Maandelijks archief: juli 2011

Optimisme vanonder het juk. Vasili Grossman: Leven & lot

De Russische Jood Iosif Solomonovitsj Grossman (1905-1964), om redenen van doorgedreven russificatie beter gekend als Vasili Semjonovitsj Grossman, groeide onder Stalin uit tot een gerespecteerd prozaïst en oorlogsverslaggever, maar kreeg na WO II in de partijpers enkele rake klappen te verduren. Zijn gedweeheid maakte plaats voor revolte. Gedurende ruim een decennium werkte hij in het geheim aan zijn opus magnum Leven en lot. Het is een epos over mensen van vlees en bloed die in WO II aan beide zijden van de Duits-Russische fontlinie zuchten onder het juk van totalitarisme. Als burger of soldaat, in vrijheid of gevangenschap, als dader of slachtoffer.


Het is geen geheim dat Grossman voor deze roman zijn mosterd is gaan halen bij Lev Tolstoj, aan wie hij dan ook meer dan eens refereert. De meest voor de handliggende gelijkenis tussen de auteurs van Leven en lot en Oorlog en vredeis dat beiden een groot aantal fictionele romanfiguren in een breed panorama van historische gebeurtenissen plaatsen, met in het centrum de gewapende strijd tussen een Centraal-Europese invasiemacht en de Russische natie. Zoals de geschiedenis het wilde, wordt bij Grossman de noodlottige rol van de Franse troepen door de Duitse legers vertolkt, en die van Napoleon door Hitler.

Een meer fundamentele analogie tussen Leven en lot en Oorlog en vrede is dat beide epen doordrenkt zijn van liefde voor de mens, ook al staat deze aan de wieg van de beschreven destructie. Vooral in het geval van Grossman is dit verbazend, aangezien hij het geschiedenisboek van de mensheid openlegt op precies de smerigste pagina’s – de slag bij Stalingrad, de nazikampen, de goelag –, ieders verantwoordelijkheid voor die smerigheid erkent, en niets tracht te vergoelijken. De auteur is, bij monde van zijn personages, emotioneel betrokken, maar meer geïnteresseerd in de interpretatie van de feiten dan in expliciete verontwaardiging. Hij schrijft bijvoorbeeld over de kampen dat ze ‘de steden van het Nieuwe Europa’ zijn geworden: ‘Ze waren verrezen en gegroeid, met een eigen plattegrond, eigen straten en pleinen, ziekenhuizen en vlooienmarkten, crematoria en stadions. Wat leken de oude gevangenissen, weggestopt in de voorsteden, naïef en gemoedelijk patriarchaal in vergelijking met die kampsteden, in vergelijking met die gekmakende purperrood-zwarte gloed boven de crematoria.’

Het is eveneens naar voorbeeld van Tolstoj dat Grossman het commentaar van de verteller lardeert met essayistische beschouwingen van filosofische, maatschappelijke en antropologische aard, die de handeling vertragen en in een verrassend perspectief plaatsten. Tot de meest belangwekkende passages behoren zijn redeneringen over de menselijke volgzaamheid in een totalitaire staat, en de verdrukking van de aangeboren vrijheidsdrang. Zo vraagt hij zich hardop af of de mens zijn vrijheidsdrang kan verliezen. Op basis van historische gebeurtenissen komt Grossman tot de conclusie dat dit niet het geval is: ‘De natuurlijke menselijke vrijheidsdrang kan worden onderdrukt, maar niet vernietigd. Zonder geweld kan het totalitarisme niet bestaan. Als het afziet van geweld, sterft het.’ De auteur besluit optimistisch: ‘Die conclusie biedt hoop voor onze tijd en voor de toekomst.’

Het is wellicht aan zijn optimisme te danken dat Grossman niet in het minst geneigd is tot ideologische zelfcensuur. Dit blijkt ten eerste uit de waslijst van wandaden van de Sovjetautoriteiten die in dit werk geëtaleerd wordt: het neerslaan van de antileninistische opstand van de matrozen van Kronstadt, de gewelddadige collectivisatie van het platteland, de bloedige processen tegen de zogenaamde oppositie van de partij, de Stalinterreur van 1937, het pact met Hitler over de invasie van Polen, etc. Ten tweede komt Grossmans compromisloze waarheidsdrang tot uiting in de manier waarop hij deze Sovjetmisdaden benadert: niet als accidents de parcours, maar als behorend tot de essentie van totalitarisme, zoals dat ook geldt voor de Holocaust.

Net als zijn klassieke leermeester streeft Grossman er ook naar zijn hoofdpersonages psychologisch uit te diepen tot op het bot, wat bijzonder geloofwaardige exemplaren oplevert. Mooie voorbeelden zijn de bolsjewiek van het eerste uur Mostovskoj, die zich als gevangene in een Duits concentratiekamp meer dan ooit vastklampt aan de juistheid van Lenins zaak, en de kinderloze oude vrouw Sofja Osipovna, die zich net voor haar dood nog moeder voelt, omdat een jongetje waarover ze zich ontfermt in de gaskamer in haar armen één ogenblik eerder sterft dan zij. De meeste aandacht gaat echter naar de autobiografisch gekleurde Viktor Strum, een getalenteerd Sovjetfysicus van Joodse origine met een weinig benijdenswaardig lot. Nadat zijn moeder het slachtoffer is geworden van de massamoord op de Joodse bevolking van de Oekraïne, en de zoon van zijn vrouw is gesneuveld aan het front, degenereert zijn huwelijk tot een kooi van eenzaamheid. Als reactie hierop stort Strum zich op zijn wetenschappelijke arbeid, wat hem tot geniale ontdekkingen brengt. Aanvankelijk wordt hij door zijn collega’s de hemel in geprezen, maar al snel wordt hij het slachtoffer van een antisemitische lastercampagne, op touw gezet door jaloerse etnische Russen. Strum raakt eerst geïsoleerd en wordt daarna onder zware druk gezet om zichzelf publiek te beschuldigen, al is het hem niet duidelijk van wat. Hij wordt verscheurd tussen enerzijds zijn trots en waarheidsliefde en anderzijds angst en pragmatische overwegingen. Wanneer hij er uiteindelijk voor kiest om het totalitair spelletje niet mee te spelen, en zich instelt op een arrestatie, krijgt hij een telefoontje van Stalin die hem – als een deus ex machina – zijn afgepakte glorie terugschenkt. Een vergiftigd geschenk, zo blijkt, want het duurt niet lang vooraleer hij opnieuw onder druk wordt gezet om een bijdrage te leveren aan de totalitaire terreur. Ditmaal toont de man minder moed.

Ironisch genoeg had de publicatiegeschiedenis van Leven en lot voor hetzelfde geld door Grossman zelf geschreven kunnen zijn: het is een volmaakte illustratie van het fenomeen van totalitarisme waaraan het boek gewijd is. Toen Chroesjtsjov in de zgn. dooi met veel poeha afrekende met enkele uitwassen van het stalinisme, waagde de auteur zijn kans: in 1960 bezorgde hij zijn manuscript aan de redactie van het Sovjettijdschrift Znamja. Naïef, zo bleek, want enkele maanden later werd zijn lijvige geesteskind geconfisqueerd. Het liberale klimaat ten spijt kon Leven en lot niet door de beugel van de ideologie. Curieus is dat Grossman zelf door de KGB ongemoeid werd gelaten. Wel werd de schrijver onder druk gezet om de ‘onjuiste, schadelijke strekking’ van zijn boek te erkennen. In plaats daarvan schreef hij aan Chroesjtsjov een lange brief, waarin hij in niet mis te verstane termen zijn overtuiging uiteen zette dat zijn boek geschreven was in naam van de waarheid en dat het verbod erop in strijd was met de leninistische normen van vrijheid en democratie waar zo prat op gegaan werd. Grossmans bede om zijn roman in vrijheid te stellen was tevergeefs. In 1964 stierf hij in Moskou aan kanker, zwaar ontgoocheld over het lot van zijn boek.

Leven en lot zou een stille dood gestorven zijn, ware het niet dat Grossman – wie noemde hem naïef? – voorzorgsmaatregelen had getroffen. Vooraleer zijn manuscript in te zenden, had hij een kopie toevertrouwd aan een bevriende dichter. In de beste der Sovjettradities werd hiervan in de jaren ’70 met medewerking van mensenrechtenactivisten Vojnovitsj en Sacharov een microfilm vervaardigd en in beetjes naar het buitenland gesmokkeld. Geëmigreerde Russische literatoren reconstrueerden zorgvuldig de tekst. In de mate van het mogelijke, want veel was onleesbaar. In 1980 verscheen dan de eerste Russische versie van Leven en lot bij L’Âge d’Homme, de Zwitserse uitgeverij die zich destijds ontpopt had tot een spreekbuis voor Sovjetdissidenten. Pas in volle perestrojka kon Grossmans epos ook in Rusland verschijnen. Kort daarop kwam uit dat hij ook nog een manuscript had verstopt bij een studievriend in de provincie. Op basis van dit exemplaar, voorzien van de laatste aanvullingen en correcties van de auteur, werd in 1989 de eerste complete Russische versie van Leven en lot uitgegeven. Postuum kreeg Grossman in zijn vaderland dan toch nog de erkenning die hem toekwam.

Het is kenmerkend voor een kleine literatuur als de Nederlandse dat van dit werk bij ons tot voor kort nog geen vertaling bestond. Met deze uitgave van Balans, die eerder een selectie van Grossmans oorlogsnotities publiceerde, is deze gênante lacune eindelijk opgevuld. Dat dit op gepaste wijze is gebeurd is in de eerste plaats de verdienste van Froukje Slofstra, die de bijna duizend bladzijden tellende mastodont van Grossman met veel respect voor het origineel in een onberispelijk en bijzonder genietbaar Nederlands vertaalde. Bovendien heeft ze de moeite genomen om de talrijke Sovjetrealia en verwijzingen naar historische figuren en gebeurtenissen nader toe te lichten. Als gevolg hiervan telt deze roman ruim 350 eindnoten – wat voor sommigen misschien van het goede teveel is. Ook werden achteraan in deze uitgave een stamboom, een lijst van de belangrijkste personages, enkele kaarten, een nawoord van de vertaalster en de fameuze brief van Grossman aan Chroesjtsjov opgenomen.

[Recensie verschenen in De leeswolf]
Getagged , , ,

Sergej Dovlatov: De derde afslag links

Sergej Dovlatov (1941-1999)

Onder de blik van haar man sloeg Lora de krant open.

‘Eens kijken,’ zei ze, ‘welke nieuwtjes er zijn.’

‘Geen,’ zei haar man, ‘Je zal zien. Ze hebben weer een of andere ambassade opgeblazen. Een Turkse diplomaat is doodgeschoten. En ergens in Pakistan is er een schoolbus gekanteld… Alles gaat zijn gangetje.’

Hij deed een wolkje melk in zijn zwarte koffie. Lora las hardop, terwijl ze zonder te kijken een stuk koek afbrokkelde:

‘Schulz verheugd over initiatief president Duarte… Giftige conserven in Japanse winkels…  Eleonor Roosevelt 100 jaar geleden geboren…’

Lora en Alik vormden een gelukkig jong koppel. Geluk zagen ze als natuurlijk en organisch, zoals gezondheid. Het leek hen dat tegenslag voor zieke mensen was weggelegd.

Ze hadden elkaar zes jaar geleden ontmoet in Moskou. Ze waren toen allebei net van de middelbare school af. Lora droomde ervan geschiedenis te studeren. Haar neef zei haar dat de Sovjetgeschiedenis vervalst was. Lora wilde zich verdiepen in de authentieke geschiedenis.

Alik droomde ervan arts te worden. Zijn lievelingsoma was gestorven aan kanker. Alik wilde zich verdiepen in de cancerologie.

Ze zakten allebei op hun toegangsexamen. Al hun kennissen waren ervan overtuigd dat dit te wijten was aan antisemitisme. Misschien was dat ook wel zo.

Lora en Alik beslisten om het over een jaar opnieuw te proberen. Dat jaar zouden ze zorgeloos en vrolijk doorbrengen. Ze hielden allebei erg van uitstapjes buiten de stad, muzikale komedies en lichte wijn. Ze hadden allebei tamelijk vermogende ouders. In feite hoefden Alik en Lora dus niet te werken. Alik kreeg een job op een stookplaats, en Lora zeulde met biljetten voor kindervoorstellingen.

Hun opvattingen waren ongeveer dezelfden. Ze vertelden hun vrienden politiek getinte grappen, ze hielden van spullen uit het buitenland en luisterden naar de BBC.

Alik en Lora woonden bij hun ouders in kleine tweekamerflats. Ze konden elkaar enkel buiten ontmoeten. Vandaar dat ze een jaar lang zoenden op het koertje achter de loodsen.

Alik en Lora bereidden zich niet voor op hun examens. Ze waren te zeer in de ban van de liefde. Bovendien nam het antisemitisme toe. Maar de massale emigratie begon.

Alik en Lora beslisten om weg te gaan. Op die manier konden ze in één klap verschillende problemen oplossen.

Hun ouders waren radeloos. Ten eerste waren hun kinderen van plan te trouwen. En daar kwam bij dat ze het land verlieten.

Alik en Lora stelden hun ouders gerust. Ze zeiden dat ze hen oploskoffie zouden sturen.

Ze leverden hun paspoorten in. Drie weken later kregen ze de toestemming om te emigreren. Ze hadden zich voorbereid op een lange strijd, maar mochten meteen vertrekken. Ze voelden zich zelfs ietwat verongelijkt.

Maar het gevoel verongelijkt te zijn ging snel voorbij.

Emigratie stond voor Alik en Lora gelijk aan een huwelijksreis.

Ze vestigden zich in New York. Na een jaar was hun kennis van de taal best acceptabel. Alik schreef zich in voor een cursus programmeren. Lora volgde een opleiding tot manicure.

Haar neef was intussen ook vertrokken naar het westen. Hij zei dat ook de Amerikaanse geschiedenis vervalst was. En aan kanker stierven hier volgens hem evenveel mensen als in de Sovjet-Unie.

Hij was een mislukkeling en een vlerk. Hij schold op iedereen. Voor hem waren het allemaal idioten, lafaards en oplichters. Op een keer zei Lora:

‘Je hebt aan iedereen een hekel!’

Haar neef antwoordde:

‘Hoezo dan, aan iedereen?’

Daarna ratelde hij:

‘Aikhenvald, Baratynski, Vampilov, Gillespie, Daumier, Jerofejev, Jaurès, Zorgenfrei… ’ Een seconde dacht hij na en vervolgde: ‘Ibsen, Koltsjak, Larionov, Monet, Nostradamus, Olejnikov, Parker, Rimbaud, Swift, Toergenjev, Wells…’ Hij haperde nog eens en rondde af: ‘Fitzgerald, Chodasevitsj, Tsvetajeva, Chaplin, Chagall, Eichenbaum, Joedenitsj en Jaspers!’

‘Tevreden?’ vroeg hij, en dook in een koelkast die niet de zijne was om een flesje gin…

Maar de neef kwam niet vaak.

Het ging Alik en Lora voor de wind.

Enkele maanden later werd Alik programmeur. Twee jaar later projectmanager. En nog een jaar later consultant voor een wel zeer kapitaalkrachtige internationale firma. Hij moest verre dienstreizen maken. Een keer moest hij naar Hawaï.

Lora werkte in een kapsalon met Amerikaanse clientèle. Lora zei altijd maar: “Russen krijgen we nauwelijks over de vloer. Onze prijzen liggen te hoog”. Lora verdiende twintigduizend per jaar. Alik dubbel zoveel.

Het duurde niet lang of ze kochten een huis. Het was een klein bakstenen huis in een van de slaapsteden van New York. Hier woonden vooral Amerikaanse joden, Polen en Chinezen. Russen waren hier absoluut niet.

Alik zei:

‘We hebben nauwelijks omgang met Russen…’

Alik en Lora werden dol op hun huis. Eigenhandig legde Alik de waterleiding en het dak. Daarna elektrificeerde hij de garage. Lora kocht gordijnen en een set porseleinen kookpotten.

Het was een mooi, gezellig en relatief goedkoop huis. In zijn kwaadaardigheid noemde de neef het “een mausoleum”.

Vrienden hadden Alik en Lora niet. Tot hun vrienden rekenden ze iedereen die op bezoek kwam. De neef nodigden ze steeds minder uit. Maar er kwamen steeds vaker Amerikaanse vrienden op bezoek. Bijvoorbeeld Aliks manager, Seth Appelbaum, een jolige dikkerd met veel lawaai. Meer dan een jaar lang kwam hij samen met zijn verloofde Shella Roach. Met hun vieren roosterden ze worstjes bij de veranda achteraan en dronken ze Budweiser.

Op een keer kwam Seth alleen. Op de vraag “Waar is Shella?” antwoordde hij:

‘We zijn uit elkaar. Ik was radeloos. Toen heb ik een nieuwe auto gekocht en ben ik verhuisd. Nu ben ik gelukkig… ’

Lora en Alik leefden comfortabel, maar zuinig. Iedere maand betaalden ze duizend dollar terug aan de bank. Plus de kosten voor telefoon, elektriciteit, gas, ontspanning…

Ze hielden erg van reizen, musicals en lichte cocktails. Ze wilden een hond in huis nemen, maar bedachten zich. Een hond zou de tapijten kunnen beschadigen. En in hun voorstad waren er geen inbrekers.

Lora en Alik hoorden dat sommige emigranten het moeilijk hadden. Waarschijnlijk waren het ongezonde mensen met een rotkarakter. Van het slag als de neef. Of kan je iemand die rechtstreeks uit de fles drinkt gezond noemen?

Alik en Lora gingen vriendelijk met elkaar om. Ze hadden het zo goed dat Lora soms uitriep:

‘Mijn lieve man, ik ben zo gelukkig!’

Ze hadden het zelfs zo goed dat ze zichzelf ergernissen bedachten. Alik zette een somber gezicht en zei:

‘Weet je, vanmorgen had ik bijna een fietser aangereden.’

Lora zette geschrokken ogen op:

‘Wees toch voorzichtiger. Ik smeek je, wees toch voorzichtiger.’

‘Maak je geen zorgen, schat. Ik heb een uitstekend reactievermogen…’

Soms kwam Alik thuis met een schuldig gezicht.

‘Je lijkt ontstemd,’ vroeg Lora, ‘wat scheelt er?’

‘Zal je niet boos worden?’

‘Dat weet ik niet. Zeg me wat er scheelt, of ik begin nog te huilen.’

‘Zweer dat je niet boos zal worden.’

‘Zeg me wat er is. Vertel me de hele waarheid!’

‘Alleen niet boos worden, schat. Ik ben in fout. Ik heb je Italiaanse laarsjes gekocht.’

‘Ben je niet goed snik?! We hadden toch afgesproken dat we zouden bezuinigen! Laat me eens kijken…’

‘Ik had er zo’n ontzettende zin in. En de kleur is origineel. Van dat bruin… Ben je niet boos? Zweer me dat je niet boos bent!’

Alik en Lora hadden de gewoonte om ’s zondags lang te ontbijten, te praten en te roken. Soms las Lora hardop een Russische krant. De problemen waar de emigranten zich druk over maakten vonden ze vergezocht.

‘Is het dan zo moeilijk,’ zei Lora, ‘om een Amerikaanse vakopleiding te volgen?’

‘Inderdaad,’ stemde Alik in, ‘je hebt gelijk. Het enige wat je moet doen is je losrukken uit dat Russische getto…’

Die ochtend namen Alik en Lora een lang ontbijt. Daarna deden ze boodschappen. Daarna keken ze televisie. Daarna vielen ze in slaap op de veranda.

En toen ze wakker werden zette Lora een mysterieuze glimlach op.

Alik veinsde een somber gezicht:

‘Wat is er met jou?’

‘Zal je niet boos worden? Zweer dat je niet boos zal worden.’

‘Wat is er dan gebeurd? Goed dan, ik zweer het.’

‘Ik heb tickets voor “Zorba the Greek”. Ontzettend dure. Ik heb ze overgenomen van Irene Berd. Haar dochtertje is ziek… Ben je niet boos?’

‘Ik was eigenlijk van plan om de garage te verven. Maar als je zin hebt om te gaan…’

‘Ik heb ontzettende zin om te gaan.’

‘Om acht begint het? Dan moeten we ons omkleden en vertrekken.’

‘Mijn lieve man, ik ben zo gelukkig!’

Zo’n veertig minuten later reden ze al over de highway.

Alik reed licht en zelfverzekerd. In zijn rechterhand walmde een sigaret. Lora had zich geïnstalleerd op de achterbank.

Ze reden voorbij het kerkhof, het park en nog voor de brug sloegen ze links af. Boven de daken flikkerde de reclame “Philip Morris” aan en uit. Uit de Buick in de voorste rij klonk een radio.

Het was het eigenaardige tijdstip waarop het nog licht is, maar de lantaarns al branden. De muren van de pakhuizen waren donkerder dan de hemel. De reclamelichtjes brandden onderbroken en ongelijkmatig.

Alik keerde zich naar zijn vrouw:

‘We nemen een binnenweg, door de tunnel. Daarna onder de spoorbrug langs het viaduct. Bij de kerk slaan we nog eens links af. En dan de rivier volgen tot aan Manhattan.’

‘Rij maar zoals je nodig vindt,’ zei Lora.

‘Goed dat je tickets hebt gekocht,’ vervolgde Alik, ‘ik ben heel erg blij. We moeten niet gezapig worden. Morgen nog abonneer ik ons op een kwaliteitskrant.’

‘Eén met wat minder reclame. Of ik verlies mijn humeur. Weet je wat me zo ergert aan Amerika? Hier is altijd wel iets wat zelfs voor vermogende mensen onbetaalbaar is. Zelfs als je zestigduizend per jaar verdient.’

‘Okey! Dan moeten maar we tachtigduizend of negentigduizend verdienen. Maak je maar niet ongerust, dat komt er wel van. Chris en Barney stellen me erg op prijs.’

‘Ik lig ook in een goede lade. Isa nodigt me steeds vaker uit op de lunch. In september heeft ze me parfum gekocht. Of liever, eau de cologne.’

‘De prijs heeft geen betekenis. Het gaat om het gebaar…’

‘Ze stelt me op prijs.’

‘Daar twijfel ik niet aan… Ik heb de indruk dat we de tunnel voorbij zijn gereden. Heb je niet opgelet?’

‘Ik heb er niet aan gedacht.’

‘Okey, de richting zit goed. We zullen slechts een drietal minuten vertraging oplopen.’

‘Wees een beetje aandachtiger…’

Het was donker geworden. De reclamelichtjes waren helderder en opdringeriger. De trottoirs lagen bezaaid met vuilnis. Bij de winkels waren goedkope kleren uitgestald. Rond de bars schoolden dubieuze figuren samen. Vooral zwarten en latino’s.

Lora voelde zich ongemakkelijk worden. Ze had geen zin meer in theater. Ze wilde thuis zijn en televisie kijken. Ze wilde een cocktail drinken en muziek beluisteren. En op dat moment hoorde ze:

‘Zijn we dan werkelijk Harlem binnengereden?’

‘Het kan niet zijn!’

‘Ik vrees dat het zo is. Zonet reden we nog op de Lenox Avenue. Voor ons ligt de honderd éénentwintigste straat. We bevinden ons iets boven Central Park. Kijk eens rond, de sfeer zegt genoeg.’

‘We moeten de weg vragen aan een politieagent.’

‘Ik vrees dat hier geen agenten zijn.’

‘O hemeltje!’

‘Geen paniek. Alles komt goed. Harlem is heus niet zo hels als ze wel zeggen. Kijk, daar loopt een vrouw met kind…’

Ze reden verder. Ze kwamen steeds meer vervallen huizen tegen. De lege vierkante ramen waren opgevuld met duisternis.

Langs de muren zwierven clochards. Op de kruispunten verzamelden groepjes zwarten, bijna niet te onderscheiden van de duisternis. De gesprekken werden overstemd door het gekerm van autoradio’s.

Alik sloeg opnieuw links af en remde.

‘Ik denk dat we een doodlopende straat zijn ingereden. Zie je, daar staan van die borden. Ik moet uitstappen om de weg te vragen.’

‘Vraag de weg zonder uit te stappen.’

‘Dat gaat niet. Zwarten drukken zich uit in een vreselijk jargon. Op afstand is het heel moeilijk om hen te verstaan.’

‘Roep er dan één naar hier.’

‘Dat vinden ze misschien beledigend.’

Alik stapte uit de auto. Hij zei:

‘Vergrendel voor alle zekerheid de deuren van binnenuit.’

‘Ik ben bang.’

‘Dat hoeft niet. Ik kom immers overeen met eender wie. Het schorriemorrie heeft me altijd al gerespecteerd.

‘Kom zo snel mogelijk terug…’

Voor hem strekte zich een bouwterrein uit. Er stond een compressor bedekt met een zeildoek. Achter de triplexpanelen was de donkerte van een diepe put zichtbaar. Op de rand zaten drie of vier schooiers. Dichter bij de auto, bij het scheefgezakte neonuithangbord “Grocery”, stonden er nog twee. De eerste was een gigant met een zeemanspet. Om de schouders van de tweede hing iets dat op een deken leek. De geur van marihuana was te ruiken van op tien passen afstand.

Vriendelijk glimlachend stapte Alik op hen toe:

‘Aangenaam avondje, vrienden, vinden jullie niet? Ik wilde vragen hoe ik hier vandaan kom.’

Vanonder de deken klonk:

‘Hoe ben je hier verzeild geraakt, blanke man?’

‘Mijn vrouw en ik zijn verkeerd gereden, we zijn de weg kwijt… Blank of zwart, wat maakt het uit?’

Nu sprak de gigant met de pet:

‘Een zwart gezicht of een wit gezicht, als dat geen verschil is! Een zwart gezicht of een witte ziel. Een wit gezicht of een zwarte ziel. Ik ben zwart, hoeveel ik me ook was, en jij bent blank, zelfs als je in het slijk ligt…’

‘Alle mensen zijn elkaars broeders,’ zei Alik zonder overtuiging.

‘Fout,’ werd tegengeworpen vanonder de deken, ‘er zijn er zwarte, en er zijn er blanke. Wij zijn zwarten, zielsmensen. Wij hebben de soulmuziek. Blanken hebben geen ziel. Ze hebben enkel maar gedachten, gedachten, gedachten…’

‘Maar ik vroeg toch gewoon de weg. We zijn verdwaald, begrijpen jullie?’

De gigant nam een slok van een flaconnetje en zei:

‘Hoepel op! Want zo meteen zet de wind op en dan waait je hoed nog weg!’

Alik streek zich mechanisch door de haren.

De gigant gaf het flaconnetje aan zijn buur. Ook hij nam een slok en zei:

‘Is dat mannetje soms van de politie?’

De gigant antwoordde:

‘De politie heeft hier niets te zoeken. Ik, Fatty Trucksa, ben hier de politie.’

‘Prince-general Negovia-Sherman,’ stelde het type met de deken zich voor.

De gigant vroeg:

‘Ga je niet weg, blanke man? Wil je dat ik je de weg naar Manhattan wijs? Kom hier, ik zal je de weg wijzen.’

Als gehypnotiseerd stapte Alik naar voren. Het leek hem dat de gigant aan de ritssluiting van zijn jasje prutste. Daarna glom er iets in zijn hand. Mogelijks een korte gummiknuppel. Of een stuk rubberen slang. En op dat moment, plotseling, snapte Alik het. De zwarte bandiet met de glimlach zwaaide met zijn afgrijselijke vlees.

Langzaam stapte Alik achteruit in de richting van de auto. Hij werd niet gevolgd. Vanonder de deken klonk een lach. De zwarte gigant spuwde en maakte een dansje…

Twee seconden later zat Alik in de auto. Zonder een woord te zeggen reed hij achteruit. Lora keek haar man verschrikt aan.

Bij de benzinepomp keerde Alik zich om.

‘We rijden naar huis,’ zei hij, ‘in Godsnaam. Ik denk dat ik me de terugweg wel kan herinneren. We reden juist. Ik heb alleen één verkeerde afslag genomen.’

‘Is er wat gebeurd?’

‘Het heeft niets om het lijf. Goed dat ik me heb weten in te houden. Goed dat ik dat type niet heb afgeslagen.’

‘Waarom dan? Hebben ze je beschimpt? Wat heeft ie dan gedaan? We moeten de politie erbij halen…’

‘Dat heeft geen zin. Het heeft niets om het lijf… Een zwarte bandiet… Ik weet zelfs niet hoe ik het je moet zeggen… In één woord, hij heeft me zijn lid laten zien…’

Lora slaakte een zacht gilletje. Pas twee minuten later begon ze opnieuw te spreken:

‘Waarom heeft ie dat gedaan? Wat wilde hij daarmee zeggen?’

‘Ik weet het niet. Hij toonde het, dat is alles.’

‘Dat vind ik niet prettig!’

‘Denk je soms dat ik het wel prettig vind?’

‘Ik weet het niet… Ik ben ontzet…’

Alik raakte zijn vrouw aan bij de schouder:

‘Ben je boos?’

‘Ik vind het gewoon niet prettig. Ik vind het afgrijselijk. Afgrijselijk en walgelijk vind ik het!’

Lora begon te huilen. Alik probeerde zich de terugweg te herinneren en kon zich nu niet laten afleiden. Hij zei:

‘Volgende keer neem ik een hakmes mee uit de keuken.’

‘Ben je van plan om hier vaak te komen?’ vroeg Lora snikkend.

Tien minuten later kwamen ze uit op de snelweg. Nog een halfuur later waren ze thuis. Alik had thee willen drinken, maar Lora nam een pilletje en viel in slaap. Alik keek wat televisie en legde zich op de veranda.

De volgende ochtend was alles zo goed als vergeten. Alik en Lora waren opnieuw gelukkig.

‘Naar theater,’ zei Lora, ‘hoeven we niet zo nodig.’

‘Zeker niet met kabeltelevisie in huis,’ stemde Alik in…

De neef werd een jaar later in de metro met een metaaldraad bijna doodgewurgd. En dan nog wel in een van de beste wijken van de stad.

[Originele titel: Tretij povorot nalevo. Bron: Vstretilis’, pogovorili. Sankt-Peterburg: Azbuka, 2003. pp. 65-74. Vertaling verschenen in Tijdschrift voor Slavische Literatuur]

Getagged

Anna Politkovskaja: Niets dan de waarheid

Intussen moet je wel heel erg scheel kijken om niet te zien hoe het met de Russische autoriteiten gesteld is, maar tot enkele jaren geleden betekende het journalistieke werk van Anna Politkovskaja (1959-2006) voor vele westerse vooruitgangsdenkers, die dachten dat Rusland zich na de implosie van het communisme stapsgewijs zou ontwikkelen tot een democratische rechtstaat, nog een ontnuchterende ontmoeting met de werkelijkheid. Met haar veldonderzoek maakte ze met gevaar voor eigen leven duidelijk dat ogenschijnlijke groeipijntjes in feite symptomatisch waren voor het nieuwe Russische beleid. Met Niets dan de waarheid brengt uitgeverij De Geus, die eerder Politkovskaja’s essaybundel Poetins Rusland en haar Russisch dagboek publiceerde, een uit het Engels vertaalde bloemlezing van stukken die de auteur schreef voor de oppositiekrant Novaja gazeta.

In Niets dan de waarheid richt Politkovskaja haar pijlen naar goede gewoonte op Poetin. Ze ontmaskert hem als een cynische machtsmens, die over lijken gaat om zijn eigen positie te verstevigen. Dat doet ze in een toegankelijke stijl ‒ simplificaties zijn haar niet geheel vreemd ‒ en met gevoel voor sarcasme. Haar stokpaardje is de Russische oorlogspolitiek in Tsjetsjenië en de zogenaamde strijd tegen het terrorisme, waarvan de radicale verzetsstrijders profiteren en de burgerbevolking de dupe is. Haar casestudies tonen het ware gelaat van de oorlog: ontvoeringen, verkrachtingen, standrechtelijke executies en martelingen. Daarbij wordt de maag van de lezer niet gespaard. Politkovskaja vond dat die de plicht had te weten welke wreedheden begaan werden, al dan niet door de Russische troepen. Ook wanneer ze daarvoor een kadaver met afgehakt hoofd en opengereten buik met daarin een hoofd (al dan niet het bijhorende) moest beschrijven. Wat haar niet kwaad, maar ziedend maakte, dat was dat de daders systematisch met rust werden gelaten. Met de in deze bundel opgenomen publicaties oefende ze ‒ in enkele gevallen met succes ‒ druk uit om de schuldigen te vervolgen. Dit maakte haar niet bepaald populair bij de autoriteiten. Te meer daar veel van de wreedheden gepleegd werden (en nog steeds worden) door de clan van Ramzan Kadyrov, een zwak begaafd psychopaat die in ruil voor loyaliteit aan Moskou van Poetin de controle over Tsjetsjenië gekregen heeft.

Met de in Niets dan de waarheid opgenomen artikelen weekte Politkovskaja in eigen land verscheidene reacties los. Mensenrechtenactivisten beschouwden haar als het verloren geweten van Rusland. Talloze Russische patriotten die een sterke staat verkiezen boven hun eigen burgerrechten, versleten haar voor nestbevuiler. De meeste Russen vonden echter helemaal niets van haar. Om de eenvoudige reden dat ze nog nooit van haar hadden gehoord. In de door de staat gecontroleerde media kwam haar stem niet aan bod. Hoewel ze in het Westen al jaar en dag geboekstaafd staat als heldin, kreeg ze pas algemene bekendheid in Rusland nadat ze brutaal afgemaakt was voor haar woning in Moskou. In die zin had Poetin een punt toen hij koketteerde dat haar dood de Russische overheid meer schade toebracht dan haar publicaties hadden gedaan.

[Recensie verschenen in De leeswolf]

Getagged ,

Het kwaad als melkkoe. Jáchym Topol: De werkplaats van de duivel

In de zomer van 2006 heb ik in de hoedanigheid van toerist Krakau bezocht. Als vanzelfsprekend stond ook het nabij gelegen Oświęcim, beter bekend als Auschwitz, op het programma. Ondanks de rijke materiële getuigenissen werd ik niet overdonderd door de gruwel die er heeft plaatsgevonden. Teleurstellend genoeg, want ik was gekomen en had betaald om me te laten choqueren. Het is aangenaam om te denken dat een zelfbeschermingsmechanisme in werking was gesteld. Uiteindelijk werd ik toch enigszins geraakt, verontrust om preciezer te zijn, door een onverwachte gebeurtenis waarvan ik getuige was: op de centrale executieplaats poseerde een jonge vrouw in volle bekoorlijkheid, haar tanden blootlachend en met de handen in de zij, voor haar geliefde, die er gretig op los vuurde met zijn fototoestel. Deze herinnering drong zich aan me op bij het lezen van De werkplaats van de duivel, een eigenzinnige aanzet tot reflectie over de soms zelfgenoegzame behoefte van de mensheid om de massaslachtingen te gedenken die ze in haar eigen gelederen heeft aangericht.

Het al bij al sympathieke hoofdpersonage, eerder antiheld dan held, wiens taboeloze getuigenissen dit boek uitmaken heeft geen naam. Hij is geboren en getogen in de Tsjechische vestingstad Theresienstadt, die tijdens WO II door de nazi’s was ingericht als concentratiekamp. Zijn moeder was één van de overlevenden en zijn vader één van de bevrijders, een roemrijke majoor in het rode leger. Hij had dan ook geen andere keuze dan militaire school te lopen. Hij leert er niets behalve Engels, deserteert, en gaat geiten hoeden. Deze dieren beschouwt hij als biologische vechtmachines. Zijn vader-majoor vindt de geiten echter te min en sterft tijdens een slaande ruzie. De verteller wordt voor moord veroordeeld tot een lange gevangenisstraf ‒ of hij schuldig is of niet, is niet helemaal duidelijk. In de gevangenis schopt hij het tot het hulpje van meneer Mára, een computerfreak met een hart voor socialisme die op vraag van de gevangenisdirectie terdoodveroordeelden executeert. Het hoofdpersonage treft de voorbereidingen en maakt schoon achteraf. Hij kan het, dus hij doet het. In ruil voor strafvermindering. Het computerspel dat meneer Mára ontwikkelt vergemakkelijkt de verwerking: ‘ik speelde dat prehistorische spel en vergat waar en wie ik was, ik vergat het geschreeuw en gerochel, in de drukte van de stipjes vergat ik de stront die uit de broekspijpen viel en stroomde, ik vergat de gezichten van de gasten die door de dood een pop werden, ik vergat dat ik zelf een pop was geworden’.

Bij zijn vrijlating wordt het hoofdpersonage opgewacht door oom Kops, die hij al kent sinds zijn kindertijd. Deze charismatische man is in het dodenkamp van Theresienstadt geboren en heeft er zijn missie van gemaakt om de periode te gedenken ‘toen de vestigingstad een gevangenis en martelinrichting en executieplaats was’. Daarom leidt hij archeologische excursies in gangen, bunkers en catacomben. Met zijn kennis van het Engels kan het hoofdpersonage de brug slaan tussen Kops en ‘de britsenspeurders’, westerse jongeren die geobsedeerd zijn door de Holocaust, al dan niet omdat hun voorouders erin stierven. Eén van hen is Sára, op wie het hoofdpersonage verliefd wordt. De naïviteit waarmee ze kennis neemt van het kwaad is aandoenlijk. Wanneer ze getuige is van een lynchpartij zegt ze enthousiast: ‘Mijn eerste pogrom. Dat moet ik toch echt in mijn meisjesdagboek noteren’. Haar praktisch talent helpt om de door Kops geïnspireerde beweging op de kaart te zetten: ze trekt de aandacht van de internationale media en vergaart inkomsten door de verkoop van toeristische souvenirs. Bijzonder succesvol is het T-shirt met opschrift Als Kafka zijn eigen dood had overleefd, was hij hier vermoord. Ook de gettopizza ziet het licht. Het hoofdpersonage neemt de computertechnische kant van de beweging op zich. ’s Avonds luisteren de bristenspeurders, waarvan het aantal groeit, naar de verhalen van Kops, die aanbeden wordt als therapeutische goeroe. Daarna zijn er spelen en dansen, met wijn en cannabis. Door een slechte boekhouding en illegale restauratiewerken roept de beweging de fiscus, de politie en bulldozers over zich heen. In de chaos sticht het hoofdpersonage brand om de sporen van zijn betrokkenheid uit te wissen; een nieuwe gevangenisstraf is voor hem geen optie. Met de hulp van Maruška, de tweede vrouw voor wie hij een zwak heeft, vlucht hij naar Wit-Rusland.

Al snel wordt duidelijk dat niet het hoofdpersonage voor Wit-Rusland, maar wel Wit-Rusland voor het hoofdpersonage heeft gekozen. Maruška, die hem vakkundig doorheen de douanecontroles en de volksdemonstraties tegen de dictatuur gidst, is een lokgeitje. Ze heeft van Kagan de opdracht gekregen om hem naar Minsk te halen. Kagan staat aan het hoofd van een ondergrondse Wit-Russische organisatie die de massagraven openlegt. Hun oogst is niet min, aangezien er tijdens WO II met name in Wit-Rusland lelijk is huisgehouden. Het gebied fungeerde een soort van laboratorium waarin het naziregime uittestte in hoeverre het mogelijk was om ook de Slavische bevolking uit te roeien. Ook de plaatselijke bevolking en de Sovjets hebben deelgenomen aan het kwaad, zo verneemt de verteller. Het is de overtuiging van de organisatie dat Chatyn beter nog dan Auschwitz geschikt is om toeristisch geëxploiteerd te worden. Het museum in oprichting is gedoopt ‘De werkplaats van de duivel’. Het hoofdpersonage is er vooral bijgehaald voor de USB-stick die hij bij zich draagt: deze bevat databases met de contacten en sponsoren van Theresienstadt. Met trots geeft een handlanger van Kagan inzage in de toekomstige museumcollectie. Hiertoe behoren tot robots geprepareerde lijken die aan de bezoekers getuigen over wat ze meegemaakt hebben. Groot is de ontsteltenis van het hoofdpersonage wanneer hij ook oom Kops, die in de chaos van Theresienstadt verdwenen was, tussen deze robots ontwaart. Zelfs voor hem, anders zo laconiek, blijkt de dosis gruwelijkheden onverteerbaar geworden. Bovendien vreest hij voor zijn leven. Door moord en brandstichting weet hij aan de organisatie te ontsnappen. Vertroosting vindt hij bij Ula, zijn derde liefje, aan wiens zijde hij sereen de dood tegemoet treedt.

Jáchym Topol (1962)

In het dankwoord van De werkplaats van de duivel verontschuldigt Jáchym Topol (1962) zich dat hij ‘niet volkomen realistisch over demonen kan schrijven’. Toch zijn niet alle groteske gebeurtenissen in dit boek volledig uit de lucht gegrepen, zo verduidelijkte de Praagse dichter, romancier en journalist tijdens een interview in Amsterdam op 13 april. Enkele jaren geleden werd Theresienstadt echt overspoeld door mediagenieke leden van wat men in vakliteratuur bestempelt als de derde Holocaust-generatie. Eén van hen was een meisje dat model stond voor Sára. Hun carnaval zonder einde op de ruines van de dood stootte op onbegrip, waarna ze verjaagd werden. Topol zelf neemt een ambigu houding aan tegenover deze jongeren. Enerzijds deelt hij hun fascinatie voor het aangerichte kwaad, voor de vraag of het opnieuw kan gebeuren. Anderzijds toont hij begrip voor het onbegrip van wie een meer serene manier van gedenken voorstaat. Deze houding is kenmerkend voor zijn schrijverschap: op geen enkel ogenblik zwaait hij met het moraliserende vingertje. Hij roept veel vragen op, maar onthoudt zich van sluitende antwoorden. Hij straalt de overtuiging uit dat het beantwoorden van vragen niet tot zijn takenpakket als schrijver behoort.

Het naar liefde en zelfbehoud strevende, weinig intellectuele hoofdpersonage, dat met zijn selectieve krachtdadigheid wel een neefje van Jaroslav Hašeks brave soldaat Švejk lijkt, is een uiterst geschikt instrument om het thema van het kwaad te bevragen. Wat Topol betreft is hij een exponent van de Oost-Europese opvoeding. Hij is gehard door de totalitaire wreedheden waarmee hij is opgegroeid en heeft geleerd om zijn emoties voor zich te houden. Daarnaast is hij ‘een stamlid’: hij geeft slechts om degenen die deel uitmaken van zijn eigen clan, zoals Kops en de britsenspeurders. Afhankelijk van de omstandigheden is hij assistent van de beul of romanticus. De afwezigheid van een glasheldere oppositie tussen goed en kwaad en van voorgekauwde verontwaardiging verheft dit boek mijlen boven het gros van de Holocaustliteratuur. Het maakt Topol ook een stuk minder toegankelijk dan zijn landgenoot Milan Kundera, die met zijn politiek correcte helden, dissidenten met hersenen en sexappeal, ons aller hart veroverde. Door de Wit-Russische vrienden van Topol zelf wordt De werkplaats van de duivel alvast weinig geapprecieerd, hoewel dit boek de nog weinig bekende gruwelen die in Wit-Rusland tijdens WO II plaatsvonden onder de aandacht brengt. De schrijver wijt dit aan het in Wit-Rusland heersende totalitarisme, dat aan de literatuur een manicheïstische logica opdringt. Het is ook pas na het communistisch debacle in eigen land dat hij zichzelf hiervan heeft weten te bevrijden.

De werkplaats van de duivel is een sterk verontrustend boek, in de meest lovenswaardige betekenis van het woord. Behalve in de originele, fantasierijke uitwerking van de thematiek van het kwaad ligt de hypnotiserende kracht besloten in de vakkundige compositie en in de krachtige vertelstijl. Deze roman bestaat in feite uit twee op elkaar lijkende verhalen, waarvan het tweede een karikaturale reflectie is van het eerste. De in oorsprong goed bedoelde, maar op den duur degoutante toeristische exploitatie van het aangerichte kwaad in Theresienstadt wordt in het tweede deel van dit boek getransponeerd naar Wit-Rusland, waar dit uitmelken nog absurdere vormen aanneemt. Het gedenken van de massale slachtpartijen wordt er de motor voor nieuwe moorden, alsof het kwaad bij uitstek in een totalitaire context een bacterie is, die je besmet als je je er te lang over buigt. De tegenstelling tussen Tsjechië en Wit-Rusland manifesteert zich ook in de architectuur en landschappen, die in dit boek bijna aparte personages te noemen zijn. Tegenover de smalle, kronkelige straten van Praag staan de lijnrechte, brede lanen van Minsk. Tegenover de wallen, bunkers en mangaten van Theresienstadt staan de koude bossen de Chatyn. Beide verhalen eindigen met een door het hoofdpersonage gesticht apocalyptisch vuur. De vertelstijl van De werkplaats van de duivel doet door zijn spreektaligheid denken aan andere meesterwerken uit de Tsjechische literatuur. In het bijzonder aan Bohumil Hrabal, wiens ‘levende taal’ voor Topol destijds een openbaring was. In de vertaling van Edgar de Bruin komt de muzikale, levende taal van Topols verteller, die gedragen wordt door vele komma’s en herhalingen, volledig tot zijn recht. Zijn ironievolle stem zorgt voor een lichtzinnige toets, die wonderbaarlijk genoeg nergens vloekt met de beschreven gruwel. Die maakt van dit boek een zeer genietbaar cultuurproduct. Het is een zeldzame verdienste om dit te bereiken met zo’n zware thematiek, zonder te vervallen in schaamteloze smakeloosheden à la La vita è bella van Roberto Benigni.

[Recensie verschenen in De leeswolf]

Getagged ,