Maandelijks archief: september 2011

Van vergetelheid tot beroemdheid. De rehabilitatie van Boelgakov

Inleiding

Michail Boelgakov

Omdat Michail Afanasjevitsj Boelgakov (1891-1940) niet bereid was zijn satirische pen neer te leggen, laat staan om zich voor de kar van de bolsjevistische propaganda te laten spannen, werd hij geleidelijk monddood gemaakt. Al tegen het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw was de kloof tussen hem en de Sovjetautoriteiten onoverbrugbaar geworden. Dit bracht de spotlustige dichter Vladimir Majakovski ertoe om Boelgakovs naam –bij wijze van provocatie– in 1928 in zijn toneelstuk De luis op te nemen in het zogenaamde Woordenboek van gestorven woorden. Na Boelgakovs dood in 1940, en zeker na de Tweede Wereldoorlog, leek het erop dat Majakovski gelijk had gekregen – Boelgakov was zo goed als volledig vergeten. Hij was onbekend en dus ook –op een enkele uitzondering na– onbemind.

In de jaren tachtig behoorde Boelgakov echter tot de meest gelezen en ook meest geliefde auteurs van de Sovjetliteratuur. Hoewel dit te danken was aan Boelgakovs eigen literair talent, is het van belang te beseffen dat de schrijver het in de Sovjetunie nooit tot beroemdheid zou hebben geschopt indien hij niet eerst gerehabiliteerd was. Meer nog dan zijn taboeïsering –die zich in minder dan een decennium voltrok– was deze rehabilitatie een proces van lange adem; het zou duren tot de glasnost vooraleer alle werken van Boelgakov in de Sovjetunie gepubliceerd konden worden.

Een volle lade

In de jaren twintig werd Boelgakov geleidelijk verwijderd van zijn publiek. Eerst van zijn lezers en in tweede instantie ook van zijn toneeltoeschouwers. De enige prozawerken van Boelgakov die tijdens zijn leven gepubliceerd werden, waren de roman De witte garde (1924) en de bundel satirische verhalen Diaboliade (1925). Voor het overige was Boelgakov als prozaschrijver door de Sovjetautoriteiten veroordeeld om ‘voor de lade’ te schrijven. Of, zoals hij het verwoordde in een moedeloze bui: ‘voor de kachel’. Als toneelschrijver was Boelgakov voor de Sovjetautoriteiten iets acceptabeler dan als prozaïst. Ondanks talrijke moeilijkheden kon Boelgakovs toneelstuk De dagen der Toerbins (1926) –een van Stalins lievelingsstukken– regelmatig opgevoerd worden tot 1941. Zoja’s appartement mocht niet gepubliceerd worden, maar werd toch herhaaldelijk opgevoerd in 1925 en 1926. Het drama De vlucht (1926-1928) werd dan weer kort voor de première verboden en ook Het leven van de heer Molière (1932-1933) werd van het repertoire gehaald.

Tegen 1940 was Boelgakovs naam uit alle literatuurhandboeken geschrapt. Ondertussen zat zijn lade vol met ongepubliceerde toneelstukken, kortverhalen, verhalen en romans, waaronder zijn hoofdwerk De meester en Margarita.

Jelena Boelgakova aan het sterfbed van haar man

Boelgakov leed aan een ernstige nierziekte. Als arts was hij er zich van bewust dat zijn ziekbed zijn sterfbed zou worden. Kort voor zijn dood in 1940 wist hij van zijn derde echtgenote, Jelena Sergejevna Boelgakova (1893-1970), de belofte te bekomen dat ze alles in het werk zou stellen opdat hij in Rusland gepubliceerd zou worden.[1] Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan.

Brief van Jelena Boelgakova aan Stalin

Zoals dat de gewoonte was in de Sovjetunie na de dood van een schrijver, werd in 1940 een commissie opgericht die zich moest bezighouden met Boelgakovs literair nalatenschap. In het kader hiervan werd beslist om zes toneelstukken van Boelgakov te publiceren: De dagen der Toerbins, De vlucht, Het leven van de heer Molière, Don Quichot, De laatste dagen en Ivan Vasiljevitsj. Van het publiceren van Boelgakovs proza was  zelfs geen sprake. In de Tweede Wereldoorlog werden de plannen om de geselecteerde toneelstukken te publiceren opgeborgen en vervolgens –toevallig of niet– vergeten.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog was Boelgakov ten prooi gevallen aan algemene vergetelheid. Er was echter iemand die zijn herinnering nog koesterde en die bijzonder misnoegd was over het feit dat er van de publicatie van Boelgakovs literair nalatenschap hoegenaamd niets terecht was gekomen: zijn weduwe, Jelena Boelgakova. Trouw aan haar belofte om Boelgakov met alle middelen te trachten te publiceren, richtte ze op 7 juli 1946 de onderstaande brief aan niemand minder dan partijsecretaris Iosif Stalin.

Hooggeachte Iosif Vissarionovitsj,

In maart 1930 schreef Michail Boelgakov de regering van de Sovjetunie over zijn moeilijke situatie als schrijver. U antwoordde met uw telefoontje en hiermee heeft u Boelgakovs leven met tien jaar verlengd.

Toen hij stervende was, heeft Boelgakov me opgedragen u te schrijven. Hij was er vast van overtuigd dat u wilt en ook zal beslissen over de vraag of zijn verzameld werk het recht heeft te bestaan op de boekenplank. […]

Na Boelgakovs overlijden in 1940 werd bij besluit van het Presidium van de Bond der Sovjetschrijvers een commissie opgericht inzake de literaire erfenis van Boelgakov. Deze commissie heeft niets ondernomen. […]

Uit zijn gehele literaire erfenis –veertien toneelstukken, romans, lange verhalen, kortverhalen, operalibretto’s, schetsen en voorbereidend werk voor een handboek over de geschiedenis van de Sovjetunie– wordt er niets uitgegeven. Op de scène lopen het stuk De laatste dagen (Poesjkin) en de enscenering Dode zielen, maar enkel in het Kunsttheater, waarbij het theater de voorstelling over Poesjkin niet op zon- en zaterdagen en niet meer dan twee à driemaal per maand mag opvoeren.

Boelgakov heeft vijftien jaar lang geen drukproeven in zijn handen gehouden, van 1926 tot op de dag van zijn overlijden. Nochtans was iedere regel van zijn werken door hem geschreven voor zijn theater, voor zijn land.

Beste Iosif Vissarionovitsj, ik verzoek om uw woord ter verdediging van de schrijver Boelgakov. Ik verzoek enkel hierom –niets anders kan in dit geval van hulp zijn. […] De naam van Boelgakov –die zo onbaatzuchtig zijn hart, verstand en talent aan het moederland waarvan hij zielsveel hield gegeven heeft– blijft onerkend en omhuld in stilzwijgen. Ik verzoek u, red Boelgakov een tweede maal, ditmaal van de onverdiende vergetelheid.

     De weduwe van de schrijver Boelgakov,

Jelena Boelgakova [2]

Ondanks het knap staaltje retoriek van de brief, de min of meer subtiele pogingen om Stalins ijdelheid te strelen en zijn gevoeligheden te bespelen, bleef een reactie van de partijleider in het voordeel van Boelgakov uit. Jelena Boelgakova bleef hardnekkig brieven sturen, naar Stalin en naar andere instanties. Geen enkele regel van Boelgakovs literaire nalatenschap werd echter gepubliceerd. Onder Stalin zou het naoorlogse literaire klimaat er in het algemeen niet meer op verbeteren.

Het tweede Congres van de Bond der Sovjetschrijvers

De eerste echte stap in de rehabilitatie van Boelgakov kon pas gezet worden na Stalins dood. Dit gebeurde in december 1954, op het tweede Congres van de Bond der Sovjetschrijvers. De relatief openhartige discussies op het congres waren een voorbode van wat men later ‘de dooi’ zou noemen. Op dit congres werd een aantal schrijvers waarop een taboe rustte, zoals  Babel, Pasternak, Katajev en Oljesja,  opnieuw bespreekbaar gemaakt.

Veniamin Kaverin

De eer het taboe van Boelgakovs naam te halen kwam toe aan Veniamin Kaverin (1902-1989). Kaverin was zijn carrière begonnen in de jaren twintig als lid van de literaire kring ‘De Serapionbroeders’ en had na de Tweede Wereldoorlog in de Sovjetunie enige roem verworven als auteur van de avonturenroman Twee kapiteins (1938-1944).

Kaverin sprak de menigte Sovjetschrijvers en critici toe op 18 december 1954, op de vierde dag van het congres. In zijn lezing stond zijn optimistische toekomstvisie op de Sovjetliteratuur centraal. Aangaande Boelgakov zei hij niet veel, maar wat hij zei was zeer betekenisvol:

Ik zie een literatuur […] die zich haar verleden herinnert en dit verleden bemint. Ze herinnert zich bijvoorbeeld […] wat Michail Boelgakov voor ons toneel heeft gedaan.[3]

Het is geen toeval dat Boelgakov door Kaverin enkel vermeld en geroemd werd voor zijn verdiensten als toneelschrijver: hij besefte maar al te goed dat Boelgakov als prozaïst minder acceptabel was. Het was dus verstandig om eerst voorzichtig af te tasten in hoeverre een rehabilitatie van Boelgakovs toneelstukken mogelijk was, vooraleer te trachten zijn prozawerken te rehabiliteren.

Kaverins redevoering bleek niet  de stem van een roepende in de woestijn. Kort na het tweede Congres van de Bond der Sovjetschrijvers werden in Moskou drie toneelstukken van Boelgakov opnieuw op de planken gebracht: De dagen der Toerbins, De laatste dagen en De vlucht. Bovendien werden de eerste twee toneelstukken ook gepubliceerd in boekvorm.

Kaverins rol als pleitbezorger van Boelgakov was hiermee nog niet uitgespeeld. Toen Jelena Boelgakova vernam dat hij Boelgakovs naam als toneelschrijver had gerehabiliteerd, stuurde ze hem meteen toneelstukken en proza van haar overleden echtgenoot op. Dit was het begin van een verbond.

Aangemoedigd door Jelena Boelgakova publiceerde Kaverin in 1956 het artikel Opmerkingen over Boelgakovs toneelstukken. Hierin bespreekt hij op summiere wijze de eerder vermelde stukken die ondertussen in Moskou opgevoerd werden. Hij stelt ook dat de stilte rond Boelgakov, die decennia lang had bestaan, ongerechtvaardigd was. Hij vervolgt: ‘De onverklaarbare onverschilligheid tegenover het werk van M. Boelgakov […] lijkt stilaan tot het verleden te behoren. Eindelijk!’[4] Kaverin besluit zijn artikel door erop te wijzen dat het de hoogste tijd is om andere werken van Boelgakov te publiceren.

Oekraïense weerstand tegen Boelgakov

In Moskou had Kaverins moedige redevoering dus geleid tot de heropvoering van een aantal stukken van Boelgakov. De rehabilitatie van Boelgakov als toneelschrijver stuitte in de Sovjetunie echter ook op weerstand. Dit was bijvoorbeeld het geval in de Oekraïne.

In januari 1955 waren in Kiëv repetities begonnen voor de opvoering van Boelgakovs stuk De dagen der Toerbins onder leiding van regisseur Leonid Varpachovski (1908-1976), die kort daarvoor gerehabiliteerd was na zijn veroordeling in 1940 tot tien jaar werkkamp in Kolyma ‘wegens contrarevolutionaire agitatie’.

Toen Jelena Boelgakova vernam dat Boelgakov in zijn geboortestad Kiëv opgevoerd zou worden, was ze in de wolken. Haar enthousiasme bleek voorbarig. De repetities werden namelijk in de kiem gesmoord door het Ministerie van Cultuur van de Sovjetunie; de schrijversbond van de Oekraïne had zijn veto gebruikt om de opvoering af te gelasten.

Varpachovski hield echter voet bij stuk dat het Oekraïense publiek het recht had om De dagen der Toerbins te aanschouwen. Hij slaagde erin de directeur van zijn theater aan te zetten tot onderhandelingen met het Ministerie van Cultuur. Uiteindelijk gaf de minister van Cultuur toe dat er geen ernstige reden was om de opvoering van het stuk te verbieden. De repetities werden dus hervat.

De kaartjes voor de premièrevoorstellingen, die begin juni 1956 zouden plaatsvinden, waren al lange tijd op voorhand uitverkocht. Eind mei stelde het Ministerie van Cultuur van de Sovjetunie het theater echter mondeling op de hoogte van het hernieuwde verbod de voorstelling te laten doorgaan. Op 4 juni 1956 verscheen in verband hiermee in het tijdschrift Radjanska Kultura een artikel van ene Kozlov, die het duidelijk met het verbod eens was:

Lange tijd kondigden de affiches van het theater de voorstelling De dagen der Toerbins van Boelgakov aan. […] Het is toch niet zo dat dit werk de heroïsche vrijheidstrijd van het Oekraïense volk uitbeeldt, of dat de beste mensen van de Oekraïne, zij die hun leven gaven voor de oprichting van een nieuwe maatschappelijke orde, erin getoond worden? […] Het verschijnen van dit stuk in het repertoire van het Lesja Ukrainka Theater is enkel te verklaren door de jacht op financieel succes, wat helemaal geen eer bewijst aan een van de beste theaters van de Oekraïne.[5]

Een half jaar later verscheen in het tijdschrift Teatr een artikel van ene Anastasjev, die het verbod in scherpe bewoordingen bekritiseerde:

Het Lesja Ukrainka Theater van Kiëv werd het niet toegestaan de toeschouwer de voorbereide voorstelling De dagen der Toerbins te tonen. Hier moet vermeld worden dat het Ministerie van Cultuur van de Sovjetunie niet voldoende kracht heeft gevonden om het toneelgezelschap de kans te geven hun werk voor te leggen aan het oordeel van een breed publiek.[6]

Ook Jelena Boelgakova was hevig ontsteld door de ongelukkige loop der gebeurtenissen. Ze vertelde hierover aan Kaverin, die op dat moment bij haar het archief van Boelgakov bestudeerde. Hij bleef niet bij de pakken zitten en schreef het volgende in een open brief aan de Literatoernaja Gazeta:

Men zou kunnen denken dat de vertegenwoordigers van het ministerie fouten hebben gevonden in de interpretatie van het stuk. Daar is niets van waar. Niemand van de vertegenwoordigers van het Ministerie van Cultuur heeft het stuk gezien of wenste het te zien. Blijkbaar hebben de schrijvers Smolitsj, Chizjnjak, Kravtsjenko en Kozatsjenko zich gericht tot het ministerie […] met een verklaring dat het stuk De dagen der Toerbins het Oekraïense volk grieft.[7]

Zoals te verwachten was, werd de open brief –die ondertekend was door een groot aantal schrijvers– niet geplaatst. De krant antwoordde met de raad om uit naam van het theater een collectieve brief te schrijven naar het Centraal Comité van de Communistische Partij van de Sovjetunie. Dit gebeurde nadat Varpachovski de medewerkers van zijn theater met een kwade en gedurfde redevoering had gemobiliseerd. Enkele dagen later vernam de regisseur van het Centraal Comité dat het toneelstuk dan toch op de planken mocht worden gebracht, zij het achter gesloten deuren. Het stuk zou eerst opgevoerd worden voor een select publiek van vertegenwoordigers van het ministerie, de schrijversbond en de directie van het theater. Het verdere lot van Varpachovski’s enscenering zou afhangen van hun oordeel.

Volgens een getuigenis verliep de voorstelling goed en waren alle toeschouwers zichtbaar onder de indruk. De discussie die erop volgde –waarbij het ministerie zich opvallend afzijdig hield– was echter vernietigend, zowel voor het stuk zelf als voor zijn auteur; Boelgakov werd uitgemaakt voor ‘witgardist’. De publieke voorstelling van Varpachovski’s enscenering van De dagen der Toerbins was en bleef dus verboden. In Moskou reageerden vele schrijvers verontwaardigd.

Omstreeks die tijd werd De dagen der Toerbins, zij het in een andere enscenering, in Moskou wél opgevoerd. De Oekraïense schrijversbond richtte daarom een protestbrief aan de minister van Cultuur Michajlov. Hij liet echter weten dat de theaters zelf maar moesten beslissen of ze het stuk wilden opvoeren of niet.

Ondanks de Oekraïense weerstand was de rehabilitatie van Boelgakov als toneelschrijver in de Sovjetunie tegen het einde van de jaren vijftig dus een voldongen feit; de autoriteiten hadden geen principiële bezwaren tegen de opvoering en publicatie van zijn stukken.

Rehabilitatie van Boelgakovs proza

Ondertussen bleef het proza van Boelgakov, op De witte garde na, ongepubliceerd. Hierin kwam pas in 1963 verandering in met de publicatie van Aantekeningen van een jonge arts. Twee jaar later verscheen ook Boelgakovs Theaterroman in het liberale tijdschrift Novyj mir, dat in 1962 Solzjenitsyns Eén dag uit het leven van Ivan Denisovitsj had gepubliceerd.

In 1966 verscheen een nieuw artikel van Kaverin gewijd aan Boelgakov. Het is opvallend dat in dit artikel de aandacht van de auteur verschoven is van Boelgakovs toneelstukken naar zijn prozawerken. Hij stelt duidelijk dat ‘theater maar één zijde is, en misschien niet de sterkste zijde, van wat Boelgakov verricht heeft’[8]. Kaverin bespreekt dan ook uitvoerig de prozawerken Aantekeningen van een jonge arts, De noodlottige eieren, Diaboliade, en analyseert Het leven van de heer Molière. Het is ook in dit artikel dat Kaverin de Russische lezers voor het eerst warm maakt voor De meester en Margarita. Hij beschrijft dit werk als ‘een roman die […] al lange tijd uitgegeven had moeten worden, omdat hij qua originaliteit in de hele wereldliteratuur moeilijk een gelijke zal vinden’.[9]

Vladimir Laksjin

In hetzelfde jaar ondernam het liberale tijdschrift Novyj mir de publicatie van een selectie van Boelgakovs proza. De zeshonderd bladzijden werden voorafgegaan door een inleidend artikel van de progressieve Sovjetcriticus Vladimir Laksjin (1933-1993). In dit artikel wijst Laksjin er vooreerst op dat Boelgakov als prozaïst ten onrechte ten prooi was gevallen aan vergetelheid en verwaarlozing. Om de censor niet voor het hoofd te stoten, deed hij dit heel voorzichtig, zonder beschuldigingen te uiten:

De toneelspelers en literatoren die in 1940 zijn [Boelgakovs] povere begrafenis bijwoonden, herdachten in hem een begaafd toneelschrijver en langdurig medewerker aan het Kunsttheater van Moskou. […] Slechts een enkeling van de ruime kring van lezers en schouwburgbezoekers herinnerde zich destijds dat deze toneelschrijver niet slechts een tweetal, maar minstens tien eersteklas toneelstukken had geschreven. En al zeer weinigen konden zich hem voorstellen als romancier en verhalenschrijver, die een aantal delen kwalitatief uitzonderlijk Russisch proza had nagelaten.[10]

Net als Kaverin maakte ook Laksjin de lezers warm voor De meester en Margarita. Er was echter één prozawerk dat Laksjin, ondanks het relatief liberale klimaat van de jaren zestig, zelfs niet bij naam durfde te noemen: Het hondenhart. Wellicht besefte hij dat de Sovjetautoriteiten en de dominante critici deze scherpe satire op het communistische experiment en het uitgesproken antiproletarische hoofdpersonage, Professor Preobrazjenski, in geen geval zouden lusten.

In november 1966 was het eindelijk zover: het tijdschrift Moskva waagde zich aan de publicatie van De meester en Margarita, zij het in gecensureerde vorm. Het vervolg verscheen niet in december 1966, zoals verwacht werd, maar pas in januari 1967. De publicatie van het eerste deel was namelijk op weerstand gestoten bij de conservatieve critici. Het is dan ook niet toevallig dat ruim drie kwart van alle gecensureerde passages zich in het tweede deel bevonden.

De door de censor geschrapte passages werden al snel in het Westen, voor het eerst in Turijn, uitgegeven in een apart boekje. Ook verschenen in de jaren zestig in Groot-Brittannië, Amerika, Zwitserland en Nederland uitgaven van vertalingen van de ongecensureerde roman De meester en Margarita, soms met de in de Sovjetunie gecensureerde passages cursief weergegeven. De vergelijking van het originele met het gecensureerde werk bracht de infantiele Sovjetcensuur aan het licht. Vermoedelijk heeft de wereldwijde ridiculisering van de censuur in de Moskva-versie van De meester en Margarita aanzienlijk bijgedragen tot de beslissing van de autoriteiten om in 1973 het licht op groen te zetten voor de ongecensureerde publicatie van De meester en Margarita.

De ongecensureerde roman De meester en Margarita[11] werd samen met de eerder gepubliceerde prozawerken De witte garde en Theaterroman ondergebracht in één boekvolume onder de titel Drie romans. Bij wijze van inleiding werd een voorwoord opgenomen van Konstantin Simonov (1915-1979). Het valt op dat de criticus –in andere tijden een trouwe dienaar van Stalin– vooral bewondering uitte voor De meester en Margarita. Hij voorspelde dat veel lezers de roman vooral zouden loven voor zijn ‘humoristische en satirische bladzijden, waarin Boelgakov de spot drijft met kleinburgerlijkheid, platvloersheid, opportunisme en geldzucht’.[12]

Konstantin Simonov

Ondanks zijn lof kon Simonov niet nalaten te vermelden dat het bekrompen milieu van Moskou dat door Boelgakov uitgebeeld werd niet representatief was voor de historische werkelijkheid:

Een ander Moskou van die tijd, dat behoort tot een ander, breder veld voor observaties, is in de roman zo goed als afwezig. En dat is één voorbeeld van de beperkte blik van de schrijver op zijn eigen tijd. [13]

Ter afsluiting van zijn artikel gaf Simonov nog te verstaan dat hij zich niet aan de zijde schaarde van wie Boelgakov uit wilde spelen tegen de Sovjetliteratuur:

Soms schemerde het onvruchtbare verlangen door om Boelgakov buiten of zelfs boven de algemene historische processen te plaatsen. Mijn liefde voor Boelgakov dwingt me om voldoende duidelijk te zeggen dat ik niet de minste sympathie heb voor deze schijnbaar welwillende mensen die streven naar de verheerlijking van Boelgakov, ofwel door toevlucht te nemen tot ongebreidelde epitheta of door hem uit te spelen tegen zijn tijdgenoten die met hun boeken terecht de roem van onze literatuur vormden. Al het beste dat door Boelgakov geschreven werd, maakt ook deel uit van het grote geheel dat alles tezamen genomen ‘Sovjetliteratuur’ wordt genoemd. [14]

Simonovs kritiek op Boelgakovs ‘beperkte blik’ en zijn slotopmerking kunnen wellicht het best begrepen worden als een toegeving aan de etiquette van de Sovjetkritiek, als een geslaagde poging om de censor gunstig te stellen.

Met de ongecensureerde publicatie van De meester en Margarita in 1973 leek de rehabilitatie van Boelgakov afgesloten en gekroond te zijn. Er bleef echter nog één blinde vlek over, één verhaal was en bleef taboe: Het hondenhart. Hier kwam pas verandering in met Gorbatsjovs glasnost, meer bepaald in 1987, toen Het hondenhart op initiatief van Laksjin gepubliceerd werd in het Sovjettijdschrift Znamja.

Het vrijgeven van Boelgakovs scherpste satire op het communisme zorgde in de Sovjetunie, die haar einde nabij was, voor een absolute piek in de Boelgakov-boom. Van het verhaal werd een jaar na zijn publicatie ook een tv-film gemaakt, door Vladimir Bortko. Zowel de film als het boek werden in Rusland een hype.

Slotbeschouwing

Vaak wordt Kaverin genoemd als de man die Boelgakov rehabiliteerde. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat hij inderdaad het initiatief heeft genomen het rehabilitatieproces van Boelgakov op gang te brengen door hem als toneelschrijver opnieuw bespreekbaar te maken. Bovendien heeft Kaverin belangrijke bijdragen geleverd tot de rehabilitatie van de prozawerken van Boelgakov.

Men mag echter niet vergeten dat Boelgakovs rehabilitatie zich niet op één dag heeft voltrokken; het was een langdurig en moeizaam proces dat in verschillende etappes verliep en waarbij op de keper beschouwd een hele natie betrokken was.

Het rehabilitatieproces van Boelgakov was afhankelijk van veel toevalligheden en moet gezien worden tegen de achtergrond van eindeloos getouwtrek tussen liberale en conservatieve critici. Dit proces zou echter niet zo vroeg zijn ingezet en niet zo succesvol zijn verlopen zonder de gedurfde en doortastende inzet van een aantal trouwe pleitbezorgers van Boelgakov, zoals Jelena Boelgakova, Veniamin Kaverin, Leonid Varpachovski, Vladimir Laksjin en Konstantin Simonov. Het is mede dankzij hen dat Boelgakov ook vandaag nog wereldwijd zo’n grote populariteit geniet.

[Gepubliceerd in Tijdschrift voor Slavische Literatuur]

Noten

[1] ‘Ik geef je mijn woord dat […] je gepubliceerd zal worden’. L. Janovskaja, Zapiski o Michaile Boelgakove. Moskva: 2002, p. 357.

[2] Cf. http://bw.keytown.com/rodn.htm; Lidija Janovskaja. “Kak bezzakonnaja kometa…” In:  http://tpuh.narod.ru/yanovsk5.htm

[3] Cf. het stenografisch verslag van het tweede Congres van de Bond der Sovjetschrijvers: Vtoroj Vsesojoeznyj Sezd Sovjetskich Pisatelej. 15-26 dekabrja 1954 goda. Stenografitsjeski ottsjot. Moskva: 1956, p. 170.

[4] V. Kaverin. “Zametki o dramatoergii Boelgakova.” In: Teatr,1956 / 10, p. 69.

[5] Boris Koeritsyn. “Istorija odnoj podlosti” In: Kievski Telegraf (http://www.k-telegraph.kiev.ua/N64/kievlani.htm).

[6] Ibidem. De publicatie van het artikel leidde tot het ontslag van de auteur.

[7] Ibidem.

[8] V. Kaverin. “Boelgakov” In: Sobranie Sotsjineni  Moskva: 1966, VI,  549.

[9] Ibidem, p. 544.

[10] Vert. van Marko Fondse, nawoord in: Michail Boelgakov. De meester en Margarita. Amsterdam: De arbeiderspers, 1992, p. 432.

[11] Choedozjestvennaja literatoera presenteerde het werk in 1973 als de uitgave van de allerlaatste redactie van De meester en Margarita, d.w.z. van het manuscript met de allerlaatste aanvullingen en correcties die Boelgakov gedicteerd had aan zijn echtgenote. Vandaar dat deze versie al snel beschouwd werd als canoniek. Janovskaja ondekte talrijke verschillen tussen deze redactie –verzorgd door Anna Saakjants– en die van Moskva –verzorgd door Jelena Boelgakova. Klaarblijkelijk hebben Saakjants en Boelgakova, vertrekkende van hetzelfde manuscript, verschillende redactietechnieken gehanteerd. Cf. Lidija Janovskaja. Zapiski o Michaile Boelgakove. Moskva: 2002, p. 345-378.

[12] Voorwoord van K. Simonov “O trjoch romanach Michaila Boelgakova” In: Michail Boelgakov. Tri romany. Moskva: 1973, p. 9.

[13] Ibidem.

[14] Ibidem, p. 10.

Getagged

Karel van het Reve: Verzameld werk 3

Na Karel van het Reve bij de bespreking van deel I en II van zijn Verzameld werk (zie ‘De Sovjets in hun blootje’) een voldoende aantal veren in de kont te hebben gestoken, zoals het een essayist van zijn kaliber in eerste instantie ook toekomt, is de tijd rijp om de grenzen van zijn talent af te tasten. Dit naar aanleiding van het verschijnen van deel III van zijn Verzameld werk.

In de studie ‘Het geloof der kameraden’ legt Van het Reve het marxisme-leninisme, dat zichzelf presenteert als een onverschrokken Stachanov-arbeider, op het aambeeld van de Popperiaanse falsificatie. Met zijn granieten redeneervermogen mept hij erop los tot er niets overblijft behalve een beteuterde baby, met wie je enkel medelijden kan voelen. En zelfs die slaat hij tot moes. Deze buitenproportionele agressie laat zich verklaren door Van het Reve’s eigen communistische opvoeding, waar hij gedurende zijn gehele schrijverschap mee afrekende, en het stompzinnige feit dat weldenkende Nederlandse intellectuelen destijds met Marx en Lenin koketteerden. Verruimender zijn de essays van ‘Met twee potten pindakaas naar Moskou’, die Van het Reve schreef tijdens zijn verblijf in de Sovjet-Unie. Deze bevatten een rijk gamma van bespiegelingen en observaties, die ogenschijnlijk te triviaal zijn om opgenomen te worden in geschiedenisboeken, maar niettemin een helder beeld opleveren van hoe erbarmelijk het met de Sovjet-Unie omstreeks 1970 gesteld was, zeker in combinatie met wat je uit geschiedenisboeken kan halen. De essaybundels ‘Marius wil niet in Joegoslavië wonen’ en ‘Lenin heeft echt bestaan’ gaan over van alles en nog wat. Terwijl deze teksten nog duidelijk geschreven zijn door een slavist, bestaat het door Van Oorschot gebundeld Ongebundeld werk 1969-1972 hoofdzakelijk uit columns waarin Van het Reve zich onder het pseudoniem Henk Broekhuis ontpopt tot mediawatcher. Aangezien hierin nogal wat personen en tv-programma’s ter sprake komen uit lang vervlogen tijden, zoals de Corrie Brokkenshow, zijn ze voor een jonge generatie lezers minder relevant.

In het laatste essay van dit boek evalueert de sympathieke oom van de Nederlandse slavistiek de pedagogische geschriften van Tolstoj als volgt: “Het wijzen op onjuistheden en absurditeiten in andermans theorieën is een heel nuttige bezigheid, ook als men er geen betere theorie voor in de plaats kan stellen”. Met deze uitspraak kenmerkt Van het Reve, mogelijk zonder het zelf te beseffen, uitstekend zijn eigen streven. Met zijn hongerige arendsblik schuimt hij voortdurend de gedragingen, meningen en redeneringen van zijn medemens af, op zoek naar achillespezen. Het kost hem weinig moeite om deze bloot te leggen en te gispen op een manier die begrijpelijk is voor al wie lagere school heeft genoten. In die bezigheid schept hij een vilein genoegen, dat zich materialiseert in een van inspiratie sprankelende stijl. Daar ongeveer houdt het echter op. Tegenover wat hij ontmaskert, stelt hij in verhouding nogal weinig in de plaats. Op die manier plaatst hij zichzelf in de categorie van de doemdenkers en kankeraars, al is hij hiervan wel een van de meest genietbare vertegenwoordigers.

Ter verdediging van Van het Reve kan dan weer aangevoerd worden dat hij ondanks zijn hyperkritische instelling nergens de indruk maakt van een hufter. Zijn kritiek valt in tegendeel gemakkelijk te aanvaarden. Daar kunnen meerdere redenen voor aangeduid worden. Ten eerste heeft hij in de regel zo niet gelijk, dan toch een punt. Ten tweede behandelt hij zijn lezer niet vanuit de hoogte, maar als een gelijke. Hij poneert geen stellingen, maar zet ze zorgvuldig uiteen. Wat ook helpt, is dat hij de hand af en toe in eigen boezem steekt. Een voorbeeld ter illustratie. Van het Reve merkt op dat wie een dictatuurland bezocht heeft, zich soms geestdriftig uitlaat dat hij overal vrij mocht rondlopen en vrij mocht spreken, terwijl dezelfde vrijheid in democratische landen niet bijzonder op prijs wordt gesteld. Hij geeft meteen toe zelf vol geestdrift te zijn over Polen, omdat hem als automobilist-kampeerder geen restricties werden opgelegd, terwijl hij geen enkele waardering heeft voor de Belgische regering, die hem nochtans “diezelfde en nog een heleboel andere vrijheden toestaat”.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Getagged

Mircea Cărtărescu: De wetenden

De Roemeen Mircea Cărtărescu (1956) wordt door sommigen gedoodverfd als Nobelprijswinnaar, maar bij ons geniet hij amper bekendheid. In de jaren tachtig debuteerde hij als dichter, waarna hij zich op het proza wierp. Na de Roemeense revolutie begon hij aan een tot vandaag voortdurende academische carrière in de literatuurgeschiedenis. Dit weerhield hem er niet van om tegelijkertijd een omvangrijk oeuvre bijeen te schrijven, waarmee hij in eigen land zowat alle belangrijke literaire prijzen wegkaapte. Zijn trilogie Orbitor (Verblindend) ontlokte bij zijn vertaling in het Duits, als Die Wissenden, aan de toonaangevende Duitse critici een kreet van bewondering.

Het is geen sinecure om samen te vatten waarover De wetenden verhaalt; dit is niet geheel duidelijk. Vast staat alleszins dat de roman grotendeels opgevat is als een uitgesponnen monologue intérieur van een terugblikkende autobiografische verteller, die door zijn soms pedante eruditie gemakkelijk geïdentificeerd kan worden als het geesteskind van een geleerde. Er is echter ook een tweede, alwetende verteller, die lezer begeleidt op historische excursies naar het door de nazi’s bezette Roemenië, of naar de moerassen van Louisiana.

In de opeenstapeling van filosofische overpeinzingen, dromen en zijdelingse verhaallijnen, waarvan sommige de excessen van het Roemeense communisme satirisch uitbeelden, valt met moeite een geheel te ontwaren. De schrijver lijkt wel op drift. Het ogenschijnlijk stuurloze verhaal concentreert zich rondom de geleidelijke ontsluiering van het hoofdpersonage als profeet van een immanente religie, die aangehangen wordt door een wereldwijd netwerk van ingewijden. Het is zeer de vraag waar het Cărtărescu in de uitbeelding van deze sekte om te doen is. Wellicht heeft het te maken met zijn eigen bewering dat zich in de kern van dit boek niets anders bevindt ‘dan een gele, verblindende, apocalyptische kreet…’ Het dominante thema is de geruststellende gedachte dat er een soort van kosmische harmonie bestaat. Die wordt in dit boek te pas en te onpas metaforisch gesuggereerd aan de hand van de anatomie van het menselijke lichaam.

De prachtige, gedurfde beeldende taal maakt zonder twijfel het treffendste kenmerk van deze tekst uit. De conventies over de dosering van beeldspraak in proza worden echter dermate met de voeten getreden dat je soms de indruk krijgt een dichtbundel in handen te hebben. Dit werkt vooral storend wanneer de auteur de poëzie aanwendt om zijn eigen existentiële verwarring en spirituele behoeften op de lezer over te brengen ‒ wat eerder regel dan uitzondering is. Dit draagt ertoe bij dat je door consternatie bevangen wordt wanneer je tot slot van dit lijvige boek de woorden ‘Einde van het eerste deel’ ontmoet. Toch kan het zijn dat de twee volgende, nog onvertaalde delen dit boek in een nieuw licht plaatsen, waardoor het alsnog aan kracht wint. Dat valt gezien de internationale erkenning zelfs te vermoeden.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Getagged

Arthur Langeveld & Madeleine Mes (samenstelling en vertaling): Moderne Russische verhalen

Op de voorflap van dit boek prijkt een berkenbos. Toepasselijk, want de berk is ‒ hierin rivaal van de beer ‒ het nationale symbool van Rusland. In de Russische volksmythologie, die zowel de orthodox-christelijke als de marxistisch-leninistische indoctrinatie overleefde, wordt deze boom magische eigenschappen toegedicht. Bovendien werd zijn schors door de Russen van het eerste uur gebruikt om zich het schrift eigen te maken. Het vergt dan ook weinig verbeelding om in het afgebeelde berkenbos het zinnebeeld te zien van de wereldberoemde Russische literatuur. Wereldberoemd, maar niet in haar geheel. Arthur Langeveld en Madeleine Mes, die dit boek hebben samengesteld en vertaald, is het precies te doen om die sectie van de Russische literatuur die, behoudens enkele hoge bomen, gehuld is in de gitzwarte schaduw van de klassieke knoesten. Ze leiden de lezer weg van de platgetreden paadjes naar een nog weinig bereisd, maar bloeiend gebied in het berkenbos; hun bloemlezing is er één van moderne Russische verhalen.

De Russische literatuur is in het westen doorgebroken tijdens de laatste twee decennia van de 19e eeuw. In deze doorbraak, die ons denken over Russische literatuur in belangrijke mate gevormd heeft, speelden Oorlog en vrede van Tolstoj en Misdaad en straf van Dostojevski een cruciale rol. De buitenproportionele bekendheid van deze en andere klassieke romans verklaart waarom de Russische letteren in het westen tot op heden onmiddellijke associaties oproepen met zwaarlijvigheid. De Russische schrijvers wier westerse roem in belangrijke mate stoelt op kortverhalen zijn dun bezaaid. Tsjechov is de uitzondering die de regel bevestigt. Nochtans is het kortverhaal in Rusland van oudsher één van de meest beoefende en gesmaakte genres. In de afgelopen honderdvijftig jaar heeft deze traditie, in weerwil van het westerse romanfetisjisme, niets aan kracht ingeboet: in de Sovjettijd heeft het kortverhaal zowel kwantitatief als kwalitatief aan belang gewonnen ‒ onder andere omdat het zich uitstekend leent tot samizdat en taal- en vormexperimenten ‒ en ook vandaag nog laat geen enkele Russische schrijver die zichzelf respecteert dit genre links liggen. Getuige hiervan de voorliggende Moderne Russische verhalen.

De periode die deze bundel bestrijkt is groter dan de titel doet vermoeden: het oudste verhaal is geschreven in 1922, het jongste slechts drie jaar geleden. De samenstelling was niet vanzelfsprekend: de verantwoordelijken voelden zich naar eigen zeggen als kinderen in een snoepwinkel. Uiteindelijk werd ervoor geopteerd om te streven naar een vernieuwend en zo breed mogelijk spectrum. De resulterende bundel bevat een vijftigtal verhalen van telkens een andere hand. Voor obligate schrijvers zoals Isaak Babel, Ivan Boenin, Vladimir Nabokov en Venedikt Jerofejev, van wie min of meer alles al vertaald was, werd een uitzondering gemaakt op de regel om enkel verhalen op te nemen die nog niet eerder in het Nederlands waren verschenen. Jammer genoeg blijkt dat dit privilege niet toegekend werd aan de eveneens al volledig vertaalde Daniil Charms, die als schrijver van absurde verhalen ongeëvenaard is: hij schittert in deze bloemlezing door afwezigheid. Dit neemt niet weg dat de geselecteerde verhalen, die gekenmerkt worden door onderlinge stilistische en thematische heterogeniteit, een gebalanceerd beeld geven van wat de Russische literatuur sinds de Oktoberrevolutie tot nu aan kortverhalen heeft voortgebracht. Precies hierin zit de kracht besloten van Moderne Russische verhalen als geheel. Overigens heeft Langeveld voor wie door de bomen het bos niet meer ziet een verhelderend nawoord geschreven, waarin de belangrijkste geselecteerde auteurs worden teruggeplaatst in hun politieke en maatschappelijke context.

De keerzijde van de medaille bij een representatieve bloemlezing als deze is dat de opgenomen verhalen van wisselende kwaliteit zijn: zo intrigerend als het symbolistisch aandoende Vuilniswind van Platonov is en zo geniaal als het satirische Pchents van Terts is, zo infantiel is Kameraad Prachtpet van Aksjonov en zo slaapverwekkend is het sciencefictionverhaal Het vergeten experiment van de gebroeders Stroegatski. Niettemin helt de eindbalans driedubbel door naar het waardevolle. Een groot stuk van het gewicht in deze schaal is afkomstig van vijf titels die hier niet onvermeld mogen blijven: Gewetenloos van Vasili Sjoeksjin, over de sociale inacceptabiliteit van liefde tussen bejaarden; Een eenvoudige waarheid van Vladimir Makanin, over een man die zich schaamt voor zijn geliefde; De dichter en de muze van Tatjana Tolstaja, over een bezitterige vrouw; Strijkijzers en diamanten van Nina Sadoer, over een Russische-joodse familie die naar Israël emigreert; en Akiko van Viktor Pelevin, over de valstrikken van porno op het internet. Deze verhalen laten er geen twijfel over bestaan dat de strooptocht van Langeveld en Mes in de snoepwinkel der moderne Russische verhalen een succes is. Wel doet de lezer er goed aan al dat lekkers gedoseerd te verorberen, want proefondervindelijk is gebleken dat de indigestie om de hoek loert.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Mircea Eliade: Jeugd zonder jeugd

Het vooruitzicht om af te takelen en te sterven is een van onze meest fundamentele problemen. Precies daarom is het ook een onaangenaam thema. Het is niet evident om er boeken over te schrijven die aanspreken. Toch zijn schrijvers als Kawabata, García Márquez en Makanin daarin prachtig geslaagd, respectievelijk met De schone slaapsters, Herinneringen aan mijn droeve hoeren en Schrik. In deze romans rebelleren de protagonisten tegen hun hopeloze toestand door hun toevlucht te nemen tot een voor hun leeftijd ongeoorloofde seksualiteit. Het antwoord van de Roemeense schrijver, academicus en filosoof Mircea Eliade (1907-1986) op hetzelfde probleem is drastisch verschillend en vergt meer inspanning van de lezer: hij wapent zich niet met het vleselijke, maar met het spirituele. Meer bepaald met een religieus aandoende mengeling van filosofie, mysticisme en wishful thinking.

Boekarest, 1938. Dominic Matei, het pedante, autobiografisch getinte hoofdpersonage, is een zeventigjarige professor in Oosterse talen. Hij is teleurgesteld omdat hij niet meer in staat lijkt om zijn levenswerk, een boek over de oorsprong van alle talen en het bewustzijn, te voltooien, en staat op het punt om zelfmoord te plegen. Die gaat niet door: hij wordt getroffen door de bliksem, die hem als een wonderdoende deus ex machina enkele decennia jonger maakt en hem begiftigt met een bovenmenselijke kennis, zelfs van zaken die hij nooit bestudeerd heeft. De pers, de wetenschappelijke wereld en de geheime diensten stellen bijzondere belangstelling in dit geval. Het naziregime, uitgaande van de theorie dat het menselijke ras door elektrocutie gemuteerd kan worden, eist Matei op voor onderzoek. Hij slaat op de vlucht en ontmoet een jonge vrouw, waarin hij zijn jeugdliefde herkent. Eigenaardig genoeg fungeert ze als een soort van medium waardoor vrouwen uit lang vervlogen tijden tot hem spreken in uitgestorven talen. Wanneer duidelijk wordt dat ze in zijn nabijheid veroudert in versneld tempo ziet Matei zich genoodzaakt van haar te scheiden. Uiteindelijk sterft hij op honderdjarige leeftijd.

Behalve onnozel is de plot van Jeugd zonder jeugd ook nog eens onsamenhangend en verwarrend. Bovendien is de spanning, ondanks al het spektakel, ver te zoeken. De saaiheid komt hoofdzakelijk voort uit de voortdurend opwellende drang van Eliade om zijn kennis over Indiase filosofie en oude Oosterse culturen tentoon te spreiden zonder deze ook inzichtelijk te maken voor een leek. Vermoeid en zichzelf in de haren krabbend vraagt die zich af wat aan te vangen met al dat erudiete gewauwel. Dat er niettemin een categorie lezers bestaat op wie het boek door de mix van realisme, surrealisme en fantasie een betoverend effect kan sorteren, wordt geïllustreerd door het feit dat Francis Ford Coppola het in 2007 verfilmde. Zijn adaptatie Youth without youth doet het boek trouwens geen oneer aan. Wat des te erger is, daar het een van zijn vervelendere films is.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Anton Tsjechov: De dame met het hondje en andere verhalen

de-dame-met-het-hondjeMeer dan een eeuw is verstreken sinds Anton Pavlovitsj Tsjechov (1860-1904) in het Duitse kuuroord Badenweiler bezweek aan de gevolgen van tuberculose, en nog steeds behoren zijn toneelstukken De meeuw, Oom Vanja en De kersentuin tot de meest opgevoerde ter wereld. Ook als auteur van kortverhalen is Tsjechov, die mede aan de grondslag ligt van het genre, allerminst achterhaald. Dit bewijst deze heruitgave van een bundel van veertien pretentieloze, maar bijzonder geestige verhalen gekozen uit zijn rijpere periode.

De dame met het hondje en andere verhalen maakt duidelijk dat het stokpaardje van Tsjechov het huwelijksongeluk van de middenklasse is. Net als Flaubert in Madame Bovary, aarzelt hij niet om doordeweekse echtbreeksters op te voeren en de verantwoordelijkheid voor het bedrog deels bij de samenleving te leggen. Een mooi voorbeeld hiervan is het titelverhaal ‘De dame met het hondje’, waarin een man veeleer uit verveling dan uit passie een buitenechtelijke relatie aangaat met een jonge gehuwde vrouw uit de provincie. Op de keper beschouwd interesseert ze hem niet bijster, maar ze is een gemakkelijke prooi. In hun echtelijke ontrouw groeien de hoofdpersonages echter naar elkaar toe, waardoor hun verstandshuwelijken verworden tot ondraaglijke ketens.

In ‘De vlinder’ komt overspel vanuit een totaal ander perspectief aan bod. Een jonge kokette vrouw met artistieke aspiraties is getrouwd met een geniale arts en wetenschapper die in haar ogen slechts uitmunt in eenvoud en grootmoedigheid. Ze gunt zichzelf dan ook een liaison met een kunstschilder, maar wordt al snel een blok aan zijn been. Pas wanneer haar echtgenoot overlijdt aan difterie en zijn collega’s hem vol bewondering en spijt “een zeldzaam mens” noemen, komt ze tot het pijnlijke besef hem nooit naar waarde geschat te hebben.

Een ander opmerkelijk verhaal is ‘Een zenuwinzinking’, waarin een vrome rechtenstudent door frivole vrienden ingewijd wordt in de Peterburgse prostitutie. De prozaïsche taferelen die hij te zien krijgt, stroken echter niet met zijn gepoëtiseerd beeld van geheimzinnigheid en “schuldige glimlachjes”. Zijn opstandige gedachtegang levert hem in eerste instantie een reddersfantasie op, maar leidt onvermijdelijk naar de praktijk van een psychiater.

Dat Tsjechov veel inspiratie putte uit zijn beroepsleven als arts mag ook blijken uit het in Rusland beroemde verhaal ‘Zaal 6’. Hierin beschrijft hij hoe een dokter in het krankzinnigengesticht van zijn eigen ziekenhuis belandt, omdat hij als gesprekpartner een geesteszieke verkiest boven zijn provinciale medeburgers.

De kracht van deze en andere verhalen van Tsjechov ligt grotendeels besloten in hun eigenzinnigheid, gevatheid en subtiliteit; wanneer de auteur de vinger legt op een diep menselijk pijnpunt, vervalt hij nooit in vruchteloos moralisme.

[Gepubliceerd in De e-wolf]

Getagged ,

Emmanuel Waegemans: De meester en Margarita. Michail Boelgakov. Een sleutel tot de roman

Michail Afanasjevitsj Boelgakov (1891-1940) schreef met De meester en Margarita één van de meest gelezen en geprezen romans van de Sovjetliteratuur. Het fantasierijke werk, waarvan de blind geworden auteur op zijn sterfbed in 1940 de laatste correcties dicteerde aan zijn echtgenote, kon omwille van de censuur pas gepubliceerd worden in de winter van 1966-’67 – in door talloze weglatingen verminkte vorm. Enige tijd later verwierf het boek in de Sovjetunie een ongeziene populariteit, die uiteindelijk zou uitgroeien tot een ware cultus.

Wellicht is het wereldwijde succes van De meester en Margarita te danken aan zijn veelzijdigheid en veelgelaagdheid. De roman bevat twee door elkaar geweven vertellingen, één diabolische en één evangelische. Het hoofdverhaal speelt zich af in het stalinistische Moskou, dat bezocht wordt door satan en zijn handlangers. De meester is een literator die in een psychiatrische kliniek belandde nadat hij een roman over Pontius Pilatus had geschreven. Zijn geliefde, Margarita, sluit een pact met de duivel om hem te redden. De tweede vertelling brengt de veroordeling en kruisiging van Jesjoea Ha-Nostri in Jeruzalem vanuit het gezichtspunt van Pontius Pilatus. Het werk kan onder meer gelezen worden als satire, liefdesverhaal, sleutelroman, autobiografische, historische en allegorische roman. In de loop van zijn receptiegeschiedenis hebben Boelgakovexegeten zich geen moeite getroost om de roman van a tot z uit te pluizen. Voor de lezer die weinig of niets wil laten liggen is een sleutel tot de roman in de vorm van een overzichtelijk naslagwerk dan ook geen overbodige luxe.

Dit boekje van Emmanuel Waegemans, hoogleraar in de slavistiek , “heeft niet de pretentie een interpretatie te brengen, laat staan een alomvattende, maar wil slechts het materiaal aanreiken om tot een zinvolle lezing te komen.” Het overgrote deel van Een sleutel tot de roman is gewijd aan commentaar bij de tekst zelf van De meester en Margarita. Dit is vooral gericht op het verstrekken van achtergrondinformatie en het toelichten van allerhande realia, zinswendingen, verwijzingen en toespelingen, die voor de hedendaagse Westerse lezer niet meteen voor de hand liggen. Kennis van het Russisch wordt daarbij niet vereist, aangezien systematisch verwezen wordt naar de Nederlandse vertaling van Marko Fondse en Aai Prins. Een sleutel tot de roman bevat echter meer dan een toegankelijk en verhelderend commentaar bij de tekst van Boelgakov. Na een inleiding en een selecte bibliografie van interessante naslagwerken worden de biografie van de auteur en het verhaal van De meester en Margarita voorgesteld in een notendop. In de daarop volgende hoofdstukken maakt de lezer kort kennis met de ontstaans- en publicatiegeschiedenis, de Nederlandse vertalingen en de bestaande bewerkingen van de roman. Tenslotte zijn er drie summiere onderdelen gewijd aan de receptie, de autobiografische en de satirische dimensies van Boelgakovs intrigerende boek.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Janos Székely: Verleiding

In Verleiding doet de Hongaarse jongen Béla het relaas van zijn eerste zeventien levensjaren. Na zijn ongewenste geboorte wordt hij ondergebracht in een kindertehuis op het platteland.  Ten prooi aan emotionele verwaarlozing wordt hij een cynicus zonder gelijke. Wanneer hij op 14-jarige leeftijd betrapt wordt op diefstal, trekt hij bij zijn moeder in Boedapest in. Daar begint hij te werken als liftboy in een chique hotel. Hij schopt het tot seksueel speeltje van ‘Hare Excellentie’ – een al even aantrekkelijke als rijke hotelgaste. Daarna gaat het bergaf. Hij raakt verstrikt in de netten van een communistenjager en zijn beste vriend wordt gearresteerd. Béla en zijn ouders beseffen dat ze ondanks hun verwoede pogingen het hoofd niet boven water zullen kunnen houden. Ze eindigen in schoonheid, met een vreet- en drankfestijn en een orgie van vandalisme en geweld.

De combinatie van de titel met de omslagillustratie mag dan wel associaties oproepen met semi-triviale liefdesgeschiedenissen, met Verleiding schreef János Székely (1901-1958) een scherpe anticonformistische aanklacht tegen armoede, waarin de bezittende klassen niet gespaard worden. De auteur, veelvuldig emigrant en gevierd filmscenarist, was ook niet te beroerd om tegen het heilige huisje der vaderlandsliefde te schoppen, jodenhaat aan de kaak te stellen en de taboes op abortus, prostitutie, homoseksualiteit en de seksuele behoeften van kinderen te doorbreken. Aangezien deze lijvige roman op geen enkel ogenblik vaart mist, is het merkwaardig dat hij pas sinds kort, meer dan een halve eeuw na zijn publicatie, internationale erkenning krijgt.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Richard Weiner: Een stem aan de telefoon

Het hoofdpersonage en tevens de verteller van dit existentialistische kortverhaal, gepresenteerd in de vorm van notities, is de op zichzelf aangewezen grootstadbewoner N.N. Op een dag wordt hij in een café aan de telefoon gevraagd. Aan de andere kant van de lijn bevindt zich een onbekende vrouw die hem haar liefde verklaart. Zonder haar identiteit of bedoelingen prijs te geven hangt ze op. Van N.N. maakt zich onrust meester, die op de spits wordt gedreven door meer telefoontjes van dezelfde vrouw. Hoewel ze hem hoop geeft op een ontmoeting, komt hier niets van in huis. De tormenterende queeste van N.N. eindigt in mineur wanneer de vrouw aan de telefoon haar eigen dood aankondigt.

Qua onderwerp, nl. een mysterieuze gebeurtenis die beslag legt op het zielenleven van een stedeling, vertoont Een stem aan de telefoon verwantschap met bepaalde kortverhalen van het vroege Russische realisme. Het sociaal fobische hoofdpersonage N.N. lijkt wel ontsnapt te zijn uit het universum van Dostojevski. Hetzelfde geldt voor beredeneerde zinnen als “Hoewel haar lichaam relatief lang was ten opzichte van haar benen, maakte haar gestalte niet de indruk gedrongen te zijn en haar manier van lopen was koeltjes, ongedwongen en vloeiend”. Die krijgen echter tegengewicht van duistere symbolistische beelden. De stijl doet soms onnatuurlijk aan, wat grotendeels te wijten is aan de talloze deelwoorden, die kennelijk de zegen van de vertaler genieten.

De Tsjechische Jood Richard Weiner (1884-1937) kiest er resoluut voor om de intrige subtiel en open te houden, en laat zich niet verleiden tot de creatie van voor de hand liggende groteske situaties – wat de lezer tot nadenken stemt. Het is ook daarom dat Weiner te pas en te onpas vergeleken wordt met zijn landgenoot Kafka. In het nawoord van Kees Mercks worden aan de hand van de biografie van de auteur de pro’s en contra’s van deze vergelijking gewogen.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Getagged

Petr Placak: Het schip der doden

Voor 1989 waren de activiteiten van de Tsjech Petr Placák (1964) grotendeels gericht op het tarten van het communistische regime. Met dit oogmerk schreef hij bijvoorbeeld een ook in dit boekje opgenomen zorgwekkend pamflet waarin de terugkeer van de adel, de koning en god gepredikt wordt. Dat hij ook na de Fluwelen Revolutie nog de drang voelt om de gevestigde orde in het kruis te tasten blijkt uit prozateksten zoals Het schip der doden.

De sfeer van beschavingsloosheid die Placák in dit kortverhaal oproept doet denken aan de voortreffelijke horrorfilm Calvaire van Fabrice Du Welz. Twee gezinnen maken samen een uitstapje naar een eiland. Wanneer ze de veerboot naar het vasteland willen nemen, worden ze geconfronteerd met een losgeslagen kudde senioren die de mensheid terugbombarderen tot antediluviale tijden. Aanvankelijk gedragen ze zich slechts aanstootgevend zelfgenoegzaam en overdreven paniekerig, maar wanneer er een storm opsteekt en ze zeeziek worden, verdwijnt het allerlaatste spoor van civilisatie. Ze bijten, krabben en kotsen zonder gêne. Brillen, pruiken en kunstgebitten moeten het ontgelden.

De verteller slaat de stervende generatie met onbehagen gade en analyseert genadeloos hun morele gebreken: “Ze gaven hun honden de meest exclusieve lekkernijen en zouden liever hun eigen drek eten dan vluchtelingen uit de derde wereld helpen, wier ellende of alleen al hun aantal kinderen hen ergerden, terwijl hun ingewanden zo vol zaten met in verval geraakte humaniteit dat zelfs de heerser van de hel er misselijk van zou worden”.

Hoewel in het nawoord door Edgar de Bruin een milde, politieke interpretatie van deze karikatuur naar voren wordt geschoven – nl. dat het gaat over een groep Duitse bejaarden die geen verantwoordelijkheid willen nemen voor de grote zondes van de twintigste eeuw -, lijkt het er eerder op dat de neveneffecten van het verouderingsproces in het algemeen aan de kaak worden gesteld.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Getagged

Karel Čapek: Prenten van Holland

Het zevende boekje dat Stichting Voetnoot uitgeeft in de twaalfdelige reeks Moldaviet, bedoeld om de Tsjechische literatuur te promoten, is een verzameling van indrukken die Karel Čapek (1890-1938) in Nederland opdeed tijdens zijn bezoek aan het internationale PEN-congres van 1931.

De auteur mag dan wel gerekend worden tot de coryfeeën van de Tsjechoslowaakse letteren, zijn Prenten van Holland, waarin kaaskoppen, bouwkunst, grachten, fietsen, bloemen, koeien en schilders centraal staan, vervallen in eentonigheid. Dit mankement wordt alles behalve verholpen door de ouderwetse tekeningen van boerinnetjes, duinen en scheepjes waarmee dit boekje geïllustreerd is.

Eerder dan een literair werk is dit een geruststellende bijdrage tot de landeskunde van het vooroorlogse Tsjechoslowakije. Het is dan ook zeer de vraag welke Nederlandstalige lezer anno 2009 te wachten zit op de omschrijving van het “echte Nederland” als “Een groene polder tussen sloten en op die polder zwarte biggetjes die knorren ten teken van instemming”. Wellicht heeft het criterium dat dit werkje aan “ons land” gewijd is, bij de uitgever de doorslag gegeven tot deze betreurenswaardige selectie.

[Gepubliceerd in De e-wolf]

Getagged

Abbé Appliqué: De kunst van het neuken

Het tijdstip van vertaling is ideaal. Terwijl de perversie van het celibaat zich op overtuigende wijze manifesteert ‒ voor zover dat überhaupt nog nodig was ‒ in een zondvloed van pedofilieschandalen, komt uitgeverij Voetnoot op de proppen met De kunst van het neuken. In dit epistel, dat in 1940 in Praag verscheen als anonieme pseudovertaling, geeft een klerikaal ervaringsdeskundige onderricht over wat hij beschouwt als de alfa en de omega van ons bestaan: de kut.

Het discours van Abbé Appliqué kenmerkt zich door drie tegenstellingen. Ten eerste is hij niet eenduidig te bestempelen als vrijdenker. Hij ziet kuisheid en trouw als onzinnig en leugenachtig, maar tegelijkertijd beschouwt hij neuken als een te gehoorzamen, door God opgelegde plicht. Ook zijn vaginafixatie heeft een normatief karakter: ejaculaat vindt hij niet thuishoren in een mond. Ten tweede wordt een dubbelzinnig standpunt ingenomen ten opzichte van de vrouw. Enerzijds staat haar genot voorop. Anderzijds mag ze hierop geen aanspraak meer maken van zodra haar ‘boezem is verslapt’ en haar ‘schoot ontwricht’. Ten derde schippert Abbé Appliqué voortdurend tussen lustopwekkende pornografie en een ridicule, semipoëtische erotiek, die onwillekeurig reminiscenties oproept aan Luc Versteylen.

Aangezien de in De kunst van het neuken beschreven bedstandjes reeds voldoende gepratikeerd worden, heeft Goedele Liekens aan Abbé Appliqué geen concurrent. Dit boekje is daarentegen waardevol als geestig hedonistisch manifest. Ietwat gedateerd, maar des te aandoenlijker.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Josef Škvorecky: De gekooide charleston

Post coitum omne animal triste est, maar des te droeviger is het hoofdpersonage omdat dit gevleugeld woord niet op hem van toepassing is. Danny is een scholier die tegen de achtergrond van WO II op zoek is naar lichamelijke liefde. Als saxofonist in een schooltoneelstuk kan hij vanuit de orkestbak onder de hoepelrok gluren van de mooie Kristýna. Driemaal komt hij in de buurt van een poging om haar het hof te maken. Telkens komt er iets tussen. De eerste maal is hij uitleg verschuldigd aan de Duitse bezettingsmacht, de tweede maal wordt een beroep gedaan op zijn verzetsgeest en de derde maal steekt Kristýna’s vader stokken in de wielen. Danny wordt bevangen door bittere wanhoop, die de vorm aanneemt van revolte tegen God.

De behandeling van gewichtige problemen in een meeslepende, lichtvoetige vertelstijl heeft Josef Škvorecký (1924) de reputatie opgeleverd een van de drie beste prozaïsten te zijn van de moderne Tsjechische letteren, naast Bohumil Hrabal en Milan Kundera. Zijn meest invloedrijke werk is De lafaards, dat de gemakzucht aankaart waarmee sommige Tsjechen in WO II omgingen met de scheidingslijn tussen collaboratie en patriottisme. Het hoofdpersonage van deze debuutroman is dezelfde autobiografisch geïnspireerde Danny als in De gekooide charleston. Dit kortverhaal wordt door uitgeverij Voetnoot als afzonderlijke uitgave gepresenteerd, maar is in feite onderdeel van de samenhangende verhalenreeks Een mieters seizoen (1975). Die is nog onvertaald, hopelijk niet lang meer.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Getagged

Michal Ajvaz: De kever

Het nawoord van dit boekje bevat een citaat waarin Michal Ajvaz, eigentijds romancier en filosoof, zijn zonderling schrijfproces toelicht. Er is geen plan of idee. Er is enkel een beeld. Hieruit komt traag en op natuurlijke wijze een stuurloze woordenstroom op gang. Conceptie en geboorte vallen samen. De auteur reduceert zichzelf tot een soort verloskundige, die na afloop het geesteskind ontdoet van de onooglijke navelstreng en schoonwast. Ajvaz zelf kiest voor de metafoor van de tuinman, die beslist wat weg te nemen en wat niet. Op basis van zijn eigen smaak en in functie van de harmonie.

Het ik-personage van De kever getuigt euforisch dat hij een aanwijzing gevonden heeft over de toegang tot een ondergronds paleis. Van hieruit ontspint zich een stream of half-consciousness, een slaapdronken monologue intérieur, waarin met het grootste gemak wordt uitgeweid over een voetnoot, een kever die hem onleesbaar maakt, konijnen en zakken in kledingstukken. Zo wordt tegenover Hegels esthetische bezwaren tegen zakken de idee geplaatst dat ze ‘een reservoir van wonderlijke ontmoetingen en verschijningen’ vormen. In een zak duikt een mysterieuze brief op. Hieruit ontwaakt, raakt de schrijfruimte van het ik-personage op. Hij wil de uiteinden van het blad aan elkaar vastplakken. De slang bijt in zijn staart. Da capo.

In vergelijking met het magisch realisme van Ajvaz is dat van bijvoorbeeld García Márquez beklemmend. Een ganse roman in deze ongebreidelde stijl zou een aanslag betekenen op het welbevinden van de lezer, maar De kever sorteert een feeëriek effect. Wel lijkt het erop dat de auteur de tekst op het einde overmeestert. Het geponeerde cyclisme geeft enige structuur en iets om over na te denken, maar wringt met het gekozen paradigma.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Eugenius Alisanka: Uit het archief van ongeschreven brieven

De bloemlezing gedichten Uit het archief van ongeschreven brieven van de in Rusland geboren Litouwer Eugenijus Ališanka (1960) is om drie redenen een gedurfde publicatie. De eerste reden is gekend: behoudens de enkele dichtregels waaraan doodsprentjes hun naargeestigheid ontlenen wordt poëzie bitter weinig gesmaakt door het grote publiek. Ten tweede omdat er in het Nederlandse taalgebied geen noemenswaardige interesse is voor de Litouwse literatuur. Voor zover we er ons überhaupt voorstellingen over maken, rekenen we haar gemakshalve tot de categorie van de (post-)Sovjetliteratuur, waarvan we grotere vertegenwoordigers verkiezen. Een derde reden is dat Ališanka, die naast poëet ook essayist, vertaler en ingedommelde wiskundige is, geen internationale faam heeft. Zelfs onder zijn dichtende landgenoten neemt hij (nog) geen prominente plaats in. Dat het toch gekomen is tot deze uitgave, is de persoonlijke verdienste van de in de Slavische talen gevormde dichteres en vertaalster Jo Govaerts. Terwijl ze zichzelf de ontoegankelijke Litouwse taal eigen maakte ‒ wat weinigen haar na zullen doen ‒, kwam ze in aanraking met Ališanka. Onder meer omdat ze in hem een zielsverwant herkende van de gevierde Poolse dichter Zbigniew Herbert, gaf ze hem, in weerwil van alle pragmatische bezwaren, een stem in het Nederlands.

Men hoeft geen doorgewinterde poëziefanaat te zijn om de gedichten van Ališanka te kunnen appreciëren. Misschien is eerder het omgekeerde het geval. De klassieke dichterlijke kunstgrepen, zoals rijm en alliteratie, zijn namelijk niet aan hem besteed. Zijn postmoderne poëtica impliceert een zerotolerantie voor hoofdletters en interpunctie ‒ die evenwel niet tot in de puntjes gerespecteerd is in de vertaling ‒, wat aan zijn gedichten een aandoenlijke ongedwongenheid verleent. Slechts per uitzondering wordt expliciet een opdeling in verschillende strofen aangereikt. Hiertegenover staat een passionele overgave aan beelden en metaforen. Voor de uitwerking hiervan worden alle taalregisters opengetrokken, van ‘paardenstront’ via ‘broeikaseffect’ tot ‘hexameter’ en ‘artritis’. Zijn inspiratie put Ališanka uit persoonlijke herinneringen (‘de ontblote dijen van jonge kolchozemeisjes en vooral van die ene’), het leven van alledag (‘leeg ben ik net als de badkamerspiegel die / heel de zomer alleen werd gelaten’), reizen (‘het bronzen mannetje dat pist’), literatuur en mythes (‘ik mis je de vriendschap van dionysos wordt opdringerig’), en de geschiedenis (‘op baltrameusnacht [sic] verstopte ik mij in het hooi’). Hoewel bepaalde bekommernissen van Ališanka verband houden met zijn familiaal en nationaal Sovjetcommunistisch trauma, maakt hij een kosmopolitische indruk. Aan de grondslag hiervan ligt het feit dat zijn gedichten getuigen van een grote algemene kennis en brede belangstelling. Toch zijn ze gespeend van pedanterie. Ališanka is niet geïnteresseerd om de lezer onder de indruk van zijn eigen persoonlijkheid te brengen, maar wel om hem zijn geïnspireerde gevoelens, impressies, gedachten en twijfels over een veelheid aan onderwerpen in poëtische vorm aan te bieden. Niet noodzakelijk om deze op hem over te dragen, maar wel om hem in vervoering te brengen. Aangezien dit lukt, heeft de Litouwer zijn Nederlandse stem ten volle verdiend.

Getagged