Maandelijks archief: juni 2011

Aleksandr Poesjkin: Demonen

Мчатся тучи, вьются тучи;
Невидимкою луна
Освещает снег летучий;
Мутно небо, ночь мутна.
Еду, еду в чистом поле;
Колокольчик дин-дин-дин…
Страшно, страшно поневоле
Средь неведомых равнин!
Wolken razen, kringelen omhoog,
de nacht is waas, gelijk de hemel.
De maan, onttrokken aan het oog,
verlicht het sneeuwvlokkengewemel.
Verder in het vrije veld rijd ik…
Het klokje is aan het klingelen
en of ik wil of niet – ik heb schrik
van de vlakten die me omsingelen.
“Эй, пошел, ямщик!…” – “Нет мочи
Коням, барин, тяжело;
Вьюга мне слипает очи;
Все дороги занесло;
Хоть убей, следа не видно;
Сбились мы. Что делать нам!
В поле бес нас водит, видно,
Да кружит по сторонам.
‘Komaan, koetsier, wat is dat hier?!’
– ‘Ze zijn ten einde kracht, de paarden.
Door die storm en wind zie ik geen zier,
de weg ligt vol met sneeuw, m’n waarde.
Sla me dood, maar bijster is het spoor;
We zijn goed verdwaald. Wat nu gedaan?
In het veld leidt ons een demon voor,
en wervelt rond. Of is het een waan?
Посмотри; вон, вон играет,
Дует, плюет на меня;
Вон – теперь в овраг толкает
Одичалого коня;
Там верстою небывалой
Он торчал передо мной;
Там сверкнул он искрой малой
И пропал во тьме пустой”.
Kijk daar: hij gooit zijn remmen los!
Hij spuwt op mij en blaast een mist;
Nu daar: een op hol geslagen ros
drijft hij een kloof in met een list.
Als een nooit geziene bonenstaak
verscheen die duivel voor mijn ogen
en fonkelde als een vonkje raak.
Het duister heeft hem opgezogen.’
Мчатся тучи, вьются тучи;
Невидимкою луна
Освещает снег летучий;
Мутно небо, ночь мутна.
Сил нам нет кружиться доле;
Колокольчик вдруг умолк;
Кони стали… “Что там в поле ?” –
“Кто их знает? пень иль волк?”
Wolken razen, kringelen omhoog.
De nacht is waas, gelijk de hemel;
De maan, onttrokken aan het oog,
verlicht het sneeuwvlokkengewemel.
Het klokgetingel dat plots verstomt;
Bijna verschraald zijn onze krachten;
‘Wat zit daar in het veld, verdomd?
Een stronk of wolf?’ – de paarden wachten…
Вьюга злится, вьюга плачет;
Кони чуткие храпят;
Вот уж он далече скачет;
Лишь глаза во мгле горят;
Кони снова понеслися;
Колокольчик дин-дин-дин…
Вижу: духи собралися
Средь белеющих равнин.
Ze snuiven, briesen, voelen wrevel.
De woeste storm raast, huilt en giert;
Kijk daar, hij draaft weg in de nevel,
die door zijn vuuroogjes wordt versierd.
Ze zijn in draf nu, onze beesten;
Klokgetingel terwijl we rijden…
Ik zie: een samenkomst van geesten,
Op wit opflakkerende weiden.
Бесконечны, безобразны,
В мутной месяца игре
Закружились бесы разны,
Будто листья в ноябре…
Сколько их! куда их гонят?
Что так жалобно поют?
Домового ли хоронят,
Ведьму ль замуж выдают?
Het zijn oneindige gedrochten
die in de troebele maneschijn
rondwervelen in kromme bochten
alsof het novemberblaadjes zijn.
Zoveel zijn er! Waarheen gedreven?
Waarom zingen ze zo triest en hol?
Verliet een huisgeest soms het leven,
of is dit het trouwfeest van een kol?
Мчатся тучи, вьются тучи;
Невидимкою луна
Освещает снег летучий;
Мутно небо, ночь мутна.
Мчатся бесы рой за роем
В беспредельной вышине,
Визгом жалобным и воем
Надрывая сердце мне…
Wolken razen, kringelen omhoog,
de nacht is waas, gelijk de hemel.
De maan, onttrokken aan het oog,
verlicht het sneeuwvlokkengewemel.
De demonen razen in een zwerm
onder de eindeloze hemelschijf;
Hun gekrijs en klagerig gekerm
jagen mij de stuipen op het lijf…
Vertaling © 2012 Pieter Boulogne. Een eerdere versie verscheen in Engelen en demonen. Een bloemlezing uit de wereldpoëzie. Samengesteld door Lara Sels & Eric Metz. Gent: Poëziecentrum, 2009. p. 30-33. Oorspronkelijke titel: “Бесы” (1830).
Getagged ,

Wladimir Kaminer: Seks bestond niet in de Sovjet-Unie

Het is niet iedereen gegeven om een bestseller te schrijven in een andere taal dan je moedertaal. Toch was het dat wat Wladimir Kaminer deed. Hij werd als Russische jood in 1967 geboren in Moskou, volgde een opleiding tot geluidtechnicus en tot dramaturg, emigreerde in 1990 naar het pas herenigde Berlijn en brak daar in 2000 loeihard door met zijn Russendisco. Met deze bundel kortverhalen over zijn multiculturele leefomgeving plaatste hij zichzelf op de kaart als een van de grote talenten van de Duitse popliteratuur – een reputatie die de bundel Seks bestond niet in de Sovjet-Unie evenmin beschadigt als consolideert.

Ieder van de tweeëndertig verhalen die de bundel Seks bestond niet in de Sovjet-Unie uitmaken beslaat slechts enkele pagina’s. Dit verklaart de auteur met de bewering dat hij zijn werken geschreven heeft uit verveling in treinen zonder stopcontacten en dat de accu van zijn laptop het nu eenmaal niet langer dan driekwartier uithoudt – net de tijd die hij nodig heeft voor één kortverhaal. De aankoop van een tweede accu heeft zijn verhalen wat langer gemaakt, maar een roman zit er volgens hem nog steeds niet in. Zoals het altijd is met Kaminer, weet je niet of je geloof mag hechten aan wat hij vertelt, maar enigzins geestig is het wel. Wat er ook van zij, op een romanschrijver lijkt hij in de verste verte niet. Hij heeft niet de ambitie om uitgesponnen intriges te fabriceren. Bovendien houdt hij altijd tenminste één been in de realiteit.

De realiteit die Kaminer het meeste bezighoudt, is het dagelijkse leven in de Sovjet-Unie, enkele jaren voor de implosie. Zijn verhaaltjes hierover lijken flarden van lichtjes benevelde cafémonologen, overduidelijk aangedikte en verwrongen herinneringen aan vroeger die hun charme precies ontlenen aan het feit dat ze overduidelijk aangedikt en verwrongen zijn. Soms zijn ze hilarisch, zoals wanneer Kaminer het heeft over de snor die hij als jonge soldaat tot zijn grote spijt niet mocht laten staan omdat de kolonel enkel ‘echte snorren’ tolereerde en ‘geen schaamhaar op het gezicht’. Of over het wortel-appel-dieet van zijn tante: ‘Binnen de kortste keren werd haar gezicht helemaal geel en maakte ze permanent een aangeschoten indruk omdat, naar later bleek, bij het verteren van de vele wortels en appels in de maag een soort alcohol ontstaat, die vierentwintig uur per dag voor een licht benevelde toestand zorgt.’ De auteur vervolgt in de droogkomische stijl die hem eigen is: ‘Volgens mij begon mijn tante onder invloed van dat wortel-appel-dieet gedichten te schrijven en onbenullige middagprogramma’s van de tv op te nemen’. De meeste verhalen van Seks bestond niet in de Sovjet-Unie laten de lezer echter onverschillig – wat ook weer niet zo’n ramp is, aangezien ze stuk voor stuk pretentieloos zijn.

[Recensie gepubliceerd in De leeswolf 2011, Nr. 4, p. 262]

Kaminer, Vladimir. Seks bestond niet in de Sovjet-Unie. 2010. Hoorn: Hoogland & van Klaveren. 154 p. ISBN: 9789089670526.

Getagged ,

Biecht van een Ruslandjunk. Elif Batuman: De bezetenen

Wie ‘Rusland’ zegt, zegt naast ‘autocratie’ ‒ tsarisme, socialisme, poetinisme ‒ gelukkig ook ‘Russische literatuur’ ‒ Poesjkin, Dostojevski, Tsjechov. Het is moeilijk een ander land te bedenken met een imago dat in gelijke mate steunt op schrijvers en hun geesteskinderen. Misschien wel nog meer voor het beeld dat de Russen van zichzelf hebben, geldt dat voor het beeld dat wij, westerlingen, van hen ophangen. De Russische literatuur, vooral dan die van vóór de bolsjevistische staatsgreep, trekt een diep spoor door het bewustzijn van de westerse lezer. De voornaamste reden is haar vermeende diepgang. De hedendaagse situatie buiten beschouwing gelaten, hebben de Russische schrijvers nooit gekampt met een tekort aan ambitie. In overeenstemming met hun zelf aangemeten profetenstatus hebben ze de grote vraagstukken van ons bestaan min of meer expliciet gethematiseerd, in die mate dat de grens met essayistiek en ideologische propaganda soms vervaagt. Russische schrijvers manifesteren zich als aanhalige gesprekpartners, die ons niet zoet willen houden, maar liever onze zedelijke, existentiële en spirituele opvattingen uitdagen. In de beste gevallen levert dat een verrijkende verstoring van onze gemoedsrust op. Een tweede verklaring voor de betoverende kracht van de Russische literatuur is wellicht dat ze de onze niet is. Ze wordt als voldoende exotisch ervaren om onze verbeelding te prikkelen, om de romantici in ons te voeden, maar is toch niet ontoegankelijk. Waar we onszelf herkennen, kunnen we gewag maken van universele reikwijdte. Wat ons daarentegen onbegrijpelijk voorkomt, kunnen we tot onze eigen tevredenheid in verband brengen met de raadselachtige Russische ziel. Tot slot ontleent de Russische literatuur een deel van haar kracht aan de omvang van sommige van haar gecanoniseerde romans. Om De broers Karamazov of Oorlog en vrede te doorworstelen moet je gedurende talloze uren je sowieso al krappe zitje in de trein en misschien ook wel je bed delen met de overeenkomstige bebaarde auteur. De samen doorleefde tijd creëert onvermijdelijk een affectieve band.

De combinatie van het bovenstaande met de idiosyncratische talenten van de afzonderlijke Russische auteurs, maakt het risico reëel dat gedurende een zekere periode in je leven aan de Russische literatuur, en bij uitbreiding aan de Russische cultuur ten prooi valt. Wie deze problematiek herkent als de zijne, hoeft evenwel niet te wanhopen. Welwillende academici, voor de gelegenheid vermomd als travel writers, hebben namelijk een rijke zelfhulpliteratuur bijeengeschreven. In 2008 publiceerde Johan de Boose zijn ‘passieboek’ Het geluk van Rusland. Reis naar het eenzaamste volk op aarde. Ook Rachel Polonsky werd door literaire belangstelling naar Rusland gedreven. Zij kwam terug met het erudiete Molotovs toverlantaarn. Een reis door de Russische geschiedenis. Dit rijtje is nu aangevuld met De bezetenen. Avonturen met Russische literatuur en haar lezers van Elif Batuman.

Op haar blog (www.elifbatuman.net) ‒ zeker een bezoekje waard, al was het maar om de uitnodiging tot deelname aan de ‘Kafka porn contest’ [sic] ‒, vat Batuman zichzelf samen met de woorden ‘a relatively obscure writer’. Aan haar loopbaan mogen best wel wat meer woorden vuil gemaakt worden. Batuman werd in 1977 geboren in een Turks gezin in New York City en groeide op in New Jersey. Ze woont tegenwoordig in Twin Peaks bij San Francisco, en doceert aan de Stanford University, waar ze haar doctorstitel in de comparatieve literatuurwetenschap behaalde. Gebeten door een hardnekkige schrijfmicrobe, verzorgde ze journalistieke stukken over Isaak Babel, Russische ijspaleizen en thaiboksen voor prestigieuze bladen als New Yorker. Als veelbelovend vrouwelijk talent sleepte ze in 2007 de Rona Jaffe Foundation Writers’ Award in de wacht. Ze kondigde aan het prijzengeld te gebruiken om haar eerste boek te schrijven en te voltooien. Het zou een soort van verwrongen Bildungsroman worden ‘about learning from books ‒ about learning even, under the much-maligned auspices of the University’. Na de voltooiing werd de werktitel My Apprenticeship, die onwillekeurig doet denken aan slecht betaalde handenarbeid onder de auspiciën van een baas die het stukken beter weet, vervangen door het speelsere The Possessed. Adventures with Russian Books and the People Who Read Them. Daarnaast werd een bijna ridicule, laagdrempelige stripachtige omslagillustratie ontworpen (die is in het geval van de Nederlandse vertaling vervangen door een koekjesdooswaardige print van een in 1882 met olie op doek vereeuwigde Tolstoj). De Amerikaanse critici lieten de publicatie niet onopgemerkt voorbijgaan. Integendeel  wedijverden ze met elkaar in het bedenken van complimenten aan het adres van de Stanfordse academica. Dit heeft er toe bijgedragen dat de mogelijkheid hiertoe nu ook aan critici van ons taalgebied geboden wordt.

Bij wijze van inleiding vraagt Batuman zich hardop af hoe het kan ‘dat iemand die geen echte academische aspiraties koestert, uiteindelijk zeven jaar lang in een stad in Californië de vorm van de Russische roman bestudeert’. Hoewel de auteur het over niemand anders dan zichzelf heeft en te raden valt dat deze vraag zonder afdoend antwoord zal blijven, is de belangstelling van de lezer meteen geprikkeld. Dat heeft alles te maken met de manier waarop de auteur aan deze vraag vorm geeft. Ze ontspint namelijk een parallel tussen haar eigen situatie en die van het hoofdpersonage van De toverberg van Thomas Mann, die zijn neef een kort bezoek wilde brengen in een Zwitsers sanatorium en er op de ene of andere manier zeven jaar lang bleef rondhangen. In principe maakt zo’n vergelijking tussen realiteit en fictie deel uit van de retorische trukendozen die je aantreft in de uitverkoop van de literatuurwetenschap. Het is een beetje zoals bij een goochelshow: eenmaal je doorhebt waarop een illusie gebaseerd is, maakt verveelde droefheid zich van je meester. Voor Batuman gaat dit echter niet op. Ze bezit namelijk de zeldzame gave om haar retoriek de schijn te geven van eenvoud en ongekunsteldheid. Dure woorden zijn aan haar niet besteed. Haar beschrijvingen van fictieve en reële figuren komen authentiek over, zelfs als ze hyperbolisch of grotesk zijn ‒ wat eerder regel dan uitzondering is. In enkele pennenstreken wordt een personage tot leven gewekt en een glimlach op het gezicht van de lezer getoverd. Dit illustreert de passage waarin Batuman haar Russische vioolleraar opvoert: ‘Mijn docent, Maxim, droeg een zwarte coltrui, speelde op een oranjegekleurde viool met een warme toon en leek hevig gepreoccupeerd met menselijke beschouwingen en overwegingen die het normale menselijke begrip ver te boven gingen. Zo zei hij op een keer tegen het einde van een les dat hij tien minuten eerder moest stoppen, en besteedde vervolgens de volle tien minuten aan het ontvouwen van een logische maar omslachtige verklaring, die inhield dat hij mij niet tekortdeed.’ De toon van De bezetenen is gezet.

Na het lezen van de aantrekkelijk geschreven inleiding verklaart de lezer zich bereid om Batuman op haar avonturen te volgen voor de duur van het hele boek, hoewel hij nog altijd geen benul heeft waarover het precies zal gaan. Enigszins problematisch is dat dit achteraf beschouwd ook niet zo gemakkelijk te zeggen valt ‒ wat ook wel eigen is aan de gekozen genre, dat zich op het hectische kruispunt bevindt van reisliteratuur, autobiografie en gevulgariseerde literatuurwetenschap. Verschillende geografische ruimtes wisselen elkaar af: Californië, Moskou, Petersburg en de Oezbeekse stad Samarkand, waar de auteur respectievelijk deelneemt aan congressen, journalistiek bedrijft en een langdurig studieverblijf doorbrengt. De gemeenschappelijke noemer is de Russische literatuur. Niet de Russische literatuur in haar geheel, maar toevallig geselecteerde prozafragmenten en biografische feiten, zoals die door de auteur worden herinnerd, geïnterpreteerd, en in verband gebracht met haar eigen leven. De schrijvers die haar stokpaardjes uitmaken zijn geen onbekenden: Poesjkin, Dostojevski, Tolstoj, Tsjechov en Babel. Veel nieuwe feitelijkheden kom je over hen ook niet te weten. Tenzij je geloof hecht aan de door Batuman ontwikkelde hypothese dat Tolstoj geen natuurlijke dood is gestorven, maar die kans is, gezien haar eigen zelfrelativeringsvermogen, verwaarloosbaar klein.

De kijk van Batuman op de behandelde werken, waartoe onder meer Evgeni Onegin, Anna Karenina, De rode ruiterij en Oblomov behoren, is enigszins verfrissend. Diepgravende analyses zijn in De bezetenen echter dun bezaaid ‒ dat maakt de auteur in het slot goed door tezamen met René Girard op zoek te gaan naar de mimentische begeerte in Duivels. Het leerrijkst van al zijn de bladzijden die strikt genomen niets met de Russische literatuur te maken hebben. Zoals de uitleg over de verschillende alfabetten die het Oezbeeks in de Sovjettijd ten beurt vielen. Dat soort onderricht had De bezetenen gerust nog wat meer mogen bevatten. Maar goed, Batuman schept er duidelijk meer plezier in om met de lezer haar hyperindividuele indrukken, gedachten en dromen dan haar kennis te delen. Haar grote kracht ontleent ze aan haar speelse onverbloemdheid, die soms de vorm van onwelvoeglijke snedigheid aanneemt. De academische wereld komt er niet zonder kleerscheuren vanaf. Zo ontstaat de indruk dat onderzoeksprojecten worden geconcipieerd in functie van de snoepreisjes. Tal van academici worden met naam en toenaam genadeloos geportretteerd. Zo wordt de politicoloog Dan geschetst als ‘onbeschrijflijk gemiddeld, alsof hij een soort compositietekening was’ en de Oezbeekse conrector Safarof als ‘een personage wiens ijskastachtige bouw, rubberen gezicht en zware oogleden deden denken aan een antropomorf stuk huisraad uit een Disneyfilm’. Die beschrijvingen zijn ongetwijfeld bijzonder vermakelijk als je de mensen in kwestie kent, minstens in gelijke mate vervelend als je één van hen bent, maar toch iets minder belangwekkend voor wie noch het een noch het ander opgaat. Dat maakt dat je soms het gevoel hebt dat Batuman haar boek, hoewel onderhoudend voor een groot publiek, in de eerste plaats voor zichzelf en haar vrienden heeft geschreven.

[Recensie gepubliceerd in De Leeswolf, 2010, Nr. 8]

Batuman, Elif. De bezetenen. Amsterdam: Atlas. Vertaald door Henk Schreuder. 336 p. ISBN: 978-90-450-1678-8

Getagged

Vladimir Makanin vs. het lot van een geitenkeutel

Vladimir Semjonovitsj Makanin, geboren in 1937 in de Oeral, wordt in Rusland zonder ironie ‘een levende klassieke schrijver’ genoemd. Hij behoort namelijk tot het selecte groepje van gevestigde sovjetauteurs wier pen de chaotische transitie van communisme naar democratie/kapitalisme overleefd heeft, en dit zonder één grammetje prestigeverlies.

Nochtans bleek het voor veel oudere schrijvers, opgevoed met de impotente doctrine van het socialistisch realisme, onmogelijk het hoofd boven water te houden in de postmodernistische zondvloed van sensatieliteratuur, vertalingen van westerse werken en de talloze ongebreidelde experimenten met genres, thema’s, stijlen en waardesystemen die erop volgden. Bovendien moesten de uitgeverijen en tijdschriften – die in de sovjettijd het voorwerp vormden van ideologische én materiële betutteling – nu plots zichzelf gaan bedruipen en kruipen voor de wet van vraag en aanbod. De behoudsgezinde sovjetliteratoren werden wezen en kwijnden weg bij bosjes – uitgezonderd de beste kameleons onder hen. Voor de liberale en dissidente schrijvers, die onder het communisme ook al niet op rozen zaten, werd het er evenmin gemakkelijker op. Voor hen bestond de voornaamste moeilijkheid erin om – bij gebrek aan een totalitaire staat waartegen ze zich tussen de regels of ondergronds konden afzetten – een nieuwe literaire dynamiek en identiteit te vinden. Ironisch en tragisch genoeg was de dictatuur in naam van het proletariaat evenzeer de vijand als de bestaansreden van de zogenaamde Russische ‘Underground’ – een heterogene verzameling van intellectuelen, schrijvers en kunstenaars die er een existentieel genoegen in schepten de restricties van de sovjetideologie aan hun laars te lappen. Met de democratische omwenteling werden de dissidenten voor de keuze geplaatst: verder doen alsof er niets veranderd was en het risico lopen te verworden tot een Don Quichot zonder Sancho, de pen neerleggen (dat wil zeggen de schrijver doden, bijvoorbeeld door hem te verdrinken in de wodka), of zich heroriënteren in de chaos – wat dan weer geen sinecure was.

In de eerste jaren na Gorbatsjovs goedbedoelde perestrojka en glasnost genoot de schrijver in het algemeen in Rusland nog even de opgezwollen status van profeet, maar dit duurde in het postsovjettijdperk niet lang voort. De overgrote meerderheid werd geroepen hun onder- of bovengrondse voetstuk om te ruilen voor een opeenstapeling van luizige baantjes. Er waren er die de dood van de literatuur proclameerden.

In het geval van Makanin bleek de nieuwe maatschappelijke (wan)orde echter géén bedreiging voor zijn schrijverschap, maar integendeel een heilzame biotoop. De eigenzinnige auteur was in de sovjettijd al niet gehinderd door een overdreven vorm van morele preoccupatie en aangezien dit in de postcommunistische jungle een survivalvoordeel bleek, heeft hij het amoralisme – met klasse – gecultiveerd. Bovendien is hij erin geslaagd om uit de transitieproblematiek van de Russische samenleving literaire munt te slaan: hij heeft van dit thema zijn stokpaardje gemaakt.

Eigenlijk interesseert Makanin zich niet zozeer voor de transitieproblematiek als zodanig, als wel voor het algemenere, existentiële conflict tussen heden en verleden. Zo schreef hij nog voor de perestrojka, onder invloed van de dorpsliteratuur, de novelle Meneer die wegloopt (1984) over een bouwingenieur die voortdurend reist in de hoop het verleden te kunnen vergeten. Dit verleden manifesteert zich echter in de onuitwisbare vernielingen die hij in de natuur heeft aangericht.

Eén van de meest geslaagde uitbeeldingen van de collectieve problematiek van de herwonnen vrijheid is de novelle De letter A (2000). Hierin beschrijft Makanin hoe gevangenen in een Siberisch strafkamp worden bevrijd van hun juk, maar niet in staat blijken met de herwonnen vrijheid om te gaan: ze richten een scatologische orgie à la Vladimir Sorokin aan: ‘Onder de magere achterwerken van de gevangenen hoopte zich op grove en haastige wijze de cultus van hun lijden op’. Men begrijpt dat de nasmaak van deze parabel minder zoet is dan die van Solzjenitsyns ode aan het leven Eén dag uit het leven van Ivan Denisovitsj.

Makanin besteedt bijzondere aandacht aan de individuele wijze waarop de transitie beleefd werd door kleine literatoren. De held (op sokken) van de novelle Geslaagd verhaal over de liefde (2000) is bijvoorbeeld een failliete Moskouse schrijver die een tv-show heeft waarin hij zijn gasten lastig valt met de vraag wanneer ze het beter hadden: voor of na de omwenteling? Zelf ontsnapt hij te pas en te onpas door spleetjes, gleufjes en kratertjes naar het verleden. (Soortgelijke mystieke spelletjes met de tijd speelde Makanin al in de perestrojka in zijn verhalen Verlies, Hij en zij en Achtergebleven.) De vrouw die onder het communistische bewind tegelijkertijd zijn censor en geliefde was heeft zich op haar beurt heruitgevonden als hoerenmadam.

Ook Petrovitsj, het autobiografisch gekleurde hoofdpersonage van de roman Underground, of een held van onze tijd (1998), is een schrijver – meer bepaald een sovjetdissident – die na de implosie van de Sovjetunie aan lager wal is geraakt. Hij verdient zijn brood door op andermans huizen te passen. De reëel bestaande Moskouse woningenproblematiek, de strijd om iedere vierkante meter, gebruikt Makanin als allegorie voor de ontheemdheid van zijn generatie.

De ambitie om te schrijven heeft Petrovitsj, samen met zijn zelfrespect, diep opgeborgen. Hij verhoudt zich ogenschijnlijk gelaten tot zijn genekt artistiek bestaan, zonder al te veel nostalgie of hoop op wederopstanding. Het is zijn bewuste keuze om niet gepubliceerd te worden (hoewel het eindelijk mogelijk is); hij heeft zijn geloof in de extra-esthetische waarde van de literatuur verloren. Lezen doet hem denken ‘aan die verheven vertedering die een cynische hoer wellicht ervaart wanneer ze naar een maagd luistert’. Slechts in een moment van uitzonderlijke extase roept Petrovitsj uit: ‘We zullen met onze goedkope, plastic schrijfmachines rondtrekken in de hoop dat er in de eindeloze gang van de gigantische woonkazerne die Rusland is ook voor ons een kamertje te vinden is.’ Wanneer het hem te moede wordt komt hij, bijgestaan door dronkenschap, verbaal in opstand: ‘Waarom, waarom heeft Rusland zoveel talenten, als het deze over eigen en andere wegen uitstrooit of het geitenkeutels zijn?!’ Zijn rebellie neemt de vorm aan van een zenuwinzinking, die hem linea recta naar een Tsjechoviaanse psychiatrische inrichting leidt. Hier bereikt de literaire geloofscrisis van Petrovitsj een hoogtepunt, hij verklaart de literatuur failliet: ‘Er zijn nu neuroleptica – profeten zijn er niet meer. Daar is dat spul ook voor uitgevonden. De mens kan lijden zoveel hij wil, hij zal niet meer exploderen en het Woord spreken.’ Pas helemaal op het einde van Underground, of een held van onze tijd schemert de hoop op de literaire heropstanding van Petrovitsj door: na tien jaar zwijgen (zo leek het hem) hoort hij onverwacht het Woord. Heeft hij zijn trots, zijn literaire ‘ik’ hervonden?

We hebben er het raden naar hoe het uiteindelijk afloopt met dit door het lot gemaltraiteerde personage, dat net als de gelijknamige ‘held van onze tijd’ van Lermontov symbool staat voor een hele generatie in haar ontwikkeling. Makanin zelf heeft in ieder geval intussen al geruime tijd zijn eigen kamertje in ‘de woonkazerne die Rusland is’ weten te vinden, en niet het eerste het beste. Dat hem als schrijver niet het lot van een geitenkeutel te beurt is gevallen, is niet aan toeval te wijten. Dat is zijn eigen verdienste.

‘De grootste verdienste van Makanin is wellicht dat hij zijn tijd begrepen heeft – voor zover dat überhaupt mogelijk is – en de confrontatie is aangegaan: het universum waarin hij de lezer binnenleidt, is de Russische samenleving waarin ook na het communisme de strijd tussen individu en collectiviteit doorgaat.’

Van zijn bereidheid en bekwaamheid om zichzelf heruit te vinden was de loopbaan van Makanin een voorbode. Hij studeerde wiskunde aan de Moskouse Staatsuniversiteit – een keuze die hem opgedrongen werd door zijn vroegtijdig ontdekt schaaktalent –, was hierna enige tijd verbonden aan het laboratorium van een militaire academie en voltooide een monografie over hogere wiskunde. In 1965 begon hij aan een bocht van honderd tachtig graden. Hij schreef zich namelijk in aan een cinematografische school en draaide er een film gebaseerd op een eigen scenario. Het is precies als scenarist dat hij op achtentwintigjarige leeftijd besmet raakte met de literaire microbe. Hij begon koortsachtig verhalen en novellen te schrijven, werkte enige tijd als redacteur van de uitgeverij Sovjetski pisatjel’, en gaf literaire seminaries in proza aan het befaamde Gorki-Instituut voor Literatuur te Moskou.

Makanin debuteerde als schrijver met Een rechte lijn (1965), een roman gebaseerd op zijn filmscenario. In de nadagen van de Dooi van Chroesjtsjov werd dit werk – naar aloude en goede Russische gewoonte – gepubliceerd in een literair tijdschrift, alvorens ook als afzonderlijk boek te verschijnen. Het werd door lezers en critici positief ontvangen en enige tijd later werd Makanin dan ook toegelaten tot de Schrijversbond. Zijn échte doorbraak in de sovjetliteratuur dateert echter van de jaren zeventig, waarin hij een dertigtal nieuwe prozastukken schreef. Tegen het einde van dat decennium werd het Makanin onmogelijk om nog gepubliceerd te worden, wat hem ertoe bracht te flirten met de ‘Underground’. Pas na afloop van het verdrukkende Brezjnev-tijdperk konden zijn nieuwe creaties opnieuw verschijnen in vooraanstaande, naar communistische normen liberale tijdschriften, zoals ‘Novyj mir’ en ‘Znamja’. In 1987 werd Makanin opgenomen in de raad van bestuur van dit laatste tijdschrift. Gedurende heel de perestrojka mocht hij ook genieten van een bestuurszeteltje in de Bond der sovjetschrijvers.

Hoewel Makanin graag een einzelgänger genoemd wordt, werd hij in de sovjettijd samen met Roeslan Kirejev en Vladimir Kroepin ingedeeld in de ‘generatie der veertigers’. Hun grauwe proza werd gekenmerkt door psychologische portretten van moreel indifferente en besluiteloze leden van de doorsnede van de verstedelijkte samenleving. Bij Makanin gaat het meestal om bewoners van kleine nederzettingen, helden die schipperen tussen stadsmens en dorpeling, maar die zich qua gedragingen ei zo na volledig laten determineren door hun sociale positie. Prototypes van zulke met mediocriteit begiftigde protagonisten kan men vinden in het kortverhaal Kljoetsjarjov en Alimoesjkin (1979) en in de novelle Antileider (1980). Tolik Koerjenkov, het hoofdpersonage van dit laatste verhaal, is bijvoorbeeld afkerig van eenieder die teveel opvalt in zijn kleinburgerlijke milieu, in het bijzonder van wie zich boven anderen plaatst of geplaatst wordt. Zijn driftige intolerantie voor alles wat afwijkt van zijn norm betekent zijn ondergang.

Zijn belangstelling voor het weinig benijdenswaardige lot van de kleine Rus, de spreekwoordelijke geitenkeutel, heeft Makanin nooit verloren. Hiervan getuigt ook zijn recente roman Schrik (2006). In feite grijpt hij steevast terug naar het negentiende-eeuwse Russische realisme, waarvan Gogol de geestelijke vader is. Het was zijn verdienste om de wroetende middenklasse, meesterlijk geïncarneerd door Akaki Akakijevitsj in De mantel, voor het eerst een spreekbuis te geven. Dit deed hij met oog voor hun leed, maar ook met een grote dosis satire. De humor van Makanin is daarentegen over het algemeen relatief schaars en bijzonder subtiel (hij heeft een zwak voor ironie).

Eén van de origineelste exponenten van de Gogoliaanse traditie was Dostojevski, bij wie het lachen de lezer enigszins vergaat. Niet omdat hij niet humoristisch zou zijn, maar omdat hij de drukkende tragiek van de kleine Rus zo in de verf zet, dat er niet genoeg ademruimte voor de lach overschiet. Het oeuvre van Makanin is doorspekt met impliciete en expliciete verwijzingen naar klassieke Russische schrijvers, met name vooral naar Dostojevski. Het vermoeden rijst dat Makanin aansluiting zoekt bij zijn psychologisch realisme. Toch zijn er opmerkelijke verschillen tussen beiden. Van het soms vermoeiende humanisme van Dostojevski is bij Makanin namelijk geen zweem te bekennen. Zijn helden hebben niet noodzakelijk een hoge pet op van hun medemens, en dit manifesteert zich in hun taalgebruik en daden. De auteur kijkt toe en laat begaan, wat ervaren kan worden als een bevrijding of een armoede, afhankelijk van de categorie lezers.

De affiniteiten van Makanin met Dostojevski komen vooral tot uiting in de polemiek die hij met hem voert. Zo verwijst de eerste regel van De Kaukasische krijgsgevangene (1998) naar zijn gevleugelde woorden ‘schoonheid zal de wereld redden’. In dit kortverhaal wordt een Russische soldaat verliefd op een jonge buitgemaakte Kaukasische guerrillastrijder. Toch aarzelt hij geen seconde de adonis te wurgen om niet opgemerkt te worden door de vijand. ‘De schoonheid wist hem niet te redden’, zo besluit Makanin ironisch. Terloops zij opgemerkt dat de schrijver er niet voor terugschikt om het Kaukasische pijnpunt aan te raken of om het taboe der homoseksualiteit – dat in Rusland vandaag nog even actueel is als bij ons een halve eeuw geleden – te doorbreken.

De held van Underground, of een held van onze tijd (1998) neemt het dan weer op tegen Raskolnikov uit Misdaad en straf. Petrovitsj pleegt eveneens twee moorden zonder echte noodzaak, evenwel gedreven door gekwetste eigenliefde, en niet door intellectuele megalomanie. Hij beschouwt Dostojevski’s les ‘gij zult niet doden’ slechts als ‘een energiek uitgedrukte, artistieke abstractie’ en weigert ieder berouw. Toch erkent hij de autoriteit van de grootmeester, maar slechts binnen de marges van de tekst. Alsof de inzichten van de literatuur nog steeds gelden, maar tegelijkertijd hun toepassingswaarde op het leven verloren hebben. Op die manier staat de literaire amoraliteit van Makanin, door menigeen verguisd, symbool voor de veranderde houding van de Russische maatschappij tegenover haar eens profetische literatuur.

De grootste verdienste van Makanin is wellicht dat hij zijn tijd begrepen heeft – voor zover dat überhaupt mogelijk is – en de confrontatie is aangegaan: het universum waarin hij de lezer binnenleidt, is de Russische samenleving waarin ook na het communisme de strijd tussen individu en collectiviteit doorgaat. In het verhaal Het onderwerp van normalisering (1991) besluit de schrijver dat ‘het op één of andere manier oplossen van iedere individualiteit in de doorsnee massa geen thema of onderwerp is, maar ons bestaan zelf’.

De sociologische inzichten en existentialistische beschouwingen van Makanin leveren geen opbeurende literatuur op, maar desalniettemin weet hij met zijn veelgelaagdheid, originele aanpak en onstuitbare vertelkracht een ruim publiek te boeien. Zijn prachtige beeldspraak is hem daarbij van grote hulp: ‘Domheden vlogen als vogels pardoes mijn hersenpan in, omdat mijn hersens niet meer van mij waren, maar van hen’, ‘Onverdraaglijk waren zijn grijze ogen (twee weekdieren in hun oogholtes)’ of ‘Nu pas, in het maanduister, besef ik dat lampen de nacht als frontchirurgen in stukken snijden’.

Makanin laat zich in zijn moederland gelden als één van zijn meest vooraanstaande schrijvers. Zijn verhaal Het mangat, over intellectuelen die in een wereld van chaos en wreedheid ondergronds een oase van normaal leven creëren, werd in 1992 genomineerd voor de Russische Bookerprijs. In 1993 sleepte hij deze prijs ook daadwerkelijk in de wacht met de kleine roman Een tafel gedekt met een laken en met een karaf in het midden. In 1999 werd hem ook de prestigieuze Russische Staatsprijs voor Literatuur en Kunst toegekend voor Underground, of een held van onze tijd en De Kaukasische krijgsgevangene.

Het weinige van wat er van Makanin beschikbaar is in Nederlandse vertaling strookt niet met zijn status in Rusland. Pas in 1993 zag de eerste Nederlandse vertaling van een novelle van zijn hand het licht (nl. ‘Meneer die wegloopt’ in: Veel liefs uit Moskou, Meulenhoff). Het duurde nog eens zeven jaren vooraleer de Arbeiderspers de roman Underground, of een held van onze tijd uitbracht. In 2005 bracht dezelfde uitgeverij een bundel van zes geselecteerde verhalen uit: Geslaagd verhaal over de liefde. Korter op de bal verscheen onlangs de roman Schrik, waarvan het origineel in 2006 werd gepubliceerd. Er is echter nog heel wat werk voor de boeg: tientallen prozastukken van Makanin wachten nog op hun vertaling. Vooraleer deze arbeid zal worden aangevat, moet de Nederlandstalige lezer echter zijn overtuigde bereidheid tonen zich in te leven in de weinig comfortabele huid van de zoekende kleine Rus.

[Gepubliceerd in De leeswolf, 2008, Nr. 4, p. 270-3.]

Getagged

Interview met Tsjernobyl-liquidator Kamenkov

‘Soms ben je verplicht om een heldendaad te verrichten.’

Op 16 maart 2011 nam Pieter Boulogne op vraag van Maarten Rabaey, journalist van De Morgen, een interview af van één van de nog levende Tsjernobyl-liquidatoren, de Wit-Rus Vladimir Kamenkov. Lees hier het artikel, verschenen in De Morgen van 17 maart 2011.

Getagged ,

Jevgeni Zamjatin: Wij

Jevgeni Zamjatin (1884-1937) begon aan de twintigste eeuw zoals het een Rus van zijn tijd met gevoel voor fatsoen betaamde: als een enthousiaste revolutionair. Na de bolsjewistische staatsgreep bekleedde hij een dominante positie in het literaire landschap. Hij fungeerde onder meer als mentor van de vrijheidslievende Serapionbroeders. Voor fellowtravellers als hij, die zich tegen beter weten en hun eigen natuur in enthousiast probeerden te tonen over de richting waarin het Sovjetregime zich ontwikkelde, werd de situatie echter langzaamaan onhoudbaar. In het geval van Zamjatin brak de hetze los na de publicatie van Wij in een Tsjechisch tijdschrift in 1927 – begrijpelijk ook, aangezien daarin de leninistische idee dat een revolutie de allerlaatste kan zijn onderuit wordt gehaald. Na een vrijmoedige brief aan Stalin verkreeg hij het recht om naar het Westen te reizen – de wegen van de leider zijn ondoorgrondelijk, anderen werden voor minder getrakteerd op een nekschot. De rest van zijn leven is hij wijselijk in Parijs gebleven.

Wij is één van die boeken waarvan velen de titel kennen, maar dat weinigen gelezen hebben. Deze blinde vlek kan worden weggewerkt nu Atlas een ietwat gedateerde vertaling, als eerste druk verschenen in 1970, vanonder het stof heeft gehaald. In de literatuurgeschiedenis staat Wij geboekstaafd als uitermate belangrijk. Eerst en vooral omdat dit de allereerste anti-utopische roman zou zijn die ooit geschreven werd. Deze kwalificatie hangt echter af van de gehanteerde definitie van anti-utopie. Wij bouwt namelijk onmiskenbaar voort op Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse, waarin het utopisch-positivistische concept van het kristallen paleis zwaar onder vuur wordt genomen. Op zijn beurt heeft Zamjatins boek vrijwel zeker als inspiratiebron gediend voor Aldous Huxleys Brave new world – nog zo’n bekend boek dat vrijwel niemand uit eigen leeservaring kent – en voor George Orwells 1984 – het enige van dit rijtje dat op grote schaal gelezen is geworden.

Nu is originaliteit wel een verdienste waarmee je als auteur sinds de romantiek het hoogste respect krijgt, de lezer geniet hier enkel van als hij bij het lezen van boeken de historische chronologie respecteert. Wanneer je eerst 1984 en dan pas Wij leest, dan maakt het laatstgenoemde werk – hoe onrechtvaardig ook – alles behalve een vernieuwende indruk. Beide boeken hebben met elkaar gemeen dat ze een toekomstige totalitaire maatschappij schetsen waarin iedere uiting van individualiteit met harde hand van bovenaf bestreden wordt. De parallel gaat verder: in beide verhalen komt een mannelijke hoofdpersoon onder invloed van een vrouw waarop hij verliefd is in opstand tegen het regime, dat uiteindelijk toch het laatste woord heeft. Waar Winston op het einde van 1984 gehersenspoeld wordt, krijgt  de hoofdpersoon van Wij, D-503, een Grote Operatie, die zijn fantasie van hem afneemt – een enigszins flauwe wending, die geen recht doet aan het feit dat dictaturen precies bestaan bij gratie van het inbeeldingsvermogen van hun onderdanen, meer bepaald de inbeelding dat men het zo slecht nog niet heeft en dat de leider beter is dan een ander, of onafzetbaar.

Er zijn echter cruciale verschillen tussen Wij en 1984. Zo is het door Zamjatin in het leven geroepen regime een satirische uitbeelding van religie in het algemeen en van de katholieke kerk in het bijzonder – een maatschappijkritische dimensie die in 1984 ontbreekt. Ook bestaat Wij uit de aantekeningen die D-503 heeft bijgehouden, terwijl 1984 geschreven is vanuit het standpunt van een alwetende verteller. Dat maakt Zamjatin psychologisch interessanter, maar ook een stuk minder toegankelijk dan Orwell. De lezer moet namelijk niet alleen zelf de leegtes opvullen, hij staat ook voor de opdracht om de poëtisch-wiskundige taal van D-503 te decoderen en hem te volgen in zijn filosofische redeneringen. Bijvoorbeeld ontspint zich de volgende gedachtegang: ‘Is het soms niet duidelijk dat het besef van de eigen persoon niets anders is dan ziekte? Misschien ben ik wel geen fagocyt meer die kalm en nuchter microboden verslindt (met een azuurblauwe slaap en sproetige): misschien ben ik wel een microbe, en misschien zijn er al wel een duizendtal onder ons die evenzeer als ik doen alsof zij fagocyten zijn…’

Behalve om zijn originaliteit wordt Wij algemeen bewonderd omdat het een profetie zou bevatten die intussen is uitgekomen: het zou bij uitstek het totalitaire regime van Stalin hebben aangekondigd. Deze appreciatie is echter problematisch. Ten eerste was het, gezien de macht van de partij, geen grote kunst om te raden hoe de Sovjetmaatschappij zich zou ontwikkelen. Ten tweede had Stalin zich op zijn vijftigste verjaardag ook kunnen verslikken in een pirog, waardoor de geschiedenis een andere loop had kunnen nemen. Het is twijfelachtig of Wij dan post factum een stuk van zijn artistieke waarde zou hebben verloren. De eis van getrouwheid aan de realiteit (de echte of de geprojecteerde, de historische, de eigentijdse of de toekomstige) is precies wat de officiële Sovjetliteratuur zo dodelijk saai maakte. Terwijl het in literatuur niet gaat om wat is, maar om wat zou kunnen zijn als je van de realiteit abstractie maakt. Om het met de woorden van Zamjatin zelf te zeggen: ‘Echte literatuur kan enkel daar bestaan waar ze niet door uitvoererende en goedhartige ambtenaren gemaakt wordt, maar door gekken, afvalligen, ketters, dromers, opstandelingen en sceptici.’ Dat Wij hieraan voldoet, is voelbaar op iedere pagina.

[Recensie gepubliceerd in De leeswolf 2011, Nr. 4, p. 268]

Zamjatin, Jevgeni. Wij. Amsterdam: Atlas. Vertaald door Dick Peet. 187 p. ISBN: 978-90-450-1861-4

Getagged , ,