Bespreking van ‘Russische literatuurgeschiedenis, deel 2’ van Willem Weststeijn

Zelfs wie een bovenmatige belangstelling koestert voor de geschiedenis van de Russische literatuur, komt in het Nederlandse taalgebied probleemloos aan zijn trekken. Onze boekenplanken kromden al onder het gewicht van de pittige Geschiedenis van de Russische literatuur van Vladimir de Heilige tot Anton Tsjechov van Karel van het Reve, de meer encyclopedisch aandoende Geschiedenis van de literatuur in Rusland 1700-2000 van Emmanuel Waegemans en de rijkelijk geïllustreerde Moderne Russische literatuur van Poesjkin tot heden van Arthur Langeveld en Willem G. Weststeijn. De laatstgenoemde vult dat rijtje nog verder aan met Russische literatuurgeschiedenis, waarvan in 2020 het tweede deel is verschenen.

Het is te zeggen: in de inleiding waarschuwt de auteur dat Russische literatuurgeschiedenis 2 tezamen met het voorgaande deel ‘min of meer’ een geschiedenis van de Russische literatuur vormt. In feite gaat het om een bloemlezing van een vijftigtal essays over een grote verscheidenheid van Russische schrijvers en werken, die Weststeijn bijeen heeft geschreven in de loop van de voorbije decennia (een precieze datering ontbreekt). Naast recensies die eerder verschenen in dit blad en voorwoorden uit de reeks ‘Slavische cahiers’, werden ook een paar bewerkte, in oorsprong Engelstalige academische artikelen opgenomen.

Met andere woorden wordt de lading door de vlag slechts min of meer gedekt – wat mogelijk te wijten is aan marketingoverwegingen. Van een literatuurgeschiedenis verwacht de lezer een min of meer coherent en uitgebalanceerd verhaal over chronologisch gerangschikte literaire feiten en thema’s. Die chronologische rangschikking is er wel, maar precies omdat de opgenomen stukken oorspronkelijk bedoeld waren om afzonderlijk te worden gelezen, is van coherentie niet zoveel sprake. In de plaats daarvan galmen af en toe echo’s. Zo komen we herhaaldelijk te weten wat skaz inhoudt, dat Solzjenitsyn uit de Sovjetunie werd gebonjourd en dat Daniël en Sinjavski zijn veroordeeld tot lange kampstraffen.  

Russische literatuurgeschiedenis 2, dat je best essay per essay leest, is dus geen klassieke literatuurgeschiedenis. Alles welbeschouwd hoeven we daar niet rouwig om te zijn: de bundel is zoveel meer dan een verzameling obligate levensbeschrijvingen en hoofdwerken in kort bestek van hele en halve coryfeeën.

Het is bevrijdend dat de blik van Weststeijn voorbij de canon reikt: we maken diepgaand kennis met een klein legertje verdienstelijke Russische schrijvers die, omdat ze overschaduwd worden door nog grotere talenten, doorgaans stiefmoederlijk behandeld worden. Aan bod komen onder meer Sollogoeb (niet te verwarren met Sologoeb), Melnikov-Petsjerski, Leontjev, Pomjakovski, Stepnjak-Kravtsjinski, V. Roptsjin, Zjitkov, Olejnikov, Zaltsman, Argoetinski-Dolgoroeki en Monastyrski.

Toch gaat de aandacht nog net iets meer uit naar usual suspects (Fonvizin, Karamzin, Gogol, Toergenjev, Dostojevski, Ostrovski, Saltykov-Sjtsjedrin, Tolstoj, Leskov, Hippius, Bjely, Chlebnikov, Majakovski, Paustovski, Grossman, Nabokov, Vojnovitsj, Solzjenitsyn, Brodsky, Limonov en Akoenin), waarbij ditmaal ook de emigrés Nabokov en Brodsky aan bod komen. Over die plejade leert Weststeijn, met zijn gevarieerde insteek, ons van alles en nog wat. Met vaardige hand dompelt hij ons onder in het door getallen en kleuren bevolkte universum van Chlebnikov. In het stuk ‘Dostojevski en de Russische rechtspraak’ fileert hij haarfijn de angst van Dostojevski voor een op westerse leest geschoeide rechtspraak, wat ons wapent om De broers Karamazov te (her)lezen. Bijzonder boeiend is bijvoorbeeld ook het stuk over wat er nu eigenlijk scheelt met Anna Karenina, met deze prachtzinnen: ‘Ze gooit zich voor de trein zonder het besluit genomen te hebben. Het besluit heeft eerder háár genomen, volkomen onverwacht.’  

Over vrouwen gesproken, er zijn er maar een handvol aan wie Weststeijn noemenswaardige aandacht besteedt: Zinaïda Hippius, Inna Lisnjanskaja, Jelena Schwarz – die de auteur aan de top van de Russische poëziepiramide plaatst – en Vera Pavlova. Het stuk over de laatstgenoemde heeft trouwens een rare titel gekregen: ‘3x echtgenote, 2x moeder, dichteres’. Hoe moeten we, mutatis mutandis, dan over Poesjkin gaan spreken? Ook Catherina de Grote en Lili Brik komen aan bod, maar toch eerder in hun hoedanigheid van staatsvrouw respectievelijk muze dan als literatoren. Wat de genderbalans betreft, is deze Russische literatuurgeschiedenis dus toch canonbevestigend – al is het makkelijker gezegd dan gedaan om daar een mouw aan te passen.

Enigszins bevreemdend vind ik de zweem van essentialisme die aan het mensbeeld van Weststeijn kleeft: ‘De Russen geloven oprecht dat hun ziel iets bijzonders is’; ‘Russen zijn emotioneel verbonden met hun land, of beweren in elk geval dat dat zo is’; wanneer Siewertsz van Reesema als filosoof het zweverige Russische kosmisme omarmt, dan staat dat in contrast met het gegeven dat hij etnisch gesproken ‘half een nuchtere (?) Hollander’ is.

Literatuurhistorici creëren graag een (valse) schijn van objectiviteit. Dat geldt niet voor de auteur van dit boekdeel, die zich niet te beroerd voelt om lees- en zelfs vertaaltips uit te delen, en in zeldzame gevallen ook lectuur te ontraden, zij het in subtiele bewoordingen. Zo is Jevgeni Vodomazkins ‘plotloze’ bestseller Het groen van de laurier ‘interessant om te lezen, maar niet meer dan dat’ – wel een beetje sneu dat deze anticlimax het boek afsluit.  

De rode draad die doorheen Russische literatuurgeschiedenis 2 loopt, is de sympathie die de auteur koestert voor de schrijvers die het regime trotseren. Die gaat hand in hand met verontwaardiging over het lot dat hun te beurt valt. Een zeldzame keer vergaloppeert hij zich: doelend op onder anderen Daniil Charms noemt Weststeijn het onbegrijpelijk dat het Sovjetregime zijn beste dichters en schrijvers ‘zomaar heeft vermoord’. Uiteraard is de verantwoordelijkheid van de Sovjets voor de neergang van Charms verpletterend, maar historische documenten geven aan dat hij in de krankzinnigenafdeling van Kresty-gevangenis tijdens het Beleg van Leningrad van de honger is gestorven. Zijn het dan niet de nazi’s, die de moorddadige hongerblokkade hebben georganiseerd, die Charms hebben vermoord?  

Paradoxaal is dat de auteur een rechtstreeks oorzakelijk verband legt tussen de Sovjetrepressie en de bloei van de Russische literatuur: Weststeijn verblijdt zich erover dat Brodsky als leegloper de Sovjetunie is buitengezet, omdat zo een heleboel briljante gedichten zijn ontstaan; ook vraagt hij zich provocerend af of nu de Russische literatuur wat minder geworden is, de censuur niet beter heringevoerd zou worden. Als stof tot nadenken kan dat tellen.    

Voor de auteur is de Russische literatuur een grote speeltuin. Dat hij daar helemaal thuis is, blijkt uit de souplesse waarmee hij verschillende literaire feiten aan elkaar rijgt. Zo opent zijn stuk over de humor van Voinovitsj met een onderhoudende bespiegeling over de voorliefde van de Russen voor satire die ons langs Catherina de Grote, Gogol, Saltykov-Sjtsjedrin, Proetkov, Majakovski, Zosjtsjenko, Ilf & Petrov, Zamjatin, Sinjavski en Zinovjev voert.   

In zijn inleiding noemt Weststeijn het ‘een voorrecht en een groot geluk’ dat hij zich zijn leven lang heeft kunnen bezighouden met Russische boeken. Als geheel beschouwd is deze bundel een aanstekelijke liefdesbekentenis aan het adres van de Russische literatuur, die niet ophoudt te beklijven. Voor de lezer is het een voorrecht en een groot geluk dat deze liefde van de pagina’s afspat – tussen de regels ontwaren we twee fonkelende, gebrilde pretoogjes.   

Weststeijn, Willem. Russische literatuurgeschiedenis, deel 2. Atlas Contact, 2020, 340 p. ISBN 9789045043180

[Recensie verschenen in het laatste nummer van Tijdschrift voor Slavische Literatuur]

Plaats een reactie