Maandelijks archief: augustus 2016

Het temmen van de Scyth: Noot over de toegankelijkheid

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de inhoudstafel.]


Om de gedachtegang van deze studie te volgen is een zekere voorkennis van het leven en werk van F.M. Dostoevskij geen overbodige luxe, al was het maar omdat een analyse van literaire kritiek riskeert vervelend te zijn voor wie niet vertrouwd is met haar onderwerp. Kennis van de Russische taal is daarentegen niet vereist. Bij het citeren wordt het Russisch in de regel in het oorspronkelijke cyrillische schrift weergegeven, met toevoeging van de overeenkomstige vertaling tussen haakjes of, in het geval van meer omvangrijke stukken tekst, in een voetnoot. Titels van Rus­si­sche publicaties worden weergegeven in wetenschappelijke transcriptie. Met het oog op het besparen van kopij zijn de titels van Dostoevskij, die herhaaldelijk terug­­keren, in tegenstelling tot die van andere Russische schrijvers niet telkens voor­zien van een vertaling tussen haakjes. In plaats daarvan kan gebruik worden ge­maakt van de onderstaande lijst.*

 

rasskazy (kortverhalen)

Gospodin Procharčin (1846) De heer Procharčin
Čestnyj vor (1848) Een eerlijke dief
Čužaja žena i muž pod krovat’ju (1848) De vrouw van een ander en de man onder het bed
Ëlka i svad’ba (1849) De kerstboom en de bruiloft
Skvernyj anekdot (1862) Een nare geschiedenis
Večnyj muž (1870) De eeuwige echtgenoot
Krotkaja (1876) De zachtmoedige
 

povesti (lange verhalen)

Dvojnik (1846) De dubbelganger
Chozjajka (1847)          De hospita
Belye noči (1848) Witte nachten
Slaboe serdce (1848) Een zwak hart
Malen’kij geroj (1849) Een kleine held
Djaduškin son (1859) Oompjes droom
Selo Stepančikovo i ego obitateli (1859) Het dorp Stepančikovo en zijn inwoners
 

zapiski (aantekeningen)

Zapiski iz mërtvogo doma (1860-62) Aantekeningen uit het dodenhuis
Zapiski iz podpol’ja (1864) Aantekeningen uit het ondergrondse
 

romans

Bednye ljudi (1846) Arme mensen
Roman v devjati pis’mach (1847) Een roman in negen brieven
Netočka Nezvanova (1849) Netočka Nezvanova
Unižennye i oskorblënnye (1861) De vernederden en gekrenkten
Prestuplenie i nakazanie (1866) Misdaad en straf
Igrok (1866) De speler
Idiot (1868) De idioot
Besy (1871-72) Duivels
Podrostok (1875) De jongeling
Brat’ja Karamazovy (1879-80) De broers Karamazov
 

essayistiek

Zimnie zametki o letnich vpečatleniach (1863) Winterse opmerkingen over zomerse indrukken
Dnevnik pisatelja (1873-81) Dagboek van een schrijver

 

* De genrebepaling is, behoudens de categorie ‘zapiski’, gebaseerd op Belov (2010).

Het temmen van de Scyth: Lijst met afbeeldingen, grafieken en figuren

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de inhoudstafel.]


Afbeelding 1                Reclameadvertentie voor De gebroeders Karamazow

Afbeelding 2                De titelpagina van Witte nachten
Afbeelding 3                De titelpagina van Uit het doodenhuis
Afbeelding 4                De titelpagina van De speler
Afbeelding 5                De titelpagina van De misleide
Afbeelding 6                De titelpagina van De gebroeders Karamazow (3e druk)
Afbeelding 7                De titelpagina van Arme Nelly
Afbeelding 8                De kaft van Uit het doodenhuis
Afbeelding 9                De kaft van Witte nachten
Afbeelding 10              De titelpagina van De gebroeders Karamazow
Afbeelding 11               Prent uit de epiloog van De gebroeders Karamazow
Grafiek 1                                  Tolstoj in Nederlandse vertaling
Grafiek 2                                  Russische literatuur in Nederlandse vertaling
Grafiek 3                                  Dostoevskij in Nederlandse vertaling
Figuur 1                                   De Franse en Duitse Dostoevskij-receptie
Figuur 2                                   De bemiddeling van de Nederlandse Dostoevskij-kritiek
Figuur 3                                   Onbemiddelde vertaling
Figuur 4                                   Duitse bemiddeling
Figuur 5                                   Duitse bemiddeling met enige Franse invloed
Figuur 6                                   Duitse en Franse bemiddeling
Figuur 7                                   Franse bemiddeling
Figuur 8                                   De bemiddeling van de Nederlandse receptie
Figuur 9                                   Vermelding van de auteur
Figuur 10                                 De titels
Figuur 11                                 Soorten voorwoorden in de onderzoekscorpora
Figuur 12                                 De epiloog van Brat’ja Karamazovy in vertaling

Het temmen van de Scyth: Bibliografie

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de inhoudstafel.]

1. Primaire literatuur

 

russische teksten

čechov, A. P. 1980. Polnoe sobranie sočinenij i pisem v tridcati tomach. Sočinenija v vosemnadcati tomach. Tom 17. Moskva: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1972. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom I. Bednye ljudi. Povesti i rasskazy 1846-1847. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1972. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom II. Povesti i rasskazy 1848-1859. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1972. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom III. Selo stepančikovo i ego obitateli. Unižennye i oskorblennye. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1972. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom IV. Zapiski iz mërtvogo doma. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1973. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom V. Povesti i rasskazy 1862-1866. Igrok. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1973. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom VI. Prestuplenie i nakazanie. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1974. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom IX. Idiot. Rukopisnye redakcii. Večnyj muž. Nabroski. 1867-1870. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1976. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom XIV. Brat’ja Karamazovy. Knigi I-X. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1975. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom XII. Besy. Rukopisnye redakcii. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1976. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Chudožestvennye proizvedenija. Tom XV. Brat’ja Karamazovy. Knigi XI-XII. Epilog. Rukopisnye redakcii. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1983. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Publicistika i pis’ma. Tom XXV. Dnevnik pisatelja za 1877 god janvar’ – avgust. Leningrad: Nauka.

Dostoevskij, F.M. 1984. Polnoe sobranie sočinenij v tridcati tomach. Publicistika i pis’ma. Tom XXVI. Dnevnik pisatelja 1877 sentjabr’ – dekabr’, 1880 avgust. Leningrad: Nauka.

Fonvizin, D.I. 1893. Sočinenija D. I. Fonvizina. Polnoe sobranie original’nych proizvedenij. S.-Peter­burg: Izdanie A. F. Marksa.

Gogol’, N.V. 1977. Sobranie sočinenij. Tom III. Povesti. Moskva: Chudožestvennaja literatura.

Gogol’, N.V. 1994. Sobranie sočinenij. Tom III. Povesti. Tom četvertyj. Komedii. Moskva: Russkaja kniga.

Krylov, I.A. 1969. Sočinenija. Tom II. Basni, stichotvorenija, p’esy. Moskva: Chudožestvennaja litera­tura.

Puškin, A.S. 1949. Polnoe sobranie sočinenij: v 16 t. 12. Kritika. Avtobiografija. Moskva-Leningrad: Izdatel’stvo AN SSSR.

Puškin, A.S. 1978. Polnoe sobranie sočinenij v desjati tomach. Tom VI. Chudožestvennaja proza. Lenin­grad: Nauka.

Tolstoj, L.N. 1937. Polnoe sobranie sočinenij. Tom IX. Vojna i mir. Tom pervyj. Moskva: Chudožest­vennaja literatura.

 

nederlandse vertalingen

Dostojewsky, F.M. 1885. Schuld en boete. <Prestuplenie i nakazanie, 1866> ’s-Gravenhage: A. Rös­sing. Vert. [uit het Duits <Raskolnikow (1882)>] door Petros Kuknos. 244 + 218 + 252 p.

Dostojewski 1886. De misleide. <Unižennye i oskorblënnye, 1861> Amsterdam, C.L. Brinkman. [Vert. uit het Duits <Erniedrigte und Beleidigte (1885)>] 369 p.

Dostojewsky F.M. 1887. Arme menschen. Russische roman. <Bednye ljudi, 1846> Amsterdam: A. Rössing. Vert. [uit het Duits <Arme Leute (1887)>] door A. van der Hoek. 211 p.

Dostojewsky F.M. 1888. De onderaardsche geest. Russische roman. <Chozjajka (1847) + Zapiski iz podpol’ja, 1864> Amsterdam: A. Rössing. Vert. [uit het Frans <L’esprit souterrain (1886)>] F. van Burchvliet. 270 p.

Dostojewsky F.M. 1890. De speler. (De gedenkschriften van een gouverneur). Russische roman. <Igrok, 1866> Den Helder-Amsterdam: J.H. van Balen – J.M. van Diemen. [Vert. uit het Duits <Der Spie­ler (1888)>] 242 p.

Dostojewsky F.M. 1891. Arme Nelly <Unižennye i oskorblënnye, 1861> Amsterdam: Holdert. Ver­taald door C.A. La Bastide [uit het Duits <Erniedrigte und Beleidigte (1890)>] 182 p.

Dostojefsky F.M. 1891. Uit Siberië <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Amsterdam: S. Waren­dorf Jr. [Vert. uit het Duits <Aus dem todten Hause (1886)>] 252 + 216 p.

Dostoievsky, F. 1895. Een misdaad. Russische roman. <deel van Prestuplenie i nakazanie, 1866>. [Amsterdam]: Het Volksdagblad. (Volksdagblad-bibliotheek) 320 p.

Dostojewski, F.M. 1904. Schuld en boete (Raskolnikow). <Prestuplenie i nakazanie, 1866> Amster­dam: C.L.G. Veldt-Van Holkema & Warendorf. Vert. [uit het Duits] door Petros Kuknos, [bewerking door G.H. Priem]. Van Holkema & Warendorf². 1910². 501 p. (Meesterwerken der buitenlandse romanliteratuur²). Nieuwe uitgave van <Schuld en boete, 1885>

Dostojefskiej F.M. 1906. Witte nachten. Sentimenteele roman. (Uit de herinneringen van een droo­mer). <Belye noči, 1848> Amsterdam: Maas & Van Suchtelen. 1906. Vert. Z. Stokvis. 139 p.

Dostojewski F.M. 1906. Uit het Doodenhuis. <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Amsterdam: Cohen Zonen. Vert. [uit het Duits <Aus dem todten Hause (1890)>] door M. Faassen. 240 p.

Dostojewsky, F.M. 1906. Arme menschen. <Bednye ljudi, 1846> Amsterdam, Craft. 224 p. [= her­uitgave van Arme menschen 1887]

Dostojewski F.M. 1907. De echtgenoot. <Večnyj muž, 1870> Amsterdam: Cohen Zonen. Vert. [uit het Duits <Der Hahnrei (1888)>] door M. Faasen. 146 p.

Dostojefsky, F.M. 1913. De gebroeders Karamazow. <Brat’ja Karamazovy, 1879-80> Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. Vert. [uit het Frans <Les frères Karamazov (1888) + Les frères Karamzov (1906)>] door Anna van Gogh-Kaulbach. 442 p. [1915]², [1917]³, [1920]4. 369 + 304p. (De meesterwerken van F.M. Dostojefsky) 1e druk ook in luxe-band (442 p.) en als ‘Daal­der’s Editie’.

Dostojewsky, F.M. 1930. De gebroeders Karamazow. <Brat’ja Karamazovy, 1879-80> Amsterdam: Hollandsch Uitgeversfonds. Ca. 1930 [?]. Verkorte en bewerkte tekst met illustraties van André Vlaanderen. 355 + 325 p.

Dostojefski, F.M. 1932. De gebroeders Karamazow. <Brat’ja Karamazovy, 1879-80> Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. Onverkorte vert. uit het Russisch van Dr. A. Kosloff. 727 p.

Dostojewski, F.M. 1994. Verzamelde werken deel III. Aantekeningen uit het dodenhuis. De ver­neder­den en gekrenkten. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Vertaald door H.A. Bendien.

Dostojewski, F.M. 1996. De eeuwige echtgenoot. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Vertaald door H. Lee­rink.

Dostojevski, F.M. 2005. De broers Karamazov. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Vertaald door A. Lan­­geveld.

Fonvizin, Denis. 2009. De landjonker. Amsterdam: Pegasus. Vertaald door B. Sas.

 

franse vertalingen

Dostoïevsky, Th. 1884. Le crime et le châtiment. <Prestuplenie i nakazanie, 1866> Paris: Plon. Trad. par Victor Derély. 334 + 308 p.

Dostoïevsky, Th. 1884. Les humiliés et offensés. <Unižennye i oskorblënnye, 1861> Paris: Plon. Tra­duit par Ed. Humbert. 360 p.

Dostoïevsky, Th. 1886. Souvenirs de la maison des morts. <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Paris: Plon. Traduit du russe par M. Neyroud. Préface par le Vte E. Melchior de Vogüé. 357 p.

Dostoïevsky, Th. 1886. L’esprit souterrain. <Chozjajka, 1847 + Zapiski iz podpol’ja, 1864> Paris: Plon.

Dostoïevsky, Th. 1887. L’idiot. <Idiot, 1868> Paris: Plon. Tome premier. Traduit par Victor Derély et précédé d’une préface par le Vte E. Melchior de Vogüé. 343 p.

Dostoïevsky, Th. 1888. Les frères Karamazov. <Brat’ja Karamazovy, 1879-80> Paris: Plon. Traduit et adapté par E. Halpérinsky et Ch. Morice. Avec un portret de Th. Dostoïevsky. 265 + 295 p.

Dostoïevski, 1906. Les frères Karamazov. <Brat’ja Karamazovy, 1879-80> Paris: Fasquelle. Traduit du russe par J.-W. Bienstock et Charles Torquet. Edition complète en un volume. 489 p.

 

duitse vertalingen

Dostojewskij, Th. M. 1864. Aus dem todten Hause. Nach dem Tagebuche eines nach Sibirien ver­ban­nten. <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Leipzig: Wolfgang Gerhard. Nach dem Russi­schen bearbeitet. 251 + 191 p.

Dostojewskij, F.M. 1882. Raskolnikow. <Prestuplenie i nakazanie, 1866> Leipzig: Friedrich. Nach der vierten Auflagen des russischen Originals: „Prestuplenie i nakazanie” übersetzt von Wilhelm Henckel. 297 + 267 + 309 p.

Dostojewski, Theodor. 1885. Erniedrigte und Beleidigte. Roman. <Unižennye i oskorblënnye, 1861> Berlin & Stuttgart: Verlag von W. Spemann. Aus dem Russischen übersetzt und mitt einer Einleitung versehen von Konstantin Jürgens. 226 p.

Dostojewski, Theodor. 1886. Aus dem todten Hause. Denkwürdigkeiten eines nach Sibirien Ver­bann­ten. <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Dresden und Leipzig: Verlag von Heinrich Minden. Frei nach dem Russischen. 411 p.

Dostojewski, Theodor. 1887. Arme Leute. <Bednye ljudi, 1846> Dresden und Leipzig: Verlag von Heinrich Minden. Aus dem Russischen von A.L. Hauff. 248 p.

Dostojewski, Fedor. 1888. Der Hahnrei. Roman. <Večnyj muž, 1870> Berlin: Fischer Verlag. Deutsch von August Scholz. 251 p.

Dostojewski, F.M. 1890. Der Spieler. Aus den Erinnerungen eines jungen Mannes. <Igrok, 1866> Ber­lin: Verlag von Otto Janke. Aus dem Russischen übersetzt von L.A. Hauff. 288 p.

Dostojewski, F.M. 1890. Erniedrigte und Beleidigte. <Unižennye i oskorblënnye, 1861> Berlin: Ver­l­­ag von Otto Janke. Aus dem Russischen übersetzt von L.A. Hauff. 292 p.

Dostojewski, F.M. 1890. Aus dem todten Hause. <Zapiski iz mërtvogo doma, 1860-62> Berlin: Otto Janke. Aus dem Russischen übersetzt von L.A. Hauff. 311 p.

 

engelse vertaling

Dostoieffski, Fedor. 1887. Injury and insult. <Unižennye i oskorblënnye, 1861> London: Vizetelly and Co. Translated from the Russian by Frederick Whishaw. 332 p.

2. Secundaire literatuur

 

Achmanova, O. S. 1968. Slovar’ lingvističeskich terminov. Moskva: Sovetskaja ėnciklopedija.

Amossy, Ruth & Herschberg Pierrot, Anne 2005. Stéréotypes et clichés. Langue, discours, société. Paris: Armand Colin.

Anbeek, Ton 1999. Geschiedenis van de literatuur in Nederland. 1885-1985. Amsterdam-Antwer­pen: De Arbeiderspers. 5e, herziene druk.

Andringa, Els 2006. ‘Penetrating the Dutch Polysystem: The reception of Virginia Woolf, 1920-2000’. In Poetics Today. 27: 3. p. 501-68.

Anonymus in De Amsterdammer 1887. ‘De kerstboom’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Neder­land. 18 december 1887. № 547. p. 5. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1888. ‘Crime et châtiment’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 23 september 1888. p. 3. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1889. ‘Ibsen en Frankrijk’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 8 semptember 1889. № 637. p. 3. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1890a. ‘Tooneel te Amsterdam’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 20 april 1890. p. 2. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1890b. ‘Tooneel te Amsterdam’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 30 november 1890. № 587. p. 2. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1891. [Bericht]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 20 november 1891. № 756. p. 4. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1895. ‘Weg met Ibsen!’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Neder­land. 3 februari 1895. № 919. p. 6. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Amsterdammer 1908. ‘De Russische vrouwenziel’. In De Amsterdammer. Week­blad voor Nederland. 1908. № 1623. p. 5. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Anonymus in De Gids 1889. ‘Sturmfelts’. In De Gids. Amsterdam: P.N. van Kampen & zoon. Jaar­gang 1889. p. 567-8. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Anonymus in De Gids 1897. ‘Bibliographie’. In De Gids. Amsterdam P.N. van Kampen & zoon. Jaar­gang 1897. Deel 3. p. 170. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Anonymus in De portefeuille 1881. ‘Necrologie’. In De portefeuille. Letterkundig weekblad. 1880-1881. Volume 2. p. 433.

Anonymus in De portefeuille 1888. ‘Russische toestanden’. In De Portefeuille. Weekblad voor tooneel en letteren. 1888-89. Deel 1. p. 12-3.

Anonymus in De portefeuille 1889. ‘Scandinavische literatuur’. In De Portefeuille. Weekblad voor tooneel en letteren. 1888-89. Deel 2. p. 405-6.

Anonymus in De tijdspiegel 1887. ‘F.W. [sic] Dostoïewsky. Arme menschen’. In De tijdspiegel. Volume III. p. 108-9.

Anonymus in Elsevier 1891. ‘Uit de studeercel der redactie’. In Elsevier’s geïllustreerd maandschrift. 1891. Deel 2 (juli-december). p. 409-12. Geraadpleegd via http://www.elseviermaandschrift.nl.

Anonymus in Elsevier 1892. ‘Uit de studeercel der redactie’. In Elsevier’s geïllustreerd maandschrift. 1892. Deel 1 (januari-juni). p. 309-12. Geraadpleegd via http://www.elseviermaandschrift.nl.

Anonymus in Elsevier 1896. ‘Uit de studeercel’. In Elsevier’s geïllustreerd maandschrift. 1896. Deel 2 (juli-december). p. 569-72. Geraadpleegd via http://www.elseviermaandschrift.nl.

Anonymus in Het centrum 1918a. ‘Witte nachten’. In Het centrum. № 3. 16 februari 1918. Geraad­pleegd via http://kranten.kb.nl.

Anonymus in Het centrum 1918b. ‘De speler’. In Het centrum. № 3. 4 december 1918. Geraadpleegd via http://kranten.kb.nl.

Anonymus in Het leeskabinet 1887a. ‘De misleide, door Dostoiewski’. In Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. 1887. p. 54-6.

Anonymus in Het leeskabinet 1887b. ‘Arme menschen, door F.M. Dostoiewsky’. In Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. 1887. p. 143-4.

Anonymus in Het volk 1910. ‘Boekbeoordeling’. In Het volk. Zondag 27 maart 1910. Geraadpleegd via http://kranten.kb.nl/index.html.

Anonymus in Het volk 1911. ‘Boekbeoordeling’. In Het volk maandag 30 oktober 1911. p. 4. Ge­raad­­pleegd via http://kranten.kb.nl/index.html.

Anonymus in Het volk 1912. [advertentie]. In Het volk van dinsdag 26 november 1912. p. 4. Ge­raad­pleegd via http://kranten.kb.nl/index.html.

Anonymus in Utrechtsch Nieuwsblad 1898a. ‘Mr. J.W. Spin te Veldrijk’. In Utrechtsch Nieuwsblad. Nieuws- en advertentieblad voor Utrecht. 10 oktober 1898. p. 9. Geraadpleegd via http://www.het utrechtsarchief.nl/collectie/kranten.

Anonymus in Utrechtsch Nieuwsblad 1898b. ‘Mr. J.W. Spin’. In Utrechtsch Nieuwsblad. Nieuws- en advertentieblad voor Utrecht. 24 oktober 1898. p. 2. Geraadpleegd via http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/ kranten.

Anonymus in Utrechtsch Nieuwsblad 1898c. ‘Mr. J.W. Spin’. In Utrechtsch Nieuwsblad. Nieuws- en advertentieblad voor Utrecht. 1 november 1898. p. 6. Geraadpleegd via http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/ kranten.

Arnault, M. 1902. ‘Dostoïevski: Un adolescent’. In La revue blanche. Tome XXIX. 1 Sept 1902. p. 69-73.

Aslanov, Cyril 1999. ‘Les voix plurielles de la traduction de Camus en hébreu’. In META. XLIV. № 3. p. 448-68. Geraadpleegd via http://www.erudit.org/revue/meta/1999/v44/n3/ 001910ar.pdf.

  1. Th. [= J.A. Alberdingk Thijm?] 1886. ‘Prof. Ten Brink in Arti’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 14 november 1886. № 490. p. 4. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.
  2. 1907. ‘F.M. Dostojewski. Uit het doodenhuis’. In De tijdspiegel. Deel 1. p. 390.

Babkin, A.M. et al. (red.) 1951. Slovar’ sovremennogo russkogo literaturnogo jazyka. Tom II. Moskva-Leningrad: Akademii Nauk SSSR.

Baetens, Jan & Vlasselaerts, Joris 1996. Handboek Culturele Studies. Concepten–Problemen–Metho­den. Leuven-Amersfoort: Acco.

Bachtin, M.M. 1963. Problemy poėtiki Dostoevskogo. Moskva. 19291.

Bajenow, N. 1904. ‘G. de Maupassant et Dostoiewsky. Etude de psychopathologie comparée’. In Archives d’anthropologie criminelle. XIX. janvier 1904. p.1-39.

Baranauskienė, Reda & Staškevičiūtė, Daiva 2005. ‘Translation and culture’. In Jaunųjų Moksli­nin­kų Darbai. № 3 (7). p. 201-6.

Barine, Arvède 1884. ‘Un grand romancier. Dostoievski’. In Revue politique et littéraire. (Revue bleue). № 26. 27 Déc. 1884. p. 801-7.

Bautz, Friedrich Wilhelm 1990. Biographisch-Bibliographisch Kirchenlexicon. Band I. Hamm Westf.: Traugott Bautz.

Béghin, Laurent 2007. Da Gobetti a Ginzburg. Diffusione e ricezione della cultura russa nella Torino del primo dopoguerra. Brussel-Rome: Belgisch Historisch Instituut te Rome.

Bel, Jacqueline 1993. Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Beller, Manfred 2007. ‘Germans’. In Beller, Manfred & Leerssen, Joep (red.) Imagology. The cultural Construction and literary representation of national characters. A critical survey. Amsterdam: Rodopi. p. 159-66.

Belov, S.V. 2010. F.M. Dostoevskij. Ėnciklopedija. Moskva: Prosveščenie.

Berg, Wim van den & Couttenier, Piet 2009. Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. 1800-1900. Amsterdam: Bert Bakker.

Bernstamm, Serge 1913. ‘Une enquête. Tourgueneff, Dostoiewsky ou Tolstoi?’. In La plume. 1 Nov. p. 204-6; 15 Déc. № 425. p. 269-74.

Bleibtreu, Carl 1887. ‘Ueber Realismus’. In Das Magazin für die Litteratur des In- und Auslandes. 56. Jahrgang. № 27. p. 385-7.

Bleibtreu, Carl 1973. Revolution der Literatur. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. 18871.

Blok, Alexander & Kemball, Robin 1955. ‘The Scythians translated from the Russian’. In Russian Review. Vol. 14. № 2. p. 117-20.

Blom, Esther 1995. ‘Suchtelen (jonkheer), Nicolaas Johannes van’. In Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. 6 (1995). p. 213-8. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/suchtelen.html.

Boele, Otto 2006. ‘Složnye prodaži: russkaja literatura v Gollandii’. In Oktjabr’ 2006. № 10. Geraad­pleegd via http://magazines.russ.ru/october/2006/10/bu9.html.

Boele, Otto 2010. ‘Het orakel van Rusland. Tolstoj, zijn volgelingen en de Nederlandse connectie’. In Tijdschrift voor Slavische literatuur. № 57. December 2010. p. 46-54.

Bogaert, Maarten 2006. ‘A la recherche de la traduction convenable. Oorlog en Vrede in het Neder­lands’. In Waegemans, Emmanuel (red.). De taal van Peter de Grote. Russisch-Nederlandse con­tacten en contrasten. Leuven-Voorburg: Acco. p. 133-44.

Boland, Hans 2008. Zeer Russisch zeer. Over Dostojevski’s Duivels. Amsterdam: Triade.

Bork, G.J. van 2004a. ‘Dosfel, Lodewijk’. In Bork, G.J. van (red.). Schrijvers en dichters. Geraad­pleegd via http://www.dbnl.org.

Bork, G.J. van 2004b. ‘Gogh-Kaulbach, Anna van’. In Bork, G.J. van (red.). Schrijvers en dichters. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Boulogne, Pieter 2007. ‘Béghin, Laurent. Da Gobetti a Ginzburg. Diffusione e ricezione della cultura russa nella Torino del primo dopoguerra’ [recensie]. In Slavica Gandensia. The International Review of the Belgian Centre for Slav Studies. № 34. p. 307-9.

Boulogne, Pieter 2008. ‘The Early Dutch Construction of F.M. Dostoevskij: From Translational Data Till Polysystemic Working Hypotheses’. In Boulogne, Pieter (red.). Translation and Its Others. Selected Papers of the CETRA Research Seminar in Translation Studies 2007. Geraad­pleegd via http://www.kuleuven.be/cetra/papers/papers.html.

Boulogne, Pieter 2009. ‘The French Influence in the Early Dutch Reception of F.M. Dostoevsky’s Brat’ja Karamazovy’. In Babel. The International Journal of Translation. 55: 3. p. 264-84.

Boutchik, Vladimir 1934. Bibliographie des œuvres littéraires russes traduites en français. Paris: G. Orobitg & Cie.

Boutchik, Vladimir 1947. La littérature russe en France. Paris: Librairie Ancienne Honoré Cham­pion.

Branden, F. Jos van den & Frederiks, J.G. 1891. Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidneder­landsche letterkunde. Amsterdam: L.J. Veen. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Brandes, Georg 1889. Dostojewski. Ein Essay. Berlin: Brachvogel & Ranft. Autorisierte Übersetzung von Dr. Paul Hermann. [= Deutsche literarische Volkshefte. № 3]

Brandes, Georg 1910. ‘Dostojefski’. In Vragen van den Dag. Maandschrift voor Nederland en Kolo­niën. Blink, Dr. H. (red.) Amsterdam: S.L. van Looy. № 25. p. 316-40.

Brink, Jan ten 1886. ‘Moderne Romanschrijvers. Theodoor Michaïlovitch Dostojewski’. In Brink, Jan ten & Loman Jr. J.C. et al. (red.). Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. 1886. Deel 2. p. 71-105.

Brink, Jan ten 1888. ‘Dostojewski’ in Blink, H. (red.). Vragen van den Dag. Populair tijdschrift op het gebied van staatshuishoudkunde. Amsterdam: C.L. Brinkman. p. 578-92.

Brink, Jan ten 1890. ‘Leo Tolstoi en zijne laatste novelle Beethoven’s sonate aan Keutzer’. In De Am­ster­dam­mer. Weekblad voor Nederland. № 671. p. 3-4. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Brinkman, C.L. 1887. ‘De misleide door Dostojewski’ [uitgeversreclame]. In Deyssel, L. van. Een lief­de. Tweede deel. Amsterdam: Brinkman. p. 191-2.

Brunetière, Ferdinand 1888. Le roman naturaliste. Paris: Calmann-Lévy.

Busch, Robert L. 1987. Humor in the Major Novels of F. M. Dostoevsky. Colombus: Slavica.

Busken Huet, Conrad 1886. ‘Nieuwe Russische letteren’. In Litterarische fantasien. Reeks 4. Deel 8. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink. p. 44-61. [Oorspronkelijk gepubliceerd in Nederland. 1885. Deel 3. p. 241-60.]

Busken Huet, Conrad & Brink, Jan ten 1964. Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886. Redactie: Brummel, L. Den Haag: Nederlands Letterkundig Museum en Documen­tatiecentrum. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

  1. 1884. ‘Een nihilistische roman’ [recensie van Raskolnikow, 1882]. In De Amsterdammer. Week­blad voor Nederland. 03/08/1884. № 371. p. 4-5. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Campfens, Mies 1988. ‘MEIJ, Henriette Rosina Dorothea van der’. In Meertens, P. J. et al. (red.) Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Deel 3. 1988. Amsterdam: Stichting tot beheer van materialen op het gebied van de sociale geschiedenis. p. 139-43. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/meij.html.

Caprice 1905. ‘Allerlei’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 22 jan. 1905. № 1439. p 5. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Chamberlain, John L. Jr. 1949. ‘Notes on Russian Influences on the Nineteenth Century French Novel’. In The Modern Language Journal. Vol. 33. № 5 (May 1949). p. 374-83.

C-n 1882. ‘Raskolnikow. Roman von F.M. Dostojewsky’. In Die Gegenwart. № 26. Bd. 22 (Juli). p. 14.

Codde, Philippe 2003. ‘Polysystem Theory Revisited: A New Comparative Introduction’. In Poetics Today, Vol. 24. № 1. p. 91-126.

Colli, Giorgio & Montinari, Mazzino 1984. Friendrich Nietzsche Briefe. Januar 1887-Januar 1889. Berlin-New York: Walter de Gruyter.

Combes, Ernest 1896. Profils et types de la littérature russe. Paris: Fischbacher.

Conrad, Michael Georg 1974. ‘Von Büchertisch [Raskolnikow]’. In Hoefert, Sigfrid. (red.) Russische Literatur in Deutschland. Texte zur Rezeption von den Achtziger Jahren bis zur Jahrhundert­wende. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. p. 15-6. [=Heruitgave van ‘Von Büchertisch’ [Raskolnikow]. In Die Gesellschaft. 3 (1887). I Sem. p. 397-8.]

Conradi, Hermann 1974. ‘F.M. Dostojewski’. In Hoefert, Sigfrid. (red.) Russische Literatur in Deutsch­land. Texte zur Rezeption von den Achtziger Jahren bis zur Jahrhundertwende. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. p. 17-29. [=Heruitgave van ‘F.M. Dostojewski’ In Die Gesellfschaft. 5 (1889). 2 Qtl. p. 520-30.]

Cooplandt, A. [= Prins, Arij] 1885. ‘Germinal van Emile Zola’. In De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland. № 407. p. 6-7; № 408. p. 10. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Copeau, Jacques 2006. ‘An den Überserzer Ely Halpérine-Kaminsky (1858-1936) in Paris’. In Auto­­graphen, Handschriften, Widmungsexemplare. Auktion in Basel. Basel: Moirandat Com­pany AG.

Copeau, Jacques & Croué, Jacques 1911. ‘Les frères Karamazov. Drame en cinq actes. D’après Dos­toïevski’. In L’illustration théatrale. № 179. p. 1-32.

Cornelissen, Micky 2001. Poëzie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. Nijmegen: Vantilt. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Cornen, Frans 1912. ‘Kunst en letteren’ [recensie van De politie-spion door Maxim Gorki]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 19 mei 1912. № 1821. p. 2. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Coster, Dirk 1919. ‘Dostojevski. La vie et l’œuvre de Dostojevski, par Serge Perski’. In De Gids. Jaargang 83. Deel 4. Amsterdam: P.N. van Kampen. p. 151-61, 310-21.

Coster, Dirk 1920. Dostojevski. Een essay. Arnhem: N.V. Uitgevers-maatschappij Van Loghum Slaterus & Visser.

Coster, Dirk 1921a. ‘Antwoorden op de Dostojevsky-enquête’. In De stem. Jaargang 1. Deel 2. Arnhem: Van Loghum. p. 1057-107.

Coster, Dirk 1921b. ‘Overzicht der antwoorden’. In De stem. Jaargang 1. Deel 2. Arnhem: Van Loghum. p. 1108-224.

Coster, Dirk 1921c. ‘Dostojevsky’s Schuld en boete’. In De stem. Jaargang 1. Deel 2. Arnhem: Van Loghum. p. 1132-48.

Coster, Dirk 1922a. ‘Nagekomen antwoorden van genoodigden’. In De stem. Jaargang 2. Deel 1. Arnhem: Van Loghum. p. 77-143.

Coster, Dirk 1922b. ‘Voor en tegen Dostojevsky. De laatste antwoorden’. In De stem. Jaargang 2. Deel 1. Arnhem: Van Loghum. p. 175-80, 259-288b.

Coudenys, Wim 1995. De literaire circuits en de organisatie van het Ruslandbeeld in België tijdens het interbellum. 2v. Diss. Doct. in de Slavische Filologie. K.U. Leuven. Faculteit Letteren. Departe­ment Oosterse en Slavische studies.

Coudenys, Wim 2006. ‘“Wij Dostoievski-vereerders….” Gerard Walschap en de Russische litera­tuur’. In L. Missinne, L. & Vandevoorde, H. (red.). Gerard Walschap: regionalist of Europeeër? (1920-1940). Antwerpen-Apeldoorn: Garant. p. 107-23.

Courrière, C. 1875. Histoire de la Littérature contemporaine en Russie. Paris: Charpentier et Cie.

Cox, Roger L. 1980. ‘Dostoevsky and the ridiculous’. In Dostoevsky studies. Volume 1. 1980. p. 103-9.

Dal’, Vladimir 1862. Poslovicy ruskago naroda. Sbornik poslovic, pogovorok, rečenij, prislovij, čisto­govorok, problutok, zagadok, noverij i proč. Moskva.

Dal’, Vladimir 1882. Tolkovyj slovar’ živago velikoruskago jazyka. S.-Petersburg-Moskva: M.O. Vol’f.

Delabastita, Dirk & D’hulst, Lieven (red.) 1993. European Shakespeares. Translating Shakespeare in the Romantic Age. Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

Delabastita, D., Ghesquiere, R. & Gorp, H. van 1998. Lexicon van literaire termen. Groningen-Deurne: Martinus Nijhoff uitgevers-Wolters Plantyn.

Delabastita, Dirk & Grutman, Rainier 2005. ‘Fictional representations of multilingualism and trans­lation’. In Delabastita, Dirk & Grutman, Rainier (red.). Fictionalising Translation and Multi­lingualism. Linguistica Antverpiensia. № 4. p. 11-34.

Delisle, Jean et al. (red.) 2003. Terminologie van de vertaling. Nijmegen: Vantilt. Vertaald en be­werkt door Bloemen, Henri & Segers, Winibert.

Deyssel, Lodewijk van 1971. ‘In memoriam Ary [sic] Prins’. In Prick, Harry G.M. (red.) Harry G.M. Prick en Lodewijk van Deyssel. De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Deel 2. Den Haag: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. [19221] p. 325-30. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

D’hulst, Lieven 1997. ‘La traduction: un genre littéraire à l’époque romantique?’. In Revue d’Histoire Littéraire de la France. 1997. Mai-Juin. № 3. p. 391-400.

Dmitrieva, Katia & Espagne, Michel (red.) 1996. Philologiques IV. Transferts culturels triangulaires France-Allemagne-Russie. Paris: Editions de la maison des sciences de l’homme.

Dorleijn, Gillis & Geest, Dirk de 2006. ‘Een of twee Nederlandse literaturen? Is dat wel een goede vraag? Enkele methodologische kanttekeningen’. In Internationale Fachtagung. Een of twee Neder­landse literaturen? Contacten tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1830. Don­ners­tag, 7. Dezember 2006.

Dosfel, L. 1907. ‘Witte nachten door F. Dostojefsky’. In Dietsche Warande & Belfort. VII jrg. II half­jaar. p. 240-1.

Duijx, Toin & Linders, Joke 1991. De Goede Kameraad. Honderd jaar kinderboeken. Houten: Van Holkema en Warendorf.

Dukmeyer, Friedrich 1905. ‘Dostojewskij’s Einführung in Deutschland’. In Die Funken III. № 22. p. 685-8.

Dun, Paul van 1995. ‘Vorst, Hendrikus Johannes van’. In Biografisch Woordenboek van het Socialis­me en de Arbeidersbeweging in Nederland. 6 (1995). p. 230-4. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/vorst.html.

Dupuy, Ernest 1885. Les grands maîtres de la littérature Russe au dix-neuvième siècle. Les prosateurs: N. Gogol – I. Tourguénef – Comte L. Tolstoi. Paris: Lecène & Oudin.

Edgerton, William B. 1963. ‘The Penetration of Nineteenth-Century Russian Literature into the other Slavic Countries’. In American Contributions to the Fifth International Congress of Slavists. Sofia, September 1963. Volume II: Literary Contributions. The Hague: Mouton & Co. p. 41-78.

Eisner, Kurt. 1901. ‘Raskolnikow. Zu Dostojewskijs Bild’. In Socialistische Monatshefte. Heft 1. p. 48-52.

Ėjchenbaum, Boris 1913. ‘Dostoevskij v innostrannoj kritike’. In Severnye zapiski. 1913. № 4. p. 123-30.

Emants, Marcellus 1962. Brieven aan Frits Smit Kleine (red. Pierre H. Dubois). Den Haag Neder­lands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Emerson, Caryl 1994. ‘Perevodimost’’. In The Slavic and East European Journal. Vol. 38. № 1. (Spring 1994). p. 84-9.

Engelsman, Jaap 2001. ‘Stoom- en krijgswezen: een zak-encyclopedietje uit 1906’. In De woordenaar. Nieuwsbrief van het Matthias de Vries-genootschap. Jaargang 5. № 1. Mei 2001. p. 10-4. Geraad­pleegd via http://www.fryske-akademy.nl/fa/uitgaven/trefwoord/woordenaar /index-woordenaar/woordenaar9.pdf.

Ernest-Charles, J. 1902. ‘Un adolescent par Dostoïewski’. In Revue politique et littéraire. Revue bleue. Quatrième série. Tome XVIII. 39e année. 2e semestre. 1902. p. 377-9.

Ernst, Paul 1974. ‘Leo Tolstoi und der slawische Roman’. In Hoefert, Sigrid. 1974. Russische Litera­tur in Deutsch­land. Texte zur Rezeption von den Achtziger Jahren bis zur Jahrhundertwende. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. p. 58-82. [Oorspronkelijk gepubliceerd in Deutsche Litterari­sche Volkshefte. 1889. № 1. Berlin: Brachvogel & Ranft.]

Espagne, Michel 1996. ‘Le train de Saint-Pétersbourg. Les relations culturelles franco-germano-russes après 1870’. In Dmitrieva, Katia & Espagne, Michel. (red.). 1996. Philologiques IV. Trans­ferts culturels tri­angulaires France-Allemagne-Russie. Paris: Editions de la maison des sciences de l’homme. p. 311-35.

Etty, Elsbeth 1998. ‘Schuld en boete’. In NRC Handelsblad. Zaterdagsbijvoegsel. 10 januari 1998. Ge­raad­pleegd via http://retro.nrc.nl/W2/Nieuws/1998/01/10/Ap/02.html.

Even-Zohar, Itamar 1978. ‘The Position of Translated Literature within the Literary Polysystem’. In Holmes, James S., et al. 1978. New Perspectives in Literary Studies with a basic Bibliography of books on Translation Studies. Leuven: Acco. p. 117-27.

Even-Zohar, Itamar 1990. Polysystem Studies. Tel Aviv: The Porter Institute for Poetics and Semiotics – Durham: Duke University Press. [= Poetics Today 11:1]

  1. 1887. ‘Het dames-leesmuseum’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 1 mei 1887. № 514. p. 6. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Faassen, S.A.J. van 2008. ‘Querido, Israël’. In Biografisch woordenboek van Nederland. Geraadpleegd via http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/querido.

Fasmer, M. 1971. Ėtimologičeskij slovar’ russkogo jazyka. Tom III (Muza-Sjat). Moskva: Izdatel’stvo Progress.

Fedorčenko, V.I. 2000. Imperatorskij dom. Vydajuščiesja sanovniki: Ėnciklopedija biografij. Tom 1. Krasnojarsk: Bonus.

Fleury, Jean 1881. ‘Deux romanciers russes contemporains. Dostoievskii et Pissemskii’. In Revue politique et littéraire. 1881. Feb. 26. p. 278-81.

Fontane, Theodor 1908. Von Zwanzig bis Dreißig. Entstanden 1894/1896. Berlin: F. Fontane.

Frank, Joseph 1979. Dostoevsky. The seeds of revolt. 1821-1849. Princeton: Princeton University Press.

Frank, Joseph 1986. Dostoevsky. The Stir of Liberation. 1860-1865. Princeton: Princeton University Press.

Frank, Joseph 1990. Dostoevsky. The years of Ordeal. 1850-1859. Princeton: Princeton University Press.

Frank, Joseph 1997. Dostoevsky. The Miraculous Years. 1865-1871. Princeton: Princeton University Press.

Frank, Joseph 2003. Dostoevsky. The Mantle of the Prophet. 1871-1881. Princeton: Princeton Uni­versity Press.

Frank, S.L. 1931. ‘Dostoevskij i krizis gumanizma. (K 50-letiju dnja smerti Dostoevskogo)’. In O Dos­to­evskom. Moskva. p. 391-7.

Fueloep-Miller, Rene 1951. ‘Dostoevsky’s Literary Reputation’. In Russian Review. Vol. 10. № 1. (Jan., 1951), p. 46-54.

Geest, Dirk de 1996. Literatuur als systeem, literatuur als vertoog. Bouwstenen voor een functionalis­ti­sche benadering van literaire verschijnselen. Leuven: Peeters.

Genette, Gérard 1987. Seuils. Paris: Editions du Seuil.

Gesemann, Gerhard 1931. ‘Dostojevskij in Deutschland’. In Slavische Rundschau. 1931. № 5. p. 318-23.

Gesemann, Wolfgang 1961. ‘Nietzsches Verhältnis zu Dostoevskij auf dem europäischen Hinter­grund der 80er Jahre’. In Welt der Slaven.1961. Jahrgang 6. Wiesbaden. p. 131-46.

Gide, André 1923. Dostoïevsky. Paris: Plon.

Gielkens, Jan 1992. ‘Kaulbach, Anna Maria’. In Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland 5. p. 148-51. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/kaulbach.html.

Gigolašvili, Michail 2000. ‘Nemcy i nemeckoe v Prestuplenii i nakazanii F. Dostoevskogo’. In Krešča­tik Meždunarodnyj literaturnyj žurnal. Vypusk 9. 2000. Geraadpleegd via http://www.kreschatik.nm.ru/9/24.htm.

Glorieux, Jean-Paul. 1982. Novalis dans les lettres françaises à l’époque et au lendemain du symbolisme (1885-1914). Leuven University Press.

Gobbers, Walter. 1984. ‘Dostojevski in Vlaanderen anno 1885: het andere receptiemodel’. In Spiegel der letteren. Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap. 26e jaargang 1984. № 1-2. p. 2-16.

Gobbers, Walter. 1990. ‘Walschap en de les(sen) van Dostojevski’. In Vlaamse Gids. 74 (1990). 4 (juli-aug.). p. 40-5.

Gogh-Kaulbach, Anna van 1914. [Antwoord op de open brief van Stokvis (1914)]. In De Amster­dam­mer. Weekblad voor Nederland. 1 maart 1914. № 1914. p. 2. Geraadpleegd via http://zyarchive. groene.nl/dga/.

Goldstein, David I. 1976. Dostoïevski et les juifs. Saint-Amand: Gallimard.

Gorp, H. van 1985. ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving. Of hoe het zou moeten kunnen en toch niet echt kan…’. In Spiegel der letteren. Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap. № 4. p. 245-62.

Gorp, Hendrik van & Lambert, José 1984. ‘On describing translations’. In Theo Hermans (red.). The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translations. New York: St. Martin’s Press. p. 42-53.

Gorp, Rik van z.d. ‘De geschiedenis van DW B: 150 jaar jong’ Geraadpleegd via http://www.dwb.be/overdwb/geschiedenis.

Graadt, W. van Roggen 1907. ‘Stijn Streuvels, zijn leven en zijn werk door André de Ridder’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 22 december 1907. № 1591. p. 7. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Grit, Diederik 2004. ‘De vertaling van realia’. In Bloemen, Henri et al. (samenstelling en red.) Den­ken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Utrecht: Vantilt. p. 279-86

Grübel, Rainer 2008. ‘De receptie van Dostoevskij in de Nederlandse en Vlaamse literatu(u)r(en) tijdens het interbellum’. In Grüttemeier, Ralf & Oosterholt, Jan (red.). Eén of twee Nederlandse literaturen? Contacten tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1830. Leuven: Peeters. p. 47-67.

Grunberg, Arnon 2002. ‘De mailbox van Arnon Grunberg. Een kleine leugenaar’. In HUMO. Onafhankelijk Weekblad voor Radio en Televisie. 27 augustus 2002. № 3234. p. 139.

Grutman, Rainier 1997. Formes et fonctions de l’hétérolinguisme dans la littérature québécoise entre 1837 et 1899. Université de Montréal.

Guillerm, Luce 1996. ‘Les Belles Infidèles, ou l’Auteur respecté’. In Ballard, Michel & D’hulst, Lieven (red.). La traduction en France à l’âge classique. Collection UL3. Lille: Presses universi­taires du septentrion. p. 23-42.

Hagemeyer, Kerstin 2002. Jüdisches Leben in Dresden. Ausstellung anlässlich der Weihe der neuen Synagoge Dresden am 9. November 2001. Berlin: Sächsische Landesbibliothek / Staats- und Universitätsbibliothek Dresden.

Haller, K. 1882. Geschichte der russischen Literatur. Riga/Dorpat: Verlag von Schnakenburg’s litho- und typogr. Anstalt.

Halpérine-Kaminsky, E. 1888. ‘La ‘Puissance des ténèbres’ sur le scène française’. In La nouvelle revue. 50 / 1 Febr. p. 621-9.

Halpérine-Kaminsky, E. 1901. Ivan Tourguéneff. D’après sa correspondance avec ses amis Français. Paris: Bibliothèque Charpentier.

Halpérine-Kaminsky, E. 1929. ‘Comment on a dû traduire Dostoïevsky’. In Dostoïevsky, Th. L’esprit souterrain. Paris: Plon. p. i-xxviii.

Halpérine-Kaminsky, E. 1930. ‘Preface’ In Dostoïevsky, Th. Le journal intime de Raskolnikov. Paris: Plon. p. 109-11.

Halpérine-Kaminsky, E. 1932. ‘Préface’ In Dostoïevsky, Th. Les frères Karamazov. Paris: Plon. p. 13-4.

Harmsen, Ger & Schrevel, Margreet 2001. ‘Heijermans, Herman’. In Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. 8 (2001), p. 76-85. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/heijermans-h.html.

Hauswedell, Ernst 1924. Auszug aus der Dissertation: Die kenntnis von Dostojewsky und seinem Werke im deutschen Naturalismus und der Einfluß seines Raskolnikow auf die Epoche von 1880-95. München: Ludwig-Maximilians-Universität. Philosophische Fakultät. I. Sektion.

Hayman, Ronald 1980. Nietzsche. A Critical Life. London: Weidenfeld and Nicolson.

Hehn, Victor 1864. ‘St. Petersburger Correspondenz’. In Baltische Monatschrift. Zehnter Band. Riga: Verlag von Nicolai Kymmel’s Buchhandlung. p. 161-80

Hellman, Ben 2008. ‘A Visitor and a Letter: Ivan Turgenev’s Finnish Contacts’ In Lindstedt, Jouko et al. (red.) Slavica Helsingiensia 35. S ljubov’ju k slovu. Festschrift in Honour of Professor Arto Mustajoki on the Occasion of his 60th Birthday. p. 59-67.

Hemmings, F.W.J. 1950a. ‘Dostoevsky in disguise. The 1888 French version of The Brothers Karamazov’ In French Studies. A Quaterly Review. Volume IV. Oxford: Basil Blackwell. p. 227-38.

Hemmings, F.W.J. 1950b. The Russian novel in France 1884-1914. Oxford: University Press.

Henckel, Wilhelm 1882a. ‘Vorwort des Übersetzers’. In Dostojewskij, F.M. Raskolnikow. Erster Band. Leipzig: Friedrich. p. v-viii.

Henckel, Wilhelm 1882b. ‘Feodor Michailowitsch Dostojewski’. In Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes. № 6. 4 Febr. 1882. p. 76-80.

Henckel, Wilhelm 1883. ‘Raskolnikow’ [besteld reclamestuk]. In Allgemeine Zeitung. 10 März 1883. p. 1015

Hennequin, Émile 1889. Écrivains francisés. Dickens-Heine-Tourguénef-Poe-Dostoïewski-Tolstoï. Paris: Perrin et Cie.

Hermans, Theo 1985. ‘Introduction Translation Studies and a New Paradigm’. In Hermans, Theo (red.). 1985. The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translation. London-Sydney: Croom Helm. p. 7-15.

Hermans, Theo 1988. ‘Van “Hebben olla vogala” tot Ernst van Altena. Literaire vertaling en Nederlandse literatuur­geschiedenis’. In Van Den Broeck, Raymond (red.). 1988. Literatuur van elders. Over het ver­ta­len en de studie van vertaalde literatuur in het Nederlands. Leuven-Amersfoort: Acco. p. 11-25.

Hermans, Theo 2004. ‘Sprekend ‘n vertaling’. In Naaijkens, Ton et al. (red.). 2004. Denken over vertalen. Tekst­boek vertaalwetenschap. Nijmegen: Vantilt. p. 191-6.

Hermans, Theo (red.) 1985. The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translation. London-Sydney: Croom Helm.

Hesse, Herman 2003. ‘Nachfort’. In Der Steppenwolf. Sämtliche Werke in 20 Bände. 4. Frankfurt am Main: Suhrkampf.

Hinrichs, Jan Paul 2005. Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk. 1880-1941. [Z.p.] Uitgeverij Bas Lubberhuizen.

H.N. 1887. ‘F.M. Dostojewsky, Arme menschen’ [recensie]. In De portefeuille. 1887-1888. p. 286.

Hoefert, Sigfrid 1974. Russische Literatur in Deutschland. Texte zur Rezeption von den Achtziger Jahren bis zur Jahrhundertwende. Tübingen: Max Niemeyer Verlag.

Hoffmann, Nina 1899. Th. M. Dostojewsky. Eine biographische Studie. Berlin: Ernst Hofmann & Co.

Holmes, James S. 1972. Name of Nature of Translation Studies. Amsterdam: Translation Studies Section, Department of General Literary Studies, University of Amsterdam.

Holmes, James S. 1978. ‘Describing Literary Translations: Models and Methods’. In Holmes, James S. et al. (red). Literature and Translation. New Perspectives in Literary Studies with a basic Biblio­graphy of books on Translation Studies. Leuven: Acco. p. 69-82.

Holmes, James S. 1988. Translated! Papers on Literary Translation and Translation Studies. Amster­dam: Rodopi.

Holmes, James S. 2004. ‘De brug bij Bommel herbouwen’. In Naaijkens, Ton et al. (red.) Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen: Vantilt. p. 273-8.

Holmes, James S. et al. (red.) 1978. Literature and Translation: New Perspectives in Literary Studies. Leuven: Acco.

H……s 1907. ‘F.M. Dostojewsky, Arme menschen’. In Nederland. Proza en poëzie van Nederlandse auteurs. Deel 1. p. 485.

Huizen, G. van 1907. ‘Witte nachten van F.M. Dostojefskiej’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 13 oktober 1907. № 1581. p. 3. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Hulst, Jacqueline 1991. ‘Recente ontwikkelingen binnen de vertaalwetenschap: de doeltekst cen­traal’. In Colloquium Neerlandicum. № 11. p. 131-44. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Iaremenko, Nicolai 1996. ‘Le stéréotype de l’Allemand et du Français dans le folklore russe du XVIIIe au XXe siècle’. In Dmitrieva, Katia & Espagne, Michel (red.). 1996. Philologiques IV. Transferts culturels triangulaires France-Allemagne-Russie. Paris: Editions de la maison des sciences de l’homme. p. 231-44.

Ignat’ev, A. 2000. ‘Germanofilija – bolezn’ russkogo nacionalizma’. In Nacional’naja gazeta. № 4 (32), 2000. Geraadpleegd via http://www.sevastianov.ru/index.php?option=com_content &task=view&id=145&Itemid=109.

Jangfeldt, Bengt 2009. Een leven op scherp. De legendarische dichter Vladimir Majakovski 1893-1930. Amsterdam: Balans.

Jans, Rudolf 1952. Tolstoj in Nederland. Academisch proefschrift. Bussum: Uitgeverij Paul Brand N.V.

JBWP 1992. ‘Bibliografische aantekening’. In Gombrowicz, Witold. Ferdydurke. Amsterdam: Athe­naeum-Polak & Van Gennep. p. 283.

Jürgens, Konstantin 1885. ‘Einleitung’. In Dostojewski, Theodor. Erniedrigte und Beleidigte. Roman. Berlin & Stuttgart: Verlag von W. Spemann. p. 5-6

Kampmann, Theodorich 1931. Dostojewski in Deutschland. Münster i Westf.: Helios-Verlag.

Karev, V. 1999. Nemcy Rossii. Ėnciklopedija. Moskva: ERN.

Kempenaer, A. de 1970. Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers. Vervolg op Mr. J.I. Door­ninck’s vermomde en naamlooze schrijvers. Amsterdam: B.M. Israël. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Keßler, Nadine & Steltner, Ulrich (red.) 2008. Die Geschichte der russischen Literatur. Ein kritischer Überblick über Literaturgeschichten in deutscher Sprache. Jena: Institut für Slawistik der FSU.

Keyser, Marja et al. (red. en samenstelling) 2001. De zolders kraken! De uitgeversfamilie Cohen te Nijmegen, Arnhem en Amsterdam, 1824-1951. Amsterdam: Universiteitsbibliotheek Amster­dam.

Kingma, Jelle 1981. ‘Dostojevski in het Nederlands’. In Maatstaf. № 1. p. 151-84.

Kogut, Marina 2009. Dostoevskij auf Deutsch. Vergleichende Analyse fünf deutscher Übersetzungen des Romans Besy. Frankfurt a Main: Peter Lang.

Koller, Werner 1979. Einführung in die Übersetzungswissenschaft. Heidelberg: Quelle & Meyer.

Kropotkin, P. 1907. Idealen en werkelijkheid in de Russische literatuur. Gent: Ad. Herckenrath. Am­ster­dam: S.L. van Looy. Vertaald door Fanny Mac Leod-Maertens.

Kuiper, F.B.J. 1944. ‘N. van Wijk’. In Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Neder­landsche Letterkunde te Leiden, 1942-1943. Leiden: E.J. Brill. p. 156-68. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Laan, K. ter 1952. Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. Den Haag-Djakarta: G.B. van Goor Zonen’s Uitgeversmaatschappij. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Laistner, Ludwig 1883. ‘Zur russischen Romanliteratur’. In Allgemeine Zeitung. 9 März 1883. p. 994-5.

Lambert, José 1983. ‘L’éternelle question des frontières: littératures nationales et systèmes litté­raires’. In C. Angelet et al. (red.) Langue, dialecte, littérature. Etudes romanes à la mémoire de Hugo Plomteux. Leuven: University Press. p. 355-70.

Langeveld, Arthur 2005a. ‘Aantekeningen’. In Dostojevski, F.M. Verzamelde werken. De broers Kara­mazov. Amsterdam: G.A. van Oorschot. p. 947-59.

Langeveld, Arthur 2005b. ‘Nawoord bij de vertaling’. In Dostojevski, F.M. Verzamelde werken. De broers Karamazov. Amsterdam: G.A. van Oorschot. p. 961-2.

Langeveld, Arthur 2008. Vertalen wat er staat. Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Leerssen, Joep 2000. ‘The Rhetoric of National Character: A Programmatic Survey’. In Poetics Today 21: 2 (Summer 2000). p. 267-92.

Lefevere, André & Van Den Broeck, Raymond 1984. Uitnodiging tot de vertaalwetenschap. Muider­berg: Dick Coutinho. Tweede en herwerkte uitgave.

Léger, Louis 1907. Histoire de la littérature russe. Paris: Bibliothèque Larousse.

Leighton, Lauren G. 1984. ‘Translator’s Introduction: Kornei Chukovsky and A High Art’. In The Art of Translation: Kornei Chukovsky’s A High Art. Knoxville: The University of Tennessee Press.

Lemaître, Jules 1894. ‘De l’influence récente des littératures des Nord’. In Revue des deux mondes. 15 Déc. 1894. p. 847-72.

Leuven-Zwart, Kitty van 1984. Vertaling en origineel. Een vergelijkende beschrijvingsmethode voor in­te­grale vertalingen, ontwikkeld aan de hand van Nederlandse vertalingen van Spaanse narrative teksten. Dordrecht: Foris Publications.

Linssen, Céline 2007. Verantwoording – De onbekende Mata Hari’. Geraadpleegd via http://www.augustus.nl/ result_titel.asp?Id=1570.

Loew, Roswitha 1991. Wilhelm Henckel – Ein Mittler Russischer Literatur und Kultur in Deutsch­land (1878-1910). Greifswald: Philosophische Fakultaet der Ernst-Moritz-Arndt-Universitaet. [Ongepubliceerd proefschrift]

Loghem, M.G.L. van 1907. ‘Levensbericht van Hendrik Jan Schimmel’. In Handelingen en mede­deelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1906-1907. Leiden: E.J. Brill. p. 142-70. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Loygue, Gaston 1904. Th.-M. Dostoïewsky. Etude médico-psychologique. Lyon-Paris: A. Storck.

Luft, Eric V.D. & Stenberg, Douglas G. 1991. ‘Dostoevskii’s specific influence on Nietzsche’s pre­face to Daybreak’. In Journal of History of Ideas. Vol. 52. № 3 (Jul.-Sep. 1991). p. 441-61.

Maas, Nop 1998. ‘Documenten over De Nederlandsche spectator’. In Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1996-1997. Leiden: Maatschappij der Nederlandse Let­ter­kunde. p. 52-81. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Maes, Francis 2006. Geschiedenis van de Russische muziek. Van Glinka tot Sjostakovitsj. Amsterdam: SUN. 2e editie.

Malkowskij, G. 1888a. ‘Der Hahnrei. Roman von F. Dostojewski’. In Die Gegenwart. № 26. p. 407-8.

Malkowskij, G. 1888b. ‘Die Besessenen von F.M. Dostojewski’. In Die Gegenwart. № 3. p. 42-4.

Martini, F. 1970. ‘Fragen der Literaturgeschichtsschreibung’. In Jahrbuch der internationalen Ger­ma­nistik, 2 / 1. p. 47-53.

May, Rachel 1994. The Translator in the Text. On Reading Russian Literature in English. Evaston, Illinois: Northwestern University Press.

Meer, P. van der 1911. ‘Uit Parijs’. In Fischer, F. H. (red.) De samenleving. Nederlandsch weekblad. Jaargang 1. № 48. 27 mei 1911 Amsterdam: Algemeene Uitgevers Maatschappij. p. 649-50.

Meij, Henriëtte van der 1886. ‘Een tweede Silvio Pellico’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 15 augustus 1886. № 477. p. 5; 22 augustus 1886. № 478. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Meij, Wolfgang van der 1887. ‘De Russische schrijver Gogol en zijne werken’. In Nederland. 1887. p. 3-42, 121-54.

Meij, Wolfgang van der 1888a. ‘Een commentaar op Tolstoj’. In Los en vast. 1888. p. 1-34, 117-52, 207-50, 301-55.

Meij, Wolfgang van der 1888b. ‘Letterkundige kritiek’ [recensie van Litterarische fantasieën en kri­tieken van Cd. Busken Huet]. In De Nederlandsche spectator. April 1888. p. 153-5.

Meij, Wolfgang van der 1889. ‘Levensschets van Theodoor Dostojewsky’. In Los en vast. 1889. p. 1-40, 117-61, 251-302, 343-92.

Mesel, Benjamin De 2004. ‘Schuld en boete’: de oudste Nederlandse vertaling van ‘Prestuplenie i na­kazanie’ (F.M. Dostoevskij) [Ongepubliceerde licentiaatsthesis]. Faculteit Letteren, Departe­ment Oosterse en Slavische studies. Promotor: prof. dr. E. Waegemans.

Mewe, Tamara 2005. ‘Over het behoud van betekenis in vertaling. Onderwijzende mieren’. In Met Andere Woorden. 24 (4) p. 3-40. Geraadpleegd via http://www.bijbelgenootschap.nl/ fileadmin/content/maw/MAW_2005-4.pdf.

Meylaerts, Reine 2006. ‘Heterolingualism in/and translation. How legitimate are the Other and his/her language? An introduction’. In Target. 18:1. p. 1-15.

Miller, C. A. 1973. ‘Nietzsche’s “Discovery” of Dostoevsky’. In Nietzsche-Studien. Internationales Jahrbuch für die Nietzsche-Forschung. Band 2. Berlin-New York: Walter de Gruyter. 202-57.

Miltchina, Véra 2005. ‘La censure sous Alexandre Ier vue par un diplomate français’. In Martin, S. (red.) Les Premières Rencontres de l’Institut européen Est-Ouest, Lyon, ENS LSH, 2-4 décem­bre 2004. Geraadpleegd via http://russie-europe.ens-lsh.fr/article.php3?id_ article=66.

Minssen, Hans Friedrich. 1933. Die französische Kritik und Dostojewski. Bd. 13. Hamburg: Ham­bur­ger Studien zu Volkstum und Kultur der Romanen.

Moe, Vera Ingunn 1981. Deutscher Naturalismus und Ausländische Literatur. Zur Rezeption der Werke von Zola, Ibsen und Dostojewski durch die Deutsche Naturalistische Bewegung (1880-1895). [Proefschrift] Philosophische Fakultät der Rheinisch-Westfälischen Technischen Hoch­schule Aachen. Referent: H.-P. Bayerdörfer. Oslo.

Molenaar, Leo 2003. Marcel Minnaert, astrofysicus 1893-1970. De rok van het universum. Amster­dam/Leuven: Balans/Van Halewyck. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Mortier, Roland 1967. ‘La pénétration de la littérature russe à travers les revues belges entre 1880 et 1890’. In Revue belge de philologie et d’histoire. Tome 45. Fasc. 3. 1967. p. 777-94.

Mudde, Brenda 2007. Richardsons apostel in Nederland. Johannes Stinstra als vertaler en pleitbezorger van Samuel Richardsons Clarissa. [ongepubliceerde doctoraalscriptie] Promotor: prof. dr. E.M.P. van Gemert. Universiteit. Utrecht Nederlandse Taal en Cultuur. Specialisatie Histori­sche Letterkunde.

Nabokov, Vladimir 1941. ‘The Art of Translation’. In The New Republic. 4 August. p. 160-2.

Necker, Moritz 1885. ‘F.M. Dostojewsky’. In Die Grenzboten. I. p. 342-53.

Neubert, Albrecht & Schreve, Gregory M. 1992. Translation as a Text. Kent-Ohio-London: Kent State University Press.

Newmark, Peter 1988. A Textbook of Translation. New York & London: Prentice Hall.

Nieboer, Attie 1916. ‘Russische literatuur. Dostoievsky’. In Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijd­schrift 42. Amsterdam: J.H. de Bussy. p. 332-4, 373-4, 420-2.

N.J.B. 1886. ‘Schuld en boete’. In Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. p. 64-7.

N.v. 1903. ‘Bibliografie’ [met recensie van Joyzelle van Maeterlinck]. In Buysse, Cyriel et al. (red.). 1903. Groot Nederland. Jaargang 1. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. p. 590-1 Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Orsucci, Andrea 2003. Nietzsches persönliche Bibliothek. De Gruyter.

P.H.d.C. [= P.H. de Clercq?] 1881. ‘De letterkunde in Rusland’. In De portefeuille. Letterkundig weekblad. 1881-82. Volume 3. p. 3-4.

Polet, Jean-Claude 2000. Patrimoine littéraire européen. Index général. Bruxelles: De Boeck Univer­sité.

Polianskaïa, Ludmila 2000. ‘Le français chez les écrivains russes’. In Felici, Isabelle (red.). Bilinguis­me. Enrichissements et conflits. Paris: Honoré Champion. p. 263-6.

Pontmartin, A. de 1886. ‘Le roman russe en France. F-M. Dostoïevski: Crime et châtiment’. In Pont­martin, A. de. Souvenirs d’un vieux critique. Septième série. Paris: Calmann Lévy. p. 285-98.

Pontmartin, A. de 1888. ‘Dostoïevsky. Le vicomte E.-M. de Vogüé’. In Pontmartin, A. de. Souvenirs d’un vieux critique. Neuvième série. Paris: Calmann Lévy. p. 199-216.

Poort, Herman 1918. ‘Raskolnikow’. In Den Gulden Winckel. Jaargang 17 (1918). p. 67-72.

Poritzky, J.E. 1902. Heine, Dostojewski, Gor’kij. Leipzig: Richard Wöpke.

Prawda-Matka [= Van der Meij, Wolfgang] 1886. ‘De vermetelheid der wanhoop’ [recensie Schuld en boete, 1885]. In De portefeuille. 1886-87. Volume 8. p. 357-9.

Prick, Harry G.M. 1974. ‘Nawoord bij de her-uitgave van de eerste druk’. In Deyssel, Lodewijk van. Een liefde. Den Haag: Uitgeverij Bert Bakker. p. 1-29. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Prinsen 1914. ‘Brink, Jan ten’. In Molhuysen, P.C & Blok, P.J. (red.). 1914. Nieuw Nederlandsch bio­grafisch woordenboek. Deel 3. Leiden: A.W. Sijthoff. p. 170-3.

Procenko, E. A. 2005. ‘Vozmožna li repatricacija pri perevode?’. In Vestnik VGU, Serija Lingvistika i mežkul’turnaja kommunikacija. 2005. № 2. p. 124-8.

Proost, Dr. K. F. 1940. Georg Brandes. Inleiding tot zijn leven en werken. Arnhem: Van Loghum Sla­te­rus’ U.M.

P.v.d.L. [= Meer, Petrus Balthasar Albertus van der] 1911. ‘Uit Parijs. V’. In Fischer, F.H. (red.) De samenleving. Nederlandsch Weekblad. Amsterdam. Algemene Uitgeversmaatschappij. 1e jaar­gang. № 48. 27 mei 1911. p. 649-50.

Querido, Israël 1908a. ‘Voor ‘t laatst zoekenden’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 19 januari 1908. № 1595. p. 10. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Querido, Israël 1908b. ‘Misdadigers en misdaad in den modernen roman. Een studie’. In Groot Neder­land. Letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam. Deel 1. p. 563-604, 693-721.

R.A.H. of F.C. Jr. 1894. ‘Buitenlandsche bibliographie’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 26 augustus 1894. № 896. p. 4. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Rayfield, Donald 2000. ‘A Virgil to his Dante: Gide’s reception of Dostoevsky’. In Forum for Modern Language Studies. XXXVI. № 1. January 2000. p. 340- 56.

Reinholdt, Alexander von 1882. ‘F.M. Dostojewski. 1821-1881’. In Baltische Monatschrift. Bd. XXIX. Heft 4. p. 253-76.

Reinholdt, Alexander von 1885. ‘Kritische Phantasieen über russische Belletristen’. In Das Magazin für die Litteratur des In- und Auslandes. Leipzig-Berlin. 54 Jhrg. № 32. p. 498-502; 512-14.

Reinholdt, Alexander von 1886. Geschichte der Russischen Litteratur. Von ihren Anfängen bis auf die neueste Zeit. Leipzig: Wilhelm Friedrich.

Rejser, S. A. 1968. ‘Vse my vyšli iz gogolevskoj šineli. Istorija odnoj legendy’. In Voprosy literatury. № 2. p.184-7.

Renner, Andreas 2000. Russischer Nationalismus und Öffentlichkeit im Zarenreich 1855-1875. Köln-Weimar-Wien: Böhlau Verlag.

Rensburg, J.K. 1900. ‘Résurrection de Leo Tolstoï’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 8 augustus 1900. № 1202. p. 4. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Reve, Karel van het 2008a. ‘Sovjet-annexatie der klassieken’. In Reve, Karel van het. Verzameld werk I. Autobiografische verhalen. Sovjet-annexatie der klassieken. Ongebundeld werk 1932-1958. Am­ster­dam: Van Oorschot. p. 133-293.

Reve, Karel van het 2008b ‘Literatuur en radicale kritiek in de Russische negentiende eeuw’. In Reve, Karel van het. Verzameld werk I. Autobiografische verhalen. Sovjet-annexatie der klassieken. On­gebundeld werk 1932-1958. Amsterdam: Van Oorschot. p. 458-479.

Reve, Karel van het 2008c. ‘Leskov zette “gewone Rus” op zijn praatstoel’. In Reve, Karel van het. Ver­zameld werk I. Autobiografische verhalen. Sovjet-annexatie der klassieken. Ongebundeld werk 1932-1958. Amsterdam: Van Oorschot. p. 626-8.

Reve, Karel van het 2008d. ‘Rusland voor beginners’. In Reve, Karel van het. Verzameld werk II. Twee minuten stilte. Nacht op de kale berg. Rusland voor beginners. Siberisch dagboek. Ongebun­deld werk 1959-1968. Amsterdam: Van Oorschot. p. 321-472

Reve, Karel van het 2008e. ‘Stel dat Theun de Vries een roman schrijft. Fragmenten’. In Reve, Karel van het. Verzameld werk II. Twee minuten stilte. Nacht op de kale berg. Rusland voor beginners. Siberisch dagboek. Ongebundeld werk 1959-1968. Amsterdam: Van Oorschot. p.669-72.

Reve, Karel van het 2010. ‘Geschiedenis van de Russische literatuur’. In Reve, Karel van het. Ver­zameld werk V. Freud, Stalin en Dostojevski. Afscheid van Leiden. Geschiedenis van de Russische literatuur. Ongebundeld werk 1981-1984. Amsterdam: Van Oorschot. p. 375-844.

Ridder, André de 1907. Stijn Streuvels. Zijn leven en zijn werk. Amsterdam: L.J. Veen.

Ridder, Jan de 2008. ‘Meer de Walcheren, jhr. Petrus Balthasar Albertus van der (1880-1970)’. In Biografisch Woordenboek van Nederland. Geraadpleegd via http://www.inghist.nl/Onderzoek/ Projecten/BWN/lemmata/bwn3/meer_de_walchren.

Ringmar, Martin 2007. ‘Roundabout Routes. Some remarks on indirect translations’. In Mus, F. (red.). Selected Papers of the CETRA Research Seminar in Translation Studies 2006. Geraadpleegd via http://www.kuleuven.be/cetra/papers/papers.html.

Robbers, Herman 1904. ‘Bibliografie’. In Buysse, Cyriel et al. (red.). Groot Nederland. Jaargang 2. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. p. 621. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Robbers, Herman 1912. ‘Boekbespreking’ [Drabbe’s Onzichtbare leider]. In Elsevier. 1912. Deel 2. Juli-december. p. 486-8.

Robbers, Herman 1925. ‘Levensbericht van Arij Prins’. In Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1924-1925. 1925. Leiden: E.J. Brill. p. 38-48. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Roemans, Rob 1930. Bibliographie van de Moderne Vlaamsche Literatuur. 1830-1930. Eerste deel: De Vlaamsche Tijdschriften. Kortrijk: Steenlandt.

Roesen, Tine 2007. ‘Dostoevskij’s genres – Towards a differentiation’. In Danaher, David S. & Heuckelom, Kris Van (red). Perspectives on Slavic Literatures. Proceedings of the First Inter­national “Perspectives on Slavistics” Conference. Amsterdam: Pegasus. p. 141-60.

Roland-Holst-van der Schalk, Henriëtte 1977. Kapitaal en arbeid in Nederland. (Reprint vierde verbeterde en met een tweede deel vermeerderde druk uit 1932). Nijmegen: Socialistische Uit­geverij Nijmegen. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Rollard, G. 1882. ‘Dostojéwskys Roman Raskolnikow’. In Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes. № 21. 20 Mai 1882. p. 291-2.

Romein, Jan 1924. Dostojewskij in de Westersche Kritiek. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van den literairen roem. Haarlem: Tjeenk Willink & Zoon.

Rössing, A. 1885. ‘Schuld en boete’ [advertentie]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 27 december 1885. p. 16. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Rössing, A. 1887a. ‘Nieuwe romans’ [advertentie]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 8 mei 1887. № 515. p. 8. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Rössing, A. 1887b. ‘Nieuwe uitgaven’ [advertentie]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Neder­land. 3 juli 1887. № 523. p. 8. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Rössing, A. 1887c. ‘Nieuwe uitg.’ [advertentie]. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 11 december 1887. № 546. p. 8. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Rosus. 1884. ‘Ein russischer Roman’. In Die Neue Zeit. II. 1. p. 1-12

Salama-Carr, Myriam 1998. ‘French tradition’. In Baker, Mona (red.). The Routledge Encyclopedia of Translation. London-New York: Routledge. p. 409-15.

Sarcey, Francisque 1885. ‘Les livres’. In La nouvelle revue. Septième année. Tome 35. Juillet-août.

  1. 855-69.

Schaeken, Jos 2007. ‘“Weest voor alles neerlandici!” Nikolaas van Wijk (1880-1941), slavist’. In Tijd­­­schrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. 123/3. 2007. p. 251-7.

Scheffer, H.J. 1988. ‘Rot, Adriaan’. In Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeiders­beweging in Nederland. 3. p. 177-8. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/bwsa/bios/rot-a.html.

Scheffer, H.J. 2008. ‘Holdert, Hendrikus Marinus Cornelis (1870-1944)’. In Biografisch Woorden­boek van Nederland. Geraadpleegd via http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/ BWN/lemmata/bwn1/holdert.

Scheltjens, Werner 2006. ‘De vertaling an sich als vorm van receptie: een kwantitatief-institutionele benadering, uitgewerkt aan de hand van de Nederlandse literatuur in Russische vertaling’. In Object: Nederlandse literatuur in het buitenland. Methode: onbekend. Vormen van onderzoek uit het Nederlandse taalgebied. Teksten van de lezingen gehouden op het gelijknamige symposium, 29 en 30 oktober 2004 aan de Rijksuniversiteit Groningen, Broomans, Petra et al. (red.). Groningen: Barkhuis. p. 71-93.

Schenkeveld, Margaretha H. & Wiel, Rein van der (red.) 1995. Albert Verwey. Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888. Amsterdam: EM. Querido’s Uitgeverij.

Schiemann, Theodor 1905. ‘Hehn’ In Algemeine Deutsche Biographie. Nachträge bis 1899. Harkort-v. Kalchberg. Bd: 50. Leipzig. p. 115-21

Schoor, Rob van de 2000. ‘Hendrik Wolfgang van der Meij’. In Biografisch Woordenboek Gelder­land, deel 2, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Kuys, J.A.E et al. (red.). Verloren Hilversum. p. 69-71. Geraadpleegd via http://www.biografisch woorden­boekgelderland.nl/bio/2_Hendrik_Wolfgang_van_der_Meij.

Schweikert, Werner 2003. Die russische und die Literaturen der früheren Sowjetrepubliken in deut­scher Übersetzung. Teil 1 1880-1965. Eine Übersicht über deren Rezeption in deutscher Sprache. Flein bei Heilbronn: Verlag Werner Schweikert.

Segers, Gustaaf 1885. ‘Fedor Michaelowitch Dostoiewsky’. In Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. Maandschrift. 1885. 2e en 3e aflevering. Antwerpen-Amsterdam. p. 89-100, 117-131.

Servaes, Franz 1900. ‘Dostojewskij’. In Die Zukunft. 12 mei 1900. p. 256-62.

Sichler, Léon 1886. Histoire de la littérature russe depuis les origines jusqu’à nos jours. Paris: A. Du­pret.

Sijs, Nicoline van der 2001. Chronologisch woordenboek. De ouderdom en de herkomst van onze woor­den en betekenissen. Amsterdam-Antwerpen: L.J. Veen.

Šiller, F. P. 1928. ‘Legenda o Dostoevskom v zapadno-evropejskoj literaturnoj kritike’. In Literatura i marksism. Žurnal teorii i istorii literatury. Kniga V. p. 95-106.

Simond, Charles 1891. ‘E.-M. de Vogüé’ In Gautier, Henri (red.). Nouvelle bibliothèque populaire. № 256. p. 397-8.

Smit Kleine, F. 1889. ‘Bijlage II. Jan ten Brink’. In Brink, Jan ten (red). Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3. Amsterdam: Tj. van Holkema. p. 446-84. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Smit Kleine, F. 1914. ‘H. Wolfgang van der Mey’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 25 oktober 1914. № 1948. p. 3.

Smit Kleine, F. 1915. ‘Levensbericht van H. Wolfgang van der Meij. 1842-1914’. In Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1914-1915. Leiden: E.J. Brill. p. 199-217. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Spin, Mr. J.W. 1898a. ‘Dostojewsky’. In De jonge gids. 1e Jaargang. p. 550-3.

Spin, Mr. J.W. 1898b. ‘Dostojewsky II’. In De jonge gids. 1e Jaargang. p. 630-40.

Steynen, J. 1907. ‘Tolstoi. Iwan de dwaas en andere vertellingen’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 29 september 1907. № 1579. p. 3. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Stokvis, J.E. 1950. ‘Zadok Stokvis’. In Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1947-1949. Leiden: E.J. Brill. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Stokvis, Zadok 1909. Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis. Amsterdam: Maas & Van Such­telen.

Stokvis, Zadok 1914. [Open brief] In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 1 maart 1914. № 1914. p. 2. Geraadpleegd via http://zyarchive.groene.nl/dga/.

Stouten, Hanna et al. 1999. Histoire de la littérature néerlandaise (Pays-bas et Flandre). Paris: Fayard.

Stratemeijer, H.J. 1886. ‘Vluchtige opmerkingen’ [recensie Schuld en boete]. In De lantaarn. Jaar­gang 1886. №23. Volume 2. p. 4-5.

Suarès, André 1913. Trois Hommes. Pascal, Ibsel Dostoïevski. Paris: Editions de la nouvelle revue fran­çaise.

Suchet, Myriam 2009. Outils pour une traduction postcoloniale: Littératures hétérolingues. Paris: Editions des archives contemporaines.

Sv’atopolk [sic]-Mirskij, D. 1931. ‘Dostojevskij in Frankreich und England’. In Slavische Rundschau. № 5. p. 310-8.

Tavernier, Roger 1964. ‘Verminkte meesters’. In Bok. Kritisch tijdschrift. 1e jaargang (1964) 9. April. p. 2-15.

Tavernier, Roger 2000. ‘Rusland in de bibliotheek van Stijn Streuvels’. In Waegemans, Emmanuel (red.). Rusland-België. 1900-2000. Honderd jaar liefde-haat. Antwerpen: Benerus. p. 119-47.

Téléchova, Raïssa 2000. ‘Le lexique franco-russe dans les œuvres littéraires de deux pays’. In Felici, Isabelle (red.). Bilinguisme. Enrichissements et conflits. Paris: Honoré Champion. p. 267-71.

Teitelbaum, Salomon M. 1946. ‘Dostoyevski in France of the 1880’s’. In American Slavic and East European Review. Vol. 5. № 3/4 (Nov. 1946). p. 99-108.

Thomson, J. Jac. 1917a. De Russische ziel en de Westerse cultuur. Zeist: J. Ploegsma.

Thomson, J. Jac. 1917b. ‘Dostojefsky. Lezing gehouden op den Zomercursus te Barchem Aug. 1917’. In Omhoog. Onafhankelijk-godsdienstig tijdschrift. Jaargang 4. p. 221-38.

Thomson, J. Jac. 1918. ‘Dostojefsky’s cultuurbeteekenis’. In Eltheto. Orgaan der N.C.S.V. Jaargang 72. № 7. April 1918. p. 217-33.

Thorn, George W. 1915. ‘Dostojewski’s denkbeelden omtrent godsdienst’. In Wetenschappelijke bladen. Geschiedenis – maatschappelijke belangen – natuurwetenschappen – letterkunde. Een bloem­­lezing uit buitenlandse tijdschriften. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon. Deel 4. p. 219-231

Thorn, George W. 1918. ‘De Russische revolutie en Dostojefskiej’. In Boonacker, J.F.H. & Gerrits, dr. G.C. (red.). Wetenschappelijke bladen. Geschiedenis – maatschappelijke belangen – natuur­wetenschappen – letterkunde. Een bloemlezing uit buitenlandse tijdschriften. Deel 4. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon. p. 33-42.

Timmer, Charles B. 1990. ‘Dostojevski’s romans en de joodse kwestie’. In Geld en goed bij Dosto­jevski. Vier essays. Amsterdam: De Arbeiderspers. p. 103-23.

Toury, Gideon 1980. In Search of A Theory of Translation. Tel Aviv: The Porter Institute for Poetics and Semiotics.

Toury, Gideon 1995. Descriptive Translation Studies and Beyond. Amsterdam-Philadelphia: John Ben­jamins Publishing company.

Troyat, Henri 1942. Dostoïevsky. Paris: Fayard.

Veen, P.A.F. van 1991. Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden. Utrecht-Antwer­pen: Van Dale Lexicografie.

Veresaev, V.V. 1933. Gogol’ v žizni: sistematičeskij svod podlinnych svidetel’stv sovremennikov. Moskva-Leningrad: Academia.

Verstraete-Vande Wiele, Heide 1995. ‘Streuvels vertaalt en vertaald’. In Jazyki i kul’tury. Materialy kon­ferencii: Rossija, Bel’gija, Niderlandy. Taal en cultuur. Conferentie: Rusland en de Neder­landen. Moskva: VCP.

Vlachov, Sergej & Florin, Sider 2009. Neperevodimoe v perevode. Moskva: Vysšaja škola. 19861.

Voge, Noel 1957. ‘Dostoevskij as a Translator’. In The Slavic and East European Journal. Vol. 1. № 4. (Winter 1957). p. 251-9.

Vogüé, Eugène Melchior de 1884. ‘Le Comte Léon Tolstoï’. In Revue des deux mondes. 15 juli 1884. p. 267 e.v.

Vogüé, Eugène Melchior de 1885. ‘Les écrivains russes contemporains’. In Revue des deux mondes. №. 1. p. 312-56.

Vogüé, Eugène Melchior de 1886a. Le roman russe. Paris: Plon.

Vogüé, Eugène Melchior de 1886b. ‘Avertissement’. In Dostoïevsky, Th. Souvenirs de la maison des morts. Traduit du russe par M. Neyroud. Paris: Plon. p. i-xvi.

Vogüé, Eugène Melchior de 1886c. ‘Les livres russes en France’. In Revue des deux mondes. 1886. LVIe année. Troisième période. p. 823-41.

Vogüé, Eugène Melchior de 1887. ‘Avertissement’. In Dostoïevsky, Th. L’idiot. Traduit du russe par Victor Derély. Paris: Plon. p. i-ix.

Vogüé, Eugène Melchior de 1891. ‘Dostoievsky’. In Gautier, Henri (red.). Nouvelle bibliothèque populaire. № 256. p. 399-432.

Vogüé, Eugène Melchior de 1895. ‘La renaissance latine. Gabriel D’Annunzio: poèmes et romans’. In Revue des deux mondes. 1 Jan. 1895. p. 188-206.

Vogüé, Eugène Melchior de 1901. ‘Au seuil d’un siècle. Cosmopolitisme et nationalisme’. In Revue des deux mondes. 1 Fébr. 1901. p. 677-92.

Vormsbecher, G. G. 1999. ‘Rossijskie nemcy: u poslednej čerty?’. In Obščestvennye nauki i sovremen­nost’. № 2. p. 75-84.

  1. 1886. ‘Schuld en boete. Roman in 3 deelen van F.M. Dostojewsky’. In Nederland. Prosa en poëzie van Nederlandsche auteurs. Deel I. p. 225-9.

Waegemans, Emmanuel 1988. ‘Russische literatuur in de Nederlanden. Vertaling en receptie’. In Van Den Broeck, Raymond (red.). Literatuur van elders. Over het vertalen en de studie van ver­taalde literatuur in het Nederlands,. Leuven-Amersfoort: Acco. p. 57-61.

Waegemans, Emmanuel 1997. Russische literatuur van de 18e eeuw. Antwerpen: Benerus.

Waegemans, Emmanuel 1999. Geschiedenis van de Russische literatuur. Sinds de tijd van Peter de Grote. Amsterdam-Gent: Jan Mets-Scoop.

Waegemans, Emmanuel & Willemsen, Cees 1991. Bibliografie van Russische literatuur in Neder­landse vertaling 1789-1985. Bibliografija russkoj literatury v niderlandskom perevode 1789-1985. Leuven: Universitaire Pers.

Wage, H.A. 1985. ‘Brink, Jan ten’. In Bork, G.J. van & Verkruijsse, P.J. (red.). De Nederlandse en Vlaam­se auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. Weesp: De Haan. p. 108. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Waij, Kees 2004. ‘Johan Hendrik van Balen’. In De Verniaan 31. Robur de veroveraar. Uitgave van het Jules Verne Genootschap. p. 36-41. Geraadpleegd via http://www.jules-verne.nl/verniaan/selectie/UitVerniaan31.pdf.

Waldmüller, Robert 1885. ‘Ein Russischer Roman. Die Brüder Karamasow’. In Blättern für literari­sche Unterhaltung. p. 566-8.

Waliszewski, K. 1900. Littérature russe. Paris: Librairie Armand Colin.

Warren, Hans & Molegraaf, Mario 1996. ‘Over de dichters’. In Waren, Hans en Molegraaf, Mario (samenstelling en red.) Voor verwende smaken. Nederlandse en Vlaamse gedichten uit het fin de siècle. Amsterdam-Antwerpen: Meulenhoff-Manteau. p. 130-43.

Weissbrod, Rachel 1998. ‘Translation Research in the Framework of the Tel Aviv School of Poetics and Semiotics’. In Meta. 43: 1. p. 35-45.

Wenguerow, Zinaide 1898. ‘Lettres russes’. In Mercure de France. Tome vingt-huitième. Octobre-Décembre. p. 545-52.

Wessen, Constant van 1912. ‘De misdadigers in de kunst’. In De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland. 4 september 1912. № 1832. p. 6-7.

Wijk, Nikolaas van 1904. ‘De Hamlets van de Russische literatuur’. In De Gids. Jaargang 68. Serie 4. p. 127-64, 442-87.

Wijk, Nikolaas van 1907. ‘Over het Russische volkskarakter’. In De tijdspiegel. Volume 1. p. 155-80, 294-310.

Wijk, Nikolaas van 1908. ‘Russische indrukken’ In De Gids. Jaargang 72. № 1. p. 463-502.

Willemsen, Cees 1989a. ‘De receptie van de Russische literatuur in Nederland: 1789-1989, een ver­ken­ning (I)’. In Tijdschrift voor Slavische literatuur. № 4. p. 61-81.

Willemsen, Cees 1989b. ‘De receptie van de Russische literatuur in Nederland: 1789-1989, een ver­kenning (II)’. In Tijdschrift voor Slavische literatuur. № 5. p. 68-77.

Willemsen, Cees 1989c. ‘De receptie van de Russische literatuur in Nederland: 1789-1989, een ver­kenning (III)’. In Tijdschrift voor Slavische literatuur. № 6. p. 68-72.

Willemsen, Cees 1990. ‘De receptie van de Russische literatuur in Nederland: 1789-1989, een ver­kenning (IV)’. In Tijdschrift voor Slavische literatuur. № 7. p. 64-70.

Willemsen, Cees 1993. ‘Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914), first Dutch Slavist. A for­gotten pioneer’. In Braat, J. et al. (red.). Russians and Dutchmen. Prooceedings of the conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijks­museum Amsterdam, June 1989. Essays. Groningen. p. 183-206.

Willemsen, Cees 2004. ‘Heimwee naar de volksziel. De vroege ontvangst van Gogol in Nederland’. In Streven. Cultureel maatschappelijk maandblad. September 2004. p. 675-88. Geraadpleegd via http://www.streventijdschrift.be/artikelen/04/WillemsenGogol.htm.

Winckel-bediende, een 1918. ‘Anton Tchechow’. In De gulden winckel. Jaargang 17. № 11. p. 164-5.

Winckel-bediende, een 1921. ‘Flaubert en Dostojevski in Nederland. Naar aanleiding van de ge­denk­dagen van hun geboorte’. In De gulden winckel. Jaargang 20. p. 182-4. Geraadpleegd via http://www.dbnl.org.

Wispelaere, Paul de 1974. Van stem tot antistem. Een historisch beeld van het tijdschrift De stem als brandpunt van humanistische en vitalistische stromingen in de Nederlandse literatuur tussen de twee wereldoorlogen. Deel I. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen.

Wittgenstein, Ludwig 1966. Tractatus Logico-Philosophicus, Logisch-philosophische Abhandlung. Duitsland: Suhrkamp Verlag.

Wolfgang [= Van der Meij, Wolfgang] 1886. ‘Letterkundige kroniek’ [recensie Schuld en boete, 1885]. In De Nederlandsche Spectator. ’s-Gravenhage: Mart. Nijhoff. p. 202

Wolfgang [= Van der Meij, Wolfgang] 1889a. ‘Letterkundige kroniek’ [recensie van Doode zielen en De onderaardsche geest]. In De Nederlandsche spectator. p. 150-1.

Wolfgang [= Van der Meij, Wolfgang] 1889b. ‘Letterkundige kroniek’. In De Nederlandsche Specta­tor. 20 april 1889. ’s-Gravenhage: Mart. Nijhoff. p. 125-6.

Wyzewa, Theodor de 1897. ‘L’invasion des russes dans la littérature russe’. In Ecrivains étrangers. Deuxième série. Paris: Perrin et Cie. p. 155-76. 18861.

Zabel, Eugen 1884a. ‘F.M. Dostojewski’. In Die Gegenwart. № 20. p. 307-9.

Zabel, Eugen 1884b. ‘Porträts aus dem russischen Literaturleben’. In Unsere Zeit. Deutsche Revue der Gegenwart. Neue Folge. Heft 19. p. 332-46.

Zabel, Eugen 1885. Literarische Streifzüge durch Rußland. Berlin: Verlag von A. Deubner.

Zabel, Eugen 1889. ‘F.M. Dostojewski’. In Deutsche Rundschau p. 361-91.

Zabel, Eugen 1899. Russische Litteraturbilder. Berlin: Allgemeiner Verein für Deutsche Litteratur.

Zajdman, Mosej 1911. F. M. Dostoevskij v zapadnoj literature. Charakteristika tvorčestva i ličnosti pisatelja v zapadnoj kritičeskoj i naučnoj literature. Odessa: Kul’berg i Kaplan.

Zeijden, Albert van der z.j. ‘De Dostojevski-cultus in de jaren twintig in Nederland’ [Bewerkte versie van het artikel in Historisch Nieuwsblad 3 (1994). № 1. p. 22-4]. Geraadpleegd via http://www.albertvanderzeijden.nl/dostojevski.htm.

Zuidema, R. 1914. ‘Brinkman, Carel Leonhard’. In Molhuysen, P.C & Blok, P.J. (red.). Nieuw Neder­landsch biografisch woordenboek. Deel 3. Leiden: A.W. Sijthoff. p. 173-4.

Žukov, V.P. 1991. Slovar’ russkich poslovic i pogovorok. Moskva: Russkij jazyk.

 

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk VI. Epiloog

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


In veel opzichten was de houding van de actoren van de Nederlandse literatuur tegenover Dostoevskij als de eigenzinnige bezweerder van de morele chaos, die hij vandaag voor velen is, er in de bestudeerde periode één van weerstand, desinteres­se, lauw enthousiasme en instrumentalisering. De aard van de literaire kritiek en de belangwekkende verschuivingen in zijn werken die de selectie ter vertaling haal­den, getuigen dat de tijd nog niet rijp was voor een rauwe en ongepolijste Dosto­evs­kij. In de loop van de Eerste Wereldoorlog verschenen enkele vertalingen en secundaire publicaties die in hun totaliteit beschouwd aangeven dat de Russische schrijver langzaam aan betekenis won in de ogen van menig Nederlandse uitgever, lezer en criticus.

In tegenstelling tot de voorspellingen van Nieboer (1916), kende De gebroeders Karamazow van Anna van Gogh-Kaulbach een zeker succes: ondanks de materiële nood die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht verschenen hiervan niet enkel een heruitgave in 1915, maar ook in 1917. Een belangrijkere gebeurtenis was de publicatie in 1917 van Schuld en boete (Raskolnikow), een gloednieuwe verta­ling van Prestuplenie i nakazanie, naar de titel te oordelen vermoedelijk uit het Duits. De vertaler was de veelzijdige literator Arnold Saalborn, die daarna nog een zestal andere Russische werken zou vertalen.[1] In hetzelfde jaar kreeg Witte nachten van Stokvis een heruitgave. Eveneens in 1917 verscheen in De Amsterdammer als feuilleton ‘Een paradoxaal mensch’,[2] een vertaling door C. Noordujn van ‘Para­dok­salist’ uit Dnevnik pisatelja van april 1876. Duidelijk is dat de belangstelling voor dit verhaal geconditioneerd werd door de Eerste Wereldoorlog. Een drome­rige figuur betoogt hierin immers dat oorlog een tijdelijk en noodzakelijk kwaad is, omdat volkeren hierin toenadering tot elkaar vinden. In 1918 was het de beurt aan De echtgenoot van M. Faassen om heruitgegeven te worden. In hetzelfde jaar publiceerde J.M. Meulenhoff twee nieuwe Dostoevskij-vertalingen: De speler en De eeuwige echtgenoot. Beide teksten waren vertaald door Siegfried van Praag, die zich zou ontpoppen tot een van de meest productieve Dostoevskij-vertalers die het Nederlandse taalgebied gekend heeft.[3]

De critici reageerden gemengd op de reeks Dostoevskij-vertalingen die in de loop van de Eerste Wereldoorlog het licht zagen. Terwijl Witte nachten aan Het centrum een positieve recensie ontlokte,[4] werd De speler door dezelfde krant rond­uit vernietigend gerecenseerd. De gebruikte argumenten getuigen dat de zedelijke bezwaren tegen de Russische schrijver tenminste voor sommige Nederlandse critici nog altijd van tel waren:

 In de bekende Meulenhoff-editie verschijnt de meest uiteenlopende littera­tuur. De boekjes zijn welbekend en worden ook als spoorweglectuur veel ver­kocht. Juist daarom is het zaak er voorzichtig mede te zijn, want al wat er in voorkomt is lang niet geschikt voor iedereen. Naast de aantrekkelijke boekjes van ‘Ons mooie Nederland’ staat menige roman, die men beter gesloten zou laten. Zoo De speler van Dostojewski, wat groote litteraire klank zijn naam in de Russische letterkunde ook heeft. Zijn kijk op de Russische toestanden moge zeer mooi zijn, het is opwekkend noch stichtend. Men leze het liever niet. (Anonymus in Het centrum 1918b)

De recensie die Herman Poort in 1918 liet verschijnen in De gulden winckel naar aanleiding van de nieuwe vertaling Schuld en boete toont aan dat na de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog ook bewonderaars van Dostoevskij nog terughou­dend­heid voelden ten opzichte van bepaalde aspecten van diens proza: ‘De eigen­lijke inhoud is, zooals men weet, weinig opwekkend en wel in staat om al te teer­hartigen af te schrikken.’[5] De criticus vraagt de lezer echter op te passen ‘dat ge met het badwater niet ook het kind wegwerpt, want door het huiverend ontwij­ken der droevige uiterlijkheden van dit leven, snijdt ge iedere mogelijkheid af om iets te zien van de blinkende kern welke er in schuil gaat’. Zoals blijkt uit de ana­lyse van Poort (1918: 71-2) omvat deze kern onder meer ‘het Goddelijk Erbar­men zelf, dat, waar ook ter wereld, immer zal blijven steunen en vertroosten de met zonde beladen mensch, die zóó diep vernederd, toch zóó moedig zijn last opneemt en het lijden aanvaardt als het eenige middel ter loutering’.

In zijn recensie van Schuld en boete reikt Poort (1918: 67) het Nederlandse lees­publiek twee redenen aan om Dostoevskij te lezen. Ten eerste is hij vol bewon­dering voor de helende metafysische dimensie van Prestuplenie i nakazanie, wat be­grepen kan worden als suggestie dat Dostoevskij een geschikte therapie is voor een volk dat getraumatiseerd was door de confrontatie met de Eerste Wereld­oorlog. Ten tweede deelt hij mee dat ‘Ruslands hevig-bewogen politiek leven van den laatsten tijd’, waarmee hij uiteraard doelt op Russische revolutie, de belang­stelling voor Russische literatuur heeft aangewakkerd. Gelijkaardige receptie­motieven zijn terug te vinden in een aantal Dostoevskij-studies die in de loop van de Eerste Wereldoorlog in Nederland gepubliceerd werden. Zo verschenen in 1915 en 1918 twee uit het Engels vertaalde studies van George W. Thorn in Wetenschappelijke bladen, dat de Nederlanders vertrouwd wilde maken met be­langrijke buitenlandse tijdschriftbijdragen. De eerste was getiteld ‘Dostoewski’s denkbeelden omtrent godsdienst’. Hierin verzet Thorn (1915) zich hevig tegen de traditionele Dostoevskij-kritiek, omdat die zich volgens hem onterecht concen­treert op de realistische schilderingen, psychologische inzichten, en documentaire waarde van de schrijver. Daarmee zou voorbij gegaan worden aan de essentie: dat het hem te doen was om de kracht van de godsdienst. De tweede studie van Thorn (1918) was veelbetekenend getiteld ‘De Russische revolutie en Dostojefskiej’. Enigs­zins in tegenspraak met zijn voorafgaandelijk artikel wordt hierin hoofd­zake­lijk aandacht besteed aan de capaciteiten van Dostoevskij als kenner van de psyche van het Russische volk. Meer concreet verdedigt de auteur zijn voor het Westen geruststellende gedachte dat de Russische revolutie niet mogelijk was zonder de door Dostoevskij beschreven ‘zwakheden in het nationale tempera­ment’, namelijk het gebrek aan gevoel voor maat en de hang naar absurde extremi­teiten van de Russen. Opvallend in de artikelen van Thorn, is dat hij ruime aan­dacht besteedt aan het rijpe oeuvre van Dostoevskij, meer bepaald aan Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy.

Terwijl de studies van Thorn in Wetenschappelijke bladen vertalingen waren, was er in Nederland ook één literator die nog tijdens de Eerste Wereldoorlog om­vangrijke oorspronkelijke bijdragen leverde tot de popularisering van Dostoevskij als metafysisch schrijver: de theoloog en dichter Jan Jacob Thomson (1882-1961). Hij was zo sterk aangegrepen door de Russische schrijver, dat hij in 1915 een studie van het Russisch aanvatte. Onder invloed van talrijke Duitse Dostoevskij-vertalingen, met name van de rijpe werken Prestuplenie i nakazanie, Podrostok, Idiot, Besy, Brat’ja Karamazovy en Dnevnik pisatelja, schreef hij De Russische ziel en de Westersche cultuur, dat in 1917 gepubliceerd werd. De centrale gedachte van dit werk is dat de betekenis van Dostoevskij als verkondiger van de christelijke waarde voor het westerse geestesleven wel eens geweldig kon zijn, dat zijn proza een ‘christelijke vernieuwing’ zou kunnen inluiden.[6] Dezelfde stelling verdedigde hij in hetzelfde jaar met veel pathos, in een opgeschroefde, onverteerbare stijl, tijdens een lezing gehouden op een zomercursus, die geplaatst werd in het onaf­han­kelijk-godsdienstige tijdschrift Omhoog. Daarin benadrukt hij dat waanzin, mis­daad en dood de rode draad vormen van Dostoevskijs proza, maar dat de ‘storm der demonische krachten’ uiteindelijk tot ‘stilheid geleid’ wordt. Het uit­eindelijke antwoord is immers Christus. In dit stuk gaat Thomson (1917b: 238) zover om te beweren dat de Russische schrijver de lezer helpt om het evangelie beter te begrijpen en ‘God nader’ te komen. Dezelfde ideeën zijn in gerijpte vorm aanwezig in het artikel ‘Dostojefsky’s cultuurbetekenis’ dat Thomson (1918) liet publiceren in Eltheto, het maandblad van de ‘Nederlandsche Christen-studenten’. Het vertrekpunt van deze tekst is de Eerste Wereldoorlog, ofwel ‘het gruwelijke en vreeselijke en ellendige van het heden’ dat ‘dag aan dag, dag en nacht door deze wereld krijscht en jammert’. Toch meent Thomson (1918: 218) dat hij ‘in een schoonen tijd’ leeft. Hij is er namelijk van overtuigd dat uit de destructie van de oorlogen iets nieuws geboren is: een ‘hoogere, sterkere, betere geestes­gemeen­schap’. Net als Nietzsche en Ibsen levert Dostoevskij kritiek op de oude geestes­gemeen­schap. Tegelijkertijd zit in zijn werk ‘het zaad der toekomst’. Hij kan name­lijk helpen om de woorden God-mens-Christus opnieuw te zeggen. Uit zijn proza leidt Thomson (1918: 226) af dat de mens door het ‘mysterieuze lijden’ ge­doopt en gesterkt zal worden ‘tot gemeenzaamheid eener goddelijke vreugde’.

Thomson was in die zin een visionair, dat hij als één van de eersten van zijn Neder­landse generatie Dostoevskij aanprees als metafysisch schild tegen de spiri­tu­ele vertwijfeling waaraan ze onder invloed en in de nasleep van de Eerste Wereld­oorlog ten prooi dreigde te vallen. Dat de verschrikkingen van de oorlog gunstig waren voor de belangstelling voor de Russische schrijver, die in de periode van re­latieve orde die eraan voorafging door velen nog ervaren werd als destabili­se­rend, blijkt ook uit enkele antwoorden op de eerder vermelde Dostoevskij-enquête van De Stem. Zo gaf Herman Wolf aan dat hij en zijn tijdgenoten na de Eerste Wereld­oorlog in Dostoevskij geloof zochten ‘dat ons kon helpen de ont­reddering en ver­scheurdheid, waaraan wij thans allen lijden, te boven te komen’.[7] Overigens was deze tendens niet exclusief Nederlands, maar algemeen-Europees.[8] Behalve de al­ge­mene geestelijke noden van de naoorlogse periode waren er nog twee andere om­standigheden die de Nederlandse receptie van Dostoevskij ten goede kwamen. De eerste wordt door Gobbers (1990: 41) bestempeld als ‘de lite­rai­re behoefte van vernieuwing binnen het [westerse] romangenre’. Hij wijst erop dat Dostoevskij in het naoorlogse Westen gehuldigd werd als ‘initiator van een ge­heel nieuwe roman­conceptie, die gedaan maakte met het rechtlijnige, auctorieel geleide verhaal over voorspelbare type-karakters; in de plaats daarvan kwam een chaotisch en veront­rus­tend universum ervaren door de complexe én gecomple­xeer­de psyche van de ont­redderde, getormeneerde, belaste, ja zieke zielen – afbeel­ding van de onzekere, vervreemde mens in de moderne wereld’. Tot slot konden boekuitgevers en critici inspelen op het eenvoudige feit dat Dostoevskij in 1921 precies een eeuw eerder geboren was.

 

Grafiek 3. Dostoevskij in Nederlandse vertaling

 

 

De gunstige naoorlogse receptiefactoren zorgden in West-Europa tussen 1920 en 1925 voor een boom van Dostoevskij-vertalingen, die in Nederland tot de Tweede Wereldoorlog onovertroffen zou blijven (zie grafiek 3[9]). Niet minder dan zeven­tien Nederlandse vertalingen werden in deze periode gepubliceerd. Slechts één daar­van was een heruitgave van een werk dat voor het interbellum verschenen was: De gebroeders Karamazow van Van Gogh-Kaulbach. Vijf titels, De verneder­den, De eeuwige echtgenoot, De jonge hospita, Schuld en boete en Uit het duister der groote stad, gaan terug tot werken die al eerder waren vertaald.[10] Het overgrote deel van de vertalingen betrof echter werken die nu pas voor het eerst in het Neder­lands be­schikbaar werden gesteld. Tot deze groep behoorden de novellen en kleine romans Selo Stepančikovo i ego obitateli, Netočka Nezvanova, Dvojnik, Čest­nyj vor, Malen’kij geroj en Čužaja žena i muž pod krovat’ju, maar ook de rijpe, filo­sofisch gekleurde werken Besy en Idiot, en selecte essays uit Dnevnik pisatelja. Interessant is dat de praktijk van de onrechtstreekse vertaling, hoewel nog niet volledig van de markt gebannen, niet langer de norm was: Van Praag nam Booze geesten voor zich, en Thomson, wiens Russisch intussen op punt stond, verzorgde De idioot.[11]

Tegelijkertijd stond in West-Europa een nieuwe generatie literatoren op die met de Russische schrijver dweepten. Niet weinigen vereerden hem als een profeet van een nieuw soort christendom en zijn oeuvre als een modern evangelie. Deze interpretatie lag in het verlengde van de vooroorlogse Nederlandse beeldvorming van Dostoevskij, waarin de satirische en polyfone tekstkenmerken verwaarloosd waren ten voordele van het zedelijk hoogstaande. In het Nederlandse taalgebied was de essayist, criticus en toneelschrijver Dirk Coster (1887-1956)[12] de aan­voer­der van deze Dostoevskij-cultus. In zijn essay Dostojevski, dat in 1919 ver­scheen in De Gids en een jaar later afzonderlijk uitgegeven werd, pleitte hij voor een radicaal nieuwe, niet-literaire benadering van de Russische schrijver.[13] Essen­tieel in zijn op­vatting was dat Dostoevskij ‘geen vreemde of marginale figuren’ beschreef, maar wel ‘de moderne mens in al zijn verscheurdheid’.[14] Als spreekbuis gebruikte hij ook het door hemzelf mede opgerichte tijdschrift De stem, dat zich ook tot Vlaan­deren richtte. De Dostoevskij-cultus vond ook daadwerkelijk weer­klank in de literaire kritiek van Nederlandstalig België, die voor 1920 nauwelijks aandacht had besteed aan de Russische schrijver.[15] Zo kon de hernieuwings­beweging Katho­lieke Actie zich uitstekend vinden in Dostoevskijs credo van berusting, al koester­de ze grote bezwaren tegen zijn gebrek aan helderheid.[16] Overigens was de weer­stand tegen de Russische schrijver in Nederland zelf ook nog niet gebroken. Zo stel­de Coster (1921b: 1121) op het hoogtepunt van de Dos­toevskij-cultus nog altijd een sterk ‘verzet in naam van de zedelijke ordening’ vast. Het is echter on­mo­ge­lijk de uiteindelijke balans op te maken van de na­oorlogse receptie van de eigen­zinnige Russische schrijver, aangezien de vertalingen die in deze periode ver­schenen nog niet aan descriptief onderzoek onderworpen zijn.


[1] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 386).

[2] Dit verhaal werd geplaatst in De Amsterdammer № 2107 (10 Nov. 1917, p. 3).

[3] In totaal heeft Van Praag tien verschillende Dostoevskij-vertalingen op zijn naam staan. Zie Wae­ge­mans & Willemsen (1991: 386).

[4] Op 16 februari 1918 taxeerde een anonieme recensent van de krant Het centrum (1918a) deze ver­taling als ‘geen meisjesliteratuur, maar een mooi boekje voor wie met Russische schrijvers wil kennis maken’.

[5] Poort (1918: 67).

[6] Thomson (1917a: 139-40).

[7] Cursivering toegevoegd. Coster (1921a: 1104).

[8] Zie Romein (1924: 179).

[9] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).

[10] Namelijk Unižennye i oskorblënnye, Večnyj muž, Chozjajka, Prestuplenie i nakazanie, en Zapiski iz podpol’ja.

[11] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 159, 165).

[12] Coster dankte zijn kennismaking met Dostoevskij aan het essay ‘Trois hommes: Pascal, Ibsen, Dos­to­jevsky’ van André Suarès (1913), zo meldt De Wispelaere (1974: 18).

[13] Coster (1919, 1920).

[14] Van der Zeijden (2009).

[15] Zie Coudenys (1995: 55, 57).

[16] Zie idem (2006: 108).

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk V. Slotbeschouwing

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de inhoudstafel.]

De in dit boek voorgestelde onderzoekresultaten laten zich in de volgende regels samenvatten. In de Duitse en Franse literaturen werd Dostoevskij in het mid­den van de jaren 1880 vooral om zijn aandacht voor sociale excessen en chris­telijk geïnspireerde naastenliefde ervaren als een belangrijke correctie en aanvul­ling op het eigen repertoire, dat de eigentijdse behoeften niet langer kon bevredi­gen. Van­daar dat hij op slechts enkele jaren tijd, ondanks talrijke esthetische be­zwaren, in het centrum van deze literaturen gekatapulteerd werd, waar hij een pri­maire func­tionele rol zou spelen. Zowel in Duitsland als in Frankrijk groeide na verloop van tijd de weerstand tegen de Dostoevskij-hype, maar de canonisering was een vol­don­gen feit. Het was te danken aan zijn stormachtige succes in de Duitse en Fran­se literaturen dat hij in het vizier kwam van de Nederlandse uit­gevers, en dat het hem toegestaan werd om ten minste met bepaalde werken de grenzen van de Neder­landse literatuur te penetreren. Zijn vroege Nederlandse receptie was echter geen eenduidig succesverhaal. De enthousiastelingen, die zich vooral in het kamp van de francofielen bevonden, waren dun gezaaid. De kritische bespreking en de ver­ta­ling van Dostoevskijs werken werden systematisch over­gelaten aan niet-gespecia­li­seerde actoren. De critici, die zelden geïnteresseerd waren in een zuiver literaire be­nadering van de Rus, herkauwden de interpretaties en de esthetische bezwaren van de toonaangevende buitenlandse critici, met name De Vogüé. Bovendien uit­ten zij gewichtige ethische reserves. De vastgestelde con­servatieve weerstand ver­klaart tenminste gedeeltelijk waarom de Russische schrijver in de periode vooraf­gaand aan de Eerste Wereldoorlog weinig literair prestige genoot in de Nederland­se literatuur. Gezien zijn perifere positie is het logisch dat hem een conservatieve en geen innovatieve functionele rol werd toe­bedeeld. In overeenstemming hier­mee trachtten de Nederlandse vertalers om van Dostoevskij een gemakkelijker ver­koopbaar product te maken. Dit deden ze door slechts bepaalde teksten te selec­te­ren, door zich te beroepen op filterende inter­mediaire teksten, door zijn veronder­stelde gebreken te verbloemen en door de meest gunstige interpretaties van de critici te privilegiëren. Dit streven naar accep­tabiliteit ging gepaard met spectacu­laire verschuivingen, zowel op macro­structu­reel als op microtekstueel niveau, in kleinere en in grotere werken. Uit de totaliteit van de doelteksten komt dan ook een grondig verschillend beeld van de schrijver naar voren in vergelijking met zijn oorspronkelijk verzameld werk. Deze construc­tie, die onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid viel van lezers, critici, ver­­ta­lers en uitgevers, liet weinig of geen ruimte voor een appreciatie van Dosto­evs­kijs venijnige satire, polyfone schrijf­­stijl en obsessie voor het moreel bedenkelijke.

Een parallel dringt zich op tussen de hierboven beschreven bevindingen en de uitkomsten van Karel van het Reve’s (2008a: 262) dissertatie Sovjet-annexa­tie der klassieken. Na een analyse van literatuurwetenschappelijke Sovjetteksten kwam hij tot de vaststelling dat het beeld van de klassieke auteurs, waaronder Dos­toevskij, na een periode van initiële weerstand in secundaire teksten aangepast werd tot het in het communistische kraam paste. Daarbij was er sprake van een versmelting van esthetische en ethische appreciaties. Hoewel Van het Reve hier­tegen zelf waar­schuw­­­de, kunnen zijn conclusies aanleiding geven tot de vleiende gedachte dat der­­gelijke annexaties de vrije maatschappijen van het Westen vreemd zijn. In dit proefschrift is echter aangetoond dat Dostoevskij ook in de Neder­land­se litera­tuur van voor 1914, waarvan de boekenmarkt hoofdzakelijk gestuurd werd door de kapitalistische logica van vraag en aanbod, na een periode van initiële weer­stand onder invloed van conservatieve tendensen tot voorwerp werd gemaakt van groot­schalige manipulatie. Ook hier was sprake van een versmelting van ethi­sche met esthetische oordelen. Gezien de bijzondere omstandigheid dat Dostoevs­kij ver­taald moest worden om gelezen te kunnen worden, bleef deze manipulatie boven­dien niet beperkt tot secundaire teksten, maar omvatte die ook de selectie van de te ver­talen teksten en de vertaalstrategieën. Als gevolg hiervan verkeerden de lezers in Neder­land in de onmogelijkheid zich een eigen mening te vormen over de authen­­­­tieke Dostoevskij. In dat opzicht waren ze dus meer van hem af­gesneden dan in het door marxisme-leninisme geterroriseerde Rusland het geval was.

Het is nog maar de vraag of de erfenis van deze gemanipuleerde beeldvorming heden volledig is afgeschud, ook al is in de loop van de voorbije eeuw een enorme hoeveelheid nieuwe Nederlandse Dostoevskij-vertalingen verschenen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk IV: De vertalingen (deel 2)

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


IV. De vertalingen (deel 1 en deel 2)
            Inleiding
            1          Genealogie
            2          Technische periteksten
            3          De titelpagina
            4          Opdracht en motto
            5          Het voorwoord
            6          Macrostructuur
            7          Couleur locale
            8          Heteroglossen en gebroken taal
            9          Spot met minderheden en buitenlanders
            10        Fatsoenerende ingrepen
            Besluit

8 Heteroglossen en gebroken taal

een strikt begrip van ‘heterolingualisme’

Indien heterolingualisme in literaire teksten heden, in scherpe tegenstelling tot de jaren 1980, geconsolideerd wordt als onderzoeksobject, dan is dit grotendeels te danken aan de vertaalwetenschap en de postkoloniale studies – twee relatief nieuwe onderzoeksdomeinen die een kritische houding aannemen tegenover het romantische paradigma van de zogezegd nationale culturen. Behalve de ‘cultural turn’ in de menswetenschappen, die de eentalige logica in diskrediet heeft ge­bracht,[538] hebben ook minder algemene factoren bijgedragen tot de hedendaagse belangstelling voor heterolingualisme. In dit verband wijzen Grutman en Dela­bas­tita (2005: 11) op het belang van de studie van Deleuze en Guattari over de deter­rio­raliserende macht van de taal en van de beroemde kritiek van Michail Bachtin op de monologische en monoglossische tendensen van het westers denken.

Hoewel heterolingualisme als literair fenomeen tegenwoordig in brede kringen beschouwd wordt als een legitiem onderzoeksobject, is de stoet van auteurs die zich erover gebogen hebben er in geen enkele taal in geslaagd om een termino­lo­gische consensus te bereiken. Een blik op de gebundelde samenvattingen van het internationale colloquium Translation in multilingual cultures[539] volstaat om in te zien dat de Franse termen – indien men bij gebrek aan consensus überhaupt van termen spreken kan – variëren tussen ‘plurilinguisme’, ‘multilinguisme’ en ‘hétéro­­linguisme’. In het Engels worden de parallelle termen ‘plurilingualism’, ‘multi­lingualism’ en ‘heterolingualism’ evenzeer door elkaar gebruikt. Hiervan worden respectievelijk de begrippen ‘pluriglossia’, ‘multiglossia’ en ‘heteroglossia’ afgeleid. In de meeste artikelen wordt de interpretatie van deze begrippen over­gelaten aan de lezer zelf. In de weinig frequente gevallen dat er toch een definitie wordt ver­strekt, is deze meestal dermate flexibel, dat de epistemologische vaagheid blijft voortbestaan.

Bijvoorbeeld Grutman (1997: 37), die beschouwd kan worden als de geeste­lijke vader van het Franse begrip ‘heterolinguisme’, concipieert dit fenomeen als ‘la présence dans un texte d’idiomes étrangers, sous quelque forme que ce soit, aussi bien que de variétés (sociales, régionales ou chronologiques) de la langue princi­pale’. Voortbouwend op deze definitie pleiten Grutman en Delabastita (2005: 15) voor een open notie van ‘multilingualism’, wat hand in hand gaat met een radicaal open notie van taal. Dit ogenschijnlijk helder begrip is niet langer beperkt tot ‘a diyalekt mit an armey un a flot’, zoals de beroemde formulering van Weinrech in het Jiddische origineel luidt, maar strekt zich tevens uit over ‘the incredible range of sub­types and varieties existing within the various officially recognised languages’.[540]

Een dergelijk flexibele definitie van ‘multilingualism’ kan verdedigd worden, zeker vanuit een theoretisch standpunt. Zo relativeert ze impliciet de ken­theore­tische waarde van de officiële taxonomie van de talen. Wanneer men bij descrip­tief onderzoek heteroglossen wil lokaliseren in een gegeven literaire brontekst, bijvoorbeeld met de bedoeling om de vertaling ervan te bestuderen in een doel­tekst, is het echter praktisch om een striktere definitie van heterolingualisme te hanteren. Anders loopt men het risico om literaire fenomenen die formeel en functioneel gesproken verscheiden zijn onder te brengen in eenzelfde categorie.

Nog problematischer is het te onderkennen feit dat de interne stratificatie van een taal een dynamisch continuüm vormt. Het is dus moeilijk, zelfs onmogelijk om in een literaire tekst, in een passage of in een zin feitelijk vast te stellen waar de standaardtaal (langue) eindigt en het gebruik van andere talen (langages) begint. Met een open begrip van heterolingualisme kunnen bijzonder veel taaluitingen beschouwd worden als heteroglossen, of kan hierover tenminste discussie bestaan. Op die manier is er geen beginnen aan een exhaustieve descriptieve studie van (de vertaling van) heteroglossen in een bepaalde literaire tekst. Vandaar dat het in een studie zoals deze nuttig kan zijn om terug te grijpen op een klassiek, strikt onder­scheid, zoals dat van Vlachov & Florin (2009), tussen enerzijds het concept ‘hetero­lingualisme’, dat enkel de categorisering van de officieel erkende talen be­treft, en anderzijds het concept ‘niet-standaardtaal’, dat uiteenvalt in onder meer spreektaal, dialect, jargon en gebroken talen als kindertaal of migrantentaal. In dit proefschrift wordt heterolingualisme dus exclusief opgevat als de aanwezig­heid in een literaire tekst van woorden, zinsdelen en zinnen in een andere taal dan in de dominante officieel erkende taal van de tekst. Vanzelfsprekend vallen ge­fixeerde, al dan niet linguïstisch geassimileerde leenwoorden, voor zover deze deel zijn gaan uitmaken van de recipiërende taal, buiten deze definitie van hetero­lingualisme.

 

vorm, functie en originaliteit van heterolingualisme en gebroken taal

Het is niet aan toeval te danken dat de Bulgaarse theoretici Vlachov en Florin (2009: 332-43) in hun Russisch handboek vertaalkunde, dat rijkelijk geïllustreerd is met talrijke voorbeelden uit de Russische literatuur, zo veel aandacht besteden aan heterolingualisme – wat zij bestempelen als ‘иноязычные вкрапления’.[541] Dit literair fenomeen behoort per slot van rekening tot de typische tekstkenmerken van het Russische realisme, dat na de wereldwijde canonisering van enkele van zijn vertegenwoordigers een grote invloed heeft uitgeoefend op zowel Slavische als wes­­terse literaire modellen. Het bekendste voorbeeld van zulk een hetero­lingua­listisch werk is zonder twijfel Vojna i mir (Oorlog en vrede) van Lev Tolstoj, een epos dat inmiddels niet meer weg te denken is uit de wereldliteratuur. De eerste regels van deze roman zijn de volgende:

 

Eh bien, mon prince. Gênes et Lucques ne sont plus que des apanages, des по­местья, de la famille Buonaparte. Non, je vous préviens que si vous ne me dites pas que nous avons la guerre, si vous vous permettez encore de pallier toutes les infamies, toutes les atrocités de cet Antichrist (ma parole, j’y crois) – je ne vous connais plus, vous n’êtes plus mon ami, vous n’êtes plus мой верный раб, comme vous dites. (Tolstoj 1937: 3)

 

De lezer van deze tekst zou bijna denken dat het om een Franse roman gaat. Deze indruk wordt echter visueel verstoord door ‘поместья’ (landeigenaars) en ‘мой верный раб’ (mijn trouwe slaaf). Hoewel gedrukt in het cyrillisch alfabet, worden deze Russische woorden probleemloos ingeweven in het discours, wat aanduidt dat zowel het Frans als het Russisch voor de spreker en zijn toehoorders geschikt zijn als communicatietaal.

In de context van de klassieke Russische literatuur is het gebruik van het Frans bij Tolstoj tezelfdertijd typisch en uitzonderlijk. Enerzijds typisch, omdat deze Franse heteroglossen de feitelijke tweetaligheid van de hoge Russische adel van de 18e en 19e eeuw weerspiegelen, zoals dit ook het geval is in het oeuvre van vele andere Russische auteurs, te beginnen bij Aleksandr Puškin. Volgens Téléchova (2000: 269) werden Franse woorden en uitdrukkingen in Russische werken ge­durende meer dan een eeuw frequent gebruikt. Dat dit procedé nauw verband houdt met de poëtica van het Russische realisme, wordt bevestigd door Polians­kaïa (2000: 264): ‘le principe essentiel de l’emploi du français est celui de l’historis­me littéraire qui est devenu la base de la méthode et du style réaliste de la littérature russe’. Anderzijds is het gebruik van het Frans van Tolstoj uitzonder­lijk, omdat hij hieraan als enige een dermate prominente rol geeft. De lezer van Vojna i mir (Oorlog en vrede) wordt namelijk geconfronteerd met volledige zin­nen, paragrafen en soms zelfs volledige pagina’s geschreven in het Frans. Volgens Polianskaïa (2000: 265) maakt deze Romaanse taal enkel in Latijns alfabet 2,5% van de volledige tekst uit.

            Heteroglossen zijn ook rijkelijk aanwezig in het oeuvre van Dostoevskij. In het bijzonder in de werken die hij schreef na zijn ballingschap in Siberië, waarvan de personages over het algemeen beschouwd meer intellectueel en dus meer poly­glot­tisch zijn dan de personages van zijn vroegste werken. In tegenstelling tot de hetero­glossen van Tolstoj, overschrijden de heteroglossen van Dostoevskij slechts zeer uitzonderlijk de grenzen van een zin, en nooit die van een paragraaf. Daar­tegenover staat dat Dostoevskij put uit een groter gamma van talen. Ook bij hem gaat het meestal om Franse invoegingen, maar daarnaast komen in zijn werken ook woorden, zinnen en passages voor in het Duits, Latijn, Italiaans, Pools, Oekraïens en zelfs in het Lesgisch.[542] Deze grote variëteit aan heteroglossen draagt aanzienlijk bij tot de ‘polyfonie’, waarin volgens Bachtin (1963) de kracht en de originaliteit resideert van Dostoevskijs poëtica.

Bij Dostoevskij evenals bij veel andere Russische auteurs, worden de hetero­glossen in de regel weergegeven in het oorspronkelijk alfabet van de betreffende taal, namelijk in Latijnse lettertekens. In dat geval springt het typografisch con­trast tussen het cyrillisch en het Latijns alfabet in het oog, wat de lezer kan ver­rassen. Uitzonderlijk transcribeert Dostoevskij zijn heteroglossen in het cyrillisch, wat een misschien nog sterker bevreemdend effect kan teweegbrengen: in dit geval behoren de invoegingen in kwestie noch tot de taal waaruit ze ont­leend werden, noch tot de dominante taal van de tekst. Zij horen enkel het personage toe dat ze uitspreekt. Dit geldt des te meer voor de Franse woorden die in het Russisch ge­transcribeerd worden en Russische suffixen aannemen. Deze ad-hocontleningen komen, zoals Téléchova (2000: 269) opmerkt, bij Dostoevskij in groten getale voor. Een voorbeeld is het werkwoord ‘фраппировать’, dat samengesteld is uit een wortel afgeleid van het Franse werkwoord ‘frapper’ en het Russische werkwoord­suffix ‘-ировать’. Dit procedé is eerder uitzonderlijk in het geheel van de klassieke Russische literatuur; zoals de definitie van heteroglossen van Vlachov en Florin (2009: 333) al doet vermoeden, zijn de heteroglossen er meestal gevrijwaard van morfologische of syntactische veranderingen.

De opmerkelijke tolerantie van het Russische publiek van de 19e eeuw tegen­over het gebruik van het Russische alfabet houdt nauw verband met het histori­sche feit dat voor de invasie van Napoleon in Rusland het Frans de lingua franca van de hogere lagen van de Russische maatschappij was. Téléchova (2000: 270) preciseert dat het Frans een cruciale invloed behield tot de tweede helft van de 19e eeuw. Tot de bolsjewistische staatsgreep van 1917, die de Russische maatschappij op zijn kop zette, bleef een goede kennis van het Frans een conditio sine qua non om in Rusland door te gaan voor een gestudeerd man. Dit verklaart waarom Dos­toevskij zijn Franse heteroglossen doorgaans niet voorzag van een vertaling of een betekenisverduidelijkend commentaar, noch in de tekst zelf, noch in een even­tuele voetnoot. Vlachov en Florin (2009: 340) merken op dat Tolstoj daarentegen zijn Franse heteroglossen zelf voorzag van vertaling in de voetnoot. Mogelijk om­dat hij weloverwogen mikte op een lectoraat dat de intellectuele bovenlaag van de maatschappij van zijn tijd oversteeg.

Aangezien de meeste heteroglossen in de Russische realistische roman dienen om de talenkennis van de Russische personages of om het lidmaatschap van de niet-Russische personages van een bepaalde (taal-)gemeenschap in de verf te zet­ten, situeren ze zich voornamelijk op het niveau van de directe rede en vrije in­direc­te rede. Bij Dostoevskij komen heteroglossen ook af en toe voor in de tekst van de verteller, die in veel romans zelf een actief personage is.

Waar Tolstoj zover gaat om zijn personages volledig in het Frans te citeren, doet Dostoevskij meer beroep op de verbeeldingskracht van de lezer. Zo kunnen bij hem enkele, strategisch geplaatste zinnen in het Frans volstaan om te suggere­ren dat het discours van een personage in directe rede, hoewel het grotendeels weergegeven is in het Russisch, in zijn geheel wordt uitgesproken in het Frans. Een voorbeeld is de directe rede van het kokette Franstalige personage mademoiselle Blanche in Igrok, wanneer zij in gesprek is met de Russische protagonist/­verteller:

 

Eh bien, que feras-tu, si je te prends avec? Во-первых, je veux cinquante mille francs. Ты мне их отдашь во Франкфурте. Nous allons à Paris; там мы живем вместе et je te ferai voir des étoiles en plein jour. Ты увидишь таких женщин, каких ты никогда не видывал. Слушай…[543] (V: 301-2)

 

Van alle werken van Dostoevskij die tot het BT-corpus behoren, is Igrok propor­tio­neel het meest doorspekt met heteroglossen. Hiervoor zijn drie redenen: (a) De roman speelt zich af buiten Rusland, voornamelijk in het imaginaire Duitse stadje Roulettenburg, in Parijs en in Homburg; (b) De Russische hoofdpersonages be­horen tot de hoge adel of tot hun entourage. De lingua franca van dit gezelschap is het Frans; (c) De niet-Russische hoofdpersonages en nevenpersonages zijn van ver­­scheidene afkomst. Zo wordt deze roman onder meer bevolkt door een Frans­man, twee Françaises, een Engelsman en enkele Polen. Gezien het uitermate meer­talige karakter van de personages en de setting van Igrok, is het niet toevallig dat precies in deze roman de heterolingualistische techniek van Dostoevskij bij­zonder gesofistikeerde vormen aanneemt. Bijvoorbeeld wanneer gesuggereerd wordt dat een personage dat zogezegd in het Frans converseert – al worden zijn woorden in directe rede weergegeven in het Russisch – een Russisch woord ge­bruikt. Deze sug­­gestie wordt in het leven geroepen door het gebruik van een Frans lidwoord, gevolgd door de Franse transcriptie van het Russische woord in kwestie: Я, конеч­но, «un outchitel» и никогда не претендовал на честь быть близким другом этого дома’[544] (V: 240). Het omgekeerde typografische contrast – het feit dat het verbeelde Frans in het Russisch wordt geciteerd, terwijl het Russische woord in Latijnse lettertekens is getranscribeerd – creëert een ironische nuance op het niveau van de relatie tussen lezer en auteur.

Ironie, hier opgevat als samenzweerderige geveinsde geveinsdheid, op het niveau van de relatie tussen auteur en lezer is een van de hoofdfuncties van hetero­glossen in het werk van Dostoevskij. Daarnaast vervullen ze ook andere functies. Zo ver­sterken ze het realisme, of liever de vraisemblance van het verhaal door cou­leur locale aan de tekst toe te voegen. Zoals eerder vermeld, dient heterolingualis­me bij Dostoevskij ook eenvoudigweg om bepaalde personages kenbaar te maken als leden van een bepaalde klasse of etnische gemeenschap. Dit is meestal het geval bij Duit­se, Poolse en Oekraïense heteroglossen. Belangrijker is dat heteroglossen ook dienen om het discours te dynamiseren en het specifieke karakter van de per­sona­ges die aan het woord zijn uit te diepen en uit te drukken. Meer in het bijzon­der kan het Frans in een overwegend Russisch discours uiting geven aan een ironi­sche houding, aan eruditie, pedanterie, adellijkheid, of eenvoudig snobisme. Latijn en Italiaans getuigen steevast van eruditie, maar een ironische nuance is nooit ver weg.

In vrijwel al zijn prozawerken voert Dostoevskij personages op van vreemde af­komst, zoals Polen, Oekraïners, Kaukasiërs, (Russische) Duitsers of Joden. Hun af­komst verraadt zich in de heteroglossen waarmee hun Russisch discours door­spekt is, maar ook in hun gebroken taal. Deze gebroken taal komt tot stand door allerhande schendingen van de Russische verbuigingen, vervoegingen en spelling. Een voorbeeld van zulke taal wordt geleverd door het personage Isaj Bumštejn in Zapiski iz mërtvogo doma. Wanneer hij door de andere strafkampbewoners wordt uitgemaakt voor ‘жид пархатый’ (schurftige jid) repliceert hij met de woorden: ‘Нехай буде такочки. Хоть пархатый, да богатый; гроши ма’.[545] Hoewel deze Sla­vische taal verstaanbaar is voor de Russische lezer, is het geen standaard-Russisch. Met name de werkwoordsvormen doen denken aan andere Slavische talen, zoals het Pools en het Oekraïens.

Indien de door Bachtin gepopulariseerde term ‘polyfonie’ wordt opgevat als het toekennen van een eigen stem en taal aan de verschillende personages van een literair werk, zonder dat deze veelheid aan stemmen en talen wordt ondergeschikt aan de stem en de taal van de vertellersinstantie, dan kunnen de heteroglossen en het gebroken Russisch van Dostoevskijs vreemde personages als concrete voorbeel­den van een polyfone discursieve stijl aangehaald worden. De polyfonie van Dos­to­evskij komt echter bij vrijwel ieder personage, inclusief de vertellersinstantie, tot uiting, maar niet altijd op dermate spectaculaire wijze als in gebroken taal door­spekt met heteroglossen. Zo wordt het discours van tal van personages uit het oeuvre van Dostoevskij gekenmerkt door breedsprakerigheid. Deze komt tot stand door retorische eigenaardigheden, zoals het overmatig gebruik van bijwoor­den, die, zoals Boland (2008: 82) opmerkt, ‘zijn criticasters graag als bewijslast à charge voor zijn slechte schrijfstijl opvoeren’. De manier waarop de literaire kunst­grepen in kwestie vertaald worden is dan ook cruciaal voor de graad waarin de poly­­fonie van de brontekst overgebracht wordt naar de doeltekst.

 

de vertaler vs. heterolingualisme

Wanneer een vertaler geconfronteerd wordt met een brontekst die heteroglossen bevat kan hij grosso modo zeven verschillende technieken aanwenden om deze te vertalen. Vanzelfsprekend hebben deze procedés niet allemaal dezelfde graad van adequatie. Niettemin is het geenszins de bedoeling om met de volgende lijst, die enigszins vooruit loopt op de interpretatie van de resultaten van een descriptieve vertaalstudie, een bepaald procedé te promoten of aan de vertaler aan te raden. Het is immers in functie van een groot aantal variabelen – waaronder het beoogde literaire effect, het tekstgenre, het geviseerde lezerspubliek, de in het vooruitzicht gestelde positie van een tekst of auteur in een polysysteem – dat het toekomt aan de vertaler om te beslissen in welke mate en op welke wijze een heteroglos als zodanig behouden moet worden.

De procedés (1), (2) en (3) kunnen adequaat genoemd worden, in die zin dat ze het heterolingualisme min of meer letterlijk behouden; procedés (4), (5) en (6) schipperen tussen de polen adequatie en acceptabiliteit, aangezien ze respectie­ve­lijk de heteroglos modificeren, in een derde taal herschrijven en bij wijze van sug­gestie in leven houden; procedés (7) en (8) hebben als gevolg de volledige neutrali­satie van de heteroglos als zondanig.

Opgemerkt moet worden dat deze lijst geen aanspraak maakt op exhaustiviteit: het gaat hier enkel om de procedés die gevonden werden in het vertalingencorpus van dit onderzoek naar de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij, aangevuld met enkele procedés uit latere vertalingen van Dostoevskij, die voor 1918 kenne­lijk niet gebruikt werden. Alle illustraties bij de besproken procedés zijn afkomstig uit deze Franse, Duitse en Nederlandse Dostoevskij-vertalingen.

(1) Wanneer de hoogste graad van adequatie beoogd wordt, kan de heteroglos in kwestie van de brontekst letterlijk hernomen worden in de doeltekst. (1a) In­dien in de brontekst een typografisch verschil bestaat tussen de dominante taal, in casu van Dostoevskij het Russisch, en de taal van de heteroglos, dan kan de verta­ler ervoor kiezen om dit contrast te reproduceren in de doeltekst door middel van een wijziging in het schrift. Zo beschikten de vroege Duitse vertalers van Dosto­evskij, die in het Gotisch publiceerden, over de mogelijkheid om het typografisch contrast tussen het cyrillisch en het Latijns schrift van de brontekst, weer te geven in de doeltekst door een contrast tussen het Gotisch en het Latijns schrift:

 

Чтобы помогать, надо сначала право такое иметь, не то: “Crevez chiens, si vous n’êtes pas contents!” (VI: 174)

 

Um zu helfen, muß man zuvor ein gewißes Recht haben, und hat man das nicht, nun dann:[546]

“Crevez, chiens si vous n’êtes pas con­tents!” (Raskolnikow II : 56)

 

(1b) Indien het alfabet van de doeltaal hetzelfde is als dat van de te vertalen hetero­glos, kan de vertaler nog steeds trachten het typografisch contrast weer te geven door door de letters verder van elkaar te zetten, door middel van cursi­ve­ring, door klein kapitaal of een verschillend lettertype. In het volgende voorbeeld heeft de Nederlandse vertaler van Prestuplenie i nakazanie het typografisch con­trast tussen het cyrillisch en het Latijns schrift gereproduceerd door de heteroglos weer te geven in klein kapitaal:

 

 

Um zu helfen, muß man zuvor ein gewißes Recht haben, und hat man das nicht, nun dann: “Crevez, chiens si vous n’êtes pas contents!” (Raskolnikow II: 56) Om te helpen moet men een zeker recht hebben en heeft men dat niet, dan, in Godsnaam: crevez, chiens, si vous n’êtes pas contents !” (Schuld en boete II : 43)

 

(2) Bij het letterlijk overnemen van een heteroglos kan de vertaler ook beslis­sen om het typografisch contrast van het origineel, gesteld dat dit er is, te laten val­len. Indien het alfabet van de doeltekst zich leent voor een natuurlijke reproductie van het typografisch contrast, bereikt dit procedé niet de hoogst denkbare graad van adequatie. In de hieronder geplaatste Duitse vertaling ging het typografisch con­trast verloren, hoewel het in principe gereproduceerd kon worden door be­houd van de Latijnse lettertekens. Men kan oordelen dat het origineel hetero­linguaal effect hierdoor enigzins aangetast wordt. Suchet (2009: 37) is echter eer­der geneigd te denken dat het een kwestie van evenwicht is: ‘si un emprunt sur­ba­lisé a de fortes chances de n’être pas intégré au concert polyphonique du texte, un emprunt parfaitement assimilé ne fait pas entendre davantage une autre voix.’ De reden hiervoor is dat de afwezigheid van gemarkeerde grenzen tussen de ver­schil­len­de talen er ook op kan wijzen dat de grenzen beschouwd worden als vanzelf­sprekend.

 

Я начал с десяти гульденов и опять с passe. (V: 321) Ich fing mit zehn Gulden an und letzte auf Passe. (Der Spieler 274)

 

(3) In het geval dat de vertaler de heteroglos letterlijk behoudt, met of zonder eventueel typografisch contrast, kan hij de denotatieve betekenis ervan verduide­lijken door een omschrijving in de vertellerstekst of een vertaling in een voetnoot toe te voegen. Dit laatste procedé werd bijvoorbeeld gekozen door Bienstock en Torquet in hun vertaling Les frères Karamazov (1906). Zo hebben ze Dostoevskijs heteroglos ‘An die Freude!’ (XIV: 98) vertaald als ‘An die freude [sic]’, waaraan in een voetnoot de vertaling ‘A la joie’ (Les frères Karamazov 1906: 68) werd toege­voegd.

(4) Minder adequaat is het procedé waarbij de heteroglos wel behouden wordt, maar in gewijzigde vorm. De heterolinguale tekst kan ingekort, uitgebreid of her­schreven worden. Deze modificaties kunnen van corrigerende aard zijn, maar dit is niet altijd het geval. In Prestuplenie i nakazanie richt het personage Katerina Ivanovna, die wil bewijzen dat haar gezin ondanks de sociale miserie van goede komaf is, zich tot haar kinderen met de vraag om Frans te spreken: ‘Говори со мной по-французски, parlez-moi français’ (VI: 330). In de eerste Duitse vertaling van de brontekst werd deze heteroglos letterlijk behouden, bovendien inclusief typografisch contrast. In de eerste Nederlandse vertaling, die gebaseerd is op deze Duitse vertaling, werd de heteroglos echter lichtjes herschreven, om redenen die niet te achterhalen zijn:

 

Sprich französisch mit mir, parlez-moi français.

(Raskolnikow III: 119)

spreek fransch met mij, parle-moi en français. (Schuld en boete III : 95)

 

(5) Wanneer het gebruik van de taal van een heteroglos om een of andere reden onwenselijk is in de doeltekst, bijvoorbeeld omdat deze door de lezers ervan als te exotisch ervaren zou worden, kan men de heteroglos weergeven in een derde taal. Van dit procedé is gebruik gemaakt in de recente vertaling De broers Kara­ma­zov van Langeveld (2005b: 962), die zich doelbewust ingezet heeft om Dosto­evskijs taalkundige verscheidenheid in het Nederlands zo veel mogelijk te repro­du­ceren. Enkele heteroglossen in het Pools, een aan de dominante brontaal ver­wante taal, werden vervangen door heteroglossen in het Duits, een aan de doeltaal verwante taal.[547] Op deze manier wordt een relatief hoge graad van pragmatische equivalentie verkregen.

(6) Indien de vertaler beslist om de heteroglos noch in zijn originele vorm, noch in gewijzigde vorm over te brengen naar de doeltekst, zonder deze als zo­danig verloren te laten gaan, dan kan aan de lezer gesuggereerd worden dat hetero­lingualisme in het spel is. Dit gebeurt op ofwel impliciete wijze, door de zogezegd heterolinguale invoegingen te cursiveren, ofwel op expliciete wijze, door een com­mentaar in een noot of in de vertellerstekst in te voegen. In het volgende voor­beeld heeft de Duitse vertaler van Igrok voor dit laatste procedé gekozen:

 

Madame la baronne, – про­го­во­рил я от­чет­ли­во вслух. (V: 234) “Frau Baronin,” sagte ich absichtlich laut auf französisch. (Der Spieler 74)

 

(7) Het origineel effect van de heteroglos wordt volledig te niet gedaan wan­neer deze, zoals de rest van de brontekst, vertaald wordt naar de doeltaal zonder com­pensatoire expliciete of impliciete suggestie van heterolingualisme. Dit pro­cedé werd toegepast in de Duitse vertaling van het volgende fragment van Igrok:

 

Вас спасло, что вы объявили себя варваром и еретиком, – заметил, усмехаясь, французик. – «Cela n’était pas si bête» (V: 211) “Daß Sie sich selbst als Barbar und Ketzer be­zeichneten, das hat Sie gerettet,” bemerkte der Franzose, “das war gar nicht so dumm!” (Der Spieler 11)

 

(8) Vanzelfsprekend bestaat de meest drastische neutralisatie van een hetero­glos in de niet gecompenseerde, integrale weglating ervan.

Alle hierboven genoemde en geïllustreerde procedés betreffen de vertaling van heterolingualisme in een andere taal dan die van de heteroglos zelf. Indien men als ver­taler echter bijvoorbeeld een Russische tekst met Franse heteroglossen naar het Frans dient te vertalen, dan rijst er een fundamenteel probleem: indien de hetero­glossen simpelweg behouden worden, dan verliezen ze automatisch hun hetero­linguaal statuut. De enige adequate manier om een heteroglos te ‘repatriëren’ in vertaling bestaat erin de heterolinguale status aan de lezer te expliciteren door bij­voorbeeld cursivering, of door een voetnoot in te lassen van het type ‘En français dans le texte’. Procenko (2005: 126), die deze specifieke problematiek onderzocht aan de hand van vroege Franse vertalingen van Dostoevskij, constateert echter dat dit soort procedés niet volstaat om de literaire functies intact te houden waarvoor Dostoevskij zijn heteroglossen in het leven riep. In theorie kan de vertaler er ook voor opteren om, naar analogie met het hierboven beschreven procedé (5), de heteroglos te herschrijven in een derde taal.

Uit empirisch vertaalonderzoek uitgevoerd op de IT-corpora en het DT-corpus, waarbij ongeveer alle heteroglossen in aanmerking werden genomen die bij een ex­haustieve lectuur opgedoken zijn, blijkt dat een uitgebreid gamma aan pro­cedés door de betrokken vertalers is aangewend om de heteroglossen van Dosto­evskijs bronteksten te vertalen. Het enige procedé dat niet is teruggevonden is (5), waar­bij een nieuwe derde taal wordt ingevoerd. Ondanks de verscheidenheid aan pro­cedés is het gerechtvaardigd om bij wijze van veralgemening te concluderen dat de doelteksten gekenmerkt worden door een sterke naturaliserende tendens. Meer bepaald zijn procedés (7) en (8), respectievelijk de absolute naturalisering en de eliminatie van het heteroglos, gepriviligieerd. Daarbij moet evenwel de opmerking gemaakt worden dat de eliminatie van het heteroglos regelmatig samenvalt met een al dan niet grote coupure. In die talrijke gevallen is het niet altijd duidelijk of het om een doelbewuste eliminatie, dan wel om een zogenaamd laterale eliminatie van het heteroglos gaat. Het effect is echter hetzelfde.

Aangezien Dostoevskijs romandebuut Bednye ljudi geen heteroglossen be­vat – zijn polyfone schrijfstijl stond bij de creatie daarvan nog in de kinderschoe­nen –, wordt de doeltekst Arme menschen, evenals de intermediaire tekst Arme Leute, hier buiten beschouwing gelaten.

In vier teksten van het DT-corpus zijn de heteroglossen in alle of bijna alle ge­vallen geneutraliseerd: Witte nachten, Arme Nelly, Uit het doodenhuis en Brat’ja Karamazovy. Belye noči bevat slechts één heteroglos. De Italiaanse woorden in kwes­tie werden door Stokvis net als de rest van de brontekst vertaald in het Neder­­lands.[548]

In Zapiski iz podpol’ja bevinden zich heteroglossen van onder meer Italiaanse, Franse, Latijnse, Duitse en Slavische origine. In Uit het doodenhuis zijn alle hetero­glossen terechtgekomen in genaturaliseerde vorm, behoudens één Latijnse hetero­glos.[549] Belangrijk is dat in de overgrote meerderheid van de gevallen het initiatief tot naturalisering genomen werd door Hauff. Faassen kon op basis van Aus dem todten Hause (1890) dus niet vermoeden dat sommige personages van de bron­tekst hun discours larderen met heteroglossen.[550]

In Unižennye i oskorblënnye zijn twintig of twee derde van de heteroglossen van Franse origine, en tien of één derde van Duitse origine. Deze brontekst bevat ook één heteroglos van Latijnse origine. Alle teruggevonden heteroglossen blijken op de ene of de andere manier geneutraliseerd te zijn in Arme Nelly. In ongeveer 70% van de gevallen werd het initiatief hiertoe genomen door Hauff, die tal van heteroglossen genaturaliseerd heeft of onvertaald heeft gelaten.[551] De hetero­glos­sen die in Erniedrigte und Beleidigte (1890) toch geconserveerd waren, werden systematisch geneutraliseerd door La Bastide, die hiervoor in de overgrote meer­derheid van de gevallen van het procedé weglating gebruik maakte.[552]

In zijn rijpste en meest ambitieuze werk, Brat’ja Karamazovy, heeft Dosto­evskij zijn techniek van de polyfonie op een zeer gesofistikeerde manier toegepast. Zoals Langeveld (2005: 961) opmerkt: ‘Het boek biedt een duizeling­wekkende variatie aan taalgebruik’. Het karakter van de personages komt gedeeltelijk tot uiting in hun spraak. In veel gevallen is hun discours doorspekt met heteroglossen. De Poolse personages, die opgevoerd worden als wandelende karikaturen – ze spreken vreemd, hebben een opvallend uiterlijk en gedragen zich hoogmoedig – larderen hun taal bijvoorbeeld met leenwoorden uit het Pools. In totaal gaat het om ruim 150 Poolse eenheden. In de meeste gevallen is de dosering Pools dermate beperkt, dat dit de verstaanbaarheid voor de Russische lezer niet in de weg staat. Wanneer een Pool een volledige zin uitspreekt in zijn moedertaal – wat uitzon­der­lijk is –, dan schrikt Dostoevskij er niet voor terug om deze te voorzien van een vertaling in het Russisch tussen haakjes. Dit is het geval bij de zin ‘Пани, я ниц не мувен против, ниц не поведзялем. (Я не противоречу, я ничего не сказал)’.[553] Een ander voorbeeld van een personage dat anderstalige elementen gebruikt is satan, waarmee Ivan Karamazov conversaties voert. Hij gebruikt met name Franse uitdrukkingen, in overeenstemming met zijn be­schrijving als een landeigenaar in oude stijl. Ook Karamazov senior pronkt met zijn kennis van het Frans. Frank (2003: 576) benadrukt dat dit significant is voor zijn karakter door dit personage te beschrijven als ‘clever and cynical, educated enough to sprinkle his talk with French phrases’. Naast Pools en Frans komen in Dostoevskijs laatste roman ook Duits en Latijn voor.

In totaal bevat Brat’ja Karamazovy honderden anderstalige eenheden. Hiervan heeft slechts een dozijn, waarvan opmerkelijk genoeg de meerderheid Latijnse heteroglossen, de vertaling naar het Nederlands overleefd.[554] De hoofdoorzaken van de massale neutralisatie van Dostoevskijs heterolingualisme bevinden zich in Les frères Karamazov (1906). Bij het inkorten van de brontekst hebben Bienstock en Torquet tal van zinnen onvertaald gelaten. Hierbij is het gros van de oorspron­kelijke heteroglossen weggeknipt. Daarnaast hebben Bienstock en Torquet een groot aantal heteroglossen vertaald op een naturaliserende manier. Dit geldt bij uitstek voor het Pools, waarvan in hun vertaling amper een spoor is terug te vin­den.[555] De verantwoordelijkheid voor het gebrek aan heterolingualisme in De ge­broeders Karamazow rust echter ook op de schouders van Van Gogh-Kaulbach zelf. Zo heeft ze ook heteroglossen die gehandhaafd werden door Bien­stock en Torquet op eigen initiatief genaturaliseerd.[556] Bovendien had ze toegang tot de ver­taling van Halpérine-Kaminsky en Morice, waarin heteroglossen door­gaans met meer adequatie vertaald zijn.[557] Toch is ze in de overgrote meerderheid van de gevallen de andere intermediaire tekst gevolgd. Sommige heteroglossen werden wel vertaald uit Les frères Karamazov (1888), maar blijken niettemin op eigen ini­tiatief genaturaliseerd.[558]

In vier teksten van het DT-corpus, namelijk De speler, De echtgenoot, De mis­leide en De onderaardsche geest, zijn tussen 50% en de 80% van de oorspronkelijke heteroglossen geneutraliseerd.

In Večnyj muž zijn slechts tweeëntwintig heteroglossen teruggevonden, alle­maal van Franse origine. Slechts uitzonderlijk is het heterolinguale karakter be­houden;[559] achttien van de oorspronkelijke heteroglossen zijn in De echtgenoot terechtgekomen in geneutraliseerde vorm. In iets minder dan de helft van de ge­vallen is de neutralisering het initiatief van de intermediaire vertaler.[560] Elders ligt de verantwoordelijkheid bij de Nederlandse vertaler, al wil dit niet zeggen dat Hauffs vertaling in deze gevallen adequaat is.[561]

Aangezien Igrok zich volledig afspeelt buiten Rusland en hierin tal van perso­na­ges van vreemde origine optreden, is het logisch dat heteroglossen in dit rijpe werk van Dostoevskij bijzonder goed vertegenwoordigd zijn: het gaat om enkele honderden gevallen. De overgrote meerderheid van deze heteroglossen zijn van Franse origine, maar daarnaast komen er ook Engelse, Duitse en zelfs Poolse woor­den in voor. In De speler is slechts een vierde van het totale aantal hetero­glossen als zodanig vertaald, waarvan iets minder dan de helft in aangepaste vorm. Het initia­tief tot neutralisering is meestal genomen door Hauff,[562] maar soms ook door de Nederlandse vertaler.[563]

In De misleide is de meerderheid van de oorspronkelijke heteroglossen terecht­gekomen in geneutraliseerde vorm. De Latijnse en Duitse elementen zijn zonder uitzondering vertaald in het Duits, alsof ze in de brontekst in het Russisch weer­gegeven waren,[564] of onvertaald gelaten.[565] De beter vertegenwoordigde Franse heteroglossen zijn adequater vertaald: de overgrote meerderheid daarvan is in de doeltekst terechtgekomen als heteroglos, bovendien meestal zonder noemens­waardige aanpassingen.[566]

Terwijl in Dostoevskijs pre-Siberisch verhaal Chozjajka geen heteroglossen voorkomen, bevat Zapiski iz podpol’ja – de tweede brontekst waarop De onder­aardsche geest teruggaat – slechts een tiental anderstalige eenheden. Hoewel het bij nadere beschouwing enkel blijkt te gaan om heteroglossen van Franse origine, hebben de Franse vertalers, Halpérine-Kaminsky en Morice, het heterolinguaal effect niet systematisch verloren laten gaan. Tweemaal plaatsen ze immers het heteroglos in kwestie cursief, met toevoeging van de voetnoot ‘En français dans le texte’.[567] De Nederlandse vertaler laat de woorden in het Frans staan en behoudt de cursivering en de voetnoot – wat dubbelop is. In de overige acht gevallen heeft de heteroglos zijn anderstalig statuut verloren: ze zijn naturaliserend vertaald of eenvoudigweg geschrapt. Interessant is dat bepaalde Franse elementen door de Franse vertalers herschreven werden.[568] Daarnaast is het ook het opmerken waard dat de Nederlandse vertaler de cursivering van een aantal woorden interpreteert als een indicatie van heterolingualisme, zonder dat hiervan sprake is in de bron­tekst.[569]

Tot slot bevat het DT-corpus slechts twee teksten waarin meer dan de helft, maar nog altijd minder dan driekwart van de heteroglossen vertaald is zonder ver­lies van de heterolinguale status: Schuld en boete en Uit Siberië.

Unižennye i oskorblënnye bevat heteroglossen van Franse, Duitse, Latijnse en Turkse orgine. In Aus dem todten hause (1886), waarop Uit Siberië grotendeels gebaseerd is, zijn deze net iets vaker geconserveerd dan geneutraliseerd. De inter­mediaire vertaler lijkt geen problemen te hebben met het Frans en het Latijn.[570] Het Pools, dat aanwezig is in de spraak van het Joodse personage Isaj Bumštejn, is daarentegen weergegeven in het Duits.[571] De Turkse woorden die het personage Nura uitspreekt zijn dan weer simpelweg achterwege gelaten. In Souvenirs de la maison des morts, dat eveneens als intermediaire tekst fungeerde, zijn deze exoti­sche heteroglossen met meer adequatie vertaald. Zo is Nura’s uitroep ‘яман’, wat ‘slecht’ betekent, door de Franse vertaler weergegeven als ‘Aman’.[572] De Neder­land­se vertaler heeft in dit geval echter de Duitse vertaling gevolgd. Over het alge­meen geldt dat ongeveer de helft van de oorspronkelijke heteroglossen gecon­ser­veerd is in Uit Siberië. Prestuplenie i nakazanie bevat een paar tientallen hetero­glossen, van Franse, Duitse, Latijnse en Poolse origine. Henckel heeft de Franse en Latijnse heteroglossen bij het schrijven van Raskolnikow in de regel overgenomen zonder enige aanpassingen door te voeren. Heteroglossen van Duitse origine heeft hij op verscheidene manieren vertaald, waarbij het hetero­linguaal effect vaker wel dan niet geneutraliseerd wordt. In een geval is de Duitse heteroglos overgenomen, waarbij de anderstaligheid geëxpliciteerd is in de ver­tellers­tekst.[573] Een ander geval is dat van de Duitse heteroglos ‘umsonst’ – uit­gesproken door het personage Por­firij. Dit wordt door Henckel herschreven tot ‘vergebens’,[574] zonder dat gewezen wordt op de oorspronkelijke heterolinguale status. Kuknos maakt er in dit geval ‘zonder enig gevolg’ van.[575] Ook wanneer Dostoevskij de Duitse woorden in het cyrillisch weergeeft, zoals de uitroep ‘гот дер бармгерциге’ (got der barmgercige) van het Duits-Russische personage Amalija Ivanovna, laat Henckel na om de lezer attent te maken op het oorspron­ke­lijke heterolinguale status; hij heeft het over ‘Gott der Barmherzige’.[576] Interessant is dat Henckel zich ook voor Poolse hetero­glossen enigszins tolerant toont. Zo vertaalt hij ‘Пане’ als ‘Pane’,[577] zonder ver­duidelijking van de betekenis. Deze vertaalkeuze is door Kuknos overgenomen,[578] hoewel dit Poolse woord voor de gemiddelde Nederlandse lezer – meer nog dan voor de gemiddelde Duitse lezer – onverstaanbaar was. Wanneer Poolse persona­ges uitroepen ‘пане лайдак’ (pane lajdak), trekt Henckel een meer naturaliserende kaart: hij geeft deze Poolse woor­den niet weer, maar compenseert het verlies aan de hand van de woorden ‘sie schimpf­ten und drohten auf polnisch’ (III: 74). Kuk­nos heeft de adequate vertaal­keuzes van Henckel wat betreft de heteroglossen over het algemeen genomen nauw­gezet gerespecteerd. Her en der kleine zijn echter be­tekenisvolle verschuivin­gen op te merken. Zo maakte Kuknos van de pedante woor­den ‘Über­legen sie, Mademoiselle’[579] – waarmee Lužin Sonja intimideert na­dat hij haar valse­lijk be­schuldigd heeft van diefstal – ‘Bedenk u goed, juffertje’.[580]

 

de vertaler vs. afwijkend taalgebruik

Ingewikkelder en minder voorspelbaar dan de vertaling van heteroglossen is de vertaling van Dostoevskijs gebroken taal. Grof gesteld heeft de vertaler de keuze tussen enerzijds het behouden, of liever het reproduceren, en anderzijds het standaardiseren van de gebroken taal. Om het eerste te bekomen is enige kennis vereist van comparatieve linguïstiek. Na een analyse gemaakt te hebben van de gebroken taal van de brontekst kan de vertaler dit fenomeen trachten te repro­du­ceren door de grammaticale en spellingsregels van de doeltaal in mindere of meer­dere mate te schenden – dit in functie van de verschillen tussen de veronder­stelde moedertaal van de betrokken personages en de doeltaal. In verband met de proce­dés die gebruikt kunnen worden om een welbepaald buitenlandse tongval te sug­gereren, wijzen Vlachov en Florin (2009: 329) ook op het belang van de literai­re traditie.

Nog grotere moeilijkheden levert de zogenaamde repatriëring van gebroken migrantentaal op. Hoe bijvoorbeeld de dialogen in gebroken Russisch van de Duitse personages van Dostoevskij te vertalen in het Duits? Natuurlijk kan de ver­taler aan de lezer duidelijk maken dat de beheersing van de Russische taal van be­paalde personages te wensen over laat, door dit in de tekst van de verteller expliciet te vermelden. Een voorbeeld van dit procedé kan gevonden worden in Les frères Karamazov (1906: 282). Een Pools personage spreekt de volgende lachwekkend gebroken zinnen uit: ‘Пани Аграфена, я пшиехал забыть старое и простить его, забыть, что было допрежь сегодня’.[581] Bienstock en Torquet maken daarvan ‘Le Polonais continua en russe avec une prétention insupportable et le plus cruel ac­cent’.[582] Het is echter zeer de vraag of een dergelijke compensatie een hoge graad van pragmatische equivalentie oplevert, of met andere woorden het komisch effect gereproduceerd wordt.

Het taalgebruik van Dostoevskij, in het bijzonder dat van zijn personages, blijkt systematisch in gestandaardiseerde vorm terechtgekomen te zijn in de Neder­landse doelteksten, in de regel zonder enige compensatie voor het verlies van de originele literaire functies. In de meeste gevallen is de standardisatie het initiatief van de Duitse of de Franse intermediaire vertalers. Zo heeft Hauff het erbarmelijke Russisch van de Fransman in Der Spieler ontdaan van de gramma­ti­cale fouten die het zo grappig maken: ‘эдак ставка неидет… нет, нет, не мож­но…’[583] is vertaald als ‘solche Einsätze gehen nicht an! Nein, nein, das ist nicht möglich!’.[584] De Nederlandse vertaler van De speler kon dus niet weten dat er in de overeenkomstige passage van Igrok een humoristisch effect beoogd werd.

 

Fragment 23. Arme Nelly

Пусть бьет! – отвечала она, и глаза ее засверкали. – Пусть бьет! Пусть бьет! – горько повторяла она, и верхняя губа ее как-то пре­зрительно при-поднялась и задрожала.[585] (III: 257) “Mag sie mich schlagen,” er­widerte sie und ihre Augen fun­­kelten. (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 104) “Laat zij maar slaan,” hernam zij met fonkelende ogen. (Arme Nelly 78)

 

Standaardisatie van afwijkend taalgebruik is zelfs de norm voor Halpérine-Kamins­­­ky en Morice, die zich nochtans op microtekstueel vlak bijzonder tolerant getoond hadden voor exotiserende vertaalkeuzes. Bijvoorbeeld hebben ze het schabauwe­lijke Russisch van de ‘татарчонок’ (het Tataartje) in Chozjajka her­schreven in een retorisch feilloos Frans: de zinnen ‘А моя что сделала? Виновата твоя, – твоя жильцов пугала.’ zijn vertaald als ‘Que t’ai-je fait?… C’est ta faute aussi; pourquoi as-tu fait peur à ton logeur?..’.[586] Overigens gaat de standaardisatie van de inter­mediaire vertalers in de regel hand in hand met een radicale verwijde­ring van de tal­loze herhalingen waardoor de schrijfstijl van Dostoevskij geken­merkt wordt. Een goed voorbeeld hiervan bevindt zich in Arme Nelly (zie frag­ment 23). Ook Stok­vis, wiens vertaling de meest adequate van het gehele DT-corpus is, past een mouw aan de barokke stijl van de brontekst. Zo brengt hij op de typisch Dostoevs­kiaanse, humoristische zinswending ‘господин во фраке, солид­ных лет, но нель­зя сказать, чтобы солидной походки’[587] een nuchtere variant: ‘hij was niet jong meer’.[588]

In de zeldzame gevallen dat in de intermediaire teksten echter toch nog over­blijfselen op te merken waren van een eigenaardige taal die de persoonlijkheid van de spreker karakteriseert, heeft de Nederlandse vertaler het discours in kwestie helemaal opgeschroefd tot standaard-Nederlands. Zo is het Russisch van vader Ferapont in Brat’ja Karamazovy, dat tot in het belachelijke doorspekt is met talloze kerkslavismen die zijn belezenheid van religieuze literatuur en een gebrek aan sociaal contact verraden, door Bienstock en Torquet nog enigszins archaïsch weergegeven. In de vertaling van Van Gogh-Kaulbach is de spreekstijl van het personage in kwestie daarentegen niet opvallend verschillend van die van andere personages (zie fragment 24).

 

Fragment 24. De gebroeders Karamazow

 – Хочешь, чтоб и я пред тобой, монах, ниц упал? – проговорил отец Ферапонт.

Восстани! Монашек встал.

Благословляя да благо-словишися, садись подле. Откулева занесло?[589] (XV: 152)

Relève-toi, lui avait répondu le Père Féraponte, je te bénis. Assieds-toi près de moi. (Les frères Karamazov 1906: 113) “Sta op,” had Vader Feraponte geantwoord, “ik zegen u. Ga naast me zitten.” (De gebroe­ders Karamazow 91)

 

De manier waarop de gebroken taal van Zapiski iz mërtvogo doma terecht is ge­komen in Uit Siberië is bijzonder releverend, aangezien de Nederlandse vertaler twee verschillende intermediaire vertalingen ter beschikking had: Souvenirs de la maison des morts en Aus dem todten Hause (1886). Wat het taalgebruik van de personages en de verteller betreft worden de Franse en de Duitse vertaling allebei gekenmerkt door een hoge graad van standaardisatie. Niettemin is door de Franse vertaler de originele colloquialiteit gedeeltelijk behouden. Hij last zelfs enkele voet­noten in om bepaalde spraakeigenaardigheden van personages toe te lichten. Wanneer het Joodse personage Isaj Fomič gevraagd wordt zijn naam uit te spre­ken, zegt hijzelf ‘Исай Фомиць’ (Isaj Fomic’). De Franse vertaler heeft, in tegen­stelling tot de Duitse vertaler, deze verspreking behouden: ‘Isaï Fomitz’. Hierbij is de volgende, van overdrijving en xenofobie getuigende voetnoot geplaatst: ‘Les Juifs russes zézayent presque tous, et sont d’une poltronnerie inouïe’.[590] Het feit dat de Nederlandse vertaler van Uit Siberië hier en elders waar sprake is van collo­quialiteit of eigenaardig taalgebruik niet de Franse, maar de Duitse vertaler heeft gevolgd, hoewel hij de keuze had, is een duidelijke indicatie dat standaardisatie een dominante vertaalnorm was.

Uitzonderingen op de vastgestelde tendens van de discursieve standardisatie kunnen gevonden worden in Uit het doodenhuis van Faassen. Zo is de colloquiali­teit bewaard in het zinnen als ‘Oho, thuis heeft ie koolsoep met den pollepel ge­slobberd’.[591] Ook in deze tekst is echter heel wat eigenaardig taalgebruik gestan­daar­diseerd op initiatief van de intermediaire vertaler. Zo doet Lučka, één van de dwangarbeiders, een Oekraïener na ter vermaak van zijn toehoorders. Hauff geeft de betreffende passage echter in standaard-Duits weer, wat op zijn beurt is om­gezet in standaard-Nederlands in Uit het doodenhuis (zie fragment 25). Ook op initiatief van Faassen zelf zijn echter discursieve eigenaardigheden gestan­daardi­seerd: in Der Hahnrei (242) was de verbastering ‘Балдарю, балдарю!’ van de Oelaan pragmatisch adequaat vertaald als ‘anke bestens, anke bestens’, maar in De echtgenoot (141) staat eenvoudigweg ‘mijn beste dank, mijn beste dank’ te lezen. Er is in het DT-corpus naast Uit het doodenhuis nog één tekst waarin de eigen­aardi­­ge spreektrant van Dostoevskijs personages nog enigszins gereproduceerd of geconserveerd is: Schuld en boete. Zo is het discours van het personage Lužin in het Nederlands bijna even hoogdravend en geaffecteerd als in de intermediaire tekst Raskolnikow. In sommige gevallen is de taal zelf gestandaardiseerd, maar is het ver­lies van de hiermee verbonden functie gecompenseerd door toevoeging van vertel­lers­commentaar. Bijvoorbeeld verslaagt Dostoevskijs verteller als volgt het dis­cours van een kind: ‘Тут было что-то про «мамасью» и что «мамася плибьет», про

Fragment 25. Uit het doodenhuis

– И пре­смеш­ной же тут был один хо­хол, брат­цы, – при­­б­авил он вдруг, по­ре­ши­ли и как он с су­дом раз­го­ва­ри­вал, а сам за­ли­ва­ет­ся-пла­чет; де­ти, го­во­рит, у не­го ос­та­лись, же­на. Сам ма­те­рой та­кой, се­дой, тол­стый. “Я ему, го­во­рит, ба­чу: ни! А вин, би­сов сын, все пи­шет, все пи­шет. Ну, ба­чу со­би, да щоб ты здох, а я б по­ды­вив­ся! А вин все пи­шет, все пи­шет, да як пис­не!.. Тут и про­па­ла моя го­ло­ва!”[592] (IV: 89) ‘Ich spreche immer mit dem Richter,’ sagte er, aber der Satanssohn schreibt nur, schreibt immer weiter. ‘Nun,’ denke ich bei mir, ‘wenn Du doch ersticken möchtest!’ Aber er schreibt immer weiter. Da habe ich meinen armen Kopf verloren.’ (Aus dem todten Hause 1890: 112) ‘Ik spreek altijd met den rech­ter,’ zeide hij; doch dat Satans­kind schrijft maar, schrijft altijd maar door. ‘Nou,’ denk ik bij mezelf, ‘ik wou, dat jij ook de moord stikte.’ (Uit het doodenhuis: 88)

 

какую-то чашку, которую «лязбиля» (разбила)’. Henckel maakt daarvan: ‘und begann eifrig in ihrem kindlichen Jargon etwas von “Mama”, und “Mama wird schlagen”, von einer zerbrochenen Tasse zu erzählen’.[593] Kuknos heeft hiervan een adequate vertaling afgeleverd: ‘het begon in haar kinderlijke, gebroken taal iets te vertellen van een “Mama”, “Mama zal slaan”, en van een ge­broken kopje’.[594] On­danks de compensatie kan men bezwaarlijk stellen dat deze regels hetzelfde effect teweeg brengen als het origineel: de ontwapenende stem van het kind, die bij Dos­toevskij duidelijk weerklinkt, is namelijk dermate onder­geschikt gemaakt aan die van de verteller, dat ze onhoorbaar wordt. Er zijn in Pre­stuplenie i nakazanie en in het gros van de overige bronteksten ook satirische passages waarin Duitse persona­ges gebroken Russisch spreken. De vertaling hier­van in het Nederlands via het Duits vormt een dermate bijzondere en belang­wek­kende problematiek, dat deze in een apart, volgend hoofdstuk behandeld wordt.

 

implicaties van de verschuivingen voor literariteit

Hierboven is aangetoond dat de heteroglossen en het afwijkend taalgebruik waar­door het discours van Dostoevskijs personages en verteller gekenmerkt wordt in de doelteksten in de regel terechtgekomen is in genaturaliseerde respectievelijk gestandaardiseerde vorm. Vanzelfsprekend laten deze verschuivingen zich voelen in de manier waarop de teksten in kwestie door de lezer mentaal geconstrueerd worden. De implicaties zijn legio. Over het algemeen geldt dat de vastgestelde ver­schuivingen een vervlakking met zich mee brengen op het niveau van de perso­na­ges. De specificiteit van hun karakter, die zich in hun spraak manifesteert, en dus ook hun diversiteit worden aan banden gelegd, wat de illusie van realisme niet ten goede komt. Tal van nuances gaan verloren. Bijvoorbeeld sneuvelen indicaties dat ironie, eruditie, snobisme, een hooggeboren afkomst of een pedante houding in het spel is. Wat betreft de buitenlandse personages of etnische minderheden die door Dostoevskij opgevoerd worden; zij worden door de verschuivingen minder herkenbaar als een sociale groep die te onderscheiden is van de Russen – en ook minder lachwekkend, zoals verder in dit proefschrift aangetoond zal worden. Samenvattend kan gesteld worden dat de systematische standaardisatie van het afwijkend taalgebruik en de tendens om de heteroglossen te neutraliseren bij­gedragen hebben tot de constructie van een Dostoevskij die gevoelig minder poly­foon is dan degene die Bachtin (1963) in zijn beroemde studie zo loofde om zijn tolerantie om een veelheid aan stemmen en talen in dezelfde tekst toe te laten, zonder deze te onderwerpen aan een enkele dominante stem of taal. Belangrijk is daarbij op te merken dat deze vaststellingen niet enkel relevant zijn voor de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij. Een groot deel van de standaardisatie van het afwijkend taalgebruik en van de neutralisatie van de heteroglossen is immers het initiatief gebleken van de Franse en Duitse intermediaire vertalers, wier teks­ten een spilrol hebben gespeeld in de popularisering van Dostoevskij in een groot aantal receptiegemeenschappen verspreid over heel Europa[595] – in die zin dat ze duchtig geconsulteerd werden door critici, uitgevers en lezers van deze receptie­gemeenschappen en bovendien ook voor andere dan Nederlandse ver­talingen fun­geerden als intermediaire teksten.

 

ter verklaring van de verschuivingen

De blootgelegde tendenzen om Dostoevskijs heteroglossen te neutraliseren en af­wijkend taalgebruik in zijn oeuvre te standaardiseren kunnen worden verklaard vanuit verschillende invalshoeken, zoals ook Bogaert (2006: 136) onderstreept. Hij stelt vast dat de talrijke heteroglossen van Franse origine die Vojna i mir van Tolstoj rijk is, geneutraliseerd zijn in de vertaling van L.A. Hauff. Volgens hem kan dit zowel het gevolg zijn van de keuze van de vertaler als van extratekstuele factoren. Meer in het bijzonder suggereert hij dat de slechte diplomatieke relaties tussen Duitsland en Frankrijk aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog de vertaler intolerant gestemd hebben voor de aanwezigheid van de Franse taal in een Duits literair product. Tegen deze verklarende hypothese kunnen enkele be­zwa­ren ingebracht worden. Ten eerste heeft Hauff zijn vertalingen van Russische werken vervaardigd in de 19e eeuw, toen de Eerste Wereldoorlog nog niet in het zicht was – wat niet wegneemt dat Frankrijk en Duitsland inderdaad op gespan­nen voet met elkaar stonden. Ten tweede toont Hauff zich in zijn vertalingen niet enkel intolerant tegenover heteroglossen van Franse origine, maar wel tegenover heteroglossen in het algemeen. Fundamenteler nog is het derde bezwaar: Bogaerts (2006) hypothese lijkt onvoldoende rekening te houden met de relatieve autono­mie van literatuur, waarvan de logica niet samenvalt met de belangen van de natie op internationaal diplomatiek vlak – zoals het feit getuigt dat de Duitse Dosto­evskij-hype pas goed op gang kwam toen deze schrijver omarmd werd door De Vogüé in het bijzonder en de Parijse intelligentsia in het algemeen. Het lijkt waar­schijn­lijker dat de betreffende vertaalkeuzes van Hauff, de massale neutralisatie van hetero­glossen en de systematische standaardisatie van afwijkend taalgebruik, in ver­band gebracht moeten worden met de letterkundige praktijk, zowel in haar technische, als in haar socioculturele en inhoudelijk-functionele dimensie.

Op technisch vlak liggen drie verklaringen voor de vastgestelde verschuivingen voor de hand. Ten eerste wordt vrijwel ieder vertaalproces gekenmerkt door een zekere graad van standaardisatie. Zo concludeert May (1994: 4) in haar studie van Russische literatuur in Engelse vertaling: ‘translators incline, by and large, to replace […] the heteroglossia “from below” with greater literariness “from above”.’ Ten tweede is het plausibel dat de vertalers aan de specificiteit van Dostoevskijs taalgebruik bij het vertalen grotendeels voorbijgingen door onaandachtzaamheid. Deze verklaring wint aan plausibiliteit indien men in aanmerking neemt dat met name in Parijs gewerkt werd in vertaalateliers, waarbij Russen in een hoog tempo teksten vertaalden in het Frans, die stante pede herschreven werden door Franse native speakers zonder kennis van het Russisch.[596] Ten derde waren de Duitse vertalers geconfronteerd met de technische moeilijkheid om de heteroglossen van Duitse origine en de Russisch-Duitse taal weer te geven in het Duits, en de Franse vertalers met de moeilijkheid om de heteroglossen van Franse origine te vertalen in het Frans – zoals eerder besproken is de repatriëring van anderstaligheid en migrantenspraak alles behalve gemakkelijk.

Op sociocultureel vlak kunnen de observaties uitgelegd worden aan de hand van het conflict tussen de dominante literaire normen van de betrokken literaire polysystemen, meer bepaald tussen de normen van enerzijds de Russische litera­tuur en anderzijds die van de Franse, Duitse en Nederlandse literaturen. Het is namelijk zo dat het gebruik van vreemde talen en van afwijkend taalgebruik in de Russische realistische literatuur gemeengoed is. Deze tolerantie kan niet in de­zelfde mate teruggevonden worden in de literaturen van West-Europa uit dezelfde periode, al komen her en der wel uitzonderingen voor. Langeveld (2008: 139) wijst op de conclusie van de Russische vertaalwetenschapper Etkind, dat het ge­bruik van dialect in Russische literaire werken meer geaccepteerd is dan in pro­ducten van andere literaturen. Terwijl een dergelijk literair procedé in het Rus­sisch ‘een normale, algemeen geaccepteerde manier [is] om de taal van be­paalde personages te kleuren’,[597] is het effect ervan in een Frans of Nederlands literair werk volgens hem tamelijk bevreemdend. In dezelfde lijn merkt Van het Reve (2008c: 627-8) anno 1956 op dat ‘skaz’ of ‘praatstijl’, waarmee hij doelt op de ongepolijste spraak van personages, in onze literatuur nauwelijks bekend is. Het verbaast hem dan ook niet dat er ‘in de vertaling van de ‘praat’ veel verloren gaat’. De conflictuerende literaire normen wat betreft de spraak van personages kunnen gedeeltelijk verklaren waarom Dostoevskij door de dominante Duitse, Franse en Nederlandse critici – De Vogüé voorop – een slechte schrijfstijl ten laste werd gelegd.[598] Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vertalers hieraan een mouw pasten, door de teksten van Dostoevskij aan te passen aan de dominante normen van de doelliteratuur. Deze vaststelling doet denken aan de door Van het Reve (2008d: 464) opgetekende mening dat Dostoevskij bij vertaling kan winnen: ‘zijn werk bevat hier en daar slecht geschreven, uit nood bijeengeraapte pagina’s, waar een goed vertaler iets aan kan opknappen’.

Tot slot kunnen er inhoudelijk-functionele redenen aangewezen worden voor de massale neutralisatie van heteroglossen en de systematische standardisatie van afwijkend taalgebruik in het oeuvre van Dostoevskij. Eerder is duidelijk gebleken dat Dostoevskij hoofdzakelijk doorgebroken is in de Franse en Duitse literaturen omdat hij gezien werd als een correctie op het amorele, goddeloze naturalisme à la Zola respectievelijk omdat men op zoek was naar literaire modellen waarin de sociale excessen aan de kaak gesteld worden. Met andere woorden was het de be­trokken actoren – critici, uitgevers en vertalers – vooral te doen om de christelijk-morele of zonder meer humanistische dimensie in het oeuvre van Dostoevskij. Ten gevolge hiervan werd ten eerste de formele dimensie van zijn talent, waartoe de polyfone schrijfstijl kan gerekend worden, zowel in de kritiek als in de vertalin­gen naar de achtergrond gedrongen. Een tweede gevolg van de Christelijk-morele en humanistische appreciatie van Dostoevskij is dat de vertalers zich verplicht zagen om een mouw te passen aan passages die deze interpretatie bemoeilijken of ondermijnen. Dit geldt met name voor de talloze keren dat Dos­toevskij gebruik maakt van heteroglossen of gebroken taal om de spot te drijven met etnische minderheden en buitenlanders. Deze satire vormt een bijzondere problematiek, die hieronder in apart hoofdstuk vanuit verschillende invalshoeken wordt toe­gelicht.


9 Spot met minderheden en buitenlanders

inleiding

In dit hoofdstuk worden Dostoevskijs xenofobie in het algemeen en zijn germano­fobie in het bijzonder in een juist perspectief geplaatst. Met het oog hierop wordt uitgezoomd naar de bredere culturele context waarin hij leefde en schreef. Eerst wordt gepeild naar de houding die de Russisch autochtone bevolking aannam tegenover de Duitse immigranten. Vervolgens wordt het beeld van de Duitsers in de Russische folklore en in de Russische literatuur geanalyseerd. Hierna zal gepeild worden naar Dostoevskijs vermeende xenofobie. Meer in het bijzonder wordt de vraag gesteld of deze op een fundamenteel verschillende wijze tot uiting komt in zijn essayistiek dan in zijn prozateksten. Wat betreft zijn proza, worden de tech­nie­ken waarmee hij de Duitsers tot het voorwerp van spot maakt aan een door­gedreven analyse onderworpen. Tot slot wordt een onderzoek ingesteld naar de manier waarop deze anti-Duitse satire via de Franse en Duitse intermediaire teksten terecht is gekomen in de vroege Nederlandse vertalingen.

Het feit dat in dit hoofdstuk van alle etnische minderheden en buitenlanders in het proza van Dostoevskij de Duitse personages het meeste aandacht krijgen, is geen arbitraire keuze, maar heeft te maken met drie overwegingen. Ten eerste zijn de Duitse personages van alle etnische minderheidsgroepen eenvoudigweg het best vertegenwoordigd in het oeuvre van Dostoevskij. Ten tweede is over deze specifie­ke problematiek nog maar weinig gepubliceerd – in tegenstelling tot over Dosto­evskijs vermeend antisemitisme. Ten derde is de houding van Dostoevskij jegens Duitsers voor zijn vroege Nederlandse receptie van bijzonder belang, aangezien deze voor een groot stuk bemiddeld is door Duitse actoren en teksten. Hiermee is echter niet gezegd dat de houding die Dostoevskij aannam tegenover andere etni­sche groepen, zoals Finnen, Polen en Joden, essentiëel verschillend was.

 

geschiedenis van duitsers in rusland

De Duitsers behoorden tot de eerste vreemde naties waar de Russen intensieve con­tacten mee onderhielden. Dit wordt geïllustreerd door de etymologie van het woord ‘немец’, dat in modern Russisch ‘Duitser’ betekent. In het Oud-Russisch duidde dit woord, dat afgeleid is van ‘немой’ (stom), op een vreemdeling, of op een man die een onduidelijke of moeilijk te begrijpen taal spreekt.[599] Een kort historisch overzicht van de betrekkingen tussen Russen en Duitsers, gebaseerd op Karev (1999: 10-12) en Vormsbecher (1999), maakt deze betekenisverschuiving van het woord inzichtelijk.

Het Russische territorium werd voor het eerst door Duitsers bezocht in de 9e eeuw. Drie eeuwen later vestigden Duitse kooplieden, werkleiden, krijgslieden, doctoren en geleerden zich in de grote Russische steden. De eerste Duitse immi­gratiegolven bereikten Rusland in de 15e en 16e eeuw, tijdens het bewind van Ivan III en Vasilij III. Onder Ivan de Verschrikkelijke verschenen in Moskou de eerste slobody: geprivilegieerde nederzettingen die bewoond werden door handelaars en handwerklieden van vreemde, meestal Duitse origine. Het was echter Peter de Grote die bewust de toevloed van Duitse specialisten vergrootte. Zij werden aan­getrokken met het vooruitzicht van een goede betrekking in het leger, de vloot en de ambtenarij. Dit immigratiebeleid werd door Catherina de Grote, die zelf van Duitse origine was, uitgebreid tot de landbouw. In de tweede helft van de 18e eeuw nodigde de tsarina duizenden Duitse boeren en kolonisten uit naar verschil­len­de onontgonnen en nieuwe regionen van het Russische rijk. Met het oog hier­op vaardigde ze een manifest uit dat de nieuwkomers allerhande privileges en voordelen bood. Ook Alexander I moedigde de Duitse immigratie aan: in 1813 suggereerde hij aan de Duitse kolonisten van het hertogdom van Warschau om zich in Rusland te vestigen.

In 1871 kwam er een radicale ommekeer in het Russische beleid inzake de Duitse immigratie. Kort na de opheffing van de lijfeigenschap schafte Alexander II categorisch alle privileges af die Catherina de Grote aan de immigranten had toe­gekend. Voortaan hadden de Duitse kolonisten dezelfde rechten en plichten als de Russische boeren. Bovendien werden ze drie jaar later blootgesteld aan de pas ingevoerde dienstplicht. Ten gevolge van deze maatregelen emigreerden tal van Duitse families uit Rusland. Niettemin was tegen het einde van de 19e eeuw één op acht vreemdelingen in het uitgestrekte Russische rijk van Duitse af­komst.[600]

 

duitse immigranten vs. russische autochtonen

De Duitsers van het Russische platteland leefden vrijwel geïsoleerd van de Russi­sche maatschappij en behielden in grote mate hun traditionele levenswijzen. Voor 1870 waren Duitse kolonisten met een goede kennis van het Russisch dan ook uitzonderlijk. De Duitsers in de Russische steden daarentegen hadden zich goed geïntegreerd in de Russische samenleving. Iaremenko (1996: 233) merkt op dat gemengde huwelijken tussen Duitsers en Russen in Moskou en Sint-Petersburg niet zeldzaam waren. Niettemin bleven ook de stedelijke Duitsers als zodanig her­kenbaar voor de Russisch autochtone bevolking, door hun afwijkende zeden en onorthodoxe uitspraak van het Russisch.

In de tijd van Dostoevskij waren Duitsers vertegenwoordigd in alle lagen van de Russische maatschappij. Sommigen waren als academicus of leerkracht ver­bon­den met academieën en onderwijsinstellingen, bestierden ministeries en kanselarij­en, oefenden vrije beroepen uit, werkten in ziekenhuizen als arts of in fabrieken als ingenieur of mechanicus. Anderen verdienden hun kost als am­bachts­man, winke­lier, kolonist of boer. In vergelijking met de Russische autochtone bevolking was de Duitse minderheid economisch welvarend.

De Duitse immigranten en hun nageslacht werden in Rusland nauwlettend gade­geslagen als vertegenwoordigers van het Europese continent. Uit deze obser­vaties ontsproot een dubbelzinnige houding van de plaatselijke bevolking ten op­zichte van de Duitsers. Enerzijds werden ze gewaardeerd voor hun deugden, zoals hun organisatietalent en doorgedreven professionalisering in tal van beroepen. Anderzijds werden ze, zoals Ignat’ev (2000) bevestigt, vanwege de Russen niet ont­­haald op bijzondere affectie. In plaats daarvan werden de binnen- en buiten­landse Duitsers het geliefkoosde voorwerp van spotternij. Ironisch genoeg waren het precies de erkende kwaliteiten van de Duitsers die aanleiding gaven tot de spot. Zo vond men de Duitsers overdreven precies, punctueel en gedisciplineerd. Erger is dat de Duitsers pedanterie en zielloosheid ten laste werden gelegd.

Volgens Gigolašvili (2000) werden de Duitsers door de Russen enerzijds om allerhande positieve eigenschappen gerespecteerd. In de ogen van de autochtone bevolking waren ze namelijk:

 

образованы, пунктуальны, настойчивы, работоспособны, бережливы, на­дежны как работники-профессионалы, упорные искатели и мыслители, трезвые и рациональные ученые, философы, двигатели прогресса, раз­работчики.[601]

 

Anderzijds belette dit de Russen niet om de Duitsers smalend af te schilderen als ‘книжники, начетчики, скучные скупердяи, солдафоны, аккуратисты, ханжи и стукачи’ (boekenwormen, vitters, saaie vrekken, ijzervreters, overdreven accurate mensen, hypocrieten en verraders). Wellicht was dit onfraaie beeld het gevolg van banale xenofobie – zoals deze te vinden is in iedere maatschappij – en van specifie­ke gevoelens van nijd om de economische voortvarendheid van de Duitsers en de langdurige positieve discriminatie vanwege de Russische overheid.[602]

Het is moeilijk om op basis van strikt geschiedkundige werken in te schatten in hoeverre de spot van het Russische volk met Duitsers hand in hand hing met vreemdelingenhaat. In ieder geval blijkt uit de studie van het Russische nationa­lisme in de periode 1855-75 van Renner (2000: 334-74) dat het anti-Duitse ge­voelen in Rusland bijzonder opvallend was in de tweede helft van de 19e eeuw. In die mate dat volgens hem germanofobie, vooral gericht tegen Baltische Duitsers, aanzienlijk bijgedragen heeft tot de opflakkering van het Russisch nationalisme aan het begin van de Russisch-Turkse oorlog.

Gedurende de jaren 1860, die aan deze oorlog vooraf gingen, was de germano­fobie van de Petersburgse bevolking gecultiveerd door een kleine groep schrijvers rond de rechtse krant Den’. Een centrale rol hierin werd gespeeld door Dosto­evskijs politieke medestander, de conservatieve publicist, criticus en uitgever Michail Katkov.[603] Hij vroeg zich in een essay over de Poolse Januariopstand hard­op af waarom het Poolse land nog niet gerussificeerd was. Hij beantwoordde de vraag zelf met de opmerking dat vooraleer het Poolse land te kunnen russifi­ceren, Rusland eerst zichzelf moet russificeren – een toespeling op de volgens hem mis­lukte integratie van de Duitse inwoners van Rusland.

Een meer fundamentele verklaring voor de piek van germanofobie die in de tweede helft van de 19e eeuw plaatsvond, betreft de Duitse eenmaking onder lei­ding van Pruisen. Deze grootschalige staatkundige gebeurtenis vormde een poten­tieel gevaar voor de loyaliteit van de Baltische Duitsers tegenover het Russische tsarendom.

 

het beeld van de duitser in de russische folklore

Belangwekkende getuigenissen over de soms gespannen relatie tussen Russen en Duitsers worden aangedragen door de volkskunde, die de transpositie bestudeert van de gebruiken, gewoonten, voorstellingen en tradities van een in historische continuïteit levende gemeenschap in cultuurproducten. Iaremenko (1996: 231) wijst erop dat de houding die een volk aanneemt tegenover vreemdelingen een essentiële rol speelt in de esthetica van dit volk.

In de studie van Iaremenko van stereotype beelden van Duitsers en Fransen in de Russische folklore, staan twee veronderstelde karaktereigenschappen van de Duitser centraal: gierigheid en domheid. Dit beeld werd onder meer verspreid door straattheatergezelschappen. De meest gespeelde scène betrof een conflict tussen een pretentieuze, pedante en domme Duitse heer, traditioneel een dik­bui­ki­ge lomperd, en zijn handige en scherpzinnige Russische knecht. In het Russi­sche poppentheater was de Duitse arts een zeer populair personage. Doorgaans be­stond zijn functie erin om per ongeluk komische situaties te creëren. Iaremenko (1996: 241) vermeldt als voorbeeld de scène waarin Petruška, de Russische variant van Jan Klaassen, de Duitser Russisch trachtte te leren – wat door de toeschou­wers stee­vast onthaald werd op hoongelach.

De minachtende houding van de 19e-eeuwse Russen tegenover de Duitsers spreekt ook uit verschillende spreekwoorden, zegswijzen, zinswendingen en woord­collocaties die de lexicograaf Vladimir Dal’ (1862: 364) bij leven van Dosto­evskij verzamelde en publiceerde. Lemmata afgeleid van ‘немец’ (‘Duitser’ of ‘vreemdeling’) leiden naar een fascinerende collectie uitspraken, die de Duitsers consequent spot en antipathie toebedeelt. Deze collectie kan in grofweg vijf categorieën opgedeeld worden:

(a) Een eerste categorie uitspraken brengt Duitse kwaliteiten, zoals organisatie­talent en precisie onder de aandacht. Bijvoorbeeld: ‘У Немца на все струмент есть’ (De Duitser heeft gereedschap voor alles); ‘Немецкая (т.е. точная шко­ляр­ная) ученость’ [Duitse (d.w.z. precieze, schoolse) geleerdheid]. De vol­gende cate­go­rieën zijn minder vleiend.

(b) De tweede categorie, tevens de grootste, bevat eerder onschuldige, onzin­nige plaagrijmjes en korte verzen die de spot drijven met typisch Duitse eigen­namen, de klanken van de Duitse taal en de Duitse worstencultuur. Deze catego­rie bevestigt dat Dal’ het woord ‘немец’ in de eerste plaats opvatte in de heden­daagse betekenis van ‘Duitser’, en minder als zijn hyperoniem ‘vreemdeling’. Bij­voorbeeld: ‘Немец Иван Иваныч, Адам Адамыч и др.’ (De Duitser Ivan Ivanyč, Adam Adamyč etc.); ‘Шпрехен-зи-дейчь? Иван Андреич’ (Šprechen-zi-dejč’?); ‘Вас-ис-дас? Кислый квас’ (Vas-is-das? Zure kvas); ‘Немец – шмерец, коп­че­ный, колбаса, колбасник, сосиска’ (De Duitser is een ‘šmerec’, gerookte, worst, worst­ver­koper, worstje); ‘Штуки-шпеки, Немецки человеки’; ‘Ноги многи, глазы быстры, а шейка шлёп-шлёп’ (Veel voeten, snelle ogen, maar de hals is ‘šlëp-šlëp’). Bij deze laatste zegwijze, waarvan de denotatieve betekenis niet hele­maal duidelijk is, ver­meldt Dal’ (1862: 364) expliciet ‘так дразнят Немцев’ (zo plaagt men Duitsers).

(c) Een derde categorie positioneert de Duitsers radicaal tegenover de Russen qua waarde, ziens- en levenswijze. Bijvoorbeeld ‘Немец своим разумом доходит (изобретает), а Русский глазами (перенимает)’ [Een Duitser komt tot iets (be­grijpt) met zijn verstand en een Rus (neemt het over) met zijn ogen]; ‘Прусский гут (хорош), а Русский гутее’ (Een Pruis is gut (goed), maar een Rus is meer gut); ‘Что Русскому здорово, то Немцу смерть’ (Wat goed is voor een Rus, betekent voor  een Duitser de dood). Van de genoemde zegswijzen is enkel het laatste nog aanwezig in recente (spreek)woordenboeken, zoals dat van žukov (1991: 360).

(d) Een vierde categorie betreft een aantal veronderstelde negatieve eigen­schap­­­pen van Duitsers, zoals geslepenheid, trouwloosheid, pedanterie, excentrici­teit, zielloosheid en gierigheid. Bijvoorbeeld: ‘Настоящий Немец (точен, педант, при­чудлив)’ [Een echte Duitser (precies, pedant, bizar)]; ‘Немец хитёр: обезь­я­ну выдумал’ (De Duitser is slim: hij heeft de aap uitgevonden). Vanzelf­sprekend is deze laatste zegswijze ironisch bedoeld.[604]

(e) De vijfde en laatste categorie bestaat uit zegswijzen en spreekwoorden die de Duitser afbeelden als voorwerp van verbale en fysieke agressie. Dit gaat van een uitbrander tot en met moord. Bijvoorbeeld: ‘Русский Немцу задал перцу’ (De Rus gaf de Duitser op zijn donder); ‘Немец хоть и добрый человек, а все лучше повесить’ (Een Duitser mag dan wel een goede mens zijn, het is toch beter hem op te knopen). In het bijzonder dit laatste spreekwoord getuigt dat in de 19e eeuw het Russische collectieve bewustzijn gekenmerkt werd door een belangrijke mate van onversneden germanofobie.

 

het beeld van de duitser in de russische literatuur

Behalve in het Russische straat- en poppentheater en de orale cultuur zijn negatie­ve Duitse stereotypen ook rijkelijk aanwezig in de hogere Russische cultuur­vormen, zoals in literaire teksten.

In Rusland komt de satirische uitbeelding van Duitsers al voor vanaf de 18e eeuw. Het is in deze eeuw dat de Russische literatuur voor het eerst vaste vorm kreeg.[605] Ook in de 19e eeuw hebben verschillende auteurs die vandaag het epi­theton ‘klassiek’ dragen, toneelschrijvers, dichters en prozaïsten, de spot gedreven met Duitsers in het algemeen, en met hun onbekwaamheid om zich uit te drukken in het Russisch in het bijzonder. Hiervoor werd veelvuldig gebruik gemaakt van wat linguïsten als Achmanova (1968: 70) bestempelen met de Russische term ‘варваризм’. Deze term kan vertaald worden als ‘barbarisme’, en wordt hier ge­bruikt in de volgende betekenissen: (a) Russische woorden, woord­vormen, uit­druk­kingen en dergelijke waarvan de spelling of vorming niet in over­eenstemming is met de regels op het gebied van spelling, woordvorming, inflectie of woord­combinatie; (b) een woord dat ad hoc ontleend wordt aan een vreemde taal in een overwegend Russische tekst, en dat al dan niet vervoegd, verbogen of morfologisch aangepast wordt.

De eerste bekende Russische schrijver die met satirische doeleinden gebruik maakte van barbarismen om het discours van zijn Duitse personages te karakteriseren had ironisch genoeg zelf een naam van Duitse oorsprong, afgeleid van Von Wiesen. Het betreft Denis Fonvizin (1745-92), de enige toneelschrijver van de Russische Verlichting wiens stukken nog steeds vertoond worden. In de komedie Nedorosl’ (De adolescent), waaraan hij zijn prominente plaats onder de Russische toneelschrijvers te danken heeft, voert Fonvizin een onbetrouwbare Duitse leraar op met de typisch Duits-Russische voor- en vadersnaam Adam Adamyč en de sprekende familienaam Vral’man.[606] Dit zonderling personage drukt zich als volgt uit:

 

Ай, ай, ай, ай, ай! Теперь-то я фижу! Умарит хaтят репeнка! Матушка ты моя! Сшалься нат сфаей утропой, котора дефять месесоф таскала, – так скасать, асмое тифа ф свете.[607] (Fonvizin 1893: 87)

 

Het geciteerde fragment illustreert dat het discours van Vral’man zo overladen is met fonetische onregelmatigheden, dat het niet licht begrepen kan worden. Nog belangrijker is het bevreemdende effect van dit discours. De meest opvallende barbarismen die Fonvizin gebruikte voor de suggestie van een incorrect Russisch en een Duits accent, komen tot stand door middel van de volgende verschuivin­gen: (a) stemhebbende medeklinkers worden stemloos gemaakt. Bijvoorbeeld ‘фижу’ in plaats van ‘вижу’; (b) zachte consonanten worden vervangen door harde consonanten. Bijvoorbeeld ‘умарит’ in plaats van ‘уморить’; (c) onbeklemtoonde <o>‘s worden verkeerdelijk gespeld als <a>‘s. Bijvoorbeeld ‘хатят’ in plaats van ‘хотят’; (d) andere onregelmatigheden in de spelling die klankweglating en –ver­vorming suggereren. Vb. ‘катора’ in plaats van ‘которая’.

Fonvizins linguistische technieken om de Duitsers tot het voorwerp van zijn bijtende satire te maken misten het beoogde komische effect bij het publiek niet: Nedorosl’ (De adolescent) werd, aldus Waegemans (1996: 71), ‘stormachtig ont­haald’. Dat de naam ‘Vral’man’ vandaag nog steeds een begrip is, blijkt uit zijn aanwezigheid in hedendaagse Russische woordenboeken.[608] Het is dus niet ver­wonderlijk dat deze technieken na Fonvizin gerecycleerd, heruitgevonden en ver­spreid werden door andere schrijvers, te beginnen bij Ruslands bekendste fabel­schrijver Ivan Krylov (1769-1844). In zijn tragikomedie in verzen Podščipa (1799-1800) wordt de toeschouwer geconfronteerd met de Duitse prins Trumf, die tevergeefs het hart tracht te veroveren van het Russische meisje Podščipa. Om dit doel te bereiken draagt hij poëzie voor in een vreemdsoortig, bijna onverstaan­baar Russisch, dat bovendien doorspekt is met Duitse ad-hocleenwoorden. In het door Krylov (1968: 239) ontworpen discours van Trumf worden de regels van de Rus­si­sche grammatica genadeloos met de voeten getreden, in die mate dat zelfs de overeenkomst in getal en geslacht ontbreekt.

Ook Aleksandr Puškin (1799-1837), die een referentiepunt vormt voor alle Russische schrijvers van de 19e eeuw, maakte – althans in zijn poëzie – gretig ge­bruik van barbarismen om Duitsers te bespotten. De vroegste sporen hiervan zijn terug te vinden in zijn lyceumjaren. In 1815 wijdde Puškin (1949: 300) namelijk het epigram Na Gakena aan zijn Duitse leraar Haken. Dat het door de Duitsers geproduceerde Russische discours voor de Russen in de tijd van Puškin een bron van vermaak vormde, wordt expliciet vermeld in Grobovščik (1831, De dood­kisten­maker). In dit kortverhaal groet de schoenmaker Gotlib šul’c, aan wie men ziet dat hij een Duitser is, zijn buur in een Russisch taaltje dat ‘мы без смеха до­ныне слышать не можем’[609] (wij tot op heden niet kunnen aanhoren zonder te lachen).

Zoals Gigolašvili (2000) opmerkt, was het na Puškin de beurt aan Gogol’ en Lermontov om het Russische discours van Duitsers te kenmerken door barba­ris­men. In het bijzonder in het oeuvre van Gogol’ zijn Duitsers in groten getale aan­wezig. Zij worden steevast behandeld met een zweem van ironie. In het kort­verhaal Šinel’ (1842, De mantel), bijvoorbeeld, adviseert de kleermaker Petrovič aan Akakij om schoenverwarmers te maken van zijn oude jas. Volgens hem heb­ben de Duitsers dit procedé uitgevonden, met het oog op geld. De verteller van Gogol’ (1994: 117) voegt hieraan toe: ‘Петрович любил при случае кольнуть немцев’ (bij gelegenheid Petrovič hield ervan om Duitsers een steek te geven).

Meer uitgewerkte portretten van gierige Duitsers zijn bij Gogol’ terug te vin­den in zijn zogenaamde Peterburgskie povesti (Peterburgse verhalen). Zo is het Russische personage Pirogov in het kortverhaal Nevskij prospekt getuige van een hilarische dialoog tussen de Duitse handwerklieden šiller en Gofman[610] – duide­lijk herkenbare allusies op de Duitse schrijvers. In deze scène verzoekt de be­schon­ken Šiller aan Gofman om zijn neus af te knippen omdat hij teveel geld spendeert aan snuiftabak. Een stukje verder in de tekst laat hij Pirogov overmatig veel be­talen voor een paar sporen. De prijs wordt laconiek verklaard met een ver­wijzing naar de Duitse kwaliteit. In deze tekst wordt de Duitser dus geassocieerd met idioot gedrag, geldzucht en onbetrouwbaarheid. Ook vermeldens­waard is dat Gogol’ (1977: 34) het discours van zijn Duitse personages lardeerde met in het cyrillisch getranscribeerde Duitse woorden en uitdrukkingen.

Dat Gogol’ niet enkel in de hoedanigheid van schrijver minachtend omsprong met Duitsers, blijkt uit een door Veresaev (1933: 445) beschreven getuigenis van Arnol’di. Deze tijdgenoot van Gogol’ herinnert zich dat een Russisch gezelschap een hele avond lang grappen vertelde over Duitsers in de aanwezigheid van de Russische schrijver. Op het einde van de avond vertelde Gogol’, die tot dan toe weinig had gesproken, een lachwekkend verhaal over een verliefde Duitser. Zijn conclusie was dat een Duitser überhaupt niet bijzonder aangenaam is, maar dat het onmogelijk is om zich iets onaangenamers voor te stellen dan een Duitser op vrijersvoeten.

Gigolašvili (2000) wijst erop dat, in navolging van literaire coryfeeën als Fon­vizin, Krylov, Puškin en Gogol’, ook Dostoevskijs generatie van schrijvers – van Turgenev en Gončarov via Leskov tot Saltykov-Ščedrin en Tolstoj – terug­greep naar barbarismen om het Russische discours van Duitse personages vorm te geven.

 

imagologie

Hierboven is aangetoond dat tegen de tweede helft van de 19e eeuw het Duitse personage in zijn stereotiepe gedaante van pedante en gierige verhaspelaar van de Russische taal een vaste bron voor satire geworden was in de Russische literatuur. Deze vaststelling komt overeen met het inzicht van de imagologie dat literaire teksten een sleutelrol spelen in de constructie, verspreiding en instandhouding van veralgemeningen, met inbegrip van nationale-identiteitsconstructen.

Leerssen (2000: 269), die als imagoloog heterobeelden in de literatuur niet enkel beschouwt als ‘a record of the representation of a given nationality’, maar ook als ‘a cultural praxis articulating and even constructing that nationality’, be­nadrukt in dit verband het belang van intertekstualiteit. De kracht van deze hetero­­beelden, die net zoals andere stereotiepen een veralgemenende functie heb­ben, schuilt niet in hun empirische waarde, maar in hun vertrouwdheid en her­kenbaarheid. Heterobeelden verwijzen dan ook veeleer naar eerdere beelden van de andere natie dan naar deze andere natie zelf. In dit perspectief verwijzen de Duitse personages van Gogol’ eerder naar de Duitse personages van Puškin, Kry­lov en Fonvizin, dan naar de destijds empirisch waarneembare Duitsers binnen en buiten Rusland. De afwezigheid en irrelevantie van empirische toetsing verklaart dat nationale stereotypen probleemloos tegenstrijdige karaktereigenschappen kunnen uitbeelden. Zo wordt de Duitser in de Russische 19e eeuw tegelijkertijd afgebeeld als nauwgezet en lomp.[611]

Volgens de door Lacan geïnspireerde theoretici Amossy en Herschberg Pier­rot (2005: 6) bestaat de functie van discursieve beelden van andere naties in het construeren van een eigen sociale identiteit. Volgens deze logica hebben de Rus­si­sche schrijvers door hun negatieve stereotypering van Duitsers, die in Rus­land eeuwenlang geprivilegieerde vertegenwoordigers waren van nationale en etnische andersheid, substantieel bijgedragen tot de constructie van een positieve nationale en etnische Russische identiteit.

Dat nationale stereotypen van Duitsers en andere naties zo copieus aanwezig zijn in Russische literaire teksten van de 19e eeuw is in overeenstemming met de bewering van Leerssen (2000: 274) dat nationaliteit in de loop van deze eeuw – door hem ‘the heyday of national thought’ genoemd – de toetssteen werd voor de literaire praktijk. In plaats van te evolueren in de richting van een oecumenisch georiënteerde geschreven cultuur begon literatuur in Europa meer en meer blijk te geven van nationale aspiraties.

Behalve de tijdsgeest is ook de persoonlijkheid van de auteur – die al dan niet in verband kan worden gebracht met zijn achtergrond – determinerend voor de mate waarin een bepaalde literaire tekst nationale stereotypen construeert, ver­spreidt en in stand houdt. Dostoevskij, die geboren werd in een gezin van de Mos­kouse mid­den­klasse en opgroeide in de onmiddellijke nabijheid van het Russische volk, bleef zijn leven lang geobsedeerd door het concept nationale identiteit. Aan­gezien hij bovendien sympathieën koesterde voor de beweging van de slavofielen is het niet anders dan logisch dat zijn oeuvre meer verzadigd is van nationale stereo­typen dan dat van bijvoorbeeld Tolstoj, die in een aristocratisch milieu groot­gebracht werd door buitenlandse gouverneurs en die patriottisme een kwalijke en zelfs moreel ver­derfelijke zaak vond.

 

dostoevskij als essayist vs. de duitsers

Eerder werd erop gewezen dat Dostoevskij lange vakanties doorbracht in Duits­land, waar hij zich verlustigde aan het landschap. De schrijver was echter ook goed vertrouwd met Duitsers, minderheden en reizigers, binnen Rusland. In 1837 ver­huisde hij naar Sint-Petersburg, waar Duitse marktkramers en kleine onder­nemers deel uitmaakten van het dagelijks straatbeeld. Zoals alle Russen, was Dos­to­evskij regelmatig betrokken bij handelscontacten met Duitsers. Bijvoorbeeld was hij, zo­als Gigolašvili (2000) meldt, een trouwe klant van de hoedenmaker Zimmer­man. Bovendien huurde Dostoevskij in verschillende perioden van zijn leven een woning van Duitse huisbazen.

Zijn vertrouwdheid met Duitsers binnen en buiten Rusland leverde Dosto­evskij geen bijzondere genegenheid voor dit volk op, maar integendeel een gron­dige antipathie. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien xenofobie in het algemeen en germanofobie in het bijzonder in het Sint-Petersburg van Dostoevskijs tijd welig tierden. Hoe erg het in Dostoevskijs omgeving gesteld was maakt Frank (1979: 78) duidelijk. Kennelijk behoorde de fysieke mishandeling van de vreemde taalleerkrachten, vooral van de Duitsers, in de Peterburgse ingenieurschool tot de ‘favourite indoor sports’. In de mate van het mogelijke protesteerde Dostoevskij hiertegen, maar niet altijd met succes.

Anderzijds verzette Dostoevskij zich niet tegen de verbale uitingen van het anti-Duitse gevoelen, zoals de systematische afbeelding van Duitsers vanuit een essentialistisch, minachtend gezichtspunt. Het omgekeerde is waar: te pas en te onpas sloeg hij hieruit literaire munt. Aan de stereotypering van Duitsers droeg Dostoevskij bij door hen (a) in zijn fictioneel oeuvre satirisch, zelfs sarcastisch uit te beelden en (b) ook in zijn essayistiek negatieve eigenschappen toe te dichten. Zo werden de Duitsers in Dnevnik pisatelja de volgende etiketten opgeplakt: stijf­hoof­dig, arrogant, trots, zelfingenomen en verknecht aan gehoorzaamheid.[612] Klaar­blijkelijk waren deze eigenschappen in de ogen van Dostoevskij typisch – dat wil zeggen tegelijkertijd opmerkelijk en representatief – voor Duitsers.

Leerssen (2000: 279) benadrukt dat eenmaal nationale stereotypen geformu­leerd zijn in literaire teksten, ze levend gehouden worden zolang deze teksten lezers hebben. Logisch is zijn specifiëring dat nationale beelden in teksten die tot de literaire canon behoren ‘remain operative in the cultural system for a far more extended period (and with all the added prestige of having been formulated by a famous author) than instances from other, more ephemeral texts’.[613] Aangezien deze beelden niet onderhevig zijn aan empirische falsificatie, blijven ze bovendien ‘subliminally present in the social discourse and can always be reactivated should the occasion arise’.[614] Hieruit kan men concluderen dat de impact van Dostoevskij – tenslotte een wereldwijd gecanoniseerde auteur – op de verspreiding van Duitse stereotypen in de Russische literatuur en in de recipiërende literaturen tot op de dag van vandaag significant is.

Aangezien Dostoevskijs zowel in zijn fictioneel oeuvre als in zijn essays blijk gaf van een minachtende houding tegenover het Duitse volk, bestaat er grond voor de bewering dat hij germanofoob was. Om het anti-Duitse gevoelen van de schrijver in een juist perspectief te plaatsen, moet men echter in aanmerking nemen dat hij een gelijkaardige houding aannam tegenover Joden, Polen en – wanneer de gelegenheid zich voordeed – ook andere volkeren. Het lijkt dan ook gerechtvaardigd om Dostoevskij te bedelen met het hyperonymische epitheton ‘xenofobisch’. Dat deze aandoening Dostoevskij niet is komen aanwaaien in zijn post-Siberische periode, maar al in zijn jonge jaren zorgbarende vormen aannam, blijkt uit de door Frank (1979: 114) vermelde anekdote dat de schrijver in de vroe­ge jaren 1840 met zo veel heftigheid tekeer ging tegen vreemdelingen dat een Zwitser hem voor een gevaarlijke gek hield en het op een lopen zette.

 

dostoevskij als prozaïst vs. vreemdelingen

Sinds de publicatie van rijkelijk gedocumenteerde biografieën van Dostoevskij, zo­als opgevat door Joseph Frank, staat het buiten kijf dat hij als mens en essayist aan xenofobie leed – wat hij logischerwijs combineerde met doorgedreven, zeg maar religieus patriottisme en politiek conservatisme. Niettemin betekent dit niet nood­­zakelijk dat ook zijn romankunst geaffecteerd is met een afkeer van niet-Russische volkeren. Aangezien Dostoevskij als romanschrijver een hoge positie bekleedt in de canon van de wereldliteratuur en xenofobie ook op het gebied van de literatuur politiek incorrect is, dreigt de bestempeling van zijn fictioneel oeuvre als xenofobisch bovendien door te gaan voor profanatie. Dat weerhoudt de heden­daagse Dostoevskij-kenner Hans Boland (2008: 30), die de vertaling Duivels ver­zorgde, er niet van om duidelijk te stellen dat de vaderlandsliefde van de schrijver dikwijls overstemd wordt door zijn vreemdelingenhaat, en dat hij ‘in zijn romans […] met genotzuchtige Schwung uit[haalt] naar Duitsers, Polen, Joden, Amerika­nen, Fransen, Zwitsers en Engelsen’. Dat deze problematiek bij ons tot voor kort taboe was, kan geïllustreerd worden door de controverse die Dostoïevski et les juifs van David Goldstein (1976) veroorzaakte. In dit werk werd Dostoevskij niet enkel als persoon en essayist, maar ook als fictieschrijver antisemitisme ten laste gelegd.

In de Nederlandse literatuur was het Charles B. Timmer (1990) die het hevigst reageerde op de onfraaie beschuldigingen van Goldstein (1976) aan het adres van Dostoevskij, waarvan echo’s in Nederland doorklonken via literaire debatten in tijdschriften en op de radio. Met een helder essay trachtte de gevierde vertaler en autodidactisch kenner van de Russische literatuur de discussie voor eens en altijd te sluiten in het voordeel van de schrijver. Dit op een manier die symptomatisch is voor allen die in hun hartstocht voor Dostoevkij de beschuldi­ging van xenofobie willen weerleggen zonder de feiten al teveel geweld aan te doen.

Als startpunt van zijn redenering ontleent Timmer (1990: 105) aan Jean-Paul Sartre de aangename gedachte dat een literair meesterwerk onmogelijk door­drenkt kan zijn van zoiets verwerpelijks als antisemitisme. In overeenstemming met deze assumptie transformeert hij de vraag of Dostoevskijs proza antisemiti­sche beelden of commentaren bevat tot de vraag of hij al dan niet een kunstenaar was. Omdat over het positieve antwoord hierop een brede con­sensus bestaat, is het duidelijk dat Timmer al bij aanvang van zijn onderzoek de mogelijkheid uitsluit dat Dostoevskijs proza inderdaad antisemitische kenmerken bevat.

Ondanks zijn vooringenomen intentie om Dostoevskijs naam te zuiveren van de door Goldstein (1976) opgelegde blaam, geeft ook Timmer (1990: 106) toe dat de aan het joodse vraagstuk gewijde essays van Dnevnik pisatelja inderdaad ‘een gênante en pijnlijke lectuur’ vormen. Dit om de volgende reden:

 

het element van ingebouwde valsheid in het betoog: enerzijds heilige ver­zeke­rin­gen van ‘geen sprake van jodenhaat bij mij!’, met even later uitlatingen over de joden die alleen als van jodenhaat getuigend kunnen worden opgevat. (Timmer 1990: 106)

 

Niettemin verkondigt Timmer met grote vastberadenheid dat niets van dit alles terug te vinden is in Dostoevskijs verhalen en romans. Om deze stelling te staven analyseert hij drie prozascènes van de Russische schrijver, uit Zapiski iz mërtvogo doma, Brat’ja Karamazovy en Besy, die Goldstein aan de kaak stelde als anti­semitisch. Op basis van zijn lezing van de betreffende passages – die zoals iedere interpretatie gekenmerkt wordt door subjectiviteit – stelt Timmer ogenschijnlijk onbaatzuchtig vast dat deze inderdaad bijtende komische en negatieve portretten bevatten van joden.

Voorbeelden van joodse personages die in navolging van Goldstein (1976) door Timmer (1980) besproken worden zijn Isaj Fomič Bumštejn uit Zapiski iz mërtvogo doma en Ljamšin uit Besy. Allebei hebben ze een eigenaardig en on­bekoorlijk uiterlijk en vormen ze het voorwerp van spot vanwege andere persona­ges. Bumštejn ziet eruit als een gepluimd kuiken en geeft in een vreemdsoortig Slavisch taaltje uiting aan zijn misplaatste obsessie met geld.[615] Hij wordt vooral geplaagd door het personage Lučka, die in zijn leven veel ‘жидки’ (smousjes) heeft gekend. Over deze plagerijen weet de verteller van Dostoevskij (4: 94) dat ze hele­maal niet voortkomen uit kwaadaardigheid, ‘а так, для забавы, точно так же, как забавляются с собачкой, попугаем, учеными зверьками и проч.’ (gewoon, voor het vermaak, precies zoals men zich ook met een hondje, een papegaai, getemde dieren en dergelijke vermaakt).

Waar ‘жидок’ (het smousje) Bumštejn een aandoenlijk clowneske woekeraar is, wordt ‘жидок’ Ljamšin uit Besy met minder vertedering neergezet. Hij is een kwaadaardige sjacheraar. Niettemin wordt ook hij door Dostoevskij ten dienste van de lach gesteld. Zo vernedert Ljamšin zichzelf door bijvoorbeeld als een varken te knorren bij het pianospelen – tot vermaak van een gezelschap Russische liberalen. De mededeling van de verteller van Dostoevskij (XII: 38) dat Ljamšin een begenadigd pianospeler is en een vaste betrekking heeft als ambtenaar bij de posterijen maakt dit personage nog eerlozer. Hij heeft de eventuele financiële beloning voor zijn vernedering dus niet echt nodig, maar ‘voor dat extra handgeld en voor een publiek succesje van lachers’, zoals Timmer (1990: 121) het ver­woordt, is Ljamšin graag bereid tot verraad ‘aan zichzelf en aan zijn volk’. De on­betrouwbaarheid van Ljamšin wordt des te meer duidelijk wanneer uitkomt dat hij de terroristen en revolutionairen bij de politie heeft aangegeven.

In de visie van Timmer (1990: 123) heeft dit soort negatieve portretten van joden niets met antisemitisme te maken, en wel om de simpele reden dat deze geen directe verwijzing bevatten naar ‘het joodse volk in zijn totaliteit, dus met de im­plicatie van “die jood als individu deugt niet, hij is een verrader – maar zo zijn ze allemaal”‘. Voorafgaand aan dit argument gaf Timmer aan dat er ook veel Russi­sche schurken in de romans van Dostoevskij voorkomen, zoals de moordenaar Smerdjakov in Brat’ja Karamazovy. Er is echter ‘niemand te wereld die Dosto­jevski op grond van de negatieve uitbeelding van die Rus zal beschuldigen van “haat tegen de Russen”‘.[616]

Enerzijds heeft Timmer (1990) gelijk wanneer hij op het veeleer onschuldige karakter van de betreffende scènes wijst. Van een doelbewuste anti-joodse haat­campagne is in het proza van Dostoevskij geen sprake. Ook klopt het dat Dosto­evskij als prozaschrijver in staat was om zich zelfs van zijn mooiste personages te distantiëren, zoals van Alëša in Brat’ja Karamazovy. De commentaren van de per­sonages of van de verteller, die in veel romans zelf een personage is, mogen niet automatisch gelijkgesteld worden met die van de auteur. We hebben er het raden naar wat Dostoevskij bedoelde toen hij Alëša op Liza’s vraag of de joden met Pasen echt een kind stelen en kelen ‘я не знаю’ (ik weet het niet) liet antwoorden. Het is goed mogelijk dat, zoals Timmer (1990: 117) met stelligheid beweert, Alëša tijdens het hele onderhoud half verdoofd is en ‘niet in staat [is] om op de onzin die Liza uitslaat te reageren’. In dit opzicht moeten de beschuldigingen van Gold­stein (1976) inderdaad zoniet gerelativeerd, dan toch genuanceerd worden. Ander­­zijds gaat Timmer doelbewust voorbij aan het cruciale feit dat joden bij Dos­toevskij – dit in tegenstelling tot Russen – systematisch negatief geportretteerd worden. Alleen al het steeds terugkerende ironische pejoratieve diminutief ‘жидки’ (smousjes) getuigt ontegensprekelijk van een min­achtende houding. Overigens pikt Timmer er slechts enkele aspecten van Dosto­evskijs joden­portret­ten uit, waardoor de ware omvang van de satire ver­borgen blijft. Zo besteedt hij bij de behandeling van het personage Bumštejn niet de min­ste aandacht aan zijn lach­wekkend taaltje of aan zijn geldobsessie.

De grootste onvolkomenheid van Timmers redenering is de onderschatting van de kracht van intertekstualiteit. Het is nochtans evident dat de bevestiging van een reeds bestaand stereotype een gelijkaardige functie vervult als een recht­streekse, expliciete verwijzing naar een volk als geheel. Timmer (1990: 117) sluit ‘de onbevooroordeelde lezer’ in zijn armen, terwijl lezers in feite alles behalve on­bevooroordeeld zijn – het leesproces wordt namelijk door vooroordelen gestuurd. De joodse geldwolven Bumštejn en Ljamšin zijn niet de geïsoleerde gevallen waar­voor Timmer ze wil doen doorgaan. Integendeel, zij activeren een web van re­miniscenties dat in zijn geheel genomen de joden wel degelijk stereotypeert als een volk van sjacheraars. Timmer houdt dus geen rekening met de historische context of met de lezersgemeenschap waarbinnen Dostoevskijs zijn proza schreef. Hier­door veronachtzaamt hij de imagologische logica dat lezers die minder ver­trouwd zijn met joodse stereotypen, zoals het merendeel van de nieuwe generaties westerse lezers, een andere mentale constructie maken van de betreffende teksten dan lezers die getraind zijn om een joods stereotype te onderscheiden van een ad hoc personage. Deze logica impliceert de onderkenning dat Dostoevskijs proza op zijn minst potentieel antisemitische passages bevat, en dat de activering hiervan in grote mate afhangt van de lezersgemeenschap.

Sinds semiotici als Umberto Eco het inzicht verspreid hebben dat tijdens het leesproces in het bewustzijn van de lezer, binnen een omlijnd kader, een idiosyn­cratische versie van de gelezen literaire tekst geconstrueerd wordt, is de vraag of Dostoevskijs proza al dan niet antisemitische of xenofobische trekken vertoont minder belangrijk dan Timmer doet uitschijnen – tenminste als men literatuur be­studeert vanuit een descriptief standpunt. Overigens riskeert deze discussie oever­loos en al te emotioneel te worden. Misschien kan dit ten dele ver­meden worden door minder geladen woordgebruik. Zo wordt het antisemitisme in het proza van Dostoevskij wellicht beter aangeduid als ‘satire op joden’. In ieder geval wordt hierdoor de nadruk gelegd op de eerste literaire functie die joden, zoals ook Duitsers en Polen, hebben in Dostoevskijs proza.

 

voorbeeldschets van dostoevskijs satire op vreemdelingen

Indien de xenofobie in het proza van Dostoevskij al erkend wordt, ligt het zwaar­te­punt van de aandacht doorgaans op zijn satirische Jodenportretten, hoewel deze niet fundamenteel verschillend zijn van talrijke uitbeeldingen van Polen en Duit­sers. Dit contrast kan verklaard worden met de Holocaust, ten gevolge waarvan in Europa aan antisemitisme zwaarder getild wordt dan aan andere vormen van vreem­delingenhaat.

De overgrote meerderheid van de vreemdelingen en etnische minderheden die Dostoevskijs fictionele wereld bevolkt zijn van Duitse afkomst. De hoofdreden hiervoor is het feit dat de auteur zich als exponent van het Russische realisme in­spande om de reële Russische maatschappij uit te beelden, waarin Duitsers eeuw­en­­lang een belangrijke rol speelden. Waar Duitse elementen veeleer perifeer aan­wezig zijn en vooral bijdragen aan de couleur locale in Dostoevskijs rijpere, filosofi­sche oeuvre, worden zij met meer uitgewerkte spot behandeld in sommige van zijn vroegere werken.

 

Unižennye i oskorblënnye

Het meest groteske, of alleszins het meest uitgewerkte voorbeeld van Dostoevskijs satire op Duitsers bevindt zich in Unižennye i oskorblënnye, de eerste roman die hij na zijn Siberische ballingschap schreef. In het bijzonder het eerste hoofdstuk, dat een tiental pagina’s telt, wordt thematisch gedomineerd door Duitse personages. Dat zij als natie met behulp van verschillende kunstgrepen tot het voorwerp ge­maakt worden van wel zeer bijtende spot, kan blijken uit de volgende interpreta­tieve schets. Om aan te tonen dat het geheel van kunstgrepen een sterker komisch effect heeft dan de som van deze aparte kunstgrepen, is deze schets voor eenmaal relatief compleet en gedetailleerd.

De jonge Russische schrijver Ivan Petrovič, die zowel de verteller als het hoofd­personage van deze roman is, neemt de lezer mee naar een merkwaardige episode uit zijn leven, waarin de plot zijn vroegste wortels vindt. Tijdens een maartse avond­wandeling in Petersburg wordt zijn aandacht getrokken door een zonder­linge oude man met een afzichtelijke hond. Hij voelt enige ergernis opkomen, hoewel hij deze niet kan verklaren. De sjofele grijsaard en de hond, die de hyper­bolische leeftijd van 80 jaar wordt toegedicht, lijken wel ontsnapt te zijn uit het universum van Hoffmann. In zijn fascinatie voor dit duo volgt Ivan Petrovič hem tot in een taverne die uitgebaat wordt door de Duitser Miller. Wanneer deze de oude man opmerkt, vertrekt zijn gelaat. Omdat de ‘незваный посетитель’ (ongenode bezoeker) nooit iets consumeert. Bovendien heeft de oude man de gewoonte om zich meteen te begeven naar de kachel in de hoek, waar hij drie à vier uren lang onbeweeglijk op een stoel zit. Daarbij fixeert hij zijn blik op een willekeurig punt binnen zijn gezichtsveld. De hond ligt ondertussen op de vloer. De andere cliënten trachtten iedere vorm van omgang met de oude man te ver­mijden, alsof hij hen afschuw inboezemt.

Op dat ogenblik deelt de verteller mee dat het cliënteel van Millers taverne voor het overgrote deel uit Duitsers bestaat. Deze verzamelde handwerklieden, slotenmakers, bakkers, schilders, hoeden- en zadelmakers van de Voznesenskij prospekt zijn allemaal ‘патриархальные в немецком смысле слова’ (patriarchaal in de Duitse zin van het woord). Overigens is, aldus de verteller, een patriarchale houding in Millers taverne de norm. Dat dit ironisch begrepen moet worden, blijkt uit de mededeling dat de waard regelmatig aanschuift aan tafel bij zijn vaste klanten, waarbij hij de gelegenheid aangrijpt om de gekende hoeveelheden punch achterover te slaan. Soms komen ook de kleine kinderen en honden van de waard de taverne binnen. Dan worden de kinderen en honden – door de verteller in één adem nevengeschikt – gestreeld door de cliënten, die elkaar allemaal kennen en hoogachten. Op het ogenblik dat iedereen verzonken is in de lectuur van Duitse kranten begint Millers oudste dochter, omschreven als ‘белокуренькая немочка в локонах, очень похожа на белую мышку’ (witharig Duits vrouwtje met krullen, dat heel erg lijkt op een wit muisje), het lied O, du lieber Augustin te klateren op een piano.

Het duurt niet lang of Ivan Petrovič stelt zijn aanwezigheid in die taverne in vraag. Hij oordeelt dat hij, zeker gezien zijn koortsachtige toestand, er goed aan zou doen om naar huis te gaan en in bed te kruipen. Ten prooi aan ergernis stereotypeert hij de Duitsers als saai: ‘И что мне за дело до всех этих скучных немцев’ (wat kunnen die saaie Duitsers me eigenlijk). Zijn eigen bezwaren ten spijt blijft hij toch zitten. Hij neemt een krant uit Frankfurt in handen en dut na letterlijk twee zinnen in. De Duitsers storen hem niet: ze houden zich bezig met hun kranten en rookwaren. Zo eenmaal om het half uur vertellen ze elkaar een nieuwtje uit Frankfurt of een ‘виц или шарфзин’ (Witz of Scharfsin) van de be­roemde Duitse humorist Safir, waarna ze terugkeren naar hun lectuur ‘с удвоенною национальною гордостью’ (met verdubbelde nationale trots).

Het eerste wat Ivan Petrovič denkt als hij wakker wordt, is dat hij toch beter kan opstappen. Op dat ogenblik speelt er zich echter voor zijn ogen een fasci­nerende scène af. De oude man die zich bij de kachel op een stoel had gezet heeft naar goede gewoonte zijn blik gefixeerd op een willekeurig punt. Het toeval wil dat zich in dit denkbeeldig punt een cliënt bevindt, die beschreven wordt als ‘маленький, кругленький и чрезвычайно опрятный немчик, со стоячими, туго накрахмаленными и воротничками и с необыкновенно красным лицом’ (klein, rondachtig en bovenmatig keurig Duitsertje, met een rechtopstaande, strak gesteven kraag en een uitzonderlijk rood gelaat). Deze onooglijke figuur is de koopman uit Riga Adam Ivanyč Šul’c, een persoonlijke vriend van de waard. Na het onfraaie uiterlijk portret, wordt dit personage door de verteller gekarakteri­seerd als ‘очень обидчивый и щекотливый, как и вообще все «благородные» немцы’ (uiterst lichtgeraakt en kleinzeerig, zoals trouwens alle ‘edelmoedige’ Duitsers). Dit verklaart waarom Šul’c zich geschandaliseerd voelt door de strakke blik van de grijsaard. Hij wendt zijn eigen blik geïrriteerd af, in de hoop dat de on­gemakkelijke situatie zichzelf zal oplossen. Wanneer tot drie keer toe blijkt dat dit niet het geval is, ontsteekt hij in ongeproportioneerde woede, die voortkomt uit zijn zelfopgelegde plicht om in het bijzijn van het eerbiedwaardige publiek het decorum van hemzelf en dat van de stad Riga te verdedigen.

Deze verdediging bestaat in eerste instantie in een tegenaanval. Hij gooit zijn krant en stok op de grond en richt ostentatief, met een kop die rood is van de punch en de eerzucht, zijn kleine vlammende oogjes op de vervelende grijsaard. Deze reactie, waarmee hij de aandacht van de hele taverne getrokken heeft, mist haar effect; de oude man merkt het niet eens op. Abrupt wisselt Šul’c van tech­niek. Dreigend en met schelle stem begint hij de oude man verwijten toe te schreeuwen. Eerst in het Duits en na uitblijven van een reactie in een gebroken Russisch: ‘Я вас спросит, зачом ви на мне так прилежно взирайт?’ (vrije ver­taling: Ich mag oe fragen: waroem toch koeken oe mei so fleissig an?). Terwijl hij van zijn stoel opspringt zet hij zijn eis om onmiddellijk te stoppen met staren kracht bij door te wijzen op zijn eigen connecties met het Russische hof. De ver­ontwaardiging van Šul’c wordt gedeeld door de nauwlettende Duitse omstanders, met inbegrip van de waard. In een evenzeer gebroken Russisch proclameert Miller dat ‘каспадин Шульц’ (meinheer Schulz) gevraagd heeft om niet te staren.

De oude man, die plotsklaps ontwaakt en bang wordt, maakt aanstalten om op te stappen. Miller, die de verteller ironisch kwalificeert als ‘человек добрый и сострадательный’ (een goed en medelijdend man), onderneemt een bij voorbaat mislukte poging om uit te leggen dat de oude man niet weg hoeft te gaan. In een met Duits doorspekt, gebroken Russisch herhaalt hij dat ‘гер Шульц’ (ger Šul’c) niet aangestaard wenst te worden en – in dezelfde adem – dat hij gekend is bij het hof. De oude man begrijpt nog steeds niets van de situatie en probeert, met de bedoeling om de taverne te verlaten, zijn hond Azorka te wekken. Het dier geeft echter geen kik: het is dood. De oude man is hevig getroffen door het onverwachte overlijden van zijn trouwe vriend en dienaar. In stilte drukt hij zijn bleke gelaat tegen de kop van Azorka. Na enige ogenblikken richt hij zich met trillende lede­maten op.

Het is nu pas dat het onzinnige gedrag van de Duitsers geleidelijk tot een hoogtepunt komt. De compassievolle Miller tracht de oude man te troosten met de suggestie om van de hond een ‘шушель’ te laten maken. De verteller informeert de lezer droogjes tussen haakjes dat met dit onbestaand Russisch woord ‘чучелa’ (opgezette pop) bedoeld wordt. Stante pede begint Miller de aanwezige Fëdor Karlovič Kriger in een zwaar verhaspeld Russisch de hemel in te prijzen om zijn talent om dieren op te zetten. Deze lofprijzingen krijgen, zogezegd in alle be­schei­denheid, bijval van Kriger zelf. Het uiterlijk van deze figuur wordt beschreven als volgt: ‘Это был длинный, худощавый и добродетельный немец с рыжими клочковатыми волосами и очками на горбатом носу’ (Het was een lange, magere en weldoenende Duitser met piekerig ros haar en een bril op zijn kromme neus). Miller en Kriger winden elkaar geweldig op over het idee om de schielijk overleden hond op te zetten en verzekeren beurtelings luidkeels dat dit met veel vakmanschap zal gebeuren. Daarbij wordt om de halve haverklap het barbarisme ‘шушель’ herhaald, wat de hilariteit van de hele scène nog vergroot.

Terwijl op de oude man niet de minste acht wordt geslagen raken de Duitsers dan de financiële kant van de zaak aan. In een aanval van onzelfzuchtigheid biedt Kriger, met veel poeha, aan dat hij het dier gratis zal opzetten. Šul’z, die zich voor de tragedie verantwoordelijk houdt, raakt echter geestdriftig over zijn eigen edel­moedigheid, en met een kop die dubbel zo rood wordt dan deze voorheen al was, eist hij voor zichzelf het recht op om het opzetten te financieren. De oude man zit nog steeds sprakeloos en trillend op zijn stoel. Miller, die opmerkt dat zijn on­door­grondelijke gast opnieuw aanstalten maakt om weg te gaan, schreeuwt hem in een mengelmoes van Russisch en Duits toe nog even te wachten en een glaasje ‘кароши коньяк’ (goete cognac) te drinken. Mechanisch aanvaardt de grijsaard het glas dat in zijn hand gedrukt wordt. Zijn handen beven echter dusdanig dat de helft van de cognac al gemorst is, nog voor het glas zijn lippen raakt. Uiteindelijk druipt hij haastig af zonder iets gedronken te hebben. Het kadaver van zijn hond blijft achter op de vloer van Millers taverne. De Duitsers staan perplex. Elkaar met opengesperde ogen aankijkend, zeggen ze collectief: ‘Швернот! вас-фюр-эйне-гешихте!’ (sjveernoot! vas-fur-eine-gesjichte!).

Bovenstaande schets demonstreert dat Dostoevskijs satire op Duitsers centraal staat in het eerste hoofdstuk van Unižennye i oskorblënnye. In het vervolg van deze overwegend sentimentalistische roman worden Duitsers nog meer gestereotypeerd en bespot – zij het in een minder dominante vorm. Bijvoorbeeld in hoofdstuk VI van deel III, waarin het personage Masloboev de levensgeschiedenis verhaalt van de dochter van de oude grijsaard. Op deze schoonheid was een man verliefd die Masloboev ironisch typeert als ‘идеальный человек, братец Шиллеру, поэт, в то же время купец, молодой мечтатель, одним словом – вполне немец’ (een ideaal man, een broertje van Schiller, een poëet, en tegelijkertijd koopman, een jonge dromer, in één woord, een Duitser pur sang). Deze Duitse dichter/­koopman wordt door een verwarde Masloboev afwisselend aangeduid met de sprekende Duit­se namen Feferkuchen, Frauenmil’ch, Fejerbach en Bruderšaft, die voor hem allemaal op hetzelfde neerkomen.

 

spot met duitsers in ander proza van dostoevskij

Unižennye i oskorblënnye is verhoudingsgewijs meer dan eender welk ander proza­stuk van Dostoevskij doordrenkt van satire op Duitsers, maar hiervan kunnen ook voorbeelden gevonden worden in andere werken. Meer bepaald in Chozjajka, in Igrok, of in zijn internationaal gecanoniseerde romans Zapiski iz mërtvogo doma, Prestuplenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy.

Ordynov, het hoofdpersonage van Chozjajka, huurt aanvankelijk en op het einde van het verhaal een woning bij de Duitser Špis. Naar dit personage wordt syste­matisch verwezen aan de hand van het woord ‘немец’ (Duitser), waaruit blijkt dat deze nationaliteit cruciaal wordt geacht voor zijn gehele persoonlijkheid. Clichébevestigend is dat zijn dochter gekwalificeerd wordt als gehoorzaam en hijzelf als zelfingenomen.[617] Over het leven van Ordynov bij de Duitser schrijft Dostoevskij (I: 318) dat het eentonig en rustig was. De verklaring ligt voor de hand: ‘Немец был без особого норова’ (De Duitser had geen uitgesproken karakter). In overeenstemming met deze analyse merkt de verteller later in het verhaal ironisch op dat Ordynov in zijn mensenschuwheid niet in het minst door de Duitsers gehinderd werd;[618] hij werd met andere woorden nooit uitgenodigd bij zijn huisbaas. Dat de saaie en zelfingenomen Špis zijn natie vertegenwoordigt, wordt duidelijk wanneer hij een gelegenheid te baat neemt om tegenover Ordynov zijn loftompret te steken over de ‘немецкая аккуратность и честность’ (Duitse accuratesse en eerlijkheid).[619]

Naast de verleiding van het gokken is nationale eigenheid het dominante thema van Igrok, dat bol staat van sneren naar andere naties dan de Russische. De Duitsers worden niet gespaard: in verscheidene passages zijn ze het voorwerp van zeer scherpe spot. Bovendien laat het hoofdpersonage, tevens de verteller, zich herhaaldelijk laatdunkend over deze natie uit. Hij beschuldigt de Duitsers ervan als levensdoel te hebben geld te vergaren door hard werken, wat hij smeriger vindt dan Russische wanpraktijken. Hij schetst een beeld van een Duitse ‘фатер’ (fater) die ‘s avonds aan zijn kinderen prekerige boekjes voorleest om het werkethos te bevorderen. Wat geldhonger betreft stelt hij de Duitsers gelijk met joden: ‘Все работают, как волы, и все копят деньги, как жиды’ (Allen werken ze als ossen en allen potten ze geld op als smousen).[620] De anti-Duitse satire neemt een groteske vorm aan wanneer de speler op verzoek van Paulina een streek uithaalt: hij steekt zijn tong uit naar de Duitse baron. Deze man wordt beschreven als volgt: ‘Лицо, по немецкому обыкновению, кривое и в тысяче мелких морщинок’ (Conform de Duitse gewoonte had hij een scheef gezicht met duizend kleine rimpeltjes).[621] De speler roept ook nog ‘Jawohl’, waarbij hij de volgende bedenking maakt: ‘Мне еще в Берлине запало в ухо беспрерывно повторяемое ко всякому слову «jawohl», которое они [немцы] так отвратительно протягивают’ (In Berlijn was mij dat onophoudelijk bij ieder woord herhaalde ‘jawohl’, dat ze [de Duiters] zo afstootwekkend uitrekken, al opgevallen).[622] Overigens is de speler niet het enige personage dat te koop loopt voor zijn aversie van Duitsers. De groottante, die door Dostoevskij met grote sympathie geschetst wordt, laat zich over een kelner van het hotel ontvallen: ‘терпеть не могу эту харю нюрнбергскую’ (ik kan dat Neurenbergs smoelwerk niet uitstaan).[623] Daarop volgt het ironische ver­tel­lers­­commentaar: ‘Тот откланялся и вышел, конечно не поняв комплимента бабушки’[624] (hij maakte een buiging en ging weg, uiteraard zonder het compli­ment van de oude vrouw begrepen te hebben).

Dat de stereotypering van Duitsers bij Dostoevskij niet altijd breed uit­gesmeerd wordt, maar soms subtiel tot stand komt, kan aangetoond worden aan de hand van een voorbeeld uit Zapiski iz mërtvogo doma. Zo wordt het zonder­linge personage Akim Akimyč, die door zijn medegevangenen uitgelachen wordt, bij een eerste kennismaking beschreven als ‘чрезвычайный резонер и аккуратен, как немец’[625] (uiterst prekerig en accuraat als een Duitser). Enkele hoofdstukken later blijkt dat deze Duitse accuraatheid niet positief opgenomen dient te worden: ‘Благонравие и порядок он простирал, по-видимому, до самого мелочного педантизма’[626] (zijn goede zeden en orde verhief hij, zo bleek, tot het niveau van de allerfijnste haarkloverij). Deze woorden bevestigen het stereotype van de accu­rate en pedante Duitser.

Dostoevskijs satire op Duitsers neemt explicietere vormen aan in deel I, hoofd­stuk IX van dezelfde roman. Hier beschrijft de gevangene Baklušin, die door de verteller voor een beminnelijk man gehouden wordt, hoe hij een liefdesrivaal, een oude Duitse rijkaard, massacreerde. Alvorens in details te treden drukt hij zijn ver­ontwaardiging uit dat men voor het vermoorden van een Duitser ook al ver­ban­nen wordt: ‘Да ведь стоит ли ссылать из-за немца, посудите сами!’[627] (Hoef je nou echt verbannen te worden om een Duitsers, oordeel zelf!). In het amusante relaas van Baklušin wordt deze Duitser inderdaad zo geportretteerd dat de lezer onmogelijk met hem kan sympathiseren. Niet alleen heeft hij een haak­neus en kikkerogen, hij gedraagt zich ook ongastvrij, kleingeestig en hoogmoedig en drukt zich bovendien uit in een Russisch, dat zozeer gebroken en met Duits doorspekt is, dat het ridicuul wordt. Bij aanvang van de moord scheldt de Russische beul zijn slachtoffer uit voor ‘колбасник’ (worstmans) en ‘колбаса’ (worst)[628] – twee spot­namen voor Duitsers die opgenomen zijn in het spreek­woordenboek van Dal’ (1862: 364).

Kenmerkend voor Dostoevskijs literaire houding tegenover Duitsers is ook zijn mededeling in Zapiski iz mërtvogo doma dat in de strafkolonie de vreemdelin­gen merkwaardig genoeg geen verwijten te verduren kregen voor hun afkomst, geloof of denkwijze – dit terwijl het Russische plebs soms blijk geeft van de om­ge­keerde houding, zeker tegenover Duitsers. De verteller voegt hieraan dit veel­zeg­gend commentaar toe: ‘Впрочем, над немцами только разве смеются; немец представляет собою что-то глубоко комическое для русского просто­народья’[629] (Trouwens, met Duitsers wordt heus enkel gelachen; een Duitser is een diep komisch verschijnsel voor het gewone volk van Rusland).

In de romans die vandaag als Dostoevskijs hoofdwerken gelden, vormen Duit­sers evenzeer het voorwerp van spot. Aan de hand van talrijke illustraties toont Gigolašvili (2000) aan dat Duitse personages en motieven met name in Prestuple­nie i nakazanie een belangrijke, vaak komische rol spelen. Een voorbeeld hiervan is de hoerenmadam Luiza Ivanovna, een overdreven geparfumeerde Duits-Russische vrouw met een knalrood gelaat en rokken die het halve politiebureau innemen. Be­halve door haar geur en uiterlijk, maakt Luiza een komische indruk door wat ze zegt, en vooral door hoe ze het zegt. Volgens de verteller spreekt ze ‘с крепким немецким акцентом, хотя и бойко по-русски’[630] (met een scherp Duitse accent, maar toch kranig Russisch). Dat dit eufemistisch gesteld is, blijkt uit haar veel­vuldi­ge schendingen van de Russische spelling en grammatica.

Ook in Brat’ja Karamazovy komt een aantal satirische portretten van Duitsers voor. Frank (2003: 685) wijst erop dat de medische expertise waaraan Dmitrij wordt blootgesteld zorgt voor een zekere ‘comic relief’. Dit is niet het minst te danken aan dokter Gercenštube, die er ondanks de ‘немецкий манер’[631] (Duitse manier) waarop hij zijn Russische zinnen construeert en zijn moeilijkheden om het juiste woord te vinden, rotsvast van overtuigd is dat zijn Russisch beter is dan dat van de Russen – een mooie bijdrage tot het cliché van de lachwekkende, maar hoogmoedige Duitser.

Van bijzonder belang om in te schatten in hoeverre de Russische tijdgeest van Dostoevskij besmet was met germanofobie, is het gesprek tussen Alëša Karamazov en Kolja Krasotkin. In verband met de zelfzekerheid van de Russische school­gaan­de jeugd maakt Alëša de vroegrijpe schooljongen attent op een aforisme van een Duitser. Kolja Krasotkin is hierover enthousiast en roept uit: ‘Браво, немец!’[632] (Bravo, Duitser!). Hij voegt er echter meteen aan toe: ‘Хотя все-таки немцев надо душить. Пусть они там сильны в науках, а их все-таки надо душить…’[633] (En toch moeten de Duitsers gewurgd worden. Laat ze dan sterk zijn in weten­schappen, toch moeten ze gewurgd worden). Deze uitspraak vertoont qua vorm en inhoud opvallende verwantschap met de door Dal’ (1862: 364) gefixeerde zegswijze ‘Немец хоть и добрый человек, а всё лучше повесить’ (Al is een Duitser een goed man, het is beter hem op te knopen). Alëša’s reactie op deze uiting van verontrustende xenofobie is, evenmin als in zijn gesprek met de judeo­fobe Liza, geen expliciete afkeuring. Glimlachend vraagt hij slechts ‘За что же душить?’[634] (Waarom wurgen?).

 

categorisering van literaire technieken

Indien men Dostoevskijs satire op Duitsers, zoals deze zich in de aangehaalde passages manifesteert, onderwerpt aan een analyse, wordt duidelijk dat deze tot stand komt door het gebruik van een groot aantal literaire technieken, die in grof­weg zes verschillende categorieën ondergebracht kunnen worden. Het ver­dient hier nogmaals beklemtoning dat de accumulatie of combinatie van deze verschil­lende kunstgrepen een sterker komisch effect teweegbrengt dan de opgetelde effecten van de afzonderlijke kunstgrepen.

(a) Dostoevskij geeft zijn Duitse personages een karikaturaal uiterlijk. Hun ge­laat wordt ontsierd door bijvoorbeeld kikkerogen, een haakneus of een knalrode kleur. Meer beeldend is de vergelijking in Unižennye i oskorblënnye van de dochter van Miller met een witte muis – wat geen compliment is. Behalve lelijk, zijn de Duitsers ook belachelijk gekleed. Dit illustreert de bovenmatig opgedirkte šul’c in dezelfde roman. De stank die Luiza Ivanovna in Prestuplenie i nakazanie ver­spreidt is aan deze categorie verwant.

(b) De Duitse personages dragen typisch (Russisch-)Duitse namen, zoals Adam Ivanyč en Feferkuchen, die een schril contrast vormen met de namen van de Russische personages. Ten gevolge hiervan zijn de Duitsers op basis van hun naam gemakkelijk herkenbaar als leden van een andere sociale groep. Bovendien geven de vreemde Duitse namen als dusdanig al aanleiding tot spot, bijvoorbeeld vanwege het joviale personage Masloboev in Unižennye i oskorblënnye.

(c) Dostoevskij verleent zijn Duitse geesteskinderen opvallende negatieve karaktertrekken, zoals gierigheid, hoogmoed en pedanterie. Bovendien is hun gedrag in hoge mate sociaal onaangepast, waardoor ze in groteske situaties be­landen. De scène in Unižennye i oskorblënnye waarin de Duitsers elkaar enthou­siast maken over het opzetten van de overleden hond toont aan dat zij, ondanks hun goede bedoelingen, emotioneel niet eens in staat zijn om zich in te leven in de situatie van de grijsaard.

(d) Op verscheidene plaatsen laten Dostoevskijs personages en verteller zich negatief uit over de Duitsers als natie. Expliciete veralgemeningen worden niet geschuwd. Zo weet de verteller van Unižennye i oskorblënnye dat Šul’c zijn over­gevoeligheid en lichtgeraaktheid deelt met ‘все «благорoдные» немцы’ (alle ‘edelmoedige’ Duitsers). Zoals eerder aangehaald, was de afwezigheid van expli­ciete veralgemeningen van negatieve jodenportretten voor Timmer (1990) het doorslaggevende argument dat Dostoevskij als schrijver geen antisemitisme ten laste gelegd kan worden. In verband met de Duitsers zijn deze directe verwijzingen dus wel voorhanden.

(e) Minder frequent is Dostoevskijs onderwerping van Duitse personages aan verbaal en fysiek geweld. In Zapiski iz mërtvogo doma scheldt Baklušin zijn Duitse liefdesrivaal uit voor ‘колбасник’ (worstmaker, mof) alvorens hem te molesteren. Ook Kolja Krasotkin uit Brat’ja Karamazovy vindt het leven van een Duitser nietswaardig: hij pleit ervoor om hen te wurgen.

(f) De laatste, maar niet de minst belangrijke kunstgrepen die hier vermeld moeten worden betreffen de gebroken, met Duitse woorden gelardeerde taal van de Duitse personages. De veelvuldige anomalieën in hun directe discours worden tot uitdrukking gebracht met behulp van de hieronder beschreven procedés.

Ten eerste spreken de Duitsers de Russische woorden verkeerd uit. Het Duitse accent wordt gesuggereerd door een afwijkende spelling. Verschillende letters voor zachte klanken zijn vervangen door letters voor harde klanken. Bijvoorbeeld ‘зачом’ en ‘зирайт’ in plaats van ‘зачем’ en ‘взирать’. De voor Germaanse vol­ke­ren moeilijk uit te spreken Russische klank [ы] wordt vrijwel systematisch ver­vangen door [и]. Bijvoorbeeld ‘ви’ in plaats van ‘вы’. De consonanten [х] en [г] worden vervangen door verwante consonant [к]. Bijvoorbeeld ‘кароши’ en ‘каспадин’ in plaats van ‘хороший’ en ‘господин’. De adjectiefuitgangen <-ий> en <-ый> worden verkeerd gespeld als <-и>. Ongeaccentueerde <o>‘s worden regelmatig vervangen door <a>‘s. Bijvoorbeeld ‘сабачка’ in plaats van ‘собачка’. Als de kers op de taart worden enkele woorden zodanig vervormd dat ze bijna onherkenbaar worden. Zoals ‘шушель’, dat een verbastering is van ‘чучела’ (op­gezet dier).

Ten tweede schenden de Duitsers op flagrante wijze de Russische grammatica­regels. Meer in het bijzonder maken ze systematisch fouten bij het vervoegen van werkwoorden en het verbuigen van adjectieven, persoonlijke voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden. Bijvoorbeeld ‘я вас спросит’ in plaats van ‘я прошу вас’ en ‘из ваша сабачка’ in plaats van ‘из вашей собаки’. Bovendien laat hun woordkeuze en woordvolgorde vaak te wensen over.

Ten derde is het discours van de Duitse personages doorspekt met hetero­glossen van Duitse origine, zowel afzonderlijke woorden als uitdrukkingen. Deze ad-hocontleningen zijn meestal weergegeven in het Latijns alfabet. Bijvoorbeeld ‘Aber, гер Шульц очень просил вас прилежно не взирайт на него’. Minder vaak worden ze weergegeven met cyrillische lettertekens, zoals in de collectieve uitroep ‘Швернот! вас-фюр-эйне-гешихте!’. Vermeldenswaard is dat Dostoevskij deze heteroglossen niet vertaalde, transcribeerde of verklaarde. Ten gevolge daar­van konden niet alle lezers de denotatieve betekenis vatten. Behalve voor een be­vreemdend en dus potentieel komisch effect, zorgen deze heteroglossen voor Duits coloriet en, in het verlengde hiervan, voor de afscheiding van de Duitse personages van de Russen als een afzonderlijke sociale groep.

 

dostoevskijs anti-duitse satire in zijn vroege nederlandse ver­talin­gen

Nu duidelijk is met welke literaire technieken Dostoevskij de spot drijft met zijn Duitse personages, kan gepeild worden hoe deze satire – al dan niet via Duitse en/of Franse intermediaire teksten – terecht is gekomen in de teksten die het DT-corpus uitmaken. Hier aan bod komen Schuld en boete, De onderaardsche geest, De speler, De misleide, Arme Nelly, Uit Siberië, Uit het doodenhuis en De gebroeders Karamazow.

 

Schuld en boete

Zoals besproken komt Raskol’nikov een Duitse vrouw tegen bij zijn eerste bezoek aan het politiebureau. Ze draagt een vreemdsoortige jurk die beschreven wordt als een ‘воздушный шар’ (luchtballon) en neemt daarom ‘чуть не полкомнаты’ (net niet de halve kamer) in beslag. Daarbij verspreidt ze een sterke geur, waarvoor ze zich schaamt. Deze dame is onmiddellijk herkenbaar als een Duitse, want het eerste wat ze zegt is ‘Ich danke’[635] – een heteroglos die in het oog springt vanwege het typografisch contrast met de omringende cyrillische letters. Wanneer de Duitse haar grieven uiteen zet, schakelt ze om naar het Russisch. Haar Russisch blijkt echter zeer gebroken – wat door Dostoevskij (VI: 78) gesuggereeerd wordt aan de hand van eerder beschreven technieken – en is bovendien doorspekt met Duitse woorden.

Raskolnikow van W. Henckel werd eerder geanalyseerd als macrostructureel één van de meest adequate vertalingen van de IT-corpora. De scène in het politie­kantoor waarin de spot wordt gedreven met de Duitse natie in de persoon van de Duitse vrouw, is echter inadequaat vertaald. Hoewel de satire niet helemaal ver­loren is gegaan in vertaling, is deze in de vertaling van Henckel gevoelig afgezwakt en milder geworden. Daarvoor zijn verschillende verschuivingen in het leven ge­roepen.

Ten eerste wordt het bizarre uiterlijk van de Duitse bordeeluitbaatster minder in de verf gezet. Bijvoorbeeld is de humoristische vergelijking van haar jurk met een luchtballon geëlimineerd. Ronduit inadequaat is ook de eufemistische verta­ling van de ambiguë woorden ‘пышная дама’[636] (weelderig/­gezwollen vrouw) als ‘prächtige Dame’.[637] Het kan bezwaarlijk gesteld worden dat Dostoevskij (VI: 76) zijn woorden bedoelde als compliment, aangezien hij dit personage eerder be­schre­ven had als ‘багрово-красная дама’ (een dame met rood aangelopen ge­zicht). Ten tweede is ook de geur van de Duitse vrouw in vertaling opgesmukt. De tekst van Henckel heeft het erover dat ze ‘so schön duste’,[638] daar waar bij Dosto­evskij (VI: 76) vermeld wordt ‘от нее несет духами’ (ze verspreidt een geur) – wat positieve waardering inhoudt. Ten derde zijn spectaculaire verschuivingen vast te stellen in de spraak van de Duitse vrouw, die tot uiting komt in haar langdradige verhaal over het schandaal dat voorgevallen is in haar bordeel. In de Duitse inter­mediaire vertaling contrasteren haar woorden ‘Ich danke’ niet langer met de dominante taal en het dominante alfabet van de tekst: alles is eenvoudigweg ge­drukt in het Duits en in het Gothische schrift. Het verlies van de suggestie van anderstaligheid dat op die manier dreigt te ontstaan wordt gecompenseerd door toevoeging van de woorden ‘sagte sie auf deutsch’.[639] Om evidente redenen ver­liezen ook de Duitse leenwoorden in het Russisch, oorspronkelijk weergegeven in het cyrillisch schrift, zoals ‘ганц’ (ganz) hun Duits coloriet bij vertaling in het Duits. Crucialer nog voor het effect dat dit personage maakt op de lezer is het feit dat haar gebroken taal in Duitse vertaling in hoge mate gestandardiseerd is. Een op grammaticaal, orthografisch en lexicologisch incorrecte zin van de brontekst als ‘Никакой шум и драки у меня не буль, господин капитэн […] и никакой шкан­даль, а они пришоль пьян, и это я всё расскажит’[640] is door Henckel weer­gegeven als ‘Gar kein Lärm und Prügelei waren bei mir, Herr Kapitän […] und kein, gar kein Skandal, und sie kamen betrunken, und das sage ich Ihnen, Herr Kapitän’.[641] Hoewel de syntaxis in enige mate vreemd blijft, is deze niet meer zo op­vallend verdraaid, en de lexicologische en orthografische anomalieën van de bron­tekst werden systematisch geneutraliseerd.

Ten gevolge van de hierboven beschreven verschuivingen is Dostoevskijs scher­pe anti-Duitse satire aanzienlijk verzacht in Raskolnikow. Overigens zijn gelijk­aardige ingrepen gepleegd bij het vertalen van verscheidene passages waarin het Duitse personage Amalija Ljudvigovna ter sprake komt. Waar Dostoevskij zich geen moeite getroost om haar taaltje te singulariseren – wat resulteert in zinnen als ‘фатер яус Берлин буль ошень, ошень важны шеловек’[642] (vater aus Berlin was een zehr zehr belangreich mensch) – kort Henckel de betreffende passages zwaar in.[643] Daarbij gaat haar lachwekkende spraak en de inhoud van haar on­gelukkig gebrachte anekdoten grotendeels verloren. Dit verlies wordt wel enigs­zins gecompenseerd wordt door beknopte parafrasen zoals de volgende:

 

Sie fang deshalb an, in ihrem gebrochenen russisch, eine langweilige, einfältige Geschichte zu erzählen und veranlaβte dadurch Katerina Iwanowna zu der Be­merkung, daβ sie es doch künstig unterlassen möchte, russische Anekdoten auf­zutischen. Jene wurde natürlich darüber empfindlich und replizirte; worauf Katerina Iwanowna sich nicht länger bemeistern konnte und in ein lautes Galächter ausbrach, so daβ Amalie Iwanowna alle Geduld verlor und kaum noch an sich halten konnte. (Raskolnikow III: 50)

 

Aangezien Schuld en boete vrijwel integraal teruggaat op Raskolnikow, is het logisch dat in deze doeltekst weinig van de oorspronkelijke anti-Duitse satire over­geble­ven is. Naar alle waarschijnlijkheid was Petros Kuknos niet eens op de hoogte van de manier waarop Dostoevskij zijn Duitse personages tot het voorwerp van spot maakte. Aangezien zijn tekst, Schuld en boete, een zeer adequate vertaling is van die van Henckel, is het logisch dat ongeveer dezelfde verschuivingen tegenover de Russisch brontekst vastgesteld kunnen worden. Het is dus geen verrassing dat de Duitse bordeelhoudster zich ook aan het Nederlandse leespubliek presenteert als lekker geurend en mooi, en dat er geen sprake is van luchtballonachtige kledij. Ver­nieuwender is de vaststelling dat haar spraak, die al gefilterd was door de inter­mediaire vertaler, nog verder gestandaardiseerd is door Kuknos; haar taalbeheer­sing blijkt nu vrijwel volmaakt te zijn, zowel wat syntaxis, woordenschat als uit­spraak of spelling betreft. Als het niet expliciet vermeld zou zijn door de stem van de verteller, dan zou het niet duidelijk zijn voor de lezer dat het betreffende per­sonage niet Russisch, maar Duits is, en dat haar spraak eigenaardigheden vertoont. Interessant is dat Kuknos in de passages over de Duitse Amalija Ljudvigovna een stap verder gaat in het verdoezelen van het oorspronkelijke anti-Duitse aspect dan Henckel. Meer bepaald zijn de woorden van Katerina Ivanovna ‘Alle diese Peters­burger Ausländer, d.h. namentlich die Deutschen, welche uns hier heimsuchen, sind doch viel dümmer wie wir’,[644] die door Henckel adequaat uit het Russisch waren vertaald, in Schuld en boete eenvoudigweg geschrapt. Tot slot kan hier op­gemerkt dat Kuknos – allicht zonder het te willen – van het Russische personage Lužin een Duitser maakt door de woorden van Henckel ‘deutlich accentuirend’[645] te vertalen als: ‘met een sterk Duitsch accent’.[646]

 

De onderaardsche geest

Bij het vertalen van Chozjajka hebben Halpérine-Kaminsky en Morice door mid­del van een veelheid van subtiele verschuivingen de anti-Duitse spot van Dosto­evskij gevoelig afgezwakt. Ten eerste verwijzen ze niet altijd naar Špis aan de hand van zijn nationaliteit: waar Dostoevskij het heeft over ‘немец’ (de Duitser), schrij­ven zij ‘M. Schpis’.[647] Ten tweede ruilt zijn dochter Tinchen in vertaling haar ge­hoor­zaam­heid – die typisch Duits is – in voor zachtheid: ze wordt bestempelt als ‘douce’.[648] Ten derde wordt het betekenisvolle bijwoord ‘самодовольно’ (zelf­ingenomen), waarmee een handeling van Špis geëvalueerd wordt, onvertaald ge­laten.[649] Ten vierde is de karakterloosheid van Špis, die in verband werd ge­bracht met het saaie leven van Ordynov, zeer eufemistisch vertaald: ‘L’Allemand avait bon caractère’,[650] zo heet het bij Halpérine-Kaminsky en Morice. De Nederlandse vertaler is bij ge­brek aan een andere brontekst volledig afhankelijk van de inter­mediaire ver­talers. De karakterloosheid van de Duitser heeft dus ook in De onder­aardsche geest (133) de vorm van goedheid aangenomen: ‘De Duitscher was een goed man’.

 

De speler

De spot die Dostoevskij in Igrok met de Duitsers drijft, is door de Duitse vertaler Hauff gedeeltelijk afgezwakt. Sommige passages waarin de speler zijn anti-Duitse gevoelens etaleert zijn adequaat vertaald. Hij vraagt zich bijvoorbeeld in Der Spieler (48) hardop af: ‘was widericher ist, die Russische leichtsinnige Unordent­lichkeit, oder die deutsche Art und Weise, durch ehrliche Arbeit Geld auf­zuhäufen’. Wan­neer zijn toon scherper wordt, treedt Hauff echter op als diplo­maat. Zo is de uit­spraak dat Duitsers net als smousen geld oppotten eufemistisch vertaald als ‘Alle scharren Geld zusammen’.[651] De afschuwelijke fysische portret­ten van de Duitse baron en barones zijn met redelijke adequatie gereproduceerd in het Duits. Er zijn echter twee opvallende weglatingen, die doen vermoeden dat Hauff doelbewust de anti-Duitse dimensie van de brontekst minder expliciet maakte. Ten eerste is de vermelding dat het kromme en gerimpelde gezicht van de baron typisch Duits is geëlimineerd.[652] Ten tweede is de ergernis van de Russische groottante over het Neurenbergse smoelwerk van de Duitse ober weggelaten.[653] Deze vaststelling is des te opmerkelijker, daar Der Spieler over het algemeen be­schouwd zeer getrouw is aan de brontekst. Behalve door deze weglatingen neemt Dostoevskijs anti-Duitse satire ook in scherpte af omdat de heteroglossen van Duitse origine in de Duitse vertaling hun heterolinguaal statuut verliezen. De uit­roep van de Duitse baron ‘Sind sie rasend?’ verliest het bevreemdend-komische effect in een Duitse con­text.[654] Hetzelfde geldt voor de vertaling van het leen­woord ‘фатер’ (fater) als ‘Vater’.[655] De Nederlandse vertaler van De speler, op zijn beurt, heeft de door Hauff gefilterde anti-Duitse satire redelijk adequaat vertaald. Wel heeft hij enkele verschuivingen in het leven geroepen die de spot op subtiele wijze nog verder af­zwakken. Zo is de algemene sneer ‘«jawohl», которое они немцы так отврати­тель­но протягивают’ (‘jawohl’, dat zij [de Duitsers] zo af­schuw­wek­kend uit­rek­ken) door Hauff adequaat vertaald als ‘“ja wohl”, das sie so häßlich hin­ziehen’,[656] terwijl de Nederlandse vertaler hem van zijn algemeen karak­ter ont­doet: ‘het “Jawohl” […] dat zij mij te Berlijn zoo hatelijk toesnauwden’.[657]

 

De misleide en Arme Nelly

In zijn Zeer Russisch zeer schrijft Boland (2008: 33) in de onverbloemde stijl die hem eigen is dat in Besy ‘de racist Dostojevski het best aan zijn trekken komt wan­neer hij de Duitsers te lijf gaat’. Zoals eerder geïllustreerd, geldt deze uitspraak ook voor Dostoevskijs eerste post-Siberische roman, Unižennye i oskorblënnye, die in tegenstelling tot de rijpe filosofische romans van de auteur, zoals Besy, Idiot en Podrostok, een gepriviligieerde positie bekleedde binnen de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij. Amper vijf jaar na zijn introductie in het Nederlandse taal­gebied bestonden er van deze roman al twee verschillende Nederlandse versies: De Misleide en Arme Nelly. Belangrijk voor de manier waarop de anti-Duitse satire in deze doelteksten terecht is gekomen is het feit dat ze beide bemiddeld zijn door Duitse teksten, respectievelijk door Erniedrigte und Beleidigte (1885) van K. Jürgens and Erniedrigte und Beleidigte (1990) van L. A. Hauff.

Dostoevskij was nog niet gevestigd in het centrum van de Duitse literatuur op het ogenblik dat Jürgens Unižennye i oskorblënnye voorzag van een allereerste Duit­se vertaling, wat waarschijnlijk een grote invloed heeft uitgeoefend op de manier waarop deze vertaler omgegaan is met het dilemma ‘adequatie’ versus ‘acceptabiliteit’. Aangezien een adequate vertaling van de anti-Duitse satire het risico inhield dat lezers massaal afgeschrikt zouden raken door de nog grotendeels onbekende Russische schrijver, behoeft het geen verbazing dat in Erniedrigte und Beleidigte (1885) de meest cassante elementen afgezwakt of zelfs geëlimineerd wer­den. Met dit oogmerk riep Jürgens verscheidene verschuivingen in het leven.

Ten eerste is het oorspronkelijke karikaturale uiterlijk van de Duitse persona­ges meestal adequaat vertaald, maar soms ietwat milder gemaakt. Bijvoorbeeld is de dochter van de waard beschreven als ‘ein frisches, blondes Mädchen, das einem weissen Mäuschen ähnlich sah’,[658] terwijl dit positief adjectief ‘frisch’ afwezig is in de brontekst. Een ander voorbeeld van subtiele opsmukking betreft het personage Šul’c. Het denigrerende verkleinwoord ‘немчик’ (Duitsertje) blijkt namelijk weer­gegeven aan de hand van de meer respectueuze woorden ‘deutscher Herr’. [659]

Ten tweede zijn de namen van de Duitse personages adequaat vertaald op de­no­tatief vlak. Dit geldt ook voor de spottend bedoelde, sprekende namen ‘Фефер­кухен’ en ‘Фрауенмильх’. De vertaler verzaakt er echter aan om duidelijk te maken dat deze namen in de brontekst een heterolinguale status hadden, waar­door de lezer eventueel kan denken dat de ze oorspronkelijk in het Russisch waren.

Ten derde is de bijna onbegrijpelijke, bijzonder lachwekkende gebroken taal van de Duitse personages volledig gestandaardiseerd in de vertaling van Jürgens: ze respecteren nu alle grammaticale regels en ze onderscheiden zich door hun woord­keuze niet langer van de Russische personages. De Duitse leenwoorden van de bron­tekst, zoals ‘aber’ en ‘швернот’ (transcriptie: švernot), zijn weergegeven in standaard-Duits, respectievelijk als ‘aber’ en ‘schwerenot’, zonder cursivering of een andere indicatie dat oorspronkelijk heterolingualisme in het spel was. Op die manier zijn de eigenaardigheden van hun taal, tezamen met het Duitse coloriet, on­herroepelijk verloren gegaan.

Ten vierde is het sociaal onaangepast gedrag van de Duitse personages in de Duitse vertaling acceptabeler gemaakt. Bijvoorbeeld zijn herhaaldelijke zelf­ingenomen verwijzingen van Šul’z naar zijn affiliatie met het Russische hof on­vertaald gelaten. Daarnaast is de culminatiescène, waarin de Duitsers collectief opgewonden raken over de idee om de dode hond op te zetten, Kriger ad nauseam prijzen over zijn talent als dierenopzetter en waarin ze de arme oude man dwingen een glaasje cognac te drinken, sterk ingekort door de Duitse vertaler. Meer bepaald zijn grote stukken tekst van de verteller onvertaald gelaten, evenals talrijke uit­latingen van de Duitse personages, die inhoudelijk repetitief zijn, maar daarom ook des te humoristischer.

Ten vijfde heeft Jürgens Dostoevskijs vertellersinstantie het zwijgen opgelegd wanneer deze de Duiters negatief stereotypeerde. De uitspraak ‘И что мне за дело до всех этих скучных немцев’ (En wat moet ik met al die vervelende Duitsers), dat door de Russische lezers in verband werd gebracht met het stereotiepe beeld van de saaie Duitser, is onvertaald gelaten – onmiskenbaar om het leescomfort van de Duitse lezer niet in het gedrang te brengen. In lijn hiermee is de eveneens selec­tieve eliminatie van de veralgemenende uitspraak van de verteller dat het persona­ge Adam Šul’z zijn lichtgeraaktheid deelt met alle zogenaamd edelmoedige Duit­sers. Een gelijkaardige ingreep betreft de zinsnede ‘как тот дурак философ (без сомнения, немец)’[660] [zoals die dommerik en filosoof (ongetwijfeld een Duitser)]: deze is in Erniedrigte und Beleidigte (1885: 172), en dus ook in De misleide (278), onvertaald gelaten.

De bovenstaande verschuivingen, die allicht allemaal doelbewust zijn ge­creëerd, maken dat de scherpe anti-Duitse satire van Dostoevskij gevoelig af­gezwakt wordt en naar de achtergrond verdwijnt. Een ander gevolg van de ver­schuivingen is dat de valse indruk ontstaat dat de spot wordt gedreven met een aantal personages, zonder dat hun Duitse afkomst daarin een cruciale rol speelt. Het is enigszins ve­rbazend om vast te stellen dat deze effecten zich nog sterker laten voelen in De mis­leide, de Nederlandse vertaling die gebaseerd is op die van Jürgens. De anonie­me Nederlandse vertaler, die slechts een vage schaduw voor­geschoteld kreeg van de oorspronkelijke anti-Duitse satire, ging op zijn beurt nog een stap verder dan zijn Duitse collega in het afzwakken van deze spot. Hiervoor werden de volgende middelen aangewend:

Ten eerste is een personage als de dochter van de waard – die de Duitse verta­ler enigszins had opgesmukt door haar de eigenschap ‘frisch’ toe te dichten, hoe­wel hij haar nog steeds vergeleek met een muis – in de Nederlandse vertaling nog verder verfraaid: de anonieme vertaler heeft de vergelijking met de muis namelijk volledig geëlimineerd. Reizend van de Russische literatuur naar de Nederlandse, met een tussenstop in de Duitse, is het personage in kwestie dus veranderd van een lachwekkend ‘белокуренькая немочка в локонах, очень похожа на белую мыш­ку’ (witharig Duits vrouwtje met krullen, erg gelijkend op een wit muisje) in ‘een mooi blond meisje’ zonder meer.[661]

Het tweede punt betreft de uitspraken van de verteller, tevens het hoofd­perso­nage, over de saaiheid en zelfingenomenheid van de Duitsers. Aangezien aan deze expliciete veralgemeningen reeds door de intermediaire vertaler een mouw was gepast, is het niet meer dan logisch dat ze ook ontbreken in de Nederlandse doel­tekst. Wat in Erniedrigte und Beleidigte (1885: 10) echter was behouden, is de kwalificatie van de Duitse personages als ‘alles recht patriarchalische Leute, im deutschen Sinne des Wortes’.[662] Opvallend genoeg is deze ironische sneer op een eufemistische wijze terechtgekomen in De misleide (6), als ‘allen zeer “gemoede­lijke lieden”, in de Duitsche beteekenis van het woord’.

Ten derde is de met Duitse heteroglossen doorspekte, gebroken taal van de Duitse personages, die gestandaardiseerd was door Jürgens, door de Nederlandse vertaler volledig in overeenstemming gebracht met de normen van het standaard-Nederlands. Het gevolg daarvan is dat de betreffende personages minder lach­wekkend zijn en ook minder herkenbaar als Duitsers dan in de Russische bron­tekst het geval was. Geen van de barbarismen en heteroglossen, als ‘шушель’, ‘aber’ of ‘вас-фюр-эйне-гешихте’, heeft de culturele transfer van het Russisch via het Duits in het Nederlands overleefd.

Ten vierde zijn de gedragingen en persoonlijkheidstrekken van de Duitse per­sonages subtiel opgesmukt. Bijvoorbeeld is de satirische hyperbool ‘с удвоенною национальною гордостью’ (met verdubbelde nationale trots),[663] die adequaat in het Duits was vertaald, in De misleide (6-7) terechtgekomen in afgezwakte vorm, namelijk als ‘met verhoogden nationalen trots’.

Ten vijfde zijn de bijnamen die de Duitsers worden toebedeeld door de Neder­landse vertaler allemaal vernederlandst, in die zin dat ze vervangen waren door Nederlandse sprekende namen als ‘Peperkoek’ en ‘Wolhoofd’.[664] Ook andere ver­wijzingen naar de Duitse cultuur werden genaturaliseerd. Bijvoorbeeld is de titel van de Duitse krant ‘Dorfsbarbier’ in het Nederlands vertaald als ‘Dorps­bar­bier’.[665] Ten gevolge van deze culturele naturalisering verdwijnt de Duitse thema­tiek in de roman gevoelig naar de achtergrond.

In de versie die L.A. Hauff slechts een half decennium na de publicatie van die van Jürgens van Unižennye i oskorblënnye aan het Duitse leespubliek presenteerde, is Dostoevskijs anti-Duitse satire gevoelig adequater vertaald. Niettemin is de spot in Erniedrigte und Beleidigte (1890) nog altijd minder scherp dan in de brontekst. Een eerste vaststelling is dat het uitgesproken negatieve commentaar van de vertel­ler over de patriarchale houding van de Duitsers, hun saaiheid en overgevoelig­heid, opmerkelijk genoeg adequaat vertaald is. Dit geldt ook voor hun karikaturale uiterlijk en onaangepast gedrag. Hun spraak is daarentegen volledig ontdaan van barbarismen en dus gestandaardiseerd. Van een zekere gerichtheid op accepta­bili­teit getuigt ook het feit dat de vertaler de vrijheid heeft genomen de Duitse uit­drukkingen van de brontekst te herformuleren. Zo is de uitroep ‘Вас-фюр-эйне-гешихте!’ (transcriptie: fas-fjur-ėjne-gešichte) – waarmee Dostoevskij een be­vreem­dend effect teweeg bracht op de gemiddelde Russische lezer, voor wie dit onverstaanbaar was – in Erniedrigte und Beleidigte (1890: 9) herschreven tot ‘Eine merkwürdige Geschichte!’. Allicht oordeelde Hauff dat de oorspronkelijke Duitse tekst weinig natuurlijk in de oren klonk. De Duitse sprekende namen, op hun beurt, werden eenvoudigweg getranscribeerd met Gothische letters, zonder dat aan de lezer werd duidelijk gemaakt dat deze namen in de Russische brontekst ook al Duits waren.

Hoewel de macrostructurele kenmerken van Arme Nelly eerder geanalyseerd werden als in hoge mate inadequaat, is deze doeltekst wat betreft Dostoevskijs anti-Duitse satire een redelijk adequate vertaling van Erniedrigte und Beleidigte van Hauff. Niettemin zijn enkele belangwekkende verschuivingen vast te stellen in beschrijving van het uiterlijk van de Duitse personages. Bijvoorbeeld is de dochter van de waard opnieuw opgesmukt. Ditmaal wordt ze beschreven als ‘een blonde Duitsche schone’,[666] terwijl zij in de brontekst niet positief geëvalueerd werd, maar zelfs vergeleken werd met een knaagdier. Klaarblijkelijk kon deze ver­gelijking voor beide Duitse intermediaire vertalers door de beugel, maar niet voor hun Nederlandse collega’s. Daarnaast zijn in Arme Nelly – zoals ook het geval was in De misleide – ten gevolge van naturaliseringtechnieken tal van refe­ren­ties naar de Duitse cultuur gesneuveld die essentiële bouwstenen vormen voor de anti-Duitse satire: de Duitse personages spreken allen een onberispelijk stan­daard-Nederlands, ze lezen een krant met de Nederlandse naam ‘Dorpsbarbier’[667] en de sprekende Duitse namen zijn ook ditmaal vervangen door Nederlandse equi­valen­ten, in casu door ‘Peperkoek’, ‘schraalhans’, ‘Vuurmond en ‘Broeder­schap’.[668]

 

Uit Siberië en Uit het doodenhuis

Eerder werd aangetoond dat anti-Duitse spot prominent aanwezig is in Dosto­evskijs Zapiski iz mërtvogo doma, dat in de geschiedenis van zijn West-Europese receptie altijd beschouwd is geweest als één van zijn belangrijkste werken. Dankzij de hoog aangeschreven mening van De Vogüé werd ook in het Nederlandse taal­gebied aan dit werk ruime aandacht geschonken. In die mate dat hiervan verschil­len­de vertalingen op de markt verschenen nog voor rijpere filofische romans als Idiot, Besy and Brat’ja Karamazovy hun eerste Nederlandse vertaling kregen: in 1891 verscheen Uit Siberië en vijftien jaar later Uit het doodenhuis. Zoals gebleken, zijn beide doelteksten hoofdzakelijk bemiddeld door Duitse teksten.

Aangezien de titelpagina van Aus dem todten Hause (1886) het opschrift ‘Frei nach dem Russischen’ kreeg, is het niet geheel verbazend dat de Duitse vertaler zich enige vrijheden heeft toegestaan bij het vertalen van Dostoevskijs anti-Duitse satire. Een eerste opmerkelijke verschuiving betreft de karakterbeschrijving van het personage Akim Akimyč. Door Dostoevskij (IV: 26) wordt hij ‘аккуратен, как немец’ (nauwgezet als een Duitser) genoemd. Het is allicht geen toeval dat de Duitse vertaler, die over het algemeen genomen redelijk adequaat te werk is ge­gaan, deze stereotyperende vergelijking geëlimineerd heeft.[669] Ten tweede is van de spotnamen ‘колбасник’ (worstenman) and ‘колбаса’ (worst), gericht aan het adres van een Duitser, enkel de eerste vertaald, als ‘Wursthändler’. Interessant ge­noeg heeft de vertaler deze uitdrukking in een voetnoot verduidelijkt als ‘Spitz­name der Deutschen bei den Russen’[670] – waaruit af te leiden is dat hij de anti-Duitse dimensie niet volledig wilde verdoezelen. Ten derde is de lachwek­kend ge­broken taal van de Duitse personages volledig gestandaardiseerd. Zo is de lin­guïs­tisch incorrecte zin ‘Я не могу быть ваш друг, говорит: ви простой солдат’[671] (Vrije vertaling: Ik kan nicht sein uw vreund, want u bist een gewoon soldaat), die het cliché van de hoogmoedige Duitser bevestigt, weergegeven als ‘Ich kann nicht Ihr Freund sein, Sie sind ein gewöhnlicher Soldat’[672] (Dostojewski 1886: 174). Tegenover deze afzwakking van de spot staat dan weer het feit dat het commen­taar van Dostoevskijs verteller dat Duitsers diep komisch zijn in de ogen van het Russische volk wel adequaat is vertaald in het Duits.[673] Deze inlichting werd ken­ne­lijk niet onaanvaardbaar beledigend gevonden door de Duitse vertaler of zijn uitgever.

Hoewel Uit Siberië (1891) grotendeels gebaseerd is op Aus dem todten Hause (1886), is Dostoevskijs anti-Duitse satire wat bepaalde elementen betreft adequa­ter terechtgekomen in deze doeltekst dan in de intermediaire tekst. Zo wordt Akim Akimyč in Uit Siberië beschreven als ‘kleingeestig als een Duitscher’,[674] wat bij nader inziet blijkt terug te gaan op de Souvenirs de la maison des morts, waarin het betreffende personage geëvalueerd wordt als ‘minutieux comme un Alle­mand’.[675] Kleingeestigheid is misschien niet hetzelfde als ‘аккуратность’ (acura­tesse), maar hierbij toch dichter in de buurt dan de eenvoudige omissie van de Duitse vertaler. Wat de andere behandelde elementen van Dostoevskijs anti-Duitse spot in Zapiski iz mërtvogo doma betreft, wordt Uit Siberië gekenmerkt door gelijkaardige verschuivingen als de Duitse intermediaire tekst, met als enige substantieel verschil dat de voetnoot bij de spotnaam van Duitsers door de Neder­landse vertaler achterwege is gelaten.[676]

De nieuwe Duitse vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma die in 1890 bij O. Janke in Berlijn onder de titel Aus dem todten Hause werd gepubliceerd, geeft Dostoevskijs anti-Duitse satire op een enigszins adequatere manier weer dan de voorgaande gelijknamige tekst. Dit blijkt enkel al uit de kwalificatie van Akim Akimyč als ‘pünktlich wie ein Deutscher’.[677] Wel is ook in deze tekst de spotnaam ‘колбаса’ (worst) onvertaald gelaten. Tevens is opnieuw de gebroken taal van de Duitse personages volledig gestandaardiseerd. Ditmaal is de zin ‘Я не могу быть ваш друг, говорит: ви простой солдат’ nog welluidender vertaald dan daarvoor al het geval was, namelijk als ‘Ich kann nicht Ihr Freund sein […] da Sie ein ein­facher Soldat sind’.[678] Het eerder besproken, voor de Duitse natie weinig vleiende commentaar van de verteller is dan weer zeer adequaat vertaald: ‘Der Deutsche bildet für das russische Volk nur eine komische Figur’.[679] Het is interessant dat de vertaler het wel nodig vond om zich expliciet te distantiëren van een dergelijke uit­spraak, wat hij deed door de volgende voetnoot in te lassen over de germano­fobie van Dostoevskij in het bijzonder en de Russen in het algemeen:

 

Diese Aeuβerung beruht auf Dostojenski’s [sic] Abneigung gegen alles Deutsche, welche sich bei ihm schon lange vorher aussprach, ehe ueberhaupt der Deutschenhaβ in Ruβland zur Mode wurde. – Uebrigens beruht die Feindschaft des Russen gegen den Deutschen, welche sich zumeist in Spott äuβert, darauf, daβ sich eine Ueberlegenheit des Deutschen in allen Sphären unverkennbar geltend macht. (Aus dem todten Hause 1890: 279)

 

De vertaling die Faassen van Zapiski iz mërtvogo doma maakte op basis van de Duitse tekst van 1890, geeft – in tegenstelling tot de voorgaande Nederlandse doeltekst van hetzelfde werk – een matig adequaat beeld van de manier waarop Duitsers worden afgebeeld in het oeuvre van Dostoevskij. De verschuivingen die hierin vast te stellen zijn ten opzichte van de Russische brontekst zijn dezelfde als die in de gebruikte intermediaire tekst. Met andere woorden is de gebroken taal van de Duitse liefdesrivaal van Baklušin volledig gestandaardiseerd,[680] en werd een voetnoot toegevoegd om de lezer attent te maken op Dostoevskijs persoonlijke af­keer van Duitsers.[681]

 

De gebroeders Karamazow

In De gebroeders Karamazow is geen spoor te vinden van Dostoevskijs oorspron­ke­lijke anti-Duitse satire. De verantwoordelijkheid voor dit feit ligt bij de Franse intermediaire vertalers, die nochtans minder redenen dan hun Duitse collega’s hadden om anti-Duitse spot te maskeren. De analyse van de manier waarop het Duitse dokter Gercenštube is vertaald kan zeer kort gehouden worden. De be­treffende passage werd door Van Gogh-Kaulbach namelijk overgenomen uit Les frères Karamazov (1906: 436 e.v.) van Bienstock en Torquet, die dit zonderlinge personage quasi volledig hebben wegvertaald. Als gevolg daarvan vormt hij in de Nederlandse doeltekst evenmin een uitgewerkt personage. Wel zijn de woorden ‘И теперь плачу, немец, и теперь плачу, божий ты человек! (Ik ween ook nu nog, Duitser, ik ween ook nu nog, jij mens Gods!)’ van Dmitrij aan zijn adres vertaald. Interessant genoeg is daarbij de verwijzing naar de Duitse nationaliteit van de arts – die door Dostoevskij relevant wordt geacht – gesneuveld: ‘Mainte­nant, je pleurs encore, mon cher bonhomme’.[682] Van Gogh-Kaulbach geeft hier­van als vertaling: ‘Nu schrei ik ook, beste, goede man’.[683] Terwijl het personage Gercenštube getuigt van milde spot, is het sympathieke personage Nikolaj Krasot­kin met onversneden germanofobie in verband te brengen. Zijn choque­rende uit­roepen dat Duitsers, ook al zijn ze goed in wetenschappen, gewurgd moeten worden, zijn door de Bienstock en Torquet achterwege gelaten.[684] Zich baserend op Les frères Karamazov (1906) brengt ook Van Gogh-Kaulbach een gefatsoe­neer­de versie van het gesprek tussen Alëša en de vroegrijpe jongen, waarbij de vreemde­lingen­haat van de laatstgenoemde verdwenen is.[685]

 

spot met andere etnische groepen in vertaling

De bovenstaande analyses bewijzen dat anti-Duitse satire van Dostoevskij in de teksten van het DT-corpus terecht is gekomen in afgezwakte vorm. Opmerkelijk genoeg is gebleken dat de verantwoordelijkheid hiervoor niet enkel ligt bij de Duitse intermediaire vertalers, maar ook bij de Franse intermediaire en bij de Nederlandse vertalers. In overeenstemming hiermee is de vaststelling dat ook Dos­toevskijs spot met andere etnische groepen dan Duitsers, zoals Oekraïeners, Joden, Fransen en Polen, aanzienlijk milder is gemaakt in de teksten van de IT-corpora en het DT-corpus.[686] Dit is het gevolg van een veelheid van al dan niet subtiele ver­schuivingen, waarvan hieronder een selectie summier wordt be­sproken.

In Zapiski iz mërtvogo doma drijft het personage Lučka de spot met Oekraïe­ners, die hij systematisch ‘хохлы’ (kuiven, spotnaam voor Oekraïeners) noemt. Om de omstaanders te vermaken, vertelt hij een anekdote over een Oekraïener, waarbij hij diens gebroken Russische taal imiteert. Zowel in Aus dem todten Hause (1886) als in Souvenirs de la maison des morts zijn sporen terug te vinden van deze spot, al is de gebroken taal wel telkens gestandaardiseerd. Om de houding van Lučka jegens de Oekraïeners te verduidelijken, werden in beide inter­mediaire teksten zelfs voetnoten ingelast.[687] In Uit Siberië is echter geen sprake meer van Oekraïners; de nationaliteit van de bespotte Klein-Rus, die in de doel­tekst geen enkel taalgebrek meer heeft, is veranderd in de Russische.[688]

In Prestuplenie i nakazanie wordt het werkwoord ‘ожидоветь’ (versmousen) gebruikt als synoniem voor ‘gierig zijn/­worden’. Terwijl het antisemitische aspect in de vertaling van Henckel overeind blijft – hij heeft het over ‘verjuden’[689]–, gaat het bij Kuknos helemaal verloren: hij herschrijft dit werkwoord tot ‘gierig zijn’.[690] Een gelijkaardig geval is dat van het adjectief ‘жиденький’, eveneens afgeleid van het zelfstandig naamwoord ‘жид’ (jid, smous). In Večnyj muž is sprake van ‘жи­день­кая пенсия’[691] (een smousenpensioen), in de betekenis van ‘een met gierig­heid toegekend pensioen’. In Der Hahnrei (145), en dus ook in De echt­genoot (84), is de impliciete stereotypering van de Jood als vrek echter weggevallen. In Unižennye i oskorblënnye is dan weer sprake van een ‘черномазенький жидок’[692] (smousje met donker aandoende/­viezige huid), waarvan noch in Ernie­drigte und Beleidigte (1885) en Erniedrigte und Beleidigte (1890), noch in De mis­leide en Arme Nelly een spoor is terug te vinden. Eerder is erop gewezen dat het Joodse personage Isaj Bumštejn een deel van de humor van Zapiski iz mërtvogo doma uit­maakt. De alles behalve vleiende uiterlijke beschrijving die hem te beurt valt, is in Aus dem todten Hause (1886: 156) en in de daarop gebaseerde doeltekst Uit Sibe­rië (183) eenvoudigweg onvertaald gelaten. Het gebroken Slavische taaltje dat hij spreekt is door de Duitse vertaler nog enigszins als zodanig gereproduceerd, maar werd door de Nederlandse vertaler herschreven in standaard-Nederlands. In Uit het doodenhuis van Faassen, gebaseerd op Aus dem todten Hause (1890) vanHau Hauff, is de anti-Joodse spot eveneens afgezwakt, zij het in mindere mate. Ditmaal is de onfraaie voorstelling van Bumštejns uiterlijk wel behouden – getuige hier­over zin­nen als ‘Isai Fomitsch, ons Joodje, geleek volkomen op een geplukt kuiken’.[693] Bij het vertalen van de grove uitspraak dat de gevangene Lučka het Joodje plaagde zon­der kwade bedoelingen, ‘как забавляются с собачкой, по­пугаем, учеными зверьками и проч.’ (zoals men zich vermaakt met een hondje, een papegaai, af­gerichte dieren en dergelijke), is de vergelijking met het plagen van dieren – waar­in de grofheid precies besloten ligt – geëlimineerd door de Duitse vertaler: ‘Lutschka, welcher in seinem Leben viele Juden gekannt hatte, zog ihn oft auf, aber nicht aus Bosheit, sondern nur zum Zeitvertreib’.[694] In de vertaling van Faassen is bovendien het lachwekkend gebroken taaltje van Bumštejn, dat getuigt van een beperkte woordenschat, verheven tot een hoog register.[695] In Igrok heeft de groottante over een woekerkoers waar zelfs een smous versteld van zou staan: ‘сам жид ужаснется’.[696] In Der Spieler (178), en dus ook in De speler (152), is deze subtiele uiting van anti-Joodse gevoelens weggewerkt. Ook in Brat’ja Karamazovy, tot slot, worden Joden in een slecht daglicht gesteld. Te beginnen door Karamazov senior, over wie meegedeeld wordt dat hij naar eigen zeggen van de Joden geleerd heeft geld te vergaren. De toon is zeer denigrerend:

 

Познакомился он сначала, по его собственным словам, “со многими жидами, жидками, жидишками и жиденятами”, а кончил тем, что под конец даже не только у жидов, но “и у евреев был принят”.[697] (XV: 21)

 

In de vertaling van Bienstock en Torquet, waarop Van Gogh-Kaulbach zich voor de betreffende passage baseerde, is van dit uitgesproken antisemitisme niets terug te vinden. De lezer verneemt dat ‘En avançant en âge, Feodor s’était perfectionné dans l’art d’extirper l’argent des autres’, maar meer details worden niet gegeven. Naast Karamazov senior doet ook Liza haar duit in het zakje. Ze vraagt aan Alëša of het waar is dat ‘жиды на пасху детей крадут и режут’ (de smousen met Pasen kinderen stelen en in stukken snijden), omdat ze iets dergelijks over een jood ge­lezen heeft. In de vertaling van Van Gogh-Kaulbach, die ook wat deze passage betreft nauw aansluit bij Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Torquet, stelt Liza deze veralgemenende vraag niet; ze deelt slechts mee de geschiedenis ge­lezen te hebben ‘van een jood, die een kleinen jongen had gekruisigd’.[698] Overi­gens worden de details die dit verhaal zo gruwelijk maken – dat het zogezegd gaat om een vierjarige jongen, wiens vingertjes eerst werden afgesneden, die ver­volgens met spijkers bewerkt werd en dan pas tegen de muur werd gekruisigd – de Franse en de Nederlandse lezer onthouden.

In Igrok krijgt ook de Franse natie het te verduren, in de persoon van De Grie. De speler heeft een bloedhekel aan hem en laat dit ook merken. Zo verwijst hij regelmatig naar De Grie door middel van het denigrerende ‘французик’ (Frans­mannetje) of ‘французишка’ (Fransoosje). Wanneer dit personage een hui­che­lende glimlach opzet, dan wordt dit gekwalificeerd als typisch Frans: ‘та скверная, официально-учтивая, французская улыбка, которую я так ненавижу’[699] (die valse, officiëel-hoffelijke Franse glimlach, die ik zo verafschuw). Even verder in de tekst probeert De Grie, die op het fortuin van de groottante aast, haar te behoeden voor te hoge inzetten op de roulette. Dit doet hij in een lachwekkend gebroken Russisch, dat doorspekt is met Frans: Madame, эдак ставка неидет… нет, нет, не можно…’[700] (Madame, dat inzet niet gaat…. nee, nee, niet kan). Deze anti-Franse dimensie is in De speler terechtgekomen in een zwaar afgezwakte vorm. Ten eerste is het verkleinwoord ‘французик’ (het Fransmannetje) of ‘французишка’ (het Franzoosje) door de Duitse vertaler vertaald als ‘Der Franzos’[701] en door de Neder­landse vertaler nu eens als ‘de markies’ en dan weer als ‘de Franschman’.[702] Ten tweede brengt de Nederlandse vertaler – in tegenstelling tot de Duitse – de glim­lach van De Grie niet langer in verband met zijn nationaliteit. Hij heeft het over ‘dat walgelijke, hoffelijke lachje dat ik zo verafschuw’.[703] Ten derde vormt de zo­gezegd Russische spraak van De Grie in De speler (156), zoals ook in Der Spieler, niet langer een grove schending van de taalnormen. Hij roept uit: ‘Madame, zulke in­zetten geven niets! Neen, dat is niet mogelijk!. Wel wordt een afwijkend taal­gebruik gesuggereerd door de woorden ‘stotterde hij in ‘t Russisch’,[704] maar dat brengt niet hetzelfde satirische effect teweeg.

In Zapiski iz mërtvogo doma worden de Poolse gevangenen systematisch ‘по­ляч­ки’ (Pooltjes) genoemd. In de intermediaire teksten Aus dem todten Hause (1886) en Aus dem todten Hause (1890: 204), en in de daarop gebaseerde doel­teksten Uit Siberië en Uit het doodenhuis (209) is het denigrerende diminutief echter weg­gevallen. In Igrok wordt een stel laaghartige Polen opgevoerd die de groottante in het casino geld afhandig proberen te maken. Ook hier worden de Poolse persona­ges syste­ma­tisch ‘полячки’ (Pooltjes) genoemd.[705] In Der Spieler (280) en in De speler (170) is dit meestal eufemistisch vertaald, als ‘die Polen’ res­pectievelijk als ‘de Polen’. De sati­re wordt in deze laatste vertalingen ook afgezwakt door de neutralisatie van hete­ro­glossen in een ironische context. Vergelijk bijvoor­beeld de zinsnede ‘[полячки] обзывали друг друга «лайдаками» и прочими польскими лю­без­но­стя­ми’ ([de Pooltjes] maakten elkaar uit voor ‘lajdak’ [schurk] en der­gelijke vriendelijke Poolse woor­den) met ‘[sie] warfen sich Schimpfworte zu’ uit Der Spieler (199), of met ‘[ze] wierpen elkaar dan scheldwoorden toe’ uit De speler (170). De aan­stelle­rige Pool­tjes die in Brat’ja Karamazovy opgevoerd worden zijn ongeveer van het­zelfde slag als in Igrok. Ze roepen schande en hoon­gelach over zich heen door in de rechtbank te getuigen in een Russisch door­spekt met Pools, om uiteindelijk eenvoudig­weg in het Pools te spreken.[706] Bien­stock en Tor­quet maken echter geen melding van de taalproblematiek; de be­treffende scène wordt samengevat als ‘les deux com­pères s’éloignèrent couverts d’oppobre, aux éclats de l’assistance’.[707] Eer­der werd op­gemerkt dat een honderd­vijftigtal hetero­glossen van Poolse origine in de verta­ling van Van Gogh-Kaulbach terecht­gekomen zijn in geneutraliseerde vorm, wat de humoristische functie ervan onder­mijnt.

 

conclusie

Zes werken van Dostoevskij waarin elementen van anti-Duitse satire terug­gevon­den kunnen worden, zijn voor de Eerste Wereldoorlog in het Nederlands vertaald: Chozjajka, Unižennye i oskorblënye, Zapiski iz mërtvogo doma, Igrok, Prestuplenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy. Alle bronteksten werden onrechtstreeks ver­taald, via het Duits en het Frans. Aangezien de anti-Duitse satire door de inter­mediaire vertalers gedeeltelijk afgezwakt en geëlimineerd werd is het onvermijde­lijk dat de Nederlandse doelteksten geen getrouw beeld geven van de manier waar­op de vertegenwoordigers van de Duitse natie bij Dostoevskij afgebeeld worden.

In ieder van de Duitse en Franse intermediaire teksten is de anti-Duitse spot af­gezwakt, maar toch worden niet al deze teksten gekenmerkt door precies dezelf­de soort verschuivingen. Zo valt op dat terwijl de eerste Duitse vertalers van Uni­žennye i oskorblënnye en Zapiski iz mërtvogo doma zowel aan het stereo­typerende vertellerscommentaar, als aan de fysieke verschijning, het gedrag en aan de spraak van de Duitse personages een mouw pasten, deze interventies enigszins terug­geschroefd blijken in latere vertalingen van dezelfde bronteksten – al vond een vertaler als Hauff het wel nodig om zich expliciet te distantiëren van de anti-Duitse aspecten van de tekst. Het feit dat de betreffende satire in latere vertalin­gen beter tot haar recht komt, kan verklaard worden aan de hand van de poly­systeemtheorie, volgens welke een vertaalstrategie afhankelijk is van de positie binnen een polysysteem die voorzien wordt voor de auteur of de tekst in kwes­tie.[708] Aangezien Dostoevskij in de tweede helft van de jaren 1880 post mortem van een onbekend schrijver veranderde in een modeschrijver, is het logisch dat de vertaalnormen mee evolueerden met zijn status, in de richting van de pool van de adequatie. Een hoge graad van adequatie wat de anti-Duitse satire betreft, werd echter in geen van de teksten van de IT-corpora of het DT-corpus bereikt.

Er is geen reden om aan te nemen dat Dostoevskijs anti-Duitse satire door de Duitse en Franse intermediaire vertalers geheel onbewust of zelfs ongewild af­gezwakt werd. Integendeel, aangezien uitgesproken negatieve stereotyperingen en veralgemeningen van Duitsers werden geëlimineerd temidden van zinnen die wel vertaald werden, mag aangenomen worden dat alvast de betreffende verschuivin­gen doelbewust in het leven werden geroepen. Mogelijk werden Duitse vertalers door hun uitgevers onder druk gezet of aangemoedigd om de rol van bemiddelaar te bekleden, met de bedoeling om te anticiperen op eventuele bezwaren van het lezerspubliek en de critici, die de vorm van een commerciële afstraffing hadden kunnen aannemen. Dat tenminste de Duitse vertalers zich terdege bewust waren dat een al te adequate weergave van Dostoevskijs anti-Duitse spot aanstoot kon geven bij het Duitse lezerspubliek, staat buiten kijf. Niet enkel omdat deze be­denking voor zich spreekt, maar ook omdat Henckel (1882a: vii-viii), die de weg bereidde voor de Duitse doorbraak van de Russische schrijver, in het voor­woord op Raskolnikow gewaarschuwd had dat ‘der Verfasser die Personen des Romans, welche deutsche Namen tragen, konsequent möglichst lächerlich oder Abscheu erweckend geschildert hat’. Tegelijkertijd had hij er echter op gewezen dat hij ‘manches zu Grelle gemildert und manches ganz fortgelassen’ had, teneinde de Duitse lezer niet voor het hoofd te stoten. Gezien het succes van Raskolnikow is het niet onwaarschijnlijk dat andere vertalers aan Henckels vertaalstrategie op het gebied van de anti-Duitse spot een voorbeeld namen.

Een tweede, aanvullende reden voor de vastgestelde afzwakking van de spot met minderheden en vreemdelingen in het algemeen en met Duitsers in het bij­zonder – naast de voor de hand liggende gevoeligheid van het Duitse lezers­publiek hieromtrent – is van een meer speculatieve orde: allicht hechtten de westerse ver­talers van Dostoevskij weinig of geen belang aan de beschrijvingen van Duitsers, omdat ze deze portretten niet ten volle verstonden of herkenden als stereotiepen, of omdat ze het geviseerde lezerspubliek hiertoe niet in staat achtten. Eerder werd erop gewezen dat Dostoevskijs anti-Duitse satire ontworpen was om te functio­neren binnen de grenzen van de Russische literatuur, waarvan de lezers vertrouwd waren met de satirische uitbeelding van Duitsers. Het verdient hier nadruk dat, zoals Amossy & Herschberg Pierrot (2005: 73-4) stellen, een stereotiep in een tekst niet bestaat an sich, maar dat het geconstrueerd wordt tijdens het leesproces. Om de stereotypen te kunnen decoderen, moet de lezer beschikken over een ruime encyclopedische achtergrondkennis, inclusief algemene en intertekstuele geprefabriceerde scenario’s. In concreto betekent dit dat Dostoevskijs anti-Duitse satire slechts ten volle begrepen kan worden mits kennis van de Duitse minder­heden in Rusland, van hun reputatie in het collectieve Russische bewustzijn, en van de beelden die over hen circuleren in literaire teksten. Over deze kennis be­schikten de Duitse, Nederlandse en Franse lezers niet – een gegeven waar de ver­talers rekening mee konden houden.

De derde verklaring voor de afgezwakte anti-Duitse satire is van technische aard: zelfs indien de westerse vertalers van Dostoevskij deze spot begrepen en ade­quaat wensten te vertalen, dan nog moesten ze rekening houden met het feit dat bepaalde aspecten ervan moeilijk over te brengen zijn in een andere taal, zonder de normen van de eigen literatuur te schenden of zonder verlies te ver­oorzaken van connotatieve of pragmatische equivalentie. Eerder werd gewezen op de bijzondere problematiek van de zogenaamde repatriëring van heteroglossen en gebroken taal. Meer bepaald was het voor de Duitse vertalers een heikele onder­neming om de Duit­se heteroglossen en Duits-Russische taal van de Duitse per­so­nages te vertalen op een manier die de spot in ere houdt. Een woord als ‘aber’ ver­liest namelijk auto­matisch zijn bevreemdend effect wanneer het overgeplaatst wordt van een Russi­sche context naar een Duitse. Het Duitse coloriet van een der­gelijke heteroglos, dat bestaat dankzij de onmiddellijke associaties met de Duitse cultuur, kan even­tueel gesuggereerd worden door middel van cursivering, of door explicitatie van de heterolinguale status in een voetnoot. Ook voor de gebroken taal van de Duitsers geldt dat het in principe mogelijk is om het on­vermijdelijke verlies van dit procedé bij vertaling in het Duits te compenseren. In de regel hebben de Duitse interme­diaire vertalers de Duitse heteroglossen echter geneutraliseerd en de gebroken Duits-Russische taal gestandaardiseerd zonder compensaties.

De vaststelling dat Dostoevskijs spot met buitenlanders in het algemeen en met Duitsers in het bijzonder afgezwakt werd door zijn eerste Duitse en Franse vertalers is des te gewichtiger, daar hun vertalingen voor de Eerste Wereldoorlog als spil fungeerden voor de Europese receptie van de Russische schrijver. Het be­lang van de betreffende teksten in de internationale popularisering van Dosto­evskij mag niet geminimaliseerd worden. Edgerton (1963: 65) heeft immers aan­getoond dat zelfs de Slavische volkeren, die in de tweede helft van de 19e eeuw hun enthousiasme voor het russofiele panslavisme verloren hadden, reële belangstelling voor Dostoevskij aan de dag legden in navolging van de Fransen en de Duitsers. Het mag dan ook aangenomen worden dat de initiële reputatie van de schrijver in tal van Europese literaturen in grote mate beïnvloed was door zijn eerste Duitse en Franse vertalingen, met alle gevolgen vandien.

De Nederlandse reputatie van Dostoevskij in de periode tot de Eerste Wereld­oorlog was bij uitstek beïnvloed door de vertaalstrategieën van zijn eerste Duitse en Franse vertalers. Er is zelfs sprake van regelrechte afhankelijkheid. De Duitse en Franse vertalingen van Dostoevskij werden immers niet enkel gelezen in het Neder­landse taalgebied; ze fungeerden ook als intermediaire vertalingen voor de Nederlandse boekproductie. De Nederlandse vertalers die zich bij gebrek aan kennis van het Russisch baseerden op Duitse en Franse vertalingen – dat zijn alle vertalers van het DT-corpus behoudens Stokvis – konden onmogelijk op de hoog­te zijn van de scherpte van Dostoevskijs spot met buitenlanders, of van de soms ver­gaande verschuivingen die door de intermediaire vertalers op dit vlak in het leven waren geroepen. Niettemin dragen ook de Nederlandse vertalers zelf ver­antwoordelijkheid voor het feit dat deze satirische dimensie in de doelteksten in inadequate vorm is terechtgekomen. Uit het eerder voorgestelde empirische onder­­zoek blijkt namelijk dat op hun initiatief een aantal nieuwe verschuivingen is geïntroduceerd die de reeds gefilterde spot nog verder afzwakken. Niet het meest spectaculaire, maar wel een zeer representatief voorbeeld van een dergelijke verschuiving is de eliminatie van de vergelijking van de dochter van de waard uit Unižennye i oskorblënnye met een witte muis. Dit soort ingrepen vormen een dui­de­lijke indicatie dat de operationele normen geconditioneerd werden door een streven naar acceptabiliteit.

Dat acceptabiliteit alleszins de dominante vertaalnorm van De misleide was, blijkt ontegensprekelijk uit de eerder geanalyseerde reclame van Brinkman (1887: 191). Niet alleen prees hij Dostoevskij aan als een auteur met een stichtelijke waarde op zedelijk vlak, hij ging er ook prat op alle teruggevonden sporen van de oorspronkelijke ‘ruwheid en platheid’ weggenomen te hebben, teneinde ‘de eischen van smaak’ in te willigen ‘die een beschaafd publiek terecht aan elk letter­kundig product stelt’. Het is onmogelijk om met zekerheid te achterhalen op wel­ke tekstaspecten de uitgever precies doelde, maar gezien de vastgestelde ver­schui­vin­gen is het niet onwaarschijnlijk dat hij onder meer Dostoevskijs venijnige, soms weinig subtiele spot met etnische minderheden op het oog had.

De instrumentalisering van Dostoevskij als stichtelijk en zedelijk wapen kan aangeduid worden als vierde verklaring voor de systematische afzwakking van zijn spot met etnische minderheden en buitenlanders in vertaling. Deze instrumenta­li­sering kwam niet uit de lucht gevallen. Zoals aangetoond, werd een dergelijk receptie­motief geprivilegieerd in Le roman russe van De Vogüé, dat geboekstaafd staat als één van de meest invloedrijke werken over Russische literatuur in de ge­hele westerse ideeëngeschiedenis. De burggraaf was het vooral te doen om een verandering van de dominante Franse literaire esthetica, die volgens hem door het toedoen van Zola en zijn wapenbroeders amorele vormen had aangenomen. Met het oog hierop stelde hij de Russische literatuur in het algemeen in de mate van het mogelijke voor als – om de woorden van May (1994: 21) te gebruiken – ‘a paragon of decency and truthfulness with a moral edge’. Ook Dostoevskij appre­cieerde hij vooral in de mate dat zijn voorbeeld de amorele excessen van het Franse naturalisme kon corrigeren. Als logisch gevolg hiervan werd in zijn kritiek de satirische dimensie van deze Russische schrijver, die met name wat etnische minder­­heden en buitenlanders betreft in schril contrast staat met zijn evangelisch geïnspireerd medelijden met de zwakkeren, onderbelicht. De Vogüés gekleurde lezing van Dostoevskij werd de norm in heel West-Europa. In het Nederlandse taalgebied werd hij op grote schaal gelezen. Gezaghebbende critici, Ten Brink (1886, 1888) voorop, namen zijn beweringen kritiekloos over. Ook in de Duitse literatuur, die naast de Franse literatuur grote invloed uitoefende op de Neder­landse receptie van Dostoevskij, kende de interpretatie van De Vogüé grote ver­spreiding. De reden hiervoor is dat deze interpretatie grotendeels compatibel was met het programma van de Duitse naturalisten, die Dostoevskij bewonderden om zijn aandacht voor sociale excessen – de uitgesproken religieuze dimensie van zijn werk namen ze er zonder al te groot enthousiasme bij.

In zijn omvangrijke studie van Dostoevskij in de vroege Europese literaire kritiek valt het Zajdman (1911: 26) op dat in West-Europa aanzienlijk meer aan­dacht ging naar de humanistische dimensie van de Russische schrijver dan dit in Rusland het geval was. De systematische afbeelding in de West-Europese literaire kritiek van Dostoevskij als schrijver vervuld van medeleven met de armen en de zwakkeren van de maatschappij ging gepaard met een systematische ver­waarlozing van zijn satirische dimensie; de dominante critici vonden dat de literaire waarde van Dostoevskij vooral besloten lag in zijn humanisme, en dat openbaart zich eerder in de tragische dan in de komische dimensie van zijn oeuvre. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Dostoevskijs eerste westerse vertalers zich inspanden om het tragische en ethisch hoogstaande te belichten en het komische en moreel be­denkelijke in de schaduw te stellen of zelfs te verdoezelen. Omdat Dostoevskijs venijnige, soms platvloerse spot met etnische minderheden en buitenlanders en zijn weigering om zich expliciet te distantiëren van racistische uitlatingen van be­paalde personages de stichtelijke interpretatie van zijn werk in het gedrang konden brengen, werd hieraan bij de vertaling een mouw gepast. Op die manier werd de eenzijdige constructie van Dostoevskij als de sombere kampioen van de verne­der­den en gekrenkten, die zich in de literaire kritiek had voltrokken op voorspraak van De Vogüé, door zijn Franse, Duitse en Nederlandse vertalers zowel onder­steund als vervolledigd.


10 Fatsoenerende ingrepen

inleiding

Uit de paratekstuele, macrostructurele en microtekstuele analyse van de teksten die de IT-corpora en het DT-corpus uitmaken, is duidelijk gebleken dat ieder van de betrokken vertalers, intermediaire en andere, in mindere of meerdere mate ge­streefd heeft naar acceptabiliteit, wat altijd ten koste is gegaan van een zekere ver­taaladequatie. De ingrepen die gedicteerd werden door deze houding zijn der­mate talrijk dat een exhaustieve behandeling praktisch onhaalbaar is. Daarom wordt hieronder een selectie gepresenteerd van de meest markante en symptoma­tische nog niet eerder behandelde verschuivingen. De betreffende voorbeelden zijn af­komstig uit een veelheid aan doelteksten. De enige tekst van het DT-corpus waar­uit geen illustratie van een streven naar acceptabiliteit werd geselecteerd is Arme menschen; deze doeltekst is in vergelijking met de andere Nederlandse vertalingen bijzonder adequaat, wat zich laat verklaren door het feit dat de brontekst, Dosto­evskijs debuut Bednye ljudi, an sich tot de meest toegankelijke en minst subver­sieve werken van de auteur behoort en dus weinig bemiddeling, fatsoenering of censuur behoefde in de ogen van de betrokken vertalers. De hieronder voorgestel­de verschuivingen, gegroepeerd per doeltekst waarin ze aangetroffen werden, be­treffen meestal passages die aanstoot kunnen geven door hun subversief, onzede­lijk karakter: het gaat om onbeleefde uitlatingen van personages, om on­fraaie tot ronduit grove portretten en beschrijvingen, om toespelingen op seksuele hande­lingen en excessen, en om toiletaangelegenheden.

 

schuld en boete

De meest subversieve bladzijden van Prestuplenie i nakazanie zijn die waarin han­de­lingen en woorden van het wellustige en cynische personage Svidrigajlov weer­gegeven worden. Henckel heeft hieraan in veel gevallen een mouw gepast, door de betreffende passages in te korten en/of te parafraseren. Waar Dostoevskij (VI: 228) schrijft ‘ребёнок был… жестоко оскорблен Свидригайловым’ (het kind was… wreed gekrenkt door Svidrigajlov) – waarmee gealludeerd wordt op seksueel misbruik – heeft Henckel het over ‘daß Kind…’[709] zonder meer. Minder subtiel zijn de ingrepen van de Duitse vertaler in de scènes waarin Svidrigajlov er prat op gaat respectievelijk een deugdzame moeder, een 16-jarige jonge vrouw en een 13-jarig meisje ten gronde gericht te hebben; deze passages zijn in Raskolnikow zwaar ingekort.[710] De perversiteit van Svidrigajlov manifesteert zich in de vele details waarmee hij zijn getuigenis opsmukt, zoals wanneer hij het slachtoffertje op zijn knieën liet zitten. Henckel laat dit soort van bijzonderheden achterwege. Hij geeft van het relaas van Svidrigajlov slechts een samenvatting, waarbij hij wel opmerkin­gen doet van het soort ‘Auch hier spielten wieder schmutzige Einzelheiten die Haupt­rolle’.[711] Op die manier wordt het perverse personage overstemd door een moreel hoogstaande alwetende verteller.

 

de misleide

De eerder geanalyseerde verklaring van Brinkman (1887: 191) dat De misleide ont­­­daan was van sporen van ‘ruwheid en platheid’ teneinde de verwachtingen van het leespubliek in te lossen, dringt zich op als verklaring voor talrijke ingrepen in passages waarin onfatsoenlijke gedrag gesteld wordt of ontucht gethematiseerd wordt. Het moet wel gezegd dat hieraan in de intermediaire vertaling Erniedrigte und Beleidigte (1885) al grotendeels een mouw gepast was.

De Duitse vertaler heeft vooreerst het veelvuldige overspel van Alëša verdoe­zeld: een passage waarin de lichtzinnige Minna ter sprake komt, is zwaar in­gekort;[712] de klare woorden ‘изменял ей; ездил к разным Жозефинам и Миннам’ (hij bedroog haar, zocht het gezelschap op van allerlei Žozefina’s en Minna’s) zijn onvertaald gelaten;[713] de woorden ‘со слезами каялся он мне в знакомстве с Жозефиной’ (in tranen uitte hij tegenover mij zijn berouw over zijn kennismaking met Žozefina) werden verdraaid tot ‘Unter Thränen berichtete er mir von seinen Abenteuern in der Gesellschaft seiner Kameraden’.[714] Ten tweede heeft de Duitse vertaler de passage ingekort waarin het zondig samenhokken van Masloboev met zijn maîtresse Aleksandra Semënovna gethematiseerd wordt.[715] Ten derde zijn verscheidene uitspattingen van het personage vorst Valkovskij uit de tekst gehaald: zijn kokette bekentenis dat hij de drang voelt zijn tong uit te steken;[716] zijn herinneringen aan een jonge verdorven minnares, waarvan volgens hem zelfs De Sade iets kon bijleren;[717] zijn expliciete bekentenis dat hij een zwak heeft voor ontucht in zijn meest afwijkende vormen en, daarbij aansluitend, zijn lofzang op het egoïstische epicurisme.[718] Ten vierde heeft de Duitse vertaler zwaar geknipt in de passages waarin het bordeel van Bubnova centraal staat, zoals de redding van Nelli uit de handen van deze antipathieke hoerenmadam.[719] Ook is in de intermediaire vertaling een klant van Bubnova die ontucht wil bedrijven met Nelli van het toneel verdwenen.[720]

Ondanks de verregaande ingrepen door de Duitse vertaler voelde de Neder­land­­se vertaler kennelijk de behoefte om de tekst nog verder te fatsoeneren. Bij­voor­beeld heeft hij het erotomane karakter van vorst Valkovskij afgezwakt door de sowieso al gefilterde woorden ‘ich liebe sogar die geheimnisvolle, sich tief ver­bergende Wollust’[721] te vertalen als ‘Ik heb zelfs smaak in dingen die men zoo in het openbaar niet noemt’.[722] Interessant is ook dat over het bordeel van Bubnova bij de verteller van De misleide een sterkere morele afkeuring af te lezen valt dan dat dit in de brontekst of intermediaire vertaling het geval is: terwijl naar dit be­drijf verwezen in het Russisch wordt als ‘вертеп’ (rovershol/­poppenkast), en in het Duits als ‘Lasterpfuhl’,[723] gebruikt de Nederlandse vertaler de meer beladen woorden ‘hol van zonde en verderf’.[724]

 

arme nelly

Zoals vastgesteld bij de macrostructurele analyse, is Erniedrigte und Beleidigte (1890) van Hauff een redelijk adequate vertaling van Unižennye i oskorblënnye, maar heeft Mme La Bastide op eigen initiatief grote coupures ingelast bij het pro­duceren van Arme Nelly. Een aantal weglatingen kan verklaard worden door een streven naar acceptabiliteit. Bijvoorbeeld zijn in de doeltekst vijf regels ge­sneuveld waarin sprake is van kwaadaardige jezuïeten – zoals bekend dreef Dostoevskij graag de spot met deze vertegenwoordigers van de door hem ge­minachte Katho­lieke Kerk, wat in West-Europa een commercieel nadeel kon blijken.[725] Kennelijk konden ook grove dreigementen niet door de beugel. Hier­over getuigt de vertaling van Bubnova’s woorden, gericht aan het adres van Nelli, ‘Meine Füße solltest Du waschen, und das Wasser austrinken, Du Taugenichts! Du schwarzes, französi­sches Ungeheuer!’[726] als ‘Je moest niet weten, wat je doen zou, om mij je dankbaar­heid te toonen, ondankbare adder!’.[727] Eveneens met vrijheid vertaald is de zin ‘das ist eine Schublade und keine Wohnung’:[728] ‘dat is geen woning voor een fatsoen­lijk christenmensch’.[729]

Behalve in de hierboven besproken coupures en verschuivingen openbaart zich de bemiddelende rol van Mme La Bastide in de talrijke toevoegingen die Arme Nelly rijk is. Het valt vooral op dat zij de pathetische en sentimentalistische dimen­sie, die in de brontekst sowieso al belangrijk is, heeft uitvergroot. Dit effect, dat de titelkeuze recht doet,[730] werd bereikt door de personages emoties en uit­spraken toe te dichten waarvan in het origineel of in de intermediaire vertaling geen sprake is. Eén verschuiving in die zin betreft het personage Ichmenev, die zijn emoties zelden uit. Waar in de Duitse tekst te lezen staat ‘Er sprach nicht zu Ende, hob sie auf und umarmte sie herzlich’,[731] maakt Mme La Bastide hiervan: ‘Groote tranen biggelden langs zijn wangen; hij was niet in staat, met spreken voort te gaan. Hij beurde zijn dochter van den grond op, en omhelsde haar teeder’.[732] Een ander geval betreft de hoerenmadam Bubnova. Zij wordt in de Russische tekst door de verteller bij haar naam genoemd, wat door Hauff is gerespecteerd. Mme La Bas­tide vertaalt ‘die Bubnow’[733] echter als ‘dat vrouwelijke monster’,[734] waarmee morele afkeuring uitgedrukt wordt. Nog duidelijker is de verschuiving gepresen­teerd in fragment 26: niet alleen heeft de Nederlandse vertaalster ‘zum Bösen’ vertaald als ‘een leven van schande en ontucht’, ze heeft ook gevoelens van mede­lijden geëxpliciteerd die bij Dostoevskij subtieler tot uiting worden gebracht. Der­gelijke ingrepen stroken met de gekozen titel, die, zoals eerder aangegeven, associa­ties oproept met sentimentalistische literatuur.

 

Fragment 26. Arme Nelly

Пред­ста­ви­лась мне и Нел­ли, вспо­ми­нав­шая всё это уже од­на, без ма­ма­ши сво­ей, ко­гда Буб­но­ва по­боя­ми и звер­скою жес­то­ко­стью хо­те­ла сло­мить ее и при­ну­дить на не­доб­рое де­ло.[735] (IV: 432) Dann stellte ich mir Nelly vor, wie sie allein geblieben, als ihre Mama sie verlassen hatte, als die Bubnow sie mit Schlä­gen und Grausamkeit zum Bösen zwingen wollte. (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 281) Ik stelde mij Nelly voor, zooals zij geweest moest zijn, toen zij alleen was achtergebleven en juffrouw Bubnow haar door ruwe woorden en barbaarsche mishandelingen tot een leven van schande en ontucht wilde dwingen… en een onbeschrij­fe­lijk gevoel van medelijden met het arme, jonge schep­seltje, dat in haar korte leven reeds zooveel ondervonden had, greep mij aan. (Arme Nelly 172)

de speler

Typisch voor het nietsontziende realisme van Dostoevskij zijn treffende details in de beschrijving van het uiterlijk van bepaalde personages, die hen niet nood­zake­lijk mooier, maar des te menselijker maken. In Igrok wordt bijvoorbeeld het per­sonage Marfa beschreven als ‘начинавшая уже седеть девушка’ (een meisje dat al grijs aan het worden is). Terwijl de Duitse vertaler dit weergeeft als ‘schon er­grauendes Mädchen’,[736] lijkt de Nederlandse vertaler zich niet voor dit soort bij­zonderheden te interesseren: de betreffende zin is in de doeltekst onvertaald ge­bleven.[737] Ook de Duitse vertaler pleegt echter soms een dergelijke verzachtende ingreep. Wanneer de groottante in Igrok haar kleinkinderen te zien krijgt, weigert ze hen te kussen onder het voorwendsel dat alle kinderen ‘сопливые’ (snotterig) zijn. In Der Spieler (129) is dit ietwat eufemistisch vertaald, als ‘unsauber’, en in De speler als ‘vuil’ (110). De fatsoenering betreft niet enkel het uiterlijk, maar ook het karakter van de personages. Zo heeft het hoofdpersonage het op een bepaald ogenblik over een oude Russische vrouw, die hij oneerbiedig ‘старая ведьма’ (een oude heks) noemt. Terwijl dit pragmatisch adequaat is weergegeven in Der Spieler (114), als ‘altes Gespenst’, maakt de Nederlandse vertaler hiervan respectueus ‘oude dame’.[738] Een gelijkaardige behandeling krijgt de staatsraad Gince, waarbij de speler in dienst was; hij noemt hem een ‘мерзавец’ (hufter), wat door de Duitse vertaler eufemistisch waargegeven is als ‘ein nichtswürdiger Mensch’,[739] wat dan weer door de Nederlandse vertaler tout court geëlimineerd is. Interessant is ook de vertaling van de passage waarin de speler er om zijn entourage te provoceren prat op gaat dat hij op een keer wilde spuwen in de koffie van een hooggeplaatste ver­tegenwoordiger van de Katholieke Kerk. In de Duitse vertaling is de kinder­achtige achterbaksheid van de daad – waarin ook de humor besloten ligt – ietwat af­gezwakt omdat het niet langer gaat over het spuwen in iemands drankje, maar wel over het bespuwen van de persoon zelf. De Nederlandse vertaler, op zijn beurt, heeft hier een onmiskenbare censurerende ingreep gepleegd: van spuwen is tout court geen sprake meer (zie fragment 27).

In dezelfde lijn ligt de ingreep van de Duitse vertaler wanneer het personage Polina aangeeft dat ze maar wat graag in het gezicht van De Grie zou spuwen en ‘растерла бы плевок’ (het speeksel zou uitsmeren). Dit was kennelijk twee brug­gen te ver, want in Der Spieler (219), en dus ook in De speler (186), is het hele dreigement onvertaald gelaten. Bij wijze van povere compensatie krijgt de lezer de suggestieve drie puntjes, ‘…’ , voorgeschoteld.

 

Fragment 27. De speler

ко­гда я им рас­ска­зал, как я хо­тел плю­нуть в ко­фе мон­синь­о­ра.

Плю­нуть? – спро­сил ге­не­рал с важ­ным не­до­уме­ни­ем и да­же ос­мат­ри­ва­ясь.[740] (V: 211)

als ich ihnen erzählte, wie ich einmal Pfaffen anspeien woll­te.”

Anspeien?” fragte der General mit miβbilligender Würde. (Der Spieler 9)

toen ik hun vertelde hoe ik het eens met een abt aan den stok had.”

met een abt?” vroeg de ge­neraal afkeurend (De speler 12)

 

De bovenstaande ingrepen maken van het werk van Dostoevskij een minder pit­tig boek en van de speler en van Polina minder grove personages. De groottante is hetzelfde lot beschoren. In de brontekst reageert ze op het aanbod van Polina om haar uitgeleide te doen met de woorden ‘Не надо; не мешай, да и надоели вы мне все’ (dat hoeft niet, stoor me niet, ik heb van jullie allen mijn buik vol). Ter­wijl de Duitse vertaler dit onvriendelijke antwoord adequaat en volledig weer­geeft,[741] reduceert de Nederlandse vertaler het tot een acceptabel ‘Niet nodig’.[742] Dat het de vertaler van De speler bij het doorvoeren van de besproken verschuivin­gen niet enkel te doen was om de inkorting van het boek, maar ook om de fat­soene­ring ervan, blijkt nog duidelijker uit de regels die hij op eigen initiatief heeft toegevoegd aan de verontrustende gedachte van de speler dat hij zich enerzijds voor Polina zou zelfmoorden en haar anderzijds met genot een mes in de borst willen planten: ‘Zonderlinge tegenstrijdigheid van het menschelijk hart! Hoe zou dat alles afloopen? Dat alles dwaasheid was, begreep ik zeer goed.’[743]

 

uit siberië

In Zapiski iz mërtvogo doma toont Dostoevskij zich een fijnzinnig observator. De verteller die hij in het leven roept schetst een realistisch beeld van het kampleven aan de hand van microscopisch uitgewerkte scènes uit het dagdagelijkse leven. Details spelen daarin een prominente rol. Zeer plastisch uitgewerkt is bijvoorbeeld de beschrijving van de onhygiënische toestand in het kampziekenhuis. Niet enkel wordt veel aandacht besteed aan de vieze kamerjassen, waarin ongedierte huist, en aan de smerige lucht, Dostoevskij schuwt zelfs geen verwijzingen naar de emmer waarin de patiënten zich moesten ontlasten; hij beschrijft in geuren en kleuren de stank van deze emmer wanneer deze bij warm weer wordt getransporteerd of ‘при известных болезнях’ (bij de gekende ziektes). De betreffende naturalistische scènes – in de brede zin van het woord – zijn door de vertaler van Aus dem todten Hause (238-9, 240-2) adequaat vertaald, maar in Uit Siberië (II: 13, 16) is hiervan amper een spoor terug te vinden. Bij nader inzien blijkt de Nederlandse vertaler zich aangesloten te hebben – wat veelbetekenend is, aangezien hij ook de ge­noem­de Duitse intermediaire tekst ter beschikking had – bij de grootschalige elimina­ties van de Franse vertaler van Souvenirs de la maison des morts (208, 210). Behalve het wansmakelijke is ook het moreel afkeurbare in Uit Siberië terecht­gekomen in gefilterde vorm. Ten eerste is de verwijzing naar de vrouwenloperij van generaal Zibert wegvertaald. Waar Dostoevskij schrijft ‘У русского попа кажинный [sic] год исповедовался о госпожинках’ (Ieder jaar ging hij bij een Russische pope te biecht over de vrouwtjes), staat in de Nederlandse tekst het omfloerste ‘Elk jaar beleed hij zijne zondern [sic] aan den pope ‘[744] te lezen. De Nederlandse vertaler heeft ditmaal de Duitse vertaler ge­volgd[745] – in de Franse tekst zijn de ‘petites dames’[746] namelijk gehandhaafd. Ten tweede is de verteller van Uit Siberië enigs­zins verontwaardigd ten aanzien van prostitutie. In de brontekst is sprake van ‘одна молодая и весьма пригожая девица’ (een jong en uiterst knap meisje) die een carrière was begonnen in een bepaald stadsdeel. Terwijl dit bij Dostoevskij niet het geval is, wordt zij in Uit Siberië geëvalueerd als ‘van zeer lichtzinnig ge­drag’,[747] wat teruggaat op de Souvenirs de la maison des morts (342).

 

uit het doodenhuis

Hoewel Uit het doodenhuis niet gebaseerd is op Souvenirs de la maison des morts, zijn in deze vertaling de passages waarin de onhygiënische omstandigheden in de ziekenboeg geschetst worden eveneens zwaar ingekort. De coupures betreffen opnieuw gedetailleerde beschrijvingen van het ongedierte dat in de kamerjassen huist en de stank van de nachtemmer bij hoge temperaturen en diarree. Ditmaal werd het initiatief tot fatsoenering genomen door de Duitse vertaler, hier Hauff. Aangezien Faassen geen andere intermediaire tekst gebruikte dan Aus dem todten Hause (1890), wist hij wellicht niet in welke mate de door Dostoevskij geschil­der­de taferelen wansmakelijk zijn. Eveneens subversief, maar dan op een andere manier, is de door de Russische schrijver uitgewerkte gedachte dat het vernederen van je medemens en broeder bij sommige ‘джентльмены’ (gentleman) een gevoel teweeg brengt dat aan De Sade doet denken, en dat wie deze macht ervaren heeft hieraan verslaafd raakt. Deze passage, die erover getuigt dat Dostoevskij een bij­zondere interesse koesterde voor het kwaad waartoe de mens in staat is, werd in Aus dem todten Hause (1890), en dus ook in Uit het doodenhuis, achterwege ge­laten.

 

de echtgenoot

Ook De echtgenoot wordt gekenmerkt door verschuivingen jegens de brontekst die zich laten verklaren door een drang naar fatsoenering. In alle gevallen behoudens één werd het initiatief hiertoe genomen door August Scholz, de vertaler van de Duitse intermediaire tekst. De eerste verschuiving betreft de bewering van het hoofdpersonage dat vrouwen in het algemeen er meester in zijn om echtgenoten wijs te maken dat ze trouw zijn: ‘Вы знаете, как в этом случае жены умеют за­верить своих мужей! Сойди сам ангел с небеси – муж и тому не поверит, а поверит ей!’ (U weet hoe in dit geval echtgenotes hun mannen kunnen be­zwe­ren! Al kwam er een engel uit de hemel – de man zal niet hem, maar haar ge­loven!). In Der Hahnrei (48) en in De echtgenoot (84) ontbreekt deze verontrus­tende gedachte. Een tweede zuiverende ingreep heeft betrekking op de uitspraak van Pavel Pavlovič, die bij Vel’čaninov logeert, dat hij uit zijn bed is opgestaan om de nachtpot te zoeken. Het is kenmerkend voor de humorist Dostoevskij dat hij de aandacht van de lezer op dit voorwerp vestigt door het niet bij naam te noe­men, maar te censureren en op eigenzinnige wijze te omschrijven: ‘Я, Алексей Иванович, встал поискать… – (и он назвал один необходимейший домашний предмет’ [Aleksej Ivanovič, ik ben opgestaan om de … te zoeken – (hij noemde een uitermate onontbeerlijk huishoudelijk voor­werp)]. Voor de Duitse vertaler kan de verwijzing naar de nochtans door iedereen gekende noodzaak om zich af en toe te ontlasten klaarblijkelijk niet door de beugel, want hij maakt hiervan: ‘Ich… ich wollte die Zündhülzer suchen, Alexej Ivanovič! Es ist mir so trocken in der Kehle… ich möchte etwas Wasser Trinken’.[748] Ten derde heeft Scholz ook een mouw gepast aan de scheldtaal die in Večnyj muž met wisselende subtiliteit ter spra­ke komt. Wanneer Pavel Pavlovič bevangen wordt door een dierlijke woede geeft hij zich over aan vuilbekkerij. Net zoals dit het geval was bij de nachtpot, zet Dostoevskij dit dik in de verf, door zeer opvallende censuur door te voeren: ‘А знаешь ты, – произнес он гораздо тверже, почти как не пьяный, – нашу рус­скую ……. ? (И он проговорил самое невозможное в печати ругательство.) Ну так и убирайся к ней!’ [‘En ken je’, articuleerde hij nu meer gedecideerd, bijna als een dronkeman, ‘onze Russische …? (En hij sprak het scheldwoord uit dat voor de publicatie het meest onmogelijk is.)’ Nou, loop dan maar naar haar toe!’]. In Der Hahnrei (132) zijn de betreffende zinnen eenvoudigweg geëlimineerd. Dat het geen kwestie is van toeval, maar dat de Scholz choquerend taalgebruik doel­bewust uit de weg ging, blijkt uit het feit dat hij elders in de tekst het woord ‘свинья’ (varken), waarmee door Vel’čaninov gedoeld wordt op Pavel Pavlovič, vertaalt als ‘der Kerl’.[749] Faassen, die geen toe­gang had tot de brontekst, was zich allicht niet bewust van de inadequatie van som­mige vertaalkeuzes van Scholz. Het lijkt er echter op dat hijzelf evenmin een groot voorstander was van het behoud van scheld­taal. De grove uitroep ‘Шлюха ты, шлюха’ (een slet ben je, een slet) is in Der Hahnrei (242) namelijk eerder ade­quaat terechtgekomen, als ‘Schlumpe’, ter­wijl in De echtgenoot (141) het minder scabreuze ‘floddermadam’ te lezen staat.

 

de onderaardsche geest

Als vertalers van L’esprit souterrain hebben Halpérine-Kaminsky en Morice een aantal onzedelijke elementen toebedekt. In Chozjajka, waarop het eerste deel van de Franse vertaling L’esprit souterrain teruggaat, gaat het om mogelijke toespelin­gen op seksueel misbruik dat de vrouwelijke protagoniste als onschuldig meisje ondervonden heeft vanwege haar mysterieuze heer. De Franse vertalers hebben om haar wanhopige kreten ‘Я испорчена, меня испортили, погубили меня!’ (ik ben bedorven, men heeft me bedorven en ten onder gebracht) en ‘меня испортил злой человек’ (een slecht mens heeft mij bedorven) zo vertaald dat de seksuele interpretatie bemoeilijkt wordt ten voordele van een sprookjesachtige inter­preta­tie: ‘Ensorcelée! on m’a ensorcelée! perdue!’[750] respectievelijk ‘le méchant homme m’a ensorcelée’.[751] Gelijkaardige verschuivingen zijn ook vast te stellen in het tweede deel van de Franse tekst, dat gebaseerd is op Zapiski iz popol’ja. Ten gevol­ge van een omvangrijke coupure, die maar liefst zes pagina’s van de brontekst in beslag neemt,[752] is een groot aantal verwijzingen gesneuveld naar de ontucht, in­clusief hoerenbezoeken, waaraan de ondergrondse man zich overgeeft. Tegen­over deze censurerende ingrepen staat echter het feit dat de Franse vertalers elders het seksuele aspect doelbewust in de verf zetten. In de brontekst stelt het perso­nage Zverkov voor om een bordeel te bezoeken met de eenvoudige woorden: ‘теперь все туда’ (nu allen daarheen). Halpérine-Kaminsky en Morice voegen aan hun vertaling van deze aansporing tussen haakjes het volgende toe: ‘Et il expliqua sa pensée par un geste obscène…’[753] De Nederlandse vertaler, op zijn beurt, heeft het echter over ‘een veelzeggend gebaar’.[754] De ingrepen van de Franse vertalers be­treffen ook aspecten van de brontekst die om andere redenenen dan seksuele preuts­heid aanstootgevend bevonden kunnen worden. Zo is de manier waarop de onderaardse man zijn huismeid beschrijft in vertaling veel minder grof: ‘Слу­жан­ка моя – деревенская баба, старая, злая от глупости, и от нее тому же всегда скверно пахнет’ (Mijn meid was een dorpswijf, oud en kwaadaardig uit dom­heid en bovendien verspreidde ze altijd een kwalijke geur) is herschreven tot ‘J’ai pour domestique un sot, un scélérat qui fait de ma vie une torture con­stante’.[755] In een aantal gevallen is de oorspronkelijke grofheid door de Halpérine-Kaminsky en Morice enigszins gereproduceerd, maar heeft de Nederlandse ver­taler de eufemis­tische kaart getrokken. Zo is de scheldtirade ‘подлец, поросёнок Зверков’ (de hufter, de big Zverkov) in L’esprit souterrain terechtgekomen als ‘cet imbécile de Zvierkov’,[756] wat in het Nederlands vertaald is als ‘dien dommen Zvierkov’.[757] Een duidelijker geval is dat van de verwensing ‘Когда […] ты, подлячка издохнешь?’ (Wanneer zal je, smeerlap, stikken?). Halpérine-Kamins­ky en Morice maken hier­van ‘Quand donc crèveras-tu, salope?’.[758] In De onder­aardsche geest is de eigenlijke krachtterm onvertaald gelaten: ‘Wanneer zult ge toch eindelijk sterven?’.[759] Fat­soenerend is tot slot ook de volgende ingreep van de Franse vertalers. In Zapiski iz podpol’ja wordt de vraag opgeworpen of een mens al dan niet meer geeft om ‘одна капелька […] собственного жиру’ (één druppeltje van zijn eigen vet) dan om 100.000 medemensen. In de Franse vertaling, en dus ook in de Nederlandse, is geen sprake meer van lichaamsvet, maar wel van ‘une parcelle de votre propre peau’,[760] wat een minder wansmakelijk beeld oplevert.

 

de gebroeders karamazow

Ook de laatste roman van Dostoevskij, heden wereldwijd geprezen om zijn reli­gieuze diepgang, bevat passages en beelden die door zijn vroege vertalers, naast Halpérine-Kaminsky en Morice ook Bienstock en Torquet en Van Gogh-Kaul­bach, al te platvloers voor in hoge mate adequate vertaling bevonden werden. Vulgair is alleszins het personage Karamazov senior. Wanneer hij met zijn zoons op bezoek is bij vader Zosima, die het toonbeeld is van sereniteit, kan hij niet nalaten de clown uit te hangen. Zo bedankt hij de geestelijke op profanerende wijze voor zijn gastvrijheid: ‘Блаженно чрево, носившее тебя, и сосцы, тебя питавшие, – сосцы особенно!’ (Gezegend is de schoot die jou gedragen heeft en de tepels die jou gevoed hebben, in het bijzonder de tepels!). In de vertaling van Bienstock en Torquet is sprake van ‘mamelles’,[761] wat door Van Gogh-Kaulbach weergegeven is als ‘borsten’[762] – met als resultaat dat de oorspronkelijke obsce­niteit ietwat is afgezwakt. Een meer verregaande ingreep van dezelfde orde betreft de droom van Mitja. Hierin figureert een vrouw met de volgende be­schrijving: ‘кажется ей лет сорок, а может, и всего только двадцать, лицо длинное, худое, а на руках у нее плачет ребеночек, и груди-то, должно быть, у ней такие ис­сохшие, и ни капли в них молока’ (ze lijkt een jaar of veertig, maar misschien is ze slechts twintig, haar gezicht is langwerpig en mager, en in haar handen houdt ze een kind dat huilt, en haar borsten zijn zo uitgedroogd, ze be­vatten geen druppel melk). Bienstock en Torquet vormen dit droombeeld, dat geen rekening houdt met taboes en dat door Dostoevskij tot leven wordt geroepen met behulp van de levende taal die hem geheel eigen is, om tot een zedelijk en nuchter ‘L’une d’elles porte un petit enfant qui pleure dans ses bras, car elle n’a plus de lait’.[763]

Zoals eerder besproken, is Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Tor­quet macrostructureel adequater dan de gelijknamige vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice, maar niettemin bijzonder onvolledig. Het optreden van vrijwel alle personages die de eigenlijke plot van de hoofdlijn niet vooruit helpen is zwaar aan banden gelegd. Op die manier zijn ook heel wat satirische regels ge­sneuveld, waarvan sommige misplaatst of aanstootgevend konden bevonden worden. Bijvoorbeeld is het portret van het personage Perchotkin, die het gerech­te­lijke onderzoek voert, in Brat’ja Karamazovy bijzonder snedig. Hij ontwikkelt namelijk gevoelens voor mevrouw Chochlakova, die door Dostoevskij neergezet wordt als in hoge mate onaantrekkelijk. De verteller merkt ironisch op: ‘Вкусы бывают чрезвычайно многоразличны’ (Smaken bestaan in uiterst uiteenlopende vormen). Van de door de schrijver geridiculiseerde romance tussen deze twee per­sonages – Frank (2003: 655) spreekt in dit verband van ‘comic relief’ – is in de Franse intermediaire vertaling en in de Nederlandse doeltekst echter amper een spoor terug te vinden.[764] Wellicht ook te verklaren door een voorliefde voor een milde en ernstige Dostoevskij, is het feit dat bij de beschrijving van het personage Ippolit Kirillovič, de terloopse vermelding dat hij getrouwd was met een ‘весьма толстая и бездетная дама’ (een uiterst dikke en kinderloze dame) door Bienstock en Torquet onvertaald is gelaten.[765] Dit soort politiek incorrecte details, die de satiri­sche dimensie van Dostoevskij uitmaken, zijn in De gebroeders Karamazow van Van Gogh-Kaulbach ten gevolge van de door de intermediaire vertalers door­gevoerde verschuivingen amper vertegenwoordigd, met als gevolg dat de laatste roman van Dostoevskij een groot deel van zijn humor verliest.

 

witte nachten

Zelfs in Witte nachten, de enige rechtstreekse vertaling en tevens één van de meest adequate teksten van het DT-corpus, is een verschuiving te vinden die de zedelijke acceptabiliteit ten goede komt. In Belye noči verzekert de jonge vrouw aan het dro­me­rige hoofdpersonage dat zijn verlegenheid haar aangenaam is. Hierop ontspint zich het volgende gesprek, waarbij de dromer als eerste het woord neemt: ‘Вы сде­лае­те со мной, […] что я тотчас же перестану робеть, и тогда – прoщай все мои средства!.. – Средства? Какие средства, к чему? вот это уж дурно. – Виноват, не буду, у меня с языка сорвалось; но как же вы хотите, чтоб в такую минуту не было желания…’[766] Het heeft er alle schijn van dat het hoofdpersonage een be­dekte toespeling maakt op verlangens van seksuele aard. In de Nederlandse verta­ling is ligt zo’n erotische interpretatie minder voor de hand, omdat van een verlan­gen geen sprake meer is: ‘“U doet zoo […] dat ik heelemaal niet meer verlegen ben. En dan – ben ik mezelf niet meer..…” “U zelf niet meer? Wat bedoelt u? Dat vind ik vreemd.” “Neem me niet kwalijk. Ik zal niet…”[767]

 

conclusie

De hierboven besproken microtekstuele verschuivingen hebben met elkaar ge­meen dat ze de zedelijke acceptabiliteit ten goede komen. Op zichzelf is dit geen bewijs dat ze ook daarom in het leven zijn geroepen. Het is niet uitgesloten dat een aantal zedelijk inacceptabele scènes gesneuveld is onder invloed van de matrix­normen, meer bepaald omdat de vertaler gestreefd heeft naar inkortingen. Gezien de regelmaat waarmee ingrepen met een fatsoenerend effect in eenzelfde vertaling en in de IT-copora en het DT-corpus terugkeren, ontstaat echter de onontkoom­bare indruk dat het de vertalers precies om deze fatsoenering te doen was. Deze analyse wordt ondersteund door het feit dat sommige subversieve passages niet ingekort, maar wel met creativiteit herschreven werden. Ook peritekstueel mate­riaal, met name de eerder besproken reclame voor De misleide van Brinkman (1887), bevestigt dat bepaalde scabrueze elementen van Dostoevskijs proza door de vertalers doelbewust verdoezeld of opgesmukt werden.

Los van de vraag wat de bedoeling van de verschuivingen was, staan hun literai­re effecten: in vrijwel alle doelteksten toont Dostoevskij zich gevoelig minder sca­breus, platvloers en ook minder humoristisch dan in de bronteksten. Deze vast­stelling stemt overeen met de analyse van de Duitse, Franse en Nederlandse Dos­to­evskij-kritiek. De Russische schrijver werd door de verzamelde critici im­mers gepropageerd als toonbeeld van humanisme, van al dan niet christelijk geïnspi­reerd naastenliefde, als stichtelijk schrijver, als profeet en martelaar, of als kam­pioen van de vernederden en gekrenkten. De satirische zijde van zijn talent, die zeer venijnige vormen kan aannemen, en zijn opvallende interesse voor het zede­lijk inacceptabele werden veel minder geapprecieerd – voor zover deze aspec­ten überhaupt ter sprake kwamen. Het is dan ook moeilijk om te ontkomen aan de indruk dat de vroege Duitse, Franse en Nederlandse vertalers van Dostoevskij de kritiek die hem beschoren was geïmplementeerd hebben in hun vertaal­strate­giëen. Omgekeerd geldt ongetwijfeld ook dat critici die zich zonder kennis van het Rus­sisch uitspraken over Dostoevskij – in het Nederlandse taalgebied vormden zij geen uitzondering, maar de regel – zonder dat ze dit zelf beseften in hun oordeel beïnvloed werden door de toegepaste vertaalstategieën.


Besluit

Aan de polysysteemtheorie is het voor de hand liggende, maar in de praktijk van receptiestudies al te vaak verwaarloosde inzicht te danken dat vertalingen buiten­gewoon bepalend zijn voor de manier waarop de gerecipieerde auteur gekristalli­seerd wordt door en binnen de doelliteratuur. Om de essentie van de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij te kennen en te begrijpen volstaat het dus geenszins om de internationale context te belichten, de literaire kritiek te analy­seren en de betrokken actoren in kaart te brengen – zoals ondernomen werd in deel II en III van dit proefschrift –, maar is het ook noodzakelijk om een com­plementair onderzoek in te stellen naar de manier waarop Dostoevskij vertaald werd. In dit deel werd deze ambitieuze studie, die behoudens een zeldzame case­study nog niet aangevat was, stapsgewijs en methodisch voltrokken. Hiervoor werd een originele vertaalwetenschappelijke methodiek ontwikkeld. Hoewel deze grotendeels geïnspireerd is op het normanalysemodel van Toury, werden hierin ook semiotische en imagologische inzichten van Genette en Leerssen geïntegreerd. Elf verschillende doelteksten, allemaal gepubliceerd tussen 1885 en 1914, werden opgespoord en opgenomen in het basiscorpus. Als resultaat van doorgedreven genealogisch onderzoek werd dit corpus aangevuld met veertien verschillende intermediaire teksten en tien verschillende bronteksten. Een vergelijking van de Nederlandse doelteksten met de intermediaire teksten en de Russische bron­teksten op verscheidene niveaus bracht een rijk gamma van verschuivingen aan het licht, die geïnterpreteerd kunnen worden aan de hand van de opposities naturali­sering versus exotisering en adequatie versus acceptabiliteit. Er werd systematisch gepeild naar de mate waarin deze verschuivingen de door Dostoevskij voorziene literaire functies veranderen. Tot slot werd telkens een poging ondernomen om de geobserveerde verschuivingen te verklaren.

In het kader van de zoektocht naar sporen van preliminaire normen werd voor­eerst de genealogie van Dostoevskijs vroege Nederlandse vertalingen belicht. Hierover worden inlichtingen verschaft in de bibliografieën van Kingma (1981) en Waegemans & Willemsen (1991). Bovendien wordt deze kwestie ook be­handeld in de recente studie van Grübel (2008). Het in dit deel gepresenteerde onderzoek, dat voorzag in een nauwgezette vergelijking tussen de Nederlandse doelteksten, de Russische bronteksten en de potentiële Franse, Duitse en Engelse intermediaire vertalingen, werpt een radicaal nieuw licht op de (in)directheid waarmee Dostoevskij voor de Eerste Wereldoorlog in het Nederlands vertaald werd. Het blijkt namelijk dat systematisch gebruik werd gemaakt van bemiddelen­de vertalingen. Behoudens de vertaling Witte nachten, gemaakt door Z. Stokvis, zijn alle teksten van het DT-corpus tot stand gekomen via het Duits en/of het Frans. Vijf doelteksten, namelijk Arme menschen, De speler, Arme Nelly, Uit het doodenhuis en De echtgenoot, zijn exclusief vertaald uit het Duits. Twee doel­teksten, Schuld en boete en De misleide, zijn hoofdzakelijk vertaald uit het Duits, maar vertonen ook onmiskenbare invloed van Franse vertalingen. Eén doeltekst, Uit Siberië, is ongeveer in gelijke mate bemiddeld door het Frans als door het Duits. Twee doelteksten, De onderaardsche geest en De gebroeders Karamazow, gaan exclusief via Franse vertalingen terug op de bronteksten. Tot slot is ten­min­ste het eerste deel van de tweedelige doeltekst Een misdaadWroeging vertaald uit het Frans, en is de doeltekst De kerstboom, die niet teruggevonden kon worden, hoogst waarschijnlijk vertaald uit het Frans. In totaal zijn acht verschillende Duitse vertalingen en ten minste zes verschillende Franse vertalingen door de Nederlandse vertalers gebruikt als effectieve bronteksten. De bewering van Grübel dat de genealogie van de vroege Nederlandse Dostoevskij-vertalingen suggereert dat de Nederlandse literatuur in gevoelig grotere mate afhankelijk was van de Duitse dan van de Franse literatuur, is dus ontmaskerd als ongegrond – te meer daar de kwantitatieve statistieken niets zeggen over de kwalitatieve impact van de Duitse en Franse literaturen, en de Franse invloed wellicht ook bepalend was voor de non-selectie van bepaalde werken. Het genealogisch onderzoek strookt in­tegendeel met wat al was gebleken uit de analyse van de literaire kritiek en actoren. Ten eerste dat de vroege Nederlandse Dostoevskij-receptie niet zozeer afhankelijk was van de Russische literatuur, maar veeleer gestuurd werd door de beide domi­nan­te buurliteraturen, die echter ook elkaar in sterke mate beïnvloedden. Met andere woorden werd Dostoevskij vooral interessant bevonden voor zover hij een succesvol Frans en Duits literair product was. Ten tweede dat de indirectheid van vertalingen, hoewel deze doorgaans gepaard gaat met belangrijke verschuivingen, in het geval van Dostoevskij door de betrokken receptieactoren niet enkel getole­reerd werd, maar zelfs wenselijk werd bevonden.

De volgende stap in het blootleggen van de initiële norm en van de dominante preliminaire normen bestond uit de studie van een aantal periteksten, waarover Genette (1987) een groot aantal relevante theoretische beschouwingen ontwik­keld heeft. Vooreerst werden het formaat, de boekomslag, de papiersoort en de typografische compositie van de vertalingen onder de loep genomen. Hoewel voor­zichtigheid geboden is om hieraan vergaande en sluitende conclusies te ver­binden, suggereren deze technische aspecten toch dat tenminste de doelteksten De speler, Arme menschen en Witte nachten aan het publiek eerder gepresenteerd wer­den als ontspanningslectuur dan als ernstige literatuur met een blijvende waarde. Ten tweede werd de opbouw en de inhoud van de titelpagina’s geanalyseerd in comparatief perspectief. Hieruit kunnen enkele interessante conclusies getrokken worden: dat vier doelteksten geen jaar van uitgave vermelden, wat een indicatie kan zijn dat de uitgevers weinig vertrouwen hadden in een snelle verkoop van hun voorraad; dat de naam van de auteur met schatplicht aan de Franse en Duitse transcriptie met zeer grote variatie gespeld wordt, wat wijst op een niet-gecanoni­seerde status; dat de Nederlandse uitgevers veel sterker geneigd waren dan hun Franse en Duitse collega’s om de vertaalde status van de Dostoevskij-vertalingen te hullen in obscuriteit, door geen reële brontaal of vertaler op te geven, door de genre-etiketten te naturaliseren en door commercieel interessante, onherkenbare titels te verkiezen boven adequaat vertaalde titels – een indicatie dat Dostoevskijs positie in de Russische literatuur in hoge mate irrelevant werd bevonden. Ten derde werden ook de vertalingen van opdrachten en motto’s ontleed. Terwijl de opdracht van Brat’ja Karamazovy door de Franse vertalers bewaard werd, is deze door Van Gogh-Kaulbach in de Nederlandse vertaling geëlimineerd. Twee van de drie motto’s, die een sleutel bevatten tot de bedoeling van de auteur, waren een gelijk­aardig lot beschoren: terwijl het motto in Arme menschen ondanks de Nederlandse onbekendheid van de geciteerde criticus in hoge mate adequaat is vertaald, zijn Dostoevskijs motto’s in De gebroeders Karamazow en in Witte nachten onvertaald gelaten. Ten vierde kwam in de vertaalwetenschappelijke analyse van de peri­teksten de categorie van de voorwoorden aan bod. Schuld en boete is de enige doel­tekst met een allografisch authentiek voorwoord, maar dit is opgevat als een reclame­advertentie. De quasi-afwezigheid van authentieke allografische voor­woorden getuigt dat de Nederlandse Dostoevskij-uitgevers en -vertalers, anders dan sommigen van hun Franse en Duitse collega’s, het onnodig vonden om het werk van de Rus in zijn context te plaatsen of om de gehanteerde vertaalstrategie toe te lichten. Brat’ja Karamazovy is de enige tekst met een auctorieel fictief voor­woord. Hierin vermeldt een fictieve auteur onder meer dat de rol van Alëša in het tweede deel – dat nooit geschreven is – duidelijker zou worden. In de Franse inter­mediaire teksten en in de Nederlandse doeltekst is van dit voorwoord geen spoor terug te vinden. Zapiski iz mërtvogo doma en zijn Franse, Duitse en Neder­landse vertalingen bevatten een allografisch fictief voorwoord. Enkel de Franse ver­talers hebben de plaatsing van deze inleiding binnen het eerste deel van de tekst als zodanig behouden. Interessant is ook dat het voorwoord in Aus dem todten Hause (1890) en in Uit het doodenhuis op zo’n manier is ingekort, dat de door Dostoevskij voorziene functies aangetast worden. Tot slot bevat Zapiski iz pod­pol’ja in functionele zin een auctorieel authentiek voorwoord, waarin Dostoevskij aanmaant tot een satirisch-parodistische lectuur. In de Franse intermediaire tekst en in de Nederlandse doeltekst ontbreekt dit voorwoord.

Aangezien de in comparatief perspectief gevoerde studie van de technische uit­gavekenmerken, titelpagina, opdracht, motto en voorwoord aantoont dat de vroege Nederlandse Dostoevskij-vertalers over het algemeen niet gericht waren op een hoge graad van adequatie, is het niet verbazend dat er in het gros van de ver­talingen belangwekkende macrostructurele verschuivingen geconstateerd werden. Alle teksten van het DT-corpus behalve Schuld en boete, Arme menschen, Uit Siberië, De echtgenoot en Witte nachten, zijn gekenmerkt door omvangrijke cou­pu­res. Deze geven aan dat de vertalers tegemoet zijn gekomen aan de door De Vogüé en consorten verspreide jammerklacht dat Dostoevskij met zijn langdradig proza het geduld van zijn westerse lezers op de proef stelde. In het geval van Arme Nelly, De onderaardsche geest en De gebroeders Karamazow is de narratieve structuur daarenboven grondig verschillend van die van de overeenkomstige bronteksten. Bij de eerstgenoemde doeltekst ligt de hoofdverantwoordelijkheid bij de Neder­landse vertaalster. Zij heeft duidelijk een mouw gepast aan de door de critici ge­hekelde tekorten van Unižennye i oskorblënnye, zoals aan de als mislukt geëvalu­eerde liefdesaffaire tussen Nataša en het aristocratische personage Alëša. De onder­aardsche geest en De gebroeders Karamazow zijn dan weer beide bemiddeld door belles infidèles van Halpérine-Kaminsky en Morice, die bij hun vertaalarbeid rekening hielden met de waarschuwing van De Vogüé dat de specificiteit van Dostoevskijs proza inging tegen de eigentijdse Franse literaire normen. De laatst­genoemde doeltekst, waarin Alëša een heldenrol speelt, dankt zijn bijzondere op­bouw ook aan het ondoordachte puzzelwerk van Van Gogh-Kaulbach, die allicht niet de adequatie nastreefde waar ze zelf prat op ging. Zij heeft bijgedragen tot het feit dat voor zover Dostoevskijs rijp filosofisch gekleurd oeuvre voor de Eerste Wereldoorlog überhaupt ter beschikking werd gesteld van het Nederlandse lees­publiek, dit het voorwerp was van ingrijpende bemiddeling. Een zeldzame uit­zondering hierop vormt Prestuplenie i nakazanie. De overeenkomstige tekst van het DT-corpus, Schuld en boete, was namelijk macrostructureel in hoge mate ade­quaat, hoewel ook hierin enkele kleinere inkortingen aangetroffen werden. De vast­stellingen dat de allereerste Nederlandse Dostoevskij-vertaling in de bestu­deer­de periode één van de meest adequate was, en dat de tweede vertalingen van Unižennye i oskorblënnye en Zapiski iz mërtvogo doma minder adequaat waren dan de eerste vertalingen van dezelfde bronteksten, bewijzen dat de voor Dostoevskij gehanteerde vertaalnormen met het verstrijken van de jaren niet opschoven in de richting van adequatie. Het is een indicatie te meer dat zijn receptie geen een­duidig succesverhaal was, maar dat uitgevers zich integendeel in toenemende mate bewust werden van de commerciële wenselijkheid om Dostoevskijs proza in min­dere of meerdere mate aan te passen aan de normen van de doelliteratuur.

De coupures in het algemeen en de aanpassingen in de plot van Arme Nelly, De gebroeders Karamazow en De onderaardsche geest in het bijzonder zijn in die zin naturaliserend dat bepaalde macrostructurele teksteigenschappen die door de critici ervaren werden als typisch Russisch, vooral dan Dostoevskijs zogenaamde breedsprakerigheid, door de vertalers afgezwakt zijn. Hoewel Van Gorp & Lam­bert (1986: 46) waarschuwen dat ‘no translational activity is completely coherent with respect to the dilemma “acceptable” versus “adequate”‘, kan deze analyse aan­leiding geven tot het vermoeden dat de teksten van het DT-corpus ook op micro­tekstueel niveau gekenmerkt worden door uitgesproken naturaliserende verschui­vingen. Het descriptief onderzoek naar de mate waarin de vroege Neder­landse Dostoevskij-vertalingen drager zijn van Russische couleur locale, waarbij de socio­culturele en de linguïstische context en de literaire intertekst in aanmerking werden genomen, heeft deze werkhypothese gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk ontkracht. Wat het socioculturele betreft, is vooral de inconsequentie opgevallen waarmee de vertalers Russische topografische aanduidingen, eigennamen, aan­spreekvormen en realia weergaven in het Nederlands. Een brede waaier van ver­taal­procedés werd benut, waarbij het Russisch coloriet nu eens geconserveerd of gereproduceerd en dan weer geneutraliseerd werd. De Nederlandse vertalers, waar­­van de overgrote meerderheid niet gespecialiseerd was in Russische literatuur, hadden geen coherente visie over de manier waarop Russische cultuurgebonden elementen moesten worden weergegeven. Meestal werd het devies ‘russo, ma non troppo’ gehuldigd. Bepaalde exotiserende vertaalkeuzes en anomalieën in de spel­ling ondermijnen echter de toegankelijkheid van de teksten voor een westers publiek, terwijl Dostoevskij door een aantal critici sowieso al verwarrend was be­vonden. Belangrijk is ook dat bij het vertalen van de cultuurgebonden lexicale elementen een groot aantal humoristische woordspelingen en betekenisvolle nuances is gesneuveld. Wat de literaire intertekstualiteit betreft, is een gelijk­aardige tendens vastgesteld als op het socioculturele vlak: expliciete verwijzingen naar Russische auteurs en literaire werken komen in de doelteksten wel voor, maar in zeer gedoseerde mate. Een aantal vertalers koos ervoor om bepaalde Russische literaire fenomenen toe te lichten in een voetnoot. De vertaalkeuzes die te maken hebben met het puur linguïstische, zoals de Russische syntaxis en lexicale elemen­ten zonder Russisch coloriet, zijn dan weer in het geval van de meeste vertalingen overwegend naturaliserend gebleken. Terwijl een dosis Russisch exotisch lexicon aangetroffen kan worden in Arme menschen, Witte nachten en De onderaardsche geest, is de laatstgenoemde doeltekst de enige die ook zinnen met een uitgesproken exotiserende syntaxis bevat – wat des te interessanter is, daar deze vertaling op macrostructureel vlak neigde naar de pool van de naturalisering. Uit dit alles kan opgemaakt worden dat het leespubliek door de Nederlandse vertalers veronder­steld werd een oppervlakkig laagje Russisch vernis op prijs te stellen, en dit eerder op het vlak van de socioculturele context en van de literaire intertekst dan voor wat het puur linguïstische aangaat.

De Russische klassieke literatuur wordt gekenmerkt door een grote tolerantie voor heteroglossen en uitingen van gebroken taal, waarmee belangrijke literaire functies verbonden zijn. Dostoevskij heeft deze microtekstuele elementen tot fundamentele bouwstenen van zijn polyfone realisme gemaakt. Vandaar dat met bijzondere aandacht onderzocht werd in welke vormen ze terecht zijn gekomen in de Nederlandse doelteksten, al dan niet via de Duitse en Franse intermediaire teksten. Met het oog hierop werd eerst nagegaan welke bruikbare technieken de vertaler überhaupt ter beschikking heeft. Voor de vertaling van heteroglossen werd een zevental procedés onderscheiden, waarbij telkens een andere graad van adequatie bereikt wordt. De vertaling van een heteroglos in dezelfde taal als die van de heteroglos zelf vormt een aparte problematiek, waarbij adequatie niet licht bereikt kan worden. Tevens een op pragmatisch vlak adequate vertaling van ge­broken taal vereist grote creativiteit van de vertaler. Dat geldt in het bijzonder wanneer de doeltaal dezelfde is als de taal waarmee interferentie gesuggereerd wordt. Het empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat in vier Nederlandse doel­teksten bijna alle oorspronkelijke heteroglossen geneutraliseerd zijn en dat in vier andere teksten tussen 50 en 80% geneutraliseerd is. Slechts in twee doelteksten, namelijk Schuld en boete en Uit Siberië, is minder dan de helft, maar nog altijd meer dan een kwart van de oorspronkelijke heteroglossen geneutraliseerd. Het af­wijkende taalgebruik van Dostoevskij, op zijn beurt, blijkt systematisch in ge­stan­daardiseerde vorm terechtgekomen te zijn in de doelteksten. De enige teksten van het DT-corpus waarin een betekenisvol aantal uitzonderingen op deze tendens kunnen worden gevonden zijn Schuld en boete en Uit het doodenhuis. Ten gevolge van de systematische neutralisering van de heteroglossen en de standaardi­sering van het afwijkend taalgebruik, waarvoor de Nederlandse en de inter­mediaire ver­talers een gedeelde verantwoordelijkheid dragen, vervlakken de per­soon­lijkheden van de personages en wordt de polyfonie van de bronteksten onder­mijnd. Ter ver­klaring van deze verschuivingen werd gewezen op de technische moeilijkheden om een adequate vertaling af te leveren, op conflicterende literaire normen en op de on­wenselijkheid van een functioneel adequate vertaling in be­paalde gevallen.

In een apart hoofdstuk werd gepeild naar de manier waarop Dostoevskijs satire met minderheden en buitenlanders in het algemeen en met Duitsers in het bij­zon­der weergegeven is in vroege Nederlandse vertalingen. In een historische en imago­logische excursie werd een licht geworpen op de geschiedenis van de Duitse immi­gratie in Rusland en, daarbij aansluitend, op het beeld van de Duitser in het Russi­sche collectieve bewustzijn. Daaruit is gebleken dat de Duitsers, hoewel door de autochtone bevolking gerespecteerd voor een aantal positieve kenmerken, in de Russische folklore en in de klassieke Russische literatuur traditioneel met venijni­ge spot uitgebeeld werden. Dostoevskij zelf is door literatuurwetenschappers on­versneden xenofobie ten laste gelegd. Voor zover het zijn essayistiek betreft, be­staat hierover een consensus. Ook in zijn fictioneel proza levert hij een bijdrage aan de negatieve stereotypering van etnische minderheden – hoewel dit door be­paalde bewonderaars van de schrijver, waaronder in het Nederlandse taalgebied de gevierde vertaler Charles Timmer (1990), met stelligheid ontkend werd. Ger­mano­­fobe satire wordt aangetroffen in niet minder dan zes verschillende teksten van het BT-corpus. Een analyse van de betreffende passages heeft duidelijk ge­maakt dat deze spot tot stand komt dankzij zes verschillende literaire technieken. Gelijkaardige procedés blijken aangewend te worden bij de uitbeelding van andere etnische groepen dan Duitsers, waaronder Joden, Polen, Oekraïners en Fransen. Opmerkelijk genoeg toont een vertaalwetenschappelijke vergelijking van de doel­teksten Schuld en boete, De speler, De onderaardsche geest, De misleide, Arme Nelly, Uit Siberië, Uit het doodenhuis en De gebroeders Karamazow, met de intermediaire en bronteksten aan dat deze satirische dimensie van Dostoevskijs proza door de Duitse, Franse en Nederlandse vertalers systematisch werd afgezwakt en in som­mi­ge gevallen zelfs totaal onschadelijk werd gemaakt. Het initiatief hiertoe werd genomen door de intermediaire vertalers, maar de Nederlandse vertalers hebben deze lijn nog verder doorgetrokken. De vastgestelde verschuivingen laten zich op verschillende manieren verklaren. Ten eerste is het bewezen dat met name in het Duitse taalgebied de germanofobe satire van Dostoevskij dermate problematisch bevonden werd, dat Duitse vertalers het als hun plicht zagen om hieraan een mouw te passen. Ten tweede beschikte het leespubliek waarvoor de vertalingen bestemd waren niet over hetzelfde referentiekader als dat van de bronteksten, waardoor de satirische beelden moeilijk over te brengen waren en aan de aandacht van de Nederlandse vertalers ontsnapten. Ten derde komt deze satire tot stand met een aantal literaire procedés die minder gebruikelijk zijn in de westerse lite­raturen dan in de Russische, en moeilijk getransponeerd kunnen worden zonder verlies van connotatieve of pragmatische equivalentie. Tot slot heeft het er alle schijn van dat de vertalers ook doelbewust Dostoevskijs satire op etnische minder­heden en buitenlanders ontdaan hebben van haar scherpe kantjes, omdat deze niet strookte met het beeld van de schrijver als christelijk geïnspireerd kampioen van de vernederden en gekrenkten, dat opgehangen was door De Vogüé en zijn talrijke volgelingen. De vertalers hebben het werk van de toonaangevende critici dus ver­volledigd, door in hun vertaalstrategie de humanistische en stichte­lijke interpre­tatie te privilegiëren, wat ten koste is gegaan van sommige politiek incorrecte, zij het humoristische aspecten van Dostoevskijs proza.

Het onderzoek werd afgesloten met een selectie van verschuivingen op micro­tekstueel niveau die verklaard kunnen worden door de operationele norm van de zedelijke acceptabiliteit. Deze verschuivingen, die vastgesteld werden in iedere tekst van het DT-corpus behalve Arme menschen, betreffen passages die een sub­versief of onzedelijk karakter zouden kunnen bevatten. Kennelijk werden on­beleef­de uitlatingen van personages, onfraaie en grove portretten en beschrijvin­gen, evenals toespelingen op scatologische aangelegenheden, seksuele handelingen en excessen door de intermediaire vertalers en door de Nederlandse vertalers op grote schaal gefatsoeneerd of gecensureerd. Het is een onmiskenbare indicatie dat de moreel bedenkelijke dimensie in het oeuvre van Dostoevskij ervaren werd als een hinderpaal voor zijn Nederlandse receptie. Hieruit kan opgemaakt worden dat de Nederlandse literatuur, of toch tenminste het subsysteem waarin Dosto­evskij geacht werd te functioneren, vóór de Eerste Wereldoorlog gekenmerkt werd door een dominante conservatieve tendens. Belangrijk is dat de Russische schrijver zich als gevolg van de fatsoenerende ingrepen niet enkel minder scabreus en plat­vloers toont dan in de bronteksten het geval is, maar ook minder humoristisch; voor zover dit überhaupt objectiveerbaar is, stoelt zijn humor in veel opzichten namelijk op het spanningsveld tussen de voorgeschreven omgangsvormen en het moreel bedenkelijke. Ook hier geldt dat de toegepaste vertaalstrategieën geënt lijken op de instrumentalisering van Dostoevskij als zedelijk hoogstaand schrijver. Wel moet opgemerkt worden dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse vertalers en critici zich geen mening kon vormen in hoeverre een interpretatie van Dostoevski als correctie op het amorele naturalisme à la Zola contrasteert met de eigenlijke bronteksten, aangezien ze hiertoe bij gebrek aan kennis van het Russisch geen toegang hadden.

In dit deel is duidelijk geworden dat iedere tekst van het DT-corpus geken­merkt wordt door belangwekkende verschuivingen tegenover de brontekst, op macro­structureel en/of op microtekstueel niveau. In totaliteit beschouwd ge­tui­gen deze verschuivingen dat de vroege Nederlandse Dostoevskij-vertalers over het algemeen genomen niet gericht waren op adequatie, maar wel op acceptabili­teit. Met andere woorden werd er in heel wat opzichten de voorkeur aan gegeven om Dostoevskijs werken – voor zover ze überhaupt geselecteerd werden voor vertaling – aan te passen aan de normen van de doelliteratuur in plaats van de lezers te con­fronteren met een potentieel (ver)storende of verrijkende lectuur. Deze analyse is in overeenstemming met de in het vorige deel geformuleerde conclusie dat Dosto­evskij voor de Eerste Wereldoorlog een perifere positie innam in de Nederlandse literatuur: volgens Even-Zohar (1978) worden op acceptabili­teit gerichte vertalin­gen in de regel namelijk gemaakt met het oog op een perifere positie. Meermaals werden de vastgestelde verschuivingen verklaard door de aard van de literaire kritiek die Dostoevskij in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog te beurt viel in de Nederlandse literatuur, al dan niet onder invloed van de Franse en Duitse literaturen. Het verdient echter nadruk dat er geen sprake was van één­richtingsverkeer tussen critici en vertalers. Aangezien de Nederlandse Dostoevskij-beeldvorming grotendeels losgekoppeld was van de Russische reali­teit, kan ver­moed worden dat ze grotendeels opgesloten zat in een vicieuze cirkel, in die zin dat de Nederlandse vertalers hun strategieën tenminste gedeeltelijk lieten sturen door de literaire kritiek, en dat de Nederlandse critici hun oordeel onder meer baseerden op de beschikbare Nederlandse vertalingen. De manipulatie waarvan Dos­toevskij het voorwerp was bij zijn vroege Nederlandse receptie kwam allicht tot stand in de wisselwerking tussen alle betrokken actoren. Hiertoe be­hoorde ook het heterogene leespubliek, aangezien het per slot van rekening als collectiviteit, be­wust en onbewust, mee bepaalde wat de literaire normen waren. Gezien het feit dat bepaalde verschuivingen in de Nederlandse doelteksten nog een stuk verder gaan dan die in de op zichzelf al filterende Duitse en Franse inter­mediaire teksten, kan de stelling onderschreven worden dat Dostoevskij wel toe­gestaan werd om ten­minste met een select aantal werken de grenzen van de Neder­landse literatuur te penetreren, maar dat zijn Nederlandse vertalers terdege rekening hielden met de barrière van intrasystemische conservatieve tendensen. Wel moet benadrukt wor­den dat de vertalingen in sommige gevallen hun doel misten. Er waren immers ook lezers die deze teksten, waarvan ze vermoedden dat ze weinig adequaat waren, net sanctioneerden, door ze niet te lezen. Zo vond P.H. Van Moerkerken de vroege Nederlandse Dostoevskij-vertalingen dermate on­genietbaar, dat hij zich beriep op de ‘ellendige’ Franse en Duitse vertalingen, die hij er voor verantwoordelijk hield

dat hij ‘meermalen in ‘t begin der lektuur bleef steken’.[768] Johannes Tielrooy stond dan weer weigerachtig tegenover de boeken van Dostoevskij omdat hij vond dat ‘een vertaald geschrift, vooral als het een kunst­werk is, bij de lezer nooit geheel tot zijn recht komt’.[769]

Belangrijker dan de vraag wie de verantwoordelijkheid droeg voor de gepleegde manipulatie, is de impact ervan. Vanzelfsprekend verandert iedere van de vele ver­schuivingen in mindere of meerdere mate de literariteit van Dostoevskijs proza. Voor zover beeldvorming objectiveerbaar is, heeft het in dit deel voorgestelde onder­zoek aangetoond dat in de teksten van het DT-corpus een grondig ander Dostoevskij-beeld naar voren komt dan in zijn oorspronkelijk werk. Zijn essayis­tiek, zoals aanwezig in Dnevnik pisatelja, bleef door de vertalers helemaal onaan­geroerd. Van zijn rijp, filosofisch oeuvre, waarin de existentiële en zedelijke opvat­tingen van de lezer uitgedaagd worden, werden Idiot, Besy en Podrostok onvertaald gelaten. Van Brat’ja Karamazovy, dat vandaag door velen beschouwd wordt als zijn hoofdwerk, werd een zwaar ingekorte versie met happy end gemaakt. Prestu­plenie i nakazanie was als enige van Dostoevskijs rijpe filosofische romans promi­nent aanwezig in zijn Nederlandse receptie, met een in hoge mate adequate ver­taling. Dostoevskij werd kennelijk niet bijster geapprecieerd als schrijver van grote filosofische romans. De voorkeur werd gegeven aan eerdere, minder volumineuze werken, vaak met een meer sentimentalistische inslag. Ook zij waren het voorwerp van inkortingen en soms, zoals in het geval van Arme Nelly, van verregaande aan­passingen in de intrige. Wat overschoot, werd overgoten met een sausje van Russi­sche couleur locale. Tegelijkertijd werd een mouw gepast aan Dostoevskijs poly­fone schrijfstijl, zoals die tot uiting komt in talrijke heteroglossen en in afwijkend taalgebruik. Tot slot is de humoristische dimensie in de doelteksten ten opzichte van de bronteksten zwaar afgezwakt.[770] Kortom wordt Dostoevskij zoals hij ge­con­strueerd werd door zijn vroege Nederlandse vertalers, die zich systematisch beriepen op filterende Franse en Duitse intermediaire teksten, in veel mindere mate dan in de Russische bronteksten gekenmerkt door betrokkenheid op de Russische maatschappij, filosofische ingesteldheid, breedsprakerigheid, venijnige satire, een polyfone schrijfstijl en belangstelling voor het moreel bedenkelijke en het subversieve. Met andere woorden manifesteert hij zich in zijn vroege Neder­landse vertalingen niet zozeer als de door morele chaos beziggehouden eigenzinni­ge Russische schrijver die hij is, maar eerder als een verfranste en verduitste, immer sombere kampioen van de vernederden en gekrenkten. Aangezien talrijke poten­tieel grensverleggende aspecten van zijn proza geneutraliseerd werden, is het niet verbazend dat de Russische schrijver – zoals vastgesteld in het vorige deel van dit proefschrift – in de Nederlandse literatuur voor de Eerste Wereldoorlog eerder een conservatieve dan een innovatieve functionele rol werd toebedeeld. ‘Le Scythe’ werd door de Nederlandse vertalers niet de kans gegeven om een revolutie door te voeren in de intellectuele gewoontes, zoals De Vogüé zo welsprekend had voor­speld met betrekking tot de Franse literatuur. In plaats daarvan werd hij getemd.


[538] Zie Meylaerts (2006: 1).

[539] Internationaal colloquium gehouden van 20 t.e.m. 22 mei 2009 te Leuven.

[540] Grutman & Delabastita (2005: 15). Cursivering toegevoegd.

[541] Letterlijke vertaling: ‘anderstalige binnensluipingen’.

[542] Het Lesgisch wordt gesproken in de Noordelijke Kaukasus.

[543] Vertaling: ‘Eh bien, que feras-tu, si je te prends avec? Eerst, je veux cinquante mille francs. Die zal je me geven in Frankfurt. Nous allons à Paris; we zullen er samenleven et je te ferai voir des étoiles en plein jour. Je zal vrouwen zien van het soort dat je nog nooit gezien hebt. Luister…’

[544] Vertaling: ‘Uiteraard ben ik slechts een ‘outchitel’ en ik heb nooit aanspraak gemaakt op de eer om een intieme vriend van dit huis te zijn.’

[545] Denotatieve vertaling: ‘Laat ik dan zo zijn. Misschien schurftig, maar rijk; ik heb kopeken’.

[546] In dit en de volgende voorweelden wordt het Gothisch schrift gesuggereerd door het lettertype Old English Text MT.

[547] Zo zegt een Pools personage in De broers Karamazov (2005: 509): ‘Pan, wij zijn hier privé. Het geeft hier nog andere zimmer’.

[548] Dostoevskij (II: 116) heeft het over ‘Клеопатра ei suoi amanti’ (Cleopatra ei suoi amanti), terwijl in Witte nachten (52) ‘Cleopatra en haar minnaars’ te lezen staat.

[549] De medische term ‘febris catarhalis’ is in Uit het doodenhuis (143) via het Duits eerst terecht­gekomen als ‘Febris Catarrhalis [sic]’, om vervolgens vertaald te zijn door middel van een omissie en als ‘de Latijnse uitdrukking’.

[550] Zo beantwoordt aan de aristocratische sneer ‘Je haïs ces brigands’ in de doeltekst ‘Ik haat deze ben­de’ (Uit het doodenhuis 209). Behoud van de heteroglos was geen optie voor de Nederlandse ver­taler, gezien de Duitse vertaling luidt: ‘Ich hasse dies Bande’ (Aus dem todten Hause 1890: 271).

[551] Zo maakt Hauff van ‘Quelle charmante peinture!’ het volgende: ‘Welch reizendes Bild!’ (Er­nie­drigte und Beleidigte 1890: 240).

[552] Zo is het door Hauff ditmaal adequaat vertaalde ‘pardon, mon ami’ (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 202) in Arme Nelly onvertaald gelaten.

[553] Vertaling: ‘Pani, ja nic ne muven protiv, nic ne povedzjalem. (Ik spreek niet tegen, ik heb niets ge­zegd).’

[554] Dostoevskijs heteroglossen die niet geneutraliseerd werden in De gebroeders Karamazow zijn de volgende: ‘bijgevolg ben ik de Regierende [sic] Graf von Moor’ (36), ‘”An die Freude”‘ (56), ‘”J’ai vu l’ombre d’un clocher frotter l’ombre d’un [sic] carosse avec l’ombre d’une brosse.”‘ [bij Dostoevskij is sprake van ‘une carosse’, een fout die verbeterd is door de intermediaire vertalers] (12), ‘ça fait lui [sic] tant de plaisir et à moi si peu de peine!’” (351), ‘Credo, maar ik weet niet waarin’ (72), ‘een honderdtal ketters zijn verbrand ad majorem Dei gloriam’ (72), ‘Morgen zal ik u verbranden! Dixi.’ (141), ‘dat is een conditia [sic] sine quâ non’ (291), ‘Satan sum et nihil humani a me alienum puto’ (345), ‘Satan sum et nihil humani…’ (345), ‘O Sancta Maria, wat moet ik horen?’ (12) en ‘Talifa kumi (dichtertje sta op)’ (133).

[555] Wel zijn tweemaal compensatietechnieken gebruikt voor het verlies van de Poolstaligheid. Het gaat om de toevoegingen ‘dit en un russe mélangé de polonais’ (Les frères Karamazov 1906: 282) en ‘Le Polonais continua en russe avec une prétention insupportable et le plus cruel accent’ (ibidem 292).

[556] Zo zegt de geleerde broer Ivan Karamazov: ‘хочешь qui pro quo, то пусть так и будет’. In Les frères Karamazov (1906: 169) is de anderstaligheid bewaard: ‘Un quiproquo, si tu veux’. Van Gogh-Kaulbach maakt daarvan ‘een misvatting, als je wilt’ (De gebroeders Karamazow 134).

[557] In Les frères Karamazov (1888 II: 47) is zelfs een aantal Poolse heteroglossen geconserveerd, zij het soms met veranderingen. Zo is het woord ‘panowie’ herschreven tot ‘panove’, met toevoeging van de voetnoot ‘Pluriel de pane’.

[558] Bijvoorbeeld geven Halpérine-Kaminsky en Morice door cursivering aan dat er anderstaligheid in het spel is in de volgende zin: ‘C’est à ne pas mettre un chien dehors…’ (Les frères Karamazov (1888 II: 200). Van Gogh-Kaulbach merkt de cursivering op, maar interpreteert deze niet zoals bedoeld. Haar vertaling luidt: ‘Het is weer om geen hond buiten te jagen’ (De gebroeders Karamazow 357, de verbreedde tekenafstand is aangebracht door de vertaalster).

[559] Zo is ‘Почему? Noblesse oblige?’ in het Duits vertaald als ‘Weshalb denn nicht? Noblesse oblige!’ (Der Hahnrei 100), met behoud van typografisch contrast, en in het Nederlands als ‘En waarom dan niet? Noblesse oblige’ (De echtgenoot 56), zonder typografisch contrast.

[560] Bijvoorbeeld zijn de zinnen ‘Vaurien! вы находите?’ in Der Hahnrei (42) vertaald als ‘Ein Tauge­nichts! Finden Sie wirklich?’ en in De echtgenoot (23) als ‘‘n Spotvogel! Vindt ge ‘t werkelijk?’.

[561] Zo vertaalt Scholz het woord ‘каналье’ (Russische fonetische transcriptie van ‘canaille’) meer­maals als ‘Patron’ (Der Hahnrei 22, 23, 31, 43), wat nog steeds Frans is, maar een andere betekenis heeft. De Nederlandse vertaler maakt daarvan, respectievelijk, ‘beschermheilige’, ‘deze kerel’, ‘rakker’ en ‘kerel’ (De echtgenoot 11, 12, 6, 23).

[562] Zo maakt Hauff van ‘Mais, madame, cela sera un plaisir’ het volgende: ‘Gnädige Frau, ich werde glücklich sein…’ (Der Spieler 132).

[563] Zo is ‘толстый польский пан’ (een dikke Poolse pan [‘pan’ is Pools voor heer]) door Hauff adequaat vertaald als ‘ein dicker, polnischer Pan’ (Der Spieler 11), waarvan in De speler (15) ‘een dikke Pool’ gemaakt is.

[564] Vgl. bijvoorbeeld ‘Швернот! вас-фюр-эйне-гешихте!’ (transcriptie: Švernot! vas-fjur-ejne-gešichte!) met ‘Schwerenot! Was für eine Geschichte!’ (Erniedrigte und Beleidigte 1885: 13).

[565] Zo zijn de woorden ‘снова потвердил гер Кригер’ (beweerde Herr Kriger opnieuw) in Ernie­drigte und Beleidigte (1885) onvertaald gelaten.

[566]Zo is de heteroglos ‘Buvons, mon cher!’ zowel door de intermediaire vertaler (Erniedrigte und Beleidigte 1885: 172) als door de Nederlandse vertaler (De misleide 278) adequaat weergegeven.

[567] L’esprit souterrain (168). Deze voetnoten zijn geplaatst bij de lexicale eenheid ‘l’homme de la nature et de la vérité’.

[568] Zo maken Halpérine-Kaminsky en Morice van Dostoevskijs ‘animaux domestiques’ het volgende: ‘bêtes familières’ (L’esprit souterrain 186). Daarbij wordt niet verduidelijkt dat er in de brontekst sprake was van heterolingualisme.

[569] De Franse passage ‘”chez des gens très-convenables, en famille, chez des gens qui ne savent encore rien […]’ (L’esprit souterrain 163) is in het Nederlands vertaald als ‘”bij zeer fatsoenlijke menschen”, “en famille“, bij menschen, die van niets weten […]’ (De onderaardsche geest 235). Aangezien de woor­den uitgesproken zijn door de prostituee Liza, die een vertegenwoordigster is van het Russische volk, druist het gebruik van het Frans in tegen de poëtica van Dostoevskij.

[570] Zo bevat Aus dem todten Hause (1886: 362, 250) de heteroglossen ‘Je haïs les brigands’ en ‘sanat est’.

[571] Bijvoorbeeld is de zin ‘а что там пан бог есть?’ (en is pan god daar?) vertaald als ‘ist dort Herr­got?’ (Aus dem todten Hause 1886: 159).

[572] Souvenirs de la maison des morts (164).

[573] Zo valt in Raskolnikow (I: 150) te lezen ‘Ich danke, sagte sie auf deutsch’.

[574] Raskolnikow (III: 153).

[575] Schuld en boete (III: 125).

[576] Raskolnikow (III: 60).

[577] Idem (III: 43).

[578] Zie Schuld en boete (III: 32).

[579] Raskolnikow (III: 56).

[580] Schuld en boete (III: 43).

[581] Langeveld (2005: 961) bestempelt dit taaltje als ‘een krankzinnig Pools-Russisch koeterwaals’. Hij vertaalt de zinnen in kwestie als volgt: ‘Pani Agrafena, iek hier gekommen om oude te vergeten en ver­geven, vergeten dat wat voor heute gebeurde…’ (De broers Karamazov 2005: 524).

[582] Les frères Karamazov (1906: 292).

[583] Denotatieve vertaling: ‘die inzet gaat niet… nee, nee, mag niet’. De combinatie van ‘не’ en ‘можно’ is een zeer primaire fout tegen de Russsiche grammatica.

[584] Der Spieler (183).

[585] Vertaling: ‘- Laat haar slaan! -antwoordde zij, en haar ogen begonnen te schitteren. – Laat haar slaan! Laat haar slaan! – herhaalde ze bitter, en haar bovenlip trok smalend omhoog en begon te trillen.’

[586] L’esprit souterrain (48). Ook andere gelijkaardige voorbeelden zijn in deze vertaling te vinden (ibidem 21, 49).

[587] Vertaling: ‘Een heer in rokkostuum, van een solide leeftijd, maar men kan niet zeggen dat zijn tred solide was’.

[588] Witte nachten (16).

[589] Vrije vertaling: ‘Wilt gij dat ik ook voor u, monnik, ten gronde viel? – sprak vader Ferapont. – Rijs op! De kloosterling stond op. Gezegend zijt gij, kom neder zitten. Van waar doch aanbeland?’

[590] Souvenirs de la maison des morts (139).

[591] Uit het doodenhuis (29).

[592] In de vertaling van H.A. Bendien: ‘Een van hen was een heel grappige Kleinrus, jongens, voegde hij er plotseling bij, terwijl hij zich tot het gehele gezelschap richtte en Kobylin verder negeerde. Hij vertelde me, hoe ze hem veroordeeld hadden en hoe hij met de rechter gesproken had, alles in een vloed van tranen; hij had vrouw en kinderen achtergelaten, zei hij. Zelf was hij een forse, grijze, dikke kerel. “Ik zeg tegen hem, zei hij, dat ik het niet gedaan heb! Maar die satanskerel schrijft maar en schrijft maar! Nu zeg ik bij me zelf, ik mag lijden dat je krepeert! En die kerel maar schrijven; en op een gegeven ogenblik schrijft hij me iets!.. En toen was ik verloren!”‘ (Aantekeningen uit het doden­huis 1994: 123).

[593] Raskolnikow (III: 242).

[594] Schuld en boete (III: 196).

[595] Zie Edgerton (1963).

[596] Zie supra.

[597] Langeveld (2008: 139-40).

[598] Zie supra.

[599] Zie Fasmer (1971: 62).

[600] Volgens de telling van Karev (1999: 10).

[601] Vertaling: ‘ontwikkeld, punctueel, koppig, werkbekwaam, behoedzaam, betrouwbaar als profes­sio­nele werklui, doorgedreven zoekers en denkers, nuchtere en rationele geleerden, filosofen, bevor­deraars van de vooruitgang en uitvinders.’

[602] Volgens Gigolašvili (2000) waren de Duitsers van de steden evenals die van het platteland door de autochtone bevolking met afgunst bekeken om hun welvaart, orde, hygiëne, professionalisme en ge­organiseerd bestaan.

[603] Hun gelijklopende opvattingen over het tsarisme ten spijt, voerden Katkov en Dostoevskij in het begin van de jaren 1860 een hevige polemiek over de zogezegde verwezelijkingen van de Russische cul­tuur. Dostoevskij kon niet verkroppen dat Katkov zich hierover laatdunkend uitliet. Voor meer details over deze polemiek, zie Frank (1986: 98-102).

[604] Dit spreekwoord doet denken aan de Russische zegswijze ‘Родина слонов’ (Het moederland van de olifanten) die in omloop is.

[605] Zie Waegemans (1997).

[606] De naam Vral’man is afgeleid van het werkwoord ‘врать’ (liegen) en betekent dus zoveel als ‘Liegemans’.

[607] Vertaling van B. Sas: ‘Ai! Ai! Ai!Ai!Ai! Noe zie iek het! Zij wollen het kiend oembrengen! Moe­dertje von mij! Hebt medelijden met de vroecht van oew schoot, die oe negen maanden gedragen heeft. Zo te zeggen, das achtste woender der wereld’ (Fonvizin 2009: 59).

[608] Zie bijvoorbeeld Babkin (1951: 796).

[609] Puškin (1978: 82).

[610] Zie Gogol’ (1977: 31-4).

[611] Overigens bestonden zulke tegenstrijdige stereotiepen over Duitsers ook buiten Rusland. Beller (2007: 161-2) wijst erop dat de Franse topos van de Duitse ‘rough incivility’ in de 19e eeuw ge­kristalliseerd werd in de haat-figuur van de Duitse vijand, terwijl in de nasleep van de Frans-Pruisi­sche oorlog eigenschappen aan de Duitsers werden toegedicht als ‘diligence, efficiency, obedience, systematic thoroughness, a penchant for neatness’.

[612] Dostoevskij (XV: 155-6; XVI: 16).

[613] Leerssen (2000: 282).

[614] Ibidem (278).

[615] Zie Dostoevskij (IV: 94).

[616] Timmer (1990: 122).

[617] Dostoevskij (I: 273, 318).

[618] Ibidem (319).

[619] Ibidem (318).

[620] Dostoevskij (V: 226).

[621] Ibidem (234).

[622] Ibidem (235).

[623] Ibidem (258).

[624] Ibidem.

[625] Dostoevskij (IV: 26).

[626] Ibidem (50).

[627] Ibidem (100).

[628] Ibidem (102, 103).

[629] Ibidem (210).

[630] Ibidem (78).

[631] Dostoevskij (XV: 104).

[632] Ibidem (502).

[633] Ibidem.

[634] Ibidem.

[635] Dostoevskij (VI: 76).

[636] Ibidem (78). Volgens Dal’ (1882: 1440) had het adjectief ‘пышный’ in de 19e eeuw verschillende betekenissen, gaande van ‘великолепный’ (prachtig) en ‘обильный’ (overvloedig) tot ‘подлый’ (ge­meen), ‘вздутый’ (opgeblazen) of zelfs ‘гордый’ (trots), ‘надутый’ (gezwollen) en ‘надменный’ (hoog­moedig).

[637] Raskolnikow (I:155).

[638] Ibidem (150).

[639] Ibidem.

[640] Dostoevskij (VI: 78).

[641] Raskolnikow (I: 155).

[642] Dostoevskij (VI: 297).

[643] Zie Raskolnikow (III: 50, 53).

[644] Ibidem.

[645] Raskolnikow (I: 220).

[646] Schuld en boete (I: 179).

[647] L’esprit souterrain (25).

[648] Ibidem.

[649] Ibidem (144).

[650] Ibidem.

[651] Der Spieler (50).

[652] Ibidem (74).

[653] Ibidem (137).

[654] Vgl. Dostoevskij (V: 235) met Der Spieler (76-7).

[655] Vgl. Dostoevskij (V: 225) met Der Spieler (49).

[656] Der Spieler (78).

[657] De speler (71). Cursivering toegevoegd.

[658] Erniedrigte und Beleidigte (1885: 10). Cursivering toegevoegd.

[659] Ibidem (11).

[660] Dostoevskij (III: 365). Cursivering toegevoegd.

[661] De misleide (6).

[662] Cursivering toegevoegd.

[663] Dostoevskij (III: 173).

[664] De misleide (241-3).

[665] Idem (7).

[666] Arme Nelly (8).

[667] Idem (9).

[668] Idem (115, 116, 117).

[669] Aus dem todten Hause (1886: 175).

[670] Idem.

[671] Dostoevskij (IV: 102).

[672] Aus dem todten Hause (1886: 174).

[673] Idem (373).

[674] Uit Siberië (I: 45).

[675] Souvenirs de la maison des morts (35).

[676] Uit Siberië (I: 204).

[677] Aus dem todten Hause (1890: 28).

[678] Idem (132).

[679] Idem (279).

[680] Uit het doodenhuis (1906: 103).

[681] Idem (215).

[682] Les frères Karamazov (1906: 437).

[683] De gebroeders Karamazow (368).

[684] Les frères Karamazov (1906: 365).

[685] Zie De gebroeders Karamazow (295).

[686] In Bednye ljudi schetst Dostoevskij ook een paar karikaturale portretten van Finse achtergrond­personages, maar in Arme Leute (24, 186) en in Arme menschen (20, 159) zijn deze karikaturen adequaat vertaald.

[687] Aus dem todten Hause (1886: 151) en Souvenirs de la maison des morts (131).

[688] In Uit Siberië (I: 175, 177) zijn de spotnamen ‘хохол’ en ‘хохлы’ terechtgekomen als ‘een grap­pen­maker van een Rus’ en ‘jongens’ .

[689] Raskolnikow (III: 7).

[690] Schuld en boete (III: 2-3).

[691] Dostoevskij (IX: 66).

[692] Dostoevskij (III: 423).

[693] Uit het doodenhuis (51).

[694] Aus dem todten Hause (1890: 119).

[695] Zie Uit het doodenhuis (94).

[696] Dostoevskij (V: 274).

[697] Vertaling: ‘Eerst maakte hij kennis, volgens zijn eigen woorden, “met veel smousen, smousjes, smousenwijfjes en smousenjongen”, en hij eindigde ermee om uiteindelijk niet enkel bij de smousen, maar “ook bij de joden aanvaard” te zijn’.

[698] De gebroeders Karamazow (310).

[699] Dostoevskij (V: 270). Cursivering toegevoegd.

[700] Ibidem (276).

[701] Bijvoorbeeld Der Spieler (45, 47).

[702] De speler (44, 45).

[703] Idem (142).

[704] Idem (156).

[705] Zie bijvoorbeeld Dostoevskij (V: 280).

[706] Dostoevskij (XV: 102).

[707] Les frères Karamazov (1906: 435).

[708] Zie Even-Zohar (1978).

[709] Raskolnikow (II: 170).

[710] Vgl. Dostoevskij (VI: 366, 369; 370-1) met Raskolnikow (III: 195, 198, 199).

[711] Raskolnikow (III: 199).

[712] Dostoevskij (IV: 400r44-401-22).

[713] Vgl. Dostoevskij (IV: 224) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 62).

[714] Vgl. Dostoevskij (IV: 225) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 62).

[715] Dostoevskij (IV: 431r9-20).

[716] Vgl. Dostoevskij (IV: 359r39-360r14) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 170).

[717] Vgl. Dostoevskij (IV: 363r33-364r2) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 172).

[718] Vgl. Dostoevskij (IV: 365r39-366r15) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 172).

[719] Vgl. Dostoevskij (IV: 266 e.v.) met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 96 e.v.). Bij de inkorting van de betreffende scène zijn de personages Mitroška en Sizobrjuchov en oude volslanke prostituees ge­sneu­veld.

[720] Zie Dostoevskij (IV: 417r25-8).

[721] Erniedrigte und Beleidigte (1885: 172).

[722] De misleide (278).

[723] Erniedrigte und Beleidigte (1885: 101).

[724] De misleide (156).

[725] Dostoevskij (IV: 218r28-33).

[726] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 106). Het betreft een redelijk adequate vertaling van het over­een­komstige Russische fragment (Dostoevskij IV: 258).

[727] Arme Nelly (80).

[728] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 123).

[729] Arme Nelly (93).

[730] Zie supra.

[731] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 33).

[732] Arme Nelly (34). Cursivering toegevoegd.

[733] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 128).

[734] Arme Nelly (96).

[735] Vertaling: ‘Ik stelde mij Nelli voor, die aan dit alles alleen terugdacht, zonder haar mamaatje, wan­neer Bubnova haar met slagen en dierlijke wreedheid wilde breken en dwingen tot een kwalijk iets.’

[736] Der Spieler (141).

[737] De speler (121).

[738] Ibidem (97).

[739] Der Spieler (272).

[740] Vertaling: ‘toen ik hen vertelde dat ik in de koffie van de monsignor wilde spuwen. – Spuwen? vroeg de generaal met gewichtige verbazing en zelfs om zich heen kijkend.’

[741] Zie Der Spieler (191).

[742] De speler (163).

[743] Ibidem (22). Cursivering toegevoegd.

[744] Uit Siberië (II: 109).

[745] Aus dem todten Hause (1886: 319).

[746] Souvenirs de la maison des morts (278).

[747] Uit Siberië (II: 196).

[748] Der Hahnrei (125).

[749] Idem (93).

[750] L’esprit souterrain (76).

[751] Ibidem (77).

[752] Namelijk Dostoevskij (V: 126r31-132r25).

[753] L’esprit souterrain (216).

[754] De onderaardsche geest (197).

[755] L’esprit souterrain (101).

[756] Ibidem (203).

[757] De onderaardsche geest (185).

[758] L’esprit souterrain (253).

[759] De onderaardsche geest (230).

[760] L’esprit souterrain (171).

[761] Les frères Karamazov (1906: 26).

[762] De gebroeders Karamazow (21).

[763] Les frères Karamazov (1906: 341).

[764] Vgl. bijvoorbeeld Dostoevskij (XV: 406) met Les frères Karmazov (1906: 306) en De gebroeders Karamazow (246).

[765] Les frères Karamazov (1906: 306).

[766] Vert.: ‘U zorgt er nog voor […] dat ik zo meteen niet meer verlegen ben, en dan – adieu al mijn middelen!.. – Middelen? Welke middelen, waarvoor? dat is toch dwaas. – Het spijt me, ik zal het niet doen, het ontglipte me; maar hoe wilt u dat men op zo’n moment niet het verlangen heeft…’

[767] Witte nachten (20).

[768] Coster (1921a: 1061).

[769] Ibidem (1102).

[770] Een parallel met de bevindingen van Angelsaksische onderzoekers dringt zich op. Volgens Cox (1980: 103) ‘Dostoevsky criticism has tended to focus upon the tragic implications of his fiction’. Busch (1987: 12) verklaart het vastgestelde gebrek aan aandacht voor de komische dimensie van Dostoevskijs werk onder andere met het feit dat ‘too often, translators have, for reasons of taste, im­patience, inability or limits imposed by the English language, failed to find suitable equivalents for the verbal jinks by which Dostoevsky sometimes achieves his tonal counterpoint’.

 

 

 

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk IV. De vertalingen (deel 1)

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


IV. De vertalingen (deel 1 en deel 2)
            Inleiding
            1          Genealogie
            2          Technische periteksten
            3          De titelpagina
            4          Opdracht en motto
            5          Het voorwoord
            6          Macrostructuur
            7          Couleur locale
            8          Heteroglossen en gebroken taal
            9          Spot met minderheden en buitenlanders
            10        Fatsoenerende ingrepen
            Besluit

Inleiding

Vooraf

In het voorgaande deel werden alle Nederlandse vertalingen die voor de Eerste Wereldoorlog van Dostoevskij gemaakt werden, besproken in hun publicatie­context. Daarbij lag de focus enerzijds op de kritiek waartoe deze doelteksten aan­leiding gaven, en anderzijds op de betrokken institutionele actoren. In de mate van het mogelijke werd de identiteit, achtergrond en agenda van de critici, ver­talers en uitgevers ontsluierd. Ook werd nagedacht over de selectie van de bron­teksten. Behoudens enige reflectie over de titels van de doelteksten en over twee parateksten, namelijk het voorwoord op Schuld en boete en de uitgevers­reclame voor De misleide, bleven de door de uitgevers en vertalers geproduceer­de teksten zelf tot nog toe vrijwel volledig onaangeroerd. Om te weten te komen hoe Dosto­evskij in het Nederlandse taalgebied gerecipieerd werd, zijn een ana­lyse van de internationale context en de literaire kritiek en het in kaart brengen van de insti­tu­tionele actoren echter ontoereikend. Ook de vraag hoe Dosto­evskij vertaald werd, is cruciaal om te begrijpen op welke manier hij ge­kristalli­seerd werd in de Nederlandse literatuur. Om na te gaan met welke ver­schuivin­gen het vertalen van Dostoevskij gepaard ging, worden in dit deel ver­schillende aspecten van de doel­teksten onderworpen aan een vertaalwetenschap­pe­lijke ana­lyse. Het model van Toury (1995) wordt als theoretische leidraad ge­bruikt, maar daarnaast worden ook inzichten ontleend aan de semiotiek, zoals opgevat door Genette (1987), en aan de imagologie, zoals opgevat door Leerssen (2000).

Aan bod komen eerst de genealogie, de periteksten en de macrostructurele dimensie. Vervolgens worden ook een aantal vertaalkeuzes op microtekstueel niveau onder de loep genomen die te maken hebben met couleur locale, hetero­lingualisme, afwijkend taalgebruik en, hierbij aansluitend, spot met etnische minderheden. Bij de selectie van deze laatste vertaalfenomenen werd gefocust op wat typisch is voor de Russische literatuur in het algemeen of voor Dostoevskij in het bijzonder. Met andere woorden gaat het om fenomenen die de vertalers voor een keuze plaatsen tussen exotiseren en naturaliseren, wat mogelijk geïnter­pre­teerd kan worden aan de hand van de as adequatie – waarbij de vertaler tracht om de lezer dichter bij de brontekst te brengen – versus acceptabiliteit – waarbij het eer­der de brontekst is die wordt aangepast aan de receptiegemeen­schap. Telkens be­lang­wekkende verschuivingen zijn vastgesteld, wordt gepeild naar de manier waar­op ze de literaire functies van de brontekst veranderen. Tot slot worden ook tenta­tieve verklaringen voor de vastgestelde verschuivingen gereikt. Belangrijk is dat der­gelijke verklaringen in iedere fase, vanaf het prille begin, geformuleerd worden.

 

afbakeningscriteria basiscorpus

De descriptieve vertaalwetenschap, zoals deze wordt opgevat door Toury (1995: 36), beschouwt ‘assumed translations’, vertalingen of teksten die doorgaan voor vertalingen, als feiten van de recipiërende cultuur. Vandaar dat hun doelgericht­heid centraal wordt gesteld, waarmee echter niet bedoeld wordt dat de bron­cultuur en bronteksten angstvallig buiten het onderzoeksdomein moeten wor­den gehouden. Omdat (veronderstelde) vertalingen rechtstreeks empirisch waar­neem­baar zijn, vormen ze logischerwijs het startpunt van descriptief vertaal­onder­zoek. Het komt er dus vooreerst op aan om een zinvol corpus met doel­teksten (DT-corpus) samen te stellen, dat kan functioneren als basiscorpus voor het vertaal­wetenschappelijke onderzoek. Het DT-corpus van het hier voor­gestel­de onder­zoek, dat een licht wil werpen op de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij, is samengesteld aan de hand van drie criteria, die hieronder toegelicht worden.

Het eerste gehanteerde criterium betreft de afbakening in tijd. Aangezien de Nederlandse receptie van Dostoevskij in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog onderzocht wordt, ligt het voor de hand om, althans in eerste in­stantie, enkel de doelteksten in aanmerking te nemen die tussen 1885, waarin de eerste Nederlandse vertaling van Dostoevskij het licht ziet, en 1914 gepubli­ceerd zijn.

Het tweede gehanteerde criterium betreft de uitgavevorm: er werd geopteerd om enkel de vertalingen in boekvorm te bestuderen. De doorslaggevende reden hiervoor is dat, zoals Edgerton (1963: 62) benadrukt, ‘the popular reception of an author can be judged more accurately by the publication of his works in book form than by their single appearance in journals’. Daar komt bij dat de meeste werken van Dostoevskij dermate omvangrijk zijn, dat over het algemeen slechts vertaalde fragmenten van zijn proza kunnen worden teruggevonden in tijd­schrif­ten. Zoals in het voorgaande hoofdstuk aan bod kwam, was het niet uitzonderlijk dat critici stukken tekst van Dostoevskij citeerden in eigen ver­taling. Denk bij­voorbeeld aan Ten Brink, die zijn essay lardeerde met zelf ver­taalde fragmenten van Le crime et le châtiment, hoewel ook de vertaling Schuld en boete in zijn bezit was. Het lijdt echter geen twijfel dat de vertaling van Petros Kuknos, die heruit­ge­geven is, een grotere impact gehad heeft op de Neder­landse beeldvorming van Dos­toevskij dan de in omvang en verspreiding gelimiteerde Dostoevskij-vertalin­gen van Ten Brink.

Het derde gehanteerde afbakeningscriterium heeft een pragmatische be­staans­reden: om het onderzoekscorpus, dat met vertalingen als Uit Siberië, Schuld en boete en De gebroeders Karamazow bijzonder omvangrijk riskeert te worden – te meer omdat ook tussenvertalingen gebruikt werden, die in het ver­taalonderzoek moeten worden betrokken –, enerzijds te beperken in de mate van het mogelijke en anderzijds toch gevarieerd te houden, werden slechts vol­ledig nieuwe vertalin­gen in aanmerking genomen. Herdrukken en heruitgaven van bestaande teksten vallen met andere woorden buiten het onderzoekscorpus. Overigens is er slechts één vertaling van Dostoevskij bekend die voor de Eerste Wereldoorlog gedrukt en herdrukt werd bij dezelfde uitgeverij: Schuld en boete (1904), waarvan de tweede druk verscheen in 1910.

 

het basiscorpus

Drie werken verschaffen bibliografische inlichtingen over de vroege Nederland­se vertalingen van Dostoevskij: het proefschrift van Romein (1924), de biblio­grafi­sche studie van Kingma (1981) en de Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling van Waegemans & Willemsen (1991). Het laatstgenoemde werk, dat beoogt alle Nederlandse literaire vertalingen te vermelden die tussen 1789 en 1985 verschenen zijn in boekvorm, is het meest recente en bouwt wat Dostoevskij betreft voort op Kingma.[1] In deze bibliografie worden de vertalin­gen gerangschikt per auteur en in alfabetische volgorde gepresenteerd. Herdruk­ken worden als regel vermeld in de uitgebreide bibliografische referentie van de doel­tekst in kwestie. Voor de al dan niet gewijzigde heruitgaven van een tekst bij een andere uitgeverij zijn, indien als zodanig geïdentificeerd, aparte lemmata voorzien met een verwijzing naar de eerste uitgave.

Bij Waegemans & Willemsen (1991: 158-79) komen onder ‘dostoevskij Fëdor Michajlovič’ vijftien vertalingen voor waarvan de eerste druk verscheen voor of in 1914. Het gaat om de volgende teksten, hier in chronologische volg­orde weergegeven: Schuld en boete (1885), De misleide (1886), Arme menschen (1887), De kerstboom (1887), De onderaardsche geest (1888), De speler (1890), Arme Nelly (1891), Uit Siberië (1891), Een misdaad (1895), Schuld en boete (1904), Arme men­schen (1906), Uit het doodenhuis (1906), Witte nachten (1906), De echtgenoot (1907) en De gebroeders Karamazow (1913).[2]

Uit een macrostructurele en microtekstuele vergelijking van het door Rös­sing uitgegeven Schuld en boete (1885) met het door Veldt-Van Holkema & Waren­dorf uitgegeven Schuld en boete (1904) blijkt dat de laatstgenoemde titel een bij­zonder oppervlakkige, stilistische bewerking is door G.H. Priem van de vertaling van P. Kuknos. Het door Craft & Co uitgegeven Arme menschen (1906) is even­min een nieuwe vertaling: een vergelijking met de gelijknamige titel die in 1887 uitgegeven werd door A. Rössing maakt duidelijk dat het om identiek dezelfde tekst gaat. Aangezien zowel Schuld en boete (1904) als Arme menschen (1906) her­uitgaven zijn, vallen deze buiten het onderzoekscorpus.

Na aftrek van de twee genoemde heruitgaven bestaat het basiscorpus nog uit dertien verschillende doelteksten. Van elf van deze vertalingen kon minstens één exemplaar gelokaliseerd worden in een Europese bibliotheek.[3] Dat hiervoor door­gedreven speurwerk was vereist, hoeft niet te verbazen. Ten eerste bleven, zoals be­kend, tal van bibliotheekcollecties tijdens de wereldoorlogen allerminst gespaard van verwoestingen. Ten tweede was het papier dat in de periode 1840-1950 ver­vaardigd werd in Nederland van slechte kwaliteit. Door de mechanise­ring van het drukproces en de toename van vraag naar drukwerk was er om­streeks 1840 een tekort aan lompen ontstaan. Men schakelde dan maar over op houtpulp, die echter op lange termijn in combinatie met chemische processen voor het witten van papier verval van het papier van binnenuit veroorzaakt. Het dieptepunt van de kwaliteit van de papierproductie ligt in de jaren 1870-1909, waarin het over­grote merendeel van de vertalingen van het basiscorpus ver­vaar­digd werd.[4]

Over de moeilijkheid van de zoektocht naar de materiële vertalingen getuigt het feit dat de vertaling Arme Nelly, waarvan zelfs Kingma (1981: 157) geen exem­plaar kon terugvinden,[5] lange tijd onvindbaar scheen, tot een exemplaar gelokali­seerd werd in een bibliotheek in Finland.[6] Daarnaast worden twee ver­talingen van het corpus, namelijk Arme menschen (1887) en De speler (1890) door de biblio­theek die hiervan een exemplaar bezit, namelijk de Koninklijke Bibliotheek van Nederland, niet beschikbaar gesteld voor inzage wegens hun slechte staat en zeld­zaamheid. Van deze vertalingen bestaan echter uitleenbare microfiches – van De speler, veilig opgeborgen in zuurvrije verpakking, ont­breken op de microfiches even­wel ongeveer de laatste 20 pagina’s. De echt­genoot, waarvan een exemplaar ge­lokaliseerd kon worden in Nijmegen, mocht dan weer niet uitgeleend of ge­kopi­eerd worden, omdat de kaft een waardevolle banddecoratie in Jugendstil bevat. Een bibliothecaris was echter zo vriendelijk om de tekst eigenhandig te kopiëren en per post te bezorgen. De vertaling De onderaardsche geest, die voor Kingma (1981: 158) onvindbaar was, is wel terug­gevonden. Meer bepaald in de Erfgoed­bibliotheek Hendrik Conscience te Ant­werpen, de voormalige Antwerpse Stads­bibliotheek.

Twee titels van de bibliografische lijst konden ondanks een volgehouden zoek­tocht in bibliotheken in binnen- en buitenland, raadpleging van internet­catalogi van antiquariaten en allerhande zoekertjes,[7] niet gevonden worden in de vierjarige periode waarin dit doctoraal onderzoek gevoerd werd. Het gaat om De kerstboom (1887) en Een misdaad (1895). De eerstgenoemde titel werd niet teruggevonden door Kingma (1981: 158), die evenwel op de hoogte was van het bestaan ervan. Het is een vertaling van Ëlka i svad’ba (1848), die slechts vijftien pagina’s telt. De titelpagina van dit werk geeft als vertaler F. van Burch­vliet op. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat deze vertaler De onderaard­sche geest (1888) uit het Frans vertaald heeft, waarbij L’esprit souterrain van Halpérine-Kaminsky en Morice als tussenvertaling fungeerde.[8] Naar alle waar­schijnlijkheid is De kerstboom dus eveneens een vertaling uit het Frans, mogelijk van het eveneens door Halpérine-Kaminsky vertaalde L’arbre de Noèl (1876). Een misdaad (1895), dat de ondertitel Russische roman draagt, is een obscuurder geval. Deze vertaling is namelijk niet opgenomen in de bibliografie van Kingma (155-6), die nochtans gepoogd heeft om alle vóór 1970 verschenen Dostoevskij-vertalingen te behandelen. Dat het om een uiterst zeldzame uitgave gaat, kan ook opgemaakt worden uit het feit dat in het onderzoek naar de Dostoevskij-kritiek nergens een allusie is teruggevonden op deze doeltekst.[9] Eerder werd ook al gewezen op de titel, die vanuit commercieel standpunt zeker niet het meest opportuun was; Dostoevskijs roman genoot in binnen- en buitenland immers bekendheid onder geheel andere titels. Toen dit onderzoek reeds was afgesloten is de betreffende vertaling toch nog gelokaliseerd, namelijk in de privécollectie van verzamelaar Cees Willemsen. Bij nader inzien blijkt het te gaan om een twee­delige uitgave, waarvan het eerste deel Een misdaad getiteld is en het tweede deel Wroeging.[10] Gezien de laattijdigheid van deze vondst en het feit dat enkel het eerste deel, Een misdaad (1895), ter beschikking werd ge­steld voor onder­zoek, wordt deze vertaling in dit deel buiten beschouwing gelaten, behoudens het genealogische aspect en de informatie op de titelpagina. Het basis­corpus wordt als dusdanig gereduceerd tot de volgende elf materieel raadpleegbare Neder­landse doelteksten: Schuld en boete (1885), De misleide (1886), Arme men­schen (1887), De onderaardsche geest (1888), De speler (1890), Arme Nelly (1891), Uit Siberië (1891), Uit het doodenhuis (1906), Witte nachten (1906), De echt­genoot (1907) en De gebroeders Karamazow (1913).


 

1 Genealogie

preliminaire normen

In de visie van Toury (1995: 65) kunnen vertalingen beschouwd worden als pro­ducten van door normen gestuurd gedrag. Om deze normen op het spoor te komen kan de onderzoeker gebruik maken van twee hoofdbronnen: tekstuele bronnen en extratekstuele bronnen, bijvoorbeeld beweringen van vertalers en uit­gevers. De eerste soort bronnen, waartoe de vertalingen zelf behoren, wordt door Toury (1995: 65) een geprivilegieerde status toegekend: ‘Texts are primary pro­ducts of norm-regulated behaviour, and can therefore be taken as immediate re­presentations thereof.’

Behoudens de initiële norm, die de bereidheid van de vertaler weerspiegelt om een adequate dan wel acceptabele vertaling te maken, onderscheidt Toury (1995: 58) twee grotere groepen vertaalnormen: preliminaire en operationele normen. Preliminaire normen hebben te maken met enerzijds overwegingen met betrek­king tot het bestaan en de feitelijke aard van een vertaalbeleid en anderzijds over­wegingen met betrekking tot de directheid van vertaling. De overwegingen met be­trekking tot een vertaalbeleid betreffen ‘the factors that govern the choice of text types, or even of individual texts, to be imported through translation into a particular culture/­language at a particular point in time’, terwijl de overwegingen met betrekking tot de directheid van vertalingen ‘involve the threshold of tolerance for translating from other languages than the ultimate source language’.[11] Onder operationele normen verstaat Toury (1995: 58) dan weer de normen die de be­slissingen beïnvloeden die tijdens het vertaal­proces in strikte zin gemaakt worden, zowel met betrekking tot de matrix van de tekst, de distributie van het linguïsti­sche materiaal, als met betrekking tot de opbouw en de formule­ring van de tekst. Beide soorten normen, preliminaire en operationele, kunnen elkaar beïnvloeden, maar ‘preliminary norms have both logical and chronological precedence over the operational norms’. In dat op­zicht is het logisch om onder­zoek te beginnen bij pre­liminaire normen.

Van Gorp & Lambert (1984: 48) raden aan om vertaalwetenschappelijk onder­­zoek te beginnen met het verzamelen van informatie over ‘the general macro-structural features’. De resulterende preliminaire data, met inbegrip van titel, titel­pagina en parateksten, worden verondersteld de dominante preliminai­re normen van een bepaalde vertaling bloot te leggen. Het is echter niet gemak­kelijk, en soms zelfs onmogelijk, om vragen met betrekking tot de directheid van een ver­taling, de eerste vraag die beantwoord moet worden, zuiver op basis van zijn macro­structu­rele kenmerken te beantwoorden. Het is namelijk zo dat inadequate vertalingen hun vertaalde status vaak slechts in beperkte mate etale­ren en dat in­directe verta­lingen in de regel hun eigen bemiddelde natuur verbergen – zoals bekend lopen uit­­gevers er meestal niet mee te koop indien een vertaling onrechtstreeks tot stand kwam. Bovendien moet rekening gehouden worden met het feit dat, zoals Toury (1995: 74) het uitdrukt, ‘a multitude of candidates for a source text may exist’. Het meest voor de hand liggend is dat de Neder­land­se doelteksten recht­streeks ver­taald zijn uit het Russisch, of onrechtstreeks uit het Frans en/of Duits. Het mag echter niet op voorhand uitgesloten worden dat vertalingen in nog an­dere talen gebruikt werden als bronteksten, zoals bij­voor­beeld in het Engels.

De titelpagina’s van de elf vertalingen die het DT-corpus uitmaken, zijn bij­zon­der spaarzaam in het verschaffen van inlichtingen over de vertaalde status. Bij geen enkele van deze doelteksten staat op de titelpagina vermeld dat uit een an­de­re taal vertaald werd dan uit het Russisch. Voor het overige leggen ze een zekere diversi­teit aan de dag in de etalering van hun eigen vertaalde status. Gros­so modo kun­nen ze opgedeeld worden in vier categorieën.

Afbeelding 2. De titelpagina van Witte nachten     Afbeelding 3. De titelpagina van Uit het

      doodenhuis

De eerste categorie bevat enkel Witte nachten. Dit is de enige vertaling waarvan de titelpagina onverbloemd de werkelijke brontaal opgeeft: ‘Uit het Russisch ver­taald door Z. Stokvis’ (zie afbeelding 2). Aangezien hier ook de vertaler wordt ge­noemd, is de graad van etalering van de vertaalde status hoog.[12] De tweede catego­rie bevat ver­talingen die geen melding maken van de werkelijke brontaal, maar wel van de ve­r­­taler – al dan niet verscholen achter een pseudo­niem. Hiertoe behoort het gros van de vertalingen van het DT-corpus: Schuld en boete, Arme menschen, De onder­aardsche geest, Arme Nelly, Uit het doodenhuis, De echtgenoot en De ge­broe­ders Kara­mazow (zie afbeelding 3). Als respectieve vertalers worden opge­geven: Petros Kuknos – duidelijk een pseudoniem –, A. van der Hoek, F. van Burchvliet, Mevr. C.A. La Bastide, tweemaal M. Faassen en Anna van Gogh-Kaulbach. Het geval van Arme Nelly is ietwat bijzonder, aan­gezien de titelpagina het opschrift ‘naar het Russisch’ draagt. Het voorzetsel ‘naar’ suggereert hier wel dat de finale brontekst een Russische is, maar niet dat door de Nederlandse vertaler uit deze taal werd vertaald.

 

Afbeelding 4. De titelpagina van De speler Afbeelding 5. De titelpagina van De misleide

De derde categorie bestaat uit twee vertalingen waarvan de titelpagina geen mel­ding maakt van de werkelijke brontaal of van de vertaler, maar wel van het feit dat het in oorsprong om een Russisch werk gaat, door toevoeging van de onder­titel Russische roman. Op deze manier wordt impliciet de eigen vertaalde status geëta­leerd. Dit is het geval bij De speler (zie afbeelding 4) en Een misdaad. De vierde en laatste categorie bestaat uit twee vertalingen, waarvan de titelpagina’s hoegenaamd geen inlichtingen verschaffen over de vertaalde status: De misleide en Uit Siberië (zie afbeelding 5). De lezer van de titelpagina kan slechts te weten komen dat het om een vertaling (uit het Russisch) gaat door de auteur te identi­fi­ceren als een buitenlandse (Russische) schrijver – wat bij Dostoevskij niet bijs­ter moeilijk was. Vanzelfsprekend is de graad van etalering van de eigen vertaal­de status in deze twee gevallen bijzonder laag.

Aangezien de uitgevers van de vertalingen die het DT-corpus uitmaken in de regel nagelaten hebben de werkelijke brontekst of zelfs maar de werkelijke bron­taal te vermelden, moeten andere bronnen dan preliminaire vertaaldata gebruikt worden om de genealogie van de doelteksten te achterhalen. Meer duidelijkheid verschaft de Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling van Waegemans & Willemsen (1991: 158-79). Hierin staat opgegeven dat Schuld en boete, Arme menschen, Uit het doodenhuis en De echtgenoot vertaald zijn uit het Duits en dat De gebroeders Karamazow vertaald is uit het Frans. Met betrek­king tot de zeven andere vertalingen van het DT-corpus, namelijk De misleide, De onder­aardsche geest, De speler, Arme Nelly, Uit Siberië, Een misdaad en Witte nach­ten, wordt daarentegen geen brontaal opgegeven. In het voorwoord van deze biblio­­grafie wordt uitdrukkelijk meegedeeld: ‘indien de brontaal niet wordt ver­meld, be­tekent dit dat het werk uit het Russisch is vertaald’. Op basis van deze uitspraak zou men geneigd zijn aan te nemen dat de laatstgenoemde groep ver­talingen recht­streeks uit het Russisch tot stand zijn gekomen. Waegemans & Willemsen (1991: 12) geven echter ook te kennen dat ze de gegevens over­genomen hebben van de titel­pagina’s, hoewel deze ‘niet altijd stroken met de werkelijkheid’.

De onbetrouwbaarheid van inlichtingen verschaft door bibliografieën is een wijd­verspreid probleem, zoals Ringmar (2007: 7) uitlegt: ‘the information in catalogues and bibliographies is mostly based on paratexts, on title-pages and [is] consequently as reliable as its sources, which means that it is not always to be trusted’. In de Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling zijn de gegevens over de door Dostoevskij-vertalers gebruikte bronteksten echter niet exclusief gebaseerd op de titelpagina’s. Dit blijkt uit het feit dat een verta­ling als Uit het doodenhuis vermeld staat als vertaald uit het Duits, terwijl dit, zo­als aan­getoond, uit de titelpagina niet opgemaakt kan worden. De verklaring voor de ver­strekte inlichtingen over brontalen van de Dostoevskij-vertalingen is dat Waege­mans & Willemsen bij de samenstelling van hun bibliografie gebruik hebben ge­maakt van de Dostoevskij-bibliografie van Kingma (1981).

Kingma (1981) onderneemt in zijn bibliografie een ernstige poging om de vraag naar de genealogie van de Nederlandse Dostoevskij-vertalingen te be­ant­woor­den. Hiervoor gebruikt hij twee hoofdbronnen. Ten eerste preliminaire ver­taal­data, die voor wat betreft de periode waarop dit onderzoek zich richt echter weinig revelerend gebleken zijn. Ten tweede heeft hij in het Nieuwsblad van de Boekhandel informatie vergaard over de registratie van de vertaalrechten bij de Commissie voor Vertaalrecht. Op die manier heeft hij de volgende be­lang­wek­ken­de feiten ontdekt: in 1884 heeft A. Rössing, de uitgever van Schuld en boete, de ver­taling Raskolnikow (1882) van Wilhelm Henckel aangemeld; in 1885 heeft C.L. Brinkman, de vertaler van De misleide, de vertaling Erniedrigte und Beleidigte (1884) van Konst. Jürgens aangemeld; in 1887 heeft A. Rössing, de uitgever van Arme menschen, de in Dresden-Leipzig bij Minden uitgegeven vertaling Arme Leute (1887) aangemeld; A. Rössing, de uitgever van De onder­aardsche geest, heeft in 1887 het voornemen geuit om L’esprit souterrain uit te geven; J.H. van Balen, de uitgever van De speler, heeft in 1890 de in Berlijn uit­gegeven vertaling Der Spie­ler, Roman. Aus dem Russischen. aangemeld; in 1887 heeft A. Rössing Aus dem todten Hause aangemeld, wat volgens Kingma (1981: 159) de brontekst kan ge­weest zijn van het door Warendorf uitgegeven Uit Siberië; in 1906 heeft de Firma Cohen Zonen, de uitgeverij van Uit het dooden­huis, de vertaling Erinnerungen aus dem todten Hause van L.A. Hauff aangemeld; in 1906 heeft Simon A. Maas, één van de uitgevers van Witte nachten, het werk ‘F.M. Dostojefskiej, Witte nachten (In het Russisch). St. Petersburg, 1894’ aan­gemeld.

Bij slechts drie vertalingen van het DT-corpus heeft Kingma (1981) geen poten­tieel relevante informatie kunnen vergaren over de registratie van de ver­taalrechten: Arme Nelly, De echtgenoot en De gebroeders Karamazow. Dat de laatst­genoemde titel vertaald is uit het Frans, wordt vermeld door Waegemans & Willemsen (1991) en Kingma (1981). Zij baseren zich daarbij allicht op de in­lichtingen die verstrekt worden op de titelpagina’s van latere drukken (zie afbeel­ding 6). Over de genealogie van Arme Nelly is daarentegen enkel bekend dat het een vertaling is van Unižennye i oskorblënnye. De echtgenoot is een nog obscuurder geval. Waegemans & Willemsen (1991: 161) beschouwen het als een vertaling van Revnivyj muž (De jaloerse man), waarmee bij zijn eerste ver­schijnen in 1848 het tweede deel van het kortverhaal Čužaja žena i muž pod krovat’ju werd aangeduid. Ze situeren deze publicatie echter verkeerdelijk in 1870, wat het publicatiejaar is van Večnyj muž. Kingma (1981: 161) daaren­tegen meent dat De echtgenoot een ver­taling is van Večnyj muž, wat bij verge­lij­king tussen beide teksten ook blijkt te kloppen.

 Afbeelding 6. De titelpagina van De gebroeders Karamazow (3e druk)

De door Kingma verstrekte inlichtingen suggereren dat van het DT-corpus één tekst, namelijk Witte nachten, rechtstreeks vertaald is uit het Russisch, dat twee teksten, namelijk De onderaardsche geest en De gebroeders Karamazow, vertaald zijn uit het Frans, dat zes teksten, namelijk Schuld en boete, Arme menschen, De speler, Uit Siberië en Uit het doodenhuis uit het Duits zijn vertaald, terwijl de genea­logie van Arme Nelly en De echtgenoot volstrekt onbekend blijft. Over de vertaling Een misdaad – Wroeging deelt Kingma helemaal niets mee; deze verta­ling was hem kennelijk onbekend. Belangrijk is dat de inlichtingen die Kingma wel verstrekt het mogelijk maken om een min of meer precies bibliografisch pro­fiel op te stellen van de teksten waaruit verscheidene doelteksten naar alle waar­schijn­lijkheid resulteren. Om teksten te vinden die aan de respectieve profielen beantwoorden werden verschillende bibliografieën[13] en catalogi van binnen- en buitenlandse bibliotheken geraadpleegd. Benadrukt moet worden dat teksten die aan de respectieve profielen beantwoorden niet noodzakelijk daadwerkelijk ge­fun­geerd hebben als brontekst. Het is immers mogelijk dat een uitgever de rechten voor een bepaalde vertaling claimt, maar dat de vertaler niettemin beslist om – al dan niet complementair – van een andere brontekst gebruik te maken.

Een hoge graad van zekerheid over de genealogie van de Nederlandse Dos­to­evskij-vertalingen kan slechts bereikt worden door deze doelteksten, de poten­tiële intermediaire teksten en de Russische bronteksten exhaustief met elkaar te ver­gelijken op een macro-structureel en microtekstueel niveau. Pas wanneer een doel­tekst en een potentiëel intermediaire tekst systematisch analoge verschuivin­gen vertonen ten opzichte van de brontekst, mag worden aangenomen dat er inder­daad een genealogische band bestaat tussen de betreffende teksten. Het op basis van dit principe gevoerde genealogisch onderzoek wordt hieronder geval per geval toegelicht. De doelteksten worden daarbij onderverdeeld in vier cate­go­rieën: recht­streekse vertaling uit het Russisch, vertaling exclusief via het Duits, vertaling via het Duits met oppervlakkige Franse invloed, vertaling via het Frans én het Duits, en vertaling exclusief via het Frans.

rechtstreeks vertaald uit het russisch

Slechts één vertaling van het DT-corpus blijkt een rechtstreekse vertaling uit het Russisch te zijn. Het gaat om Witte nachten, vertaald door Zadok Stokvis. Het is de combinatie van drie redenen die het aannemelijk maakt dat deze doeltekst tot stand is gekomen zonder de bemiddeling van een derde taal of intermediaire tekst. Ten eerste vermeldt de titelpagina van Witte nachten expliciet dat de tekst ver­taald is ‘uit het Russisch’, wat in het gegeven DT-corpus uniek is. Ten twee­de heeft de uitgever in 1906, het jaar waarin Witte nachten werd gepubliceerd, de rech­­ten geclaimd van de overeenkomstige Russische brontekst, Belye noči, en niet van een vertaling hiervan. Ten derde blijkt uit de biografie van Z. Stokvis dat hij het Russisch voldoende beheerste om hieruit rechtstreeks te vertalen.[14] Overigens was hij niet aan zijn proefstuk toe, wat de kans dat hij andere verta­lin­gen als hulp­middel gebruikte aanzienlijk verkleint.

 

exclusief vertaald uit het duits

Het enige werk dat voldoet aan de beschrijving ‘Arme Leute, Dresden-Leipzig, [Minden], 1887’, dat door A. Rössing aangemeld werd voor vertaling, is de ver­ta­ling Arme Leute van L.A. Hauff. De hypothese dat deze Duitse vertaling gefun­geerd heeft als brontekst voor Arme menschen wordt bevestigd door steek­proeven. Zo heeft de Nederlandse vertaler het woord ‘голубчик’ (duifje) op precies dezelf­de manier vertaald als de Duitse vertaler (zie fragment 1). Aan­genomen mag wor­den dat geen andere intermediaire teksten gebruikt werden, aangezien tijdens een exhaustieve vergelijking van doeltekst, inter­mediaire tekst en brontekst geen en­kele passage is gevonden die de exclusiviteit van de ge­poneer­de genealogische band in twijfel trekt.

Fragment 1. Arme mensen

И как же мне до­сад­но бы­ло, го­луб­чик мой, что ми­ло­вид­но­го ли­чи­ка-то ва­ше­го я не мог раз­гля­деть хо­ро­шень­ко![15] (III: 13) Wie war es mir traurig Golub­tschik, (mein Täub­chen), dass ich Ihr niedliches Gesicht­chen nicht deutlich er­kennen konnte! (Arme Leute 1887: 2) Hoe treurig maakte het mij, Golubtschik! (mijn duifje), dat ik uw lief gezichtje niet dui­delijk kon onderscheiden! (Arme menschen 1887: 2)

Van de vermoedelijke brontekst van De speler heeft Kingma (1981) slechts de titel en de plaats van publicatie kunnen achterhalen: ‘F.M. Dostojewski, Der Spieler, Roman. Aus dem Russischen. Berlin’. Aangezien de Nederlandse doel­tekst ge­pu­bli­­ceerd werd in 1890, moet er gezocht worden naar een Duitse ver­ta­ling die voor of in dit jaar gepubliceerd werd. De catalogus van de Berlijnse Staatsbiblio­theek be­­vat één werk dat aan de criteria voldoet: Der Spieler. Aus den Erinnerun­gen eines jungen Mannes, gepubliceerd in 1890 bij Otto Janke te Berlijn. Enkele steekproe­ven maken snel duidelijk dat deze vertaling inderdaad gefungeerd heeft als bron­tekst voor De speler. Met name de woordkeuze en de sterk vereenvoudigde syn­taxis van de Duitse en de Nederlandse teksten ver­tonen een gelijkenis die niet door toeval verklaard kan worden (zie fragment 2). Een exhaustieve vergelijking van de doel­tekst met de intermediaire tekst en de overeenkomstige brontekst, Igrok, op micro­­tekstueel en macrostructureel niveau heeft het bestaan van deze genealogi­sche band bevestigd. Daarbij zijn in de doel­tekst geen passages terug­gevon­den die suggereren dat naast Der spieler nog een andere intermediaire tekst gebruikt werd.

 Fragment 2. De speler

На верх­ней пло­щад­ке ши­ро­ко­го крыль­ца оте­ля, вне­сен­ная по сту­­п­еням в крес­лах и ок­ру­­же­н­ная слу­га­ми, слу­жан­­к­ами и мно­го­чис­лен­ною по­до­бо-стра­ст­ною че­ля­дью оте­ля, в при­сут­ст­вии са­мо­го обер-кель­не­ра, вы­шед­ше­го встре­тить вы­со­кую по­се­ти­тель­ни­цу, приехав­шую с та­ким трес­ком и шу­мом, с соб­ст­­вен­ною при­слу­гою и с столь­­­ки­ми бау­ла­ми и че­мо­да­на­ми, вос­се­да­ла — ба­буш­ка![16] (V: 250) Auf dem ersten Absatz der breiten Hoteltreppe sass die Grosstante in ihrem Trag­stuhl, ungeben von Dienern und Die­nerinnen und dienst­eifrigen Kellnern, sammst dem Oberkellner, welcher ge­kommen war, um die hohe Fremde zu begrüssen, welche mit solchem Lärm und Hal­loh ankam und mit eige­ner Die­ner­­schaft und so viel Ge­päck reiste. (Der Spieler 1890: 115) Op de eerste trede van de breede hoteltrappen zat… de oudtante van den generaal. Zij zat in haar draagstoel en was omringd door hare bedienden en gedienstige kellners, ter­wijl zelfs de ober-kellner toe­gesneld was, om de hoge gast, die met zooveel drukte hare intrede deed, die met eigen be­­dienden reisde en een massa kof­fers meebracht, te begroe­ten. (De speler 1890: 99)

Arme Nelly vormt een obscuur geval, aangezien Kingma (1981) met betrekking tot dit werk geen vertaalrechten heeft teruggevonden. Het bibliografisch adres van dit werk, zoals dit weergegeven wordt in de bibliografie van Waegemans & Wil­lem­sen (1991: 159), maakt geen melding van de vertaler. De titelpagina geeft echter ‘Mevr. C.A. La Bastide’ op als vertaalster (zie afbeelding 7). Boven­dien staat er vermeld ‘Naar het Russisch’. Deze formule zegt niets over de wer­ke­lijke bron­taal, maar suggereert eerder dat het om een vrije vertaling of adap­ta­tie gaat van een Russische tekst.

Afbeelding 7. De titelpagina van Arme Nelly

Bij gebrek aan informatie over de vertaalrechten ligt het voor de hand om via de ver­taalster meer te weten te komen over de genealogie van Arme Nelly. Over C.A. La Bastide zijn echter geen biografische inlichtingen teruggevonden. Ener­zijds kan vermoed worden dat zij uit het Frans vertaalde, aangezien haar naam of pseudo­niem Frans klinkt. Anderzijds wordt zij in catalogi van antiquariaten opgegeven als de vertaalster van de volgende vier titels: De Toren van Taddoe van Ouida, De verjongingskuur van juffrouw Semaphore van Hal Godfrey, Een roos van gisteren van F. Marion Crawford en Kleopatra van George Ebers.[17] Aan­gezien de eerste drie werken vertalingen uit het Engels zijn en het laatst­genoem­de werk een ver­ta­ling is uit het Duits, kan La Bastide Arme Nelly dus ook uit het Engels of het Duits vertaald hebben.

Bibliografisch onderzoek heeft uitgewezen dat in 1891 vier vertalingen in het Frans, Engels of Duits bestonden van Unižennye i oskorblënnye, die door biblio­grafen unaniem worden aangeduid als de brontekst van Arme Nelly. Het gaat respectievelijk om Humiliés et offensés (1884), Injury et Insult (1885), Erniedrigte und Beleidigte (1885) en Erniedrigte und Beleidigte (1890). Ieder van deze ver­ta­lingen werd steekproefsgewijs op verschillende niveaus, inclusief woordkeuze en syntaxis, vergeleken met enerzijds de Russische brontekst en anderzijds de Neder­landse doeltekst.[18] Daarbij was de meest recente Duitse vertaling, Er­niedrigte und Beleidigte (1890), de enige tekst die systematisch gelijkaardige verschuivingen ver­toonde jegens de brontekst als Arme Nelly (zie fragment 3). De hypothese dat C.A. La Bastide enkel deze titel gebruikt heeft als inter­mediaire tekst, werd bij ex­haustief vergelijkingsonderzoek niet ontkracht.

Fragment 3. Arme Nelly

Ба­тюш­ка, Иван Пет­ро­вич, рас­ска­зы­вай по­ско­рее: ку­да он хо­дил?[19] (III: 215) Wanja, erzähle mir schnell, wohin war er gegangen? (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 5) Vertel me eens gauw, Wanja, waar hij naar toe is geweest? (Arme Nelly 1891: 56)

Net als Uit Siberië, dat in 1891 uitgegeven werd bij S. Warendorf, wordt Uit het doodenhuis, dat in 1906 verscheen bij Cohen Zonen, door bibliografen geïdenti­ficeerd als een vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma. Een vergelijking van beide doelteksten maakt duidelijk dat het wel degelijk om twee verschil­len­de vertalingen gaat. Aangezien Kingma (1981: 160) ontdekte dat Cohen Zonen in 1906 de ver­taalrechten claimde van Erinnerungen aus dem todten Hause van L.A. Hauff, ligt het voor de hand te veronderstellen dat een vertaling met een dergelijke titel ge­bruikt werd als brontekst. Bij nader inzien blijkt echter dat L.A. Hauff de vertaler is van Aus dem todten Hause, en niet van Erinnerungen aus dem todten Hause. Zijn vertaling werd in 1890 uitgegeven bij Otto Janke te Berlijn.[20] Dat M. Faassen, de vertaler van Uit het doodenhuis, de vertaling van L.A. Hauff als brontekst gebruikt heeft, valt gemakkelijk aan te tonen. Qua hoofdstukindeling wijkt de doeltekst namelijk op precies dezelfde wijze als Aus dem todten Hause af van het Russisch origineel: hij bestaat uit een inleiding en éénentwintig hoofdstukken, terwijl Za­piski iz mërtvogo doma bestaat uit twee delen, waarvan het eerste deel een inleiding en tien hoofdstukken en het tweede deel elf hoofdstukken bevat. Steekproeven op microtekstueel niveau bevestigen de genealogische relatie (zie fragment 4). Ex­haus­­tief vergelijkend onderzoek tussen Uit het doodenhuis, Aus dem todten Hause en Za­piski iz mërtvogo doma doet niet uitschijnen dat er nog een tweede inter­medi­aire tekst in het spel is geweest.

 Fragment 4. Uit het doodenhuis

Пол­го­да пе­ред этим по­лу­чил он из­вес­тие, что быв­шая его же­на вы­шла за­муж, и креп­ко за­пе­ча­лил­ся.[21] (IV: 10) Ein halbes Jahr vorher hatte er Nachricht erhalten, dass seine frühere Frau wieder geheira­thet hatte*) under grämte sich sehr darüber.

_____

*) Der zur Zwangsarbeit Ver­urtheilte gilt für bür­gerlich todt und seine Ehe daher für gelöst. (Aus dem todten Hause 1890: 7)

Een half jaar te voren had hij bericht ontvangen, dat z’n vroe­gere vrouw weder ge­huwd was1) en was daarover zeer ont­stemd.

_____

I) De tot dwangarbeid ver-oordeelde geldt voor bur­ger­lijk dood en z’n huwe­lijk dien­tengevolge voor ontbon­den. (Uit het dooden­huis 1906: 9)

Aangezien Kingma (1981: 161) niets heeft kunnen terugvinden over de vertaal­rechten van De echtgenoot, moet de genealogie van dit werk via een andere weg ont­sluierd worden. De titelpagina vermeldt als vertaler M. Faassen, die in 1906 Uit het doodenhuis vertaald had via het Duits. Dit legitimeert de veronderstel­ling dat ook De echtgenoot via het Duits is vertaald. Op het ogenblik dat deze titel ver­scheen, bestond volgens Bautz van de overeenkomstige brontekst, Večnyj muž, slechts één Duitse vertaling: Der Hahnrei (1888) van August Scholz. Een exhaus­tieve vergelijking van De echtgenoot met dit werk, gepubliceerd bij Fischer Verlag te Berlijn, en de Russische tekst bevestigt de veronderstelde genealogi­sche relatie (zie fragment 5). Evenmin als bij de hierboven behandelde vertalin­gen doken daar­­bij passages op die slechts verklaard kunnen worden door het gebruik van een tweede intermediaire tekst.

 Fragment 5. De echtgenoot

Суп­ру­га вспых­ну­ла и злоб­но сверк­ну­ла на не­го гла­за­ми, оче­вид­но за «Ли­поч­ку».[22] (IX: 109)

 

Die Gemahlin fuhr auf und ihn mit zornfunkelden Augen an, offenbar des­halb, weil er sie vor dem Fremden nicht bei ihrem stolzen Namen Olympia, sondern schlecht­weg Lipotschka nannte. (Der Hahnrei 1888: 245) Z’n echtgenote keek ont­steld op en mat hem met van toorn vonkelende blik­ken, blijkbaar om deze reden, dat hij haar tegen­over z’n vriend niet bij haar trotschen naam Olym­pia, doch eenvou­dig­weg Li­potschka noem­de. (De echt­genoot 1907: 142)

 

vertaald uit het duits met franse invloed

Dat Schuld en boete, de allereerste Nederlandse vertaling van Dostoevskij, terug­gaat op de Duitse vertaling Raskolnikow (1882) is goed bekend. In hun biblio­gra­fie vermelden Waegemans en Willemsen (1991: 171) deze genealogische rela­tie expliciet, hoewel ze zich bij andere Nederlandse vertalingen van Dosto­evskij be­perken tot het meedelen van de brontaal. Allicht is deze bibliografische opgave te danken aan de ontdekking van Kingma (1981: 155) dat A. Rössing reeds in 1884 de vertaalrechten claimde van Henckels vertaling. Dat Petros Kuknos inderdaad Raskolnikow gebruikt heeft als brontekst, kan gemakkelijk aangetoond worden aan de hand van steekproeven (zie fragment 6).

Fragment 6. Schuld en boete

Из яств, кро­ме ку­тьи, бы­ло три-че­ты­ре блю­да (ме­ж­ду про­чим, и бли­ны), всё с кух­ни Ама­лии Ива­нов­ны.[23] (VI: 291)

              

Von Speisen, ausser der Kutja (dem Reisgericht, welches bei einer Todtenfeier obli­ga­torisch ist), noch drei bis vier Gerichte, alle aus der Küche von Amalie Iwanowna (unter Andern auch Blinny) (Raskolnikow 1882 II: 35-6) Van spijzen, behalve de Kutja (het gerecht van rijst, ver­plichtend bij een lijkfeest), nog drie tot vier gerechten, alle uit de keuken van Amalia Iwanowna (onder andere ook Blinny) (Schuld en boete 1882 II: 26)

 

Dat Schuld en boete over de hele lijn een vertaling is van Raskolnikow, wordt onder­­­­­­steund door de licentiaatsverhandeling van De Mesel (2004), die een ex­haus­tieve vergelijking heeft doorgevoerd tussen de Nederlandse doeltekst, de Duitse inter­mediaire tekst en de Russische brontekst. Het ontsnapt echter aan zijn aandacht dat in het allerlaatste hoofdstuk van Schuld en boete een passage voorkomt die de exclusiviteit van de geponeerde genealogische relatie in twijfel trekt (zie fragment 7): waar Henckel het woord ‘ма­туш­ка’ (moedertje) vertaalt als ‘Mütterchen’, heeft Petros Kuknos bij wijze van vertaling het Russische woord ge­transcribeerd als ‘Matouchka’. Het feit dat dit leenwoord in Raskolni­kow nergens voorkomt, wekt het vermoeden dat de Nederlandse vertaler nog een andere ver­taling op zijn werktafel had liggen, althans op een bepaald moment. Deze hypo­these wordt be­vestigd door de passage in kwestie te ver­gelijken met de Franse ver­taling Le crime et le châtiment, waaraan Nederlandse critici veel vaker refereer­den dan aan Raskol­nikow.[24] De Franse vertaler heeft ‘ма­туш­ка’ namelijk eveneens ver­taald als ‘Matouchka’. De kans dat hier sprake is van toeval is verwaarloosbaar klein, aan­gezien de transcriptie identiek is. De rest van de Nederlandse zin lijkt wel vertaald te zijn uit het Duits. Andere on­mis­kenbare voorbeelden van Franse interferentie zijn niet teruggevonden.

Fragment 7. Schuld en boete

 

 

 

«Ма­туш­ка, Со­фья Се­ме­нов­на, мать ты на­ша, неж­ная, бо­лез­ная!»[25] (VI: 419)

Mütterchen Sophie Ssemjo­nowna, du unser herziges, barm­­herziges Mütterlein!” [Raskolnikow 1882 III: 301]

 

«Matouchka, Sophie Sémé­nov­­na, tu es notre mère tendre et bien-aimée !» (Le crime et le châtiment 1884 II: 302)

 

 

 

Matouchka, Sophia Semjo­nowna, ons goed en lief moe­dertje!” (Schuld en boete 1885 III: 246)

De vaststelling dat Kuknos Le crime et le châtiment geraadpleegd heeft bij het ver­talen van Schuld en boete, die enkel mogelijk was dankzij een nieuwe exhaus­tieve vergelijking van de betreffende Russische, Duitse en Nederlandse teksten, onder­steunt twee eerder geformuleerde hypotheses. Ten eerste dat het Franse succes van Prestuplenie i nakazanie van tel was bij zijn selectie voor Nederlandse vertaling. Ten tweede dat de titel Schuld en boete, die afwijkt van Raskolnikow, teruggaat op Le crime et le châtiment.

Van het werk dat Brinkman, de uitgever van De misleide, in 1885 aanmeldde bij de ‘Commissie Vertalings-Recht’ verstrekt Kingma (1981: 157) een gedetail­leerd bibliografisch profiel, waaraan één Duitse vertaling beantwoordt, met dat ver­schil dat het niet in 1884, maar in 1885 gepubliceerd werd: het door Kon­stan­tin Jür­gens ingeleide en vertaalde Erniedrigte und Beleidigte. Over het feit dat deze ver­taling dienst heeft gedaan als brontekst, getuigen steekproeven op micro­teks­tueel niveau (zie fragment 8). Een exhaustieve vergelijking van De misleide met Ernie­drigte und Beleidigte en Unižennye i oskorblënnye, de overeen­komstige Russi­sche bron­tekst, be­vestigt de veronderstelde genealogische relatie over vrijwel de hele lijn.

Fragment 8. De misleide

Я взял франк­фурт­скую га­зе­ту, про­чел две стро­ки и за­дре­мал.[26] (III: 172) Ich nahm die “Frankfurter Zeitung”, las ein paar Zeilen und schlummerte ein. (Ernie­drigte und Beleidigte 1885: 10)  Ik nam de Frankfurter Zei­tung op, maar, nadat ik een paar regels gelezen had, slui­mer­­de ik in. (De misleide 1886: 6)

Er zijn in De misleide echter enkele passages te vinden die toelaten te veronder­stel­len dat de anonieme Nederlandse vertaler ook enkele malen de in Frankrijk zeer succesvolle vertaling Les humiliés et offensés geconsulteerd heeft. Het meest over­tuigende geval is het volgende. Waar de Russische tekst ‘рублевая бумажка’ (een roebelpapiertje) vermeldt, heeft de Duitse vertaler het gewoon over ‘ein Rubel’. Niettemin is in de Nederlandse tekst de adequatere vertaling ‘een papie­ren roebel’ terechtgekomen. Deze vaststelling laat zich verklaren door de in­vloed van de Fran­se vertaling, aangezien hierin sprake is van ‘un rouble en papier’ (zie frag­ment 9).

 Fragment 9. De misleide

 

 

 

 

 

Но ему по­ка­за­лось ма­ло; он дос­тал порт­мо­не, и, вы­нув из не­го руб­ле­вую бу­маж­ку, – всё, что там бы­ло, – по­ло­жил день­ги в ру­ку ма­лень­кой ни­щей.[27] (III: 212-3)

Es schien ihm aber noch zu we­nig, er griff nach seinem Taschen­­­buche, nahm einen Rubel – alles, was sein Taschen­buch enthielt – und drückte ihn der kleinen Bett­lerin in die Hand. (Erniedrigte und Be­lei­digte 1885: 50)

 

Mais cela lui parut trop peu, il tira de son portemonnaie un rouble en papier, tout ce qu’il contenait, et le mit dans la main de la mendiante. (Les humiliés et offensés 1884: 62)

 

 

 

 

 

Dat scheen hem echter nog te weinig, want eensklaps haal­de hij zijne portefeuille uit den borstzak, nam er een papieren roebel uit, den eenigen, die er in te vinden was, en drukte dien de kleine bedelaarster in de hand. (De misleide 1886: 71)

 

vertaald uit het duits en het frans

De mededeling van Kingma (1891) met betrekking tot Uit Siberië dat in 1887 de vertaalrechten gereserveerd werden van Aus dem todten Hause, legitimeert de ver­onderstelling dat de anonieme Nederlandse vertaler gebruik heeft gemaakt van een Duitse vertaling die in dat jaar of eerder gepubliceerd werd onder de genoem­de titel. Aangezien Aus dem todten Hause vertaling van L.A. Hauff pas verscheen in 1890, komt deze vertaling niet in aanmerking als potentiële intermediaire tekst. In 1887 waren wel de volgende twee Duitse vertalingen van Zapiski iz mërtvogo doma beschikbaar: het in 1864 gepubliceerde Aus dem todten Hause. Nach dem Tagebuche eines nach Sibirien Verbannten en het in 1886 gepubliceerde Aus dem

todten Hause. Denkwürdigkeiten eines nach Sibirien Verbannten.[28] Het ligt voor de hand om bij wijze van werkhypothese te veronderstellen dat de laatstgenoemde titel als brontekst werd gebruikt om twee redenen. Ten eerste omdat het de meest recente vertaling van de twee is. Ten tweede omdat de andere vertaling geen grote verspreiding had gekend, maar integendeel door de uitgever, Gerhard, als oud papier was verkocht.[29]

Op basis van steekproeven in de eerste hoofdstukken ontstaat de indruk dat Uit Siberië inderdaad simpelweg een vertaling is van Aus dem todten Hause, zoals men op basis van de door Kingma (1981) vergaarde inlichtingen geneigd is aan te nemen. Zo bevat de Nederlandse tekst analoge voetnoten als de Duitse tekst, on­der andere ter toelichting van realia (zie fragment 10). Een exhaustieve vergelij­king tussen Uit Siberië, Aus dem todten Hause en Zapiski iz mërtvogo doma maakt deze veronderstelling echter onhoudbaar: met grote regelmaat duiken in de doel­tekst zinnen op die op een of ander aspect adequater vertaald zijn ten opzichte van de brontekst dan de Duitse vertaling.

Fragment 10. Uit Siberië

Мы­ло про­да­ва­лось тут же, в пе­ре­дбан­ни­ке, вме­сте с сбит­нем, ка­ла­ча­ми и го­ря­чей во­дой.[30] (IV: 97) Seife wurde hier in der Vor­bad­­stube zusammen mit Sbi­ten,*) Semmeln und heissem Wasser verkauft.

_____

*) Getränk aus Wasser, Honig und Lorbeerblättern, oder Salbei, das von den nie­deren Klassen als Thee ge­trun­ken wird. D. Ueber. (Aus dem todten Hause 1886: 164-5)

Dat Zeep, sbiten1), zemelen en heet water wordt in de voor­­badkamer verkocht.

_____

1) Drank bestaande uit water, honig en laurier­bladen, of salie dat bij de mindere stan­den als thee ge­dronken wordt. (Uit Siberië 1891: 192)

 

Ook in dit geval wordt het enigma pas opgelost door de toen wijdverspreide Fran­se vertaling van de betreffende brontekst naast de Nederlandse vertaling te leggen. In tegenstelling tot Schuld en boete en De misleide is de invloed van de gebruikte Franse vertaling, hier Souvenirs de la maison des morts (1886), bij Uit Siberië eer­der regel dan uitzondering. De hoofdstukken waarin geen Franse invloed kon wor­den vastgesteld, beperken zich tot de inleiding, hoofdstukken I-III en VI-IX van het eerste deel en hoofdstuk II van het tweede deel. De overige twaalf hoofd­stukken zijn op macrostructureel niveau en op microtekstueel niveau onmisken­baar schat­plichtig aan Souvenirs de la maison des morts. De laatste twee hoofdstuk­ken van Uit Siberië, hoofdstuk IX en X van het tweede deel, lijken zelfs hoofdzake­lijk tot stand gekomen te zijn via deze Franse vertaling (zie bijvoorbeeld fragment 11).

 vertaald uit het frans

De ontdekking van Kingma (1981: 158) dat A. Rössing, de uitgever van het in 1888 gepubliceerde De onderaardsche geest, in 1887 het voornemen geuit heeft om een vertaling van L’esprit souterrain uit te geven, legitimeert de veronderstelling dat de Nederlandse tekst op dit werk teruggaat. Dostoevskij heeft echter nooit een verhaal of roman met een dergelijke titel geschreven. Semantisch komt Zapiski iz podpol’ja het dichtst in de buurt. Wellicht om die reden wordt dit werk door bibliografen als Kingma (idem) en Waegemans & Willemsen (1991: 168) aan­gewezen als de overeenkomstige Russische brontekst van De onderaardsche geest. Boutchik (1934: 55) beweert hetzelfde met betrekking tot L’esprit souterrain, de vertaling van Hal­périne-Kaminsky en Morice die in 1886 bij Plon gepubliceerd werd. Terwijl dit werk zichzelf presenteert als een inadequate vertaling, door ver­melding op de titel­pagina van de woorden ‘traduit et adapté’, ontbreekt op de titel­pagina van de Neder­landse vertaling een dergelijke vermelding.

Fragment 11. Uit Siberië

 

 

В этот год в од­ном уг­лу фор­штад­та толь­ко что на­чи­на­ла свое по­при­ще од­на мо­ло­дая и весь­ма при­го­жая де­ви­ца, по про­зви­щу Вань­ка–Тань­ка[31] (IV: 222)

 

 

Cette année–la, une jeune de­moiselle de conduite légère, d’extérieur très agréable, nom­mée Vanika-Tanika, venait de s’établir dans un coin du fau­bourg (Souvenirs de la maison des morts 1886: 342)

 

In diesem Jahre hatte so­eben in einem Winkel der Vor­stadt ein junges und sehr hüb­sches Mäd­chen, mit Zunamen Wanka-Tanka, ihre Laufbahn begon­nen (Aus dem todten Hause 1886: 395)

 

 

Dat jaar had zich een jonge dame, van zeer lichtzinnig gedrag, in een verwijderd ge­deelte van de voorstad metter­woon gevestigd, zij heette Vanika-Fanika [sic] en zag er allerliefst uit. (Uit Siberië 1891: 196)

 

Een exhaustieve vergelijking van bron-, veronderstelde intermediaire en ver­onder­stelde doeltekst, levert een merkwaardige bevinding op. De onderaardsche geest blijkt wel een vertaling te zijn van L’esprit souterrain, maar deze teksten ver­schillen beide grondig van Zapiski iz podpol’ja. Zo wordt in de eerste zin van de Nederlandse en van de Franse vertaling het personage Ordinov opgevoerd, terwijl in Zapiski iz podpol’ja nergens een personage met een dergelijke naam voorkomt. De held van Chozjajka daarentegen heet Ordynov. De eerste zin van dit pre-Siberi­sche verhaal komt overeen met die van de Nederlandse en de Franse verta­ling (zie fragment 12).

Fragment 12. De onderaardsche geest

Ор­ды­нов ре­шил­ся на­ко­нец пе­ре­ме­нить квар­ти­ру.[32] (I: 264) Ordinov se décida enfin à changer de chambre. (L’esprit souterrain 1886: 1) Ordinov besloot eindelijk een andere kamer te gaan zoeken. (De onderaardsche geest 1888: 1)

Uit een exhaustieve vergelijking van alle betrokken teksten blijkt dat de vertalers van L’esprit souterrain twee werken van Dostoevskij hebben samengesmolten tot één: Chozjajka, dat het eerste deel van de vertaling uitmaakt (p. 1-151), en Zapiski iz podpol’ja, dat min of meer overeenkomt met het tweede deel (p. 156-298). In het begin van het tweede deel hebben de vertalers een overgangsfragment in­gevoegd (p. 153-6), dat ontsproten is aan hun eigen fantasie.[33] In de Nederlandse doeltekst neemt de vertaling van Chozjajka 140 pagina’s in beslag, en de vertaling van Zapiski iz podpol’ja (p. 144-270) 126 pagina’s. De ingepaste overgangspassage is verspreid over pagina’s 141-4. Men kan dus met recht zeggen dat De onder­aard­sche geest en L’esprit souterrain zowel chronologisch als kwantitatief in de eerste plaats vertalingen zijn van Chozjajka en dan pas van Zapiski iz podpol’ja.[34]

Met betrekking tot de Franse vertaling is deze ontdekking niet nieuw: uit nader onder­zoek blijkt dat in de afgelopen eeuw verscheidene auteurs hierop heb­ben ge­wezen, zoals Minssen (1933: 16), Gesemann (1961: 132), Miller (1973) en Luft & Stenberg (1991: 441). Grote weerklank hebben ze echter niet gekregen, wat ken­­merkend is voor het belang dat tot voor enkele decennia aan vertaal­onderzoek werd toegekend. Zo zijn met gemak latere publicaties te vinden waarin de twee­ledige natuur van L’esprit souterrain wordt veronachtzaamd.[35] Met betrek­king tot De onderaarsche geest is de genealogische ontdekking daarentegen wel radicaal nieuw, aangezien de genealogie van deze vertaling nog nooit eerder onder­zocht was. Vandaar dat Kingma (1981: 165) en Waegemans & Willemsen (1991: 165) ver­melden dat de eerste vertaling van Chozjajka pas gepubliceerd werd in 1923, onder de titel De jonge hospita.

Zoals de titelpagina van de 1917-uitgave van De gebroeders Karamazow aan­geeft (zie afbeelding 6), is dit werk tot stand gekomen via het Frans. Bibliografen, zoals Boutchik (1934: 52), geven aan dat in 1913, toen de eerste boekuitgave van de Nederlandse vertaling verscheen, twee verschillende Franse vertalingen be­ston­den van Brat’ja Karamazovy: Les frères Karamazov (1888) van Halpérine-Kamins­­ky en Morice, en Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Torquet. De ver­onder­stelling ligt voor de hand dat de vertaalster Anna van Gogh-Kaulbach zich ba­seerde op de meest recente vertaling. Steekproeven suggereren echter dat De ge­broe­ders Karamazow zowel via de vertaling van Bienstock en Torquet (fragment 13) als via die van Halpérine-Kaminsky (fragment 14) tot stand is ge­komen.

Fragment 13. De gebroeders Karamazow       

 

 

в ком­на­те за­мет­ны бы­ли не­ко­то­рые пе­ре­ме­ны: од­на из бо­ко­вых ла­вок бы­ла вы­не­се­на, и на ме­сто ее явил­ся боль­шой ста­рый ко­жа­ный ди­ван под крас­ное де­ре­во. На нем бы­ла по­стла­на по­стель с до­воль­но чис­ты­ми бе­лы­ми по­душ­ка­ми. На по­сте­ли си­дел Смер­дя­ков всё в том же сво­ем ха­ла­те.[36] (XV: 58)

Il y avait quelques change­ments dans la chambre: on avait sub­stitué à l’un des bancs un grand divan recouvert de cuir avec des oreillers. Smerdia­kov, tou­jours vêtu de sa vieille robe de cham­bre, se tenait assis sur le divan. (Les frères Kara­ma­zov 1888 II: 161)

 

Sur un lit assez propre, le laquais était assis, vêtu de sa robe de chambre ouatée. (Les frères Karamazov 1906: 407)

 

              

Op een vrij zindelijk bed zat Smerdiakov, gekleed in zijn versleten kamerjapon. (De ge­broeders Karamazow 1913: 330)

 Fragment 14. De gebroeders Karamazow

 

Про­го­во­рил Смер­дя­ков хоть и не спе­ша и об­ла­дая со­бою по-ви­ди­мо­му, но уж в го­ло­се его да­же по­слы­ша­лось не­что твер­дое и на­стой­чи­вое, злоб­ное и на­гло-вы­зы­ваю­щее. Дерз­ко ус­та­вил­ся он в Ива­на Фе­до­ро­ви­ча, а у то­го в пер­вую ми­ну­ту да­же в гла­зах за­ря­би­ло:

Как? Что? Да ты в уме али нет?[37] (XV: 51)

Smerdiakov prononça ces pa­ro­les avec le plus grand calme. Il était maître de lui; son ton avait même quelque chose d’insolent.

– Comment? Quoi? Es-tu fou? (Les frères Karamazov 1888 II: 154)

 

Il regardait Ivan d’un air pro­vocant.

– Non, mais es-tu fou? (Les frères Karamazov 1906: 402)

 

Smerdiakow sprak deze woor­den met de grootste kalm­te uit. Hij was meester over zich­zelf; zijn toon had zelfs iets be­leedigends.

Wat? Maar ben je krank­zinnig?” (De gebroeders Kara­mazow 1913: 326)

Een exhaustieve vergelijking tussen doeltekst, beide Franse intermediaire tekst­en en de brontekst, bevestigt de gesuggereerde tweeledigheid van De gebroeders Kara­mazow. Naar schatting 85% van deze tekst lijkt hoofdzakelijk een vertaling te zijn van Les frères Karamazow (1906). Het betreft pagina’s 1-324, 326-30, 360-72, 379-403 en 415-7. Voor de pagina’s 325, 331-59, 373-8 en 418-42 was Les frères Karamazow (1888) de belangrijkste brontekst. Op een groot aantal plaatsen in de Nederlandse doeltekst vindt men echter voorbeelden van interferentie van beide Franse vertalingen binnen één en dezelfde alinea.

De ontdekking dat De gebroeders Karamazow een amalgaam is van twee ver­schil­lende Franse vertalingen kwam exclusief tot stand door vergelijkend vertaal­onderzoek. Intussen is echter paratekstuele evidentie aan het licht gekomen: de eerder besproken brief waarmee Van Gogh-Kaulbach (1914) repliceerde op de aanval van Stokvis (1914) in De Amsterdammer.

Tot slot dient hier ook Een misdaad – Wroeging besproken te worden, de ver­ta­ling waarvan Kingma (1981) geen melding maakt, maar die opgemerkt werd door Waegemans & Willemsen (1991) en zich in de privécollectie van de laatste bevindt. De schrijfwijze van de naam van de auteur op de titelpagina, ‘F. Dosto­ievsky’, doet meteen vermoeden dat het om een vertaling uit het Frans gaat. Het­zelfde geldt voor de eigennamen van de personages. Bij vergelijking met Le crime et le châtiment van Victor Derély blijkt dat deze hypothese klopt: de anonieme Neder­landse vertaler heeft zich onmiskenbaar op deze Franse tekst gebaseerd, waar­over de talrijke gelijk­lopende schrijfwijzes, woordkeuzes en voetnoten in beide teksten getuigen (zie bij­voorbeeld fragment 15).

de vrucht van empirisch onderzoek

Recentelijk publiceerde de Duitse emeritus hoogleraar in de slavistiek Rainer Grübel (2008) in de bundel Eén of twee Nederlandse literaturen? een studie waarin hij de re­ceptie van Dostoevskij in enerzijds Nederland en anderzijds Vlaanderen met el­kaar poogt te vergelijken. Dit met de uiteindelijke bedoeling om in dia­chroon per­spectief te peilen naar de mate waarin de literatuur in Vlaanderen en die in Neder­land van elkaar verschillen. Ter ondersteuning van zijn stelling, die gezien de ge­brek­kige argumentatie aan intuïtie ontsproten lijkt te zijn, dat de Nederland­se literatuur Dostoevskij gedurende minstens een halve eeuw ‘ten dele gemeen­schap­pelijk met de

Fragment 15. Een misdaad

Это был мо­ло­дой па­рень в каф­та­не, с бо­род­кой, и с ви­ду по­хо­дил на ар­тель­щи­ка.[38] (VI: 93) C’était un garçon à la barbe nais­sante, vêtu d’un cafetan et paraissant ête un artelchtchik1.

–––

1 Membre d’une associa­tion d’ouvriers ou d’employés.

(Le crime et le châtiment 108)

Het was een jongmensch met een vlasbaard; hij had een kaf­tan aan, en scheen een artel­chtchik (1) te zijn.

––––

1) Artelchtchik, lid van een vak­vereeniging van arbeiders of be­dienden. (Een misdaad 140)

 

Duitse (en in mindere mate met de Engelse) litera­tuur’[39] reci­pi­eerde, voert hij als hoofdargument aan dat ‘de vroegste uitgaven van Dostoevs­kijs proza’, hoofdzakelijk doelend op de publicaties voor de Eerste Wereld­oorlog, volgens ‘empirisch onder­zoek’ vertaald zijn uit het Duits.[40] Nadat hij deze veralge­menende uitspraak heeft ge­illustreerd met enkele voorbeelden, zoals Schuld en boete (1885), poneert hij dat in nota bene heel de Nederlandse receptiegeschie­de­nis ‘uit het Frans […] maar één titel [van Dostoevskij] in het Nederlands [is] ver­taald’, namelijk De gebroeders Kara­ma­zow (1913). Ondanks de omvangrijke bi­blio­grafie die bij deze studie hoort, wor­den geen bronnen op­gege­ven voor deze schijnbaar revelerende kwanti­tatieve data, die zogezegd de vrucht zijn van empi­risch onderzoek. Het is dan ook niet te achter­halen wie dit onder­zoek heeft ge­voerd, laat staan volgens welke metho­dologie.

Ironisch genoeg prijst Grübel (2008: 49) de bibliografische studie van Kingma (1981) als een bron die voor zijn onderzoek ‘onmisbaar’ was. Indien hij deze ook aandachtig had geconsulteerd, dan zou hij opgemerkt hebben dat hierin op basis van de vertaalrechten nog een andere Nederlandse uitgave van Dostoevskij naar voren geschoven wordt als een vertaling uit het Frans: De onderaardsche geest (1888). Al volstaat een dergelijke bibliografische aanwijzing niet om met een aan zekerheid grenzende plausibiliteit uitspraken te doen over de genealogie van een doeltekst, zoals gebleken is.

Op basis van het hierboven beschreven empirisch onderzoek komt men tot conclusies die drastisch verschillen van die van Grübel (2008): van het DT-cor­pus, bestaande uit elf Nederlandse Dostoevskij-vertalingen gepubliceerd voor de Eerste Wereldoorlog, werd één doeltekst rechtstreeks vertaald uit het Russisch, kwamen vijf doelteksten exclusief via het Duits tot stand, blijken twee doelteksten vertalin­gen uit het Duits met enige sporen van Franse bemiddeling, kwam één doeltekst in min of meer gelijke mate via het Duits als via het Frans tot stand en, tot slot, wer­den twee doelteksten exclusief uit het Frans vertaald. Bovendien is Een mis­daad, dat niet opgenomen is in het DT-corpus, een vertaling uit het Frans geble­ken. De concrete genealogische relaties worden grafisch voorgesteld in figu­ren 3-7. Binnen de specifieke tabellen wordt daarbij de publicatievolgorde be­houden van de doel- en intermediaire teksten, maar niet van de bronteksten.[41]

Figuur 3. Onbemiddelde vertaling

Belye noči Witte nachten (1906)

 Figuur 4. Duitse bemiddeling

Bednye ljudi Arme Leute (1887) Arme menschen (1887)
Igrok Der Spieler (1890) De speler (1890)
 

Unižennye i oskorblënnye

Erniedrigte und Beleidigte (1890)  

Arme Nelly (1891)

 

Zapiski iz mërtvogo doma

Aus dem todten Hause (1890)  

Uit het doodenhuis (1906)

Večnyj muž Der Hahnrei (1888) De echtgenoot (1907)

Figuur 5. Duitse bemiddeling met enige Franse invloed

Raskolnikow (1882)
Prestuplenie i nakazanie Schuld en boete (1885)
Le crime et le châti­ment (1884)
Les humiliés et offen­sés (1884)
Unižennye i oskorblënnye   De misleide (1886)
Erniedrigte und Belei­digte (1885)  

Figuur 6. Duitse en Franse bemiddeling

Aus dem todten Hause (1886)  

 

 

Zapiski iz mërtvogo doma

 

 

 

Uit Siberië (1891)

Souvenirs de la maison

des morts (1886)

 

 

 

Figuur 7. Franse bemiddeling

Chozjajka
L’esprit souterrain (1886) De onderaardsche geest (1888)
 Zapiski iz podpol’ja  
 

Prestuplenie i nakazanie

Le crime et le châtiment (1884)  

Een misdaad (1895)

Les frères Karamazov (1888)  
 

Brat’ja Karamazovy

  De gebroeders Karamazow (1913)
  Les frères Karamazov (1906)  

Zoals Toury (1995: 134) waarschuwt, ‘the more significant the role of inter­mediate translation, the more severe the problems involved in establishing the body of texts that should be taken into account’. Aangezien het volledige DT-corpus op één vertaling na tot stand gekomen blijkt via het Frans en/of het Duits, dient het onderzoekscorpus te worden uitgebreid met twee IT-corpora, respec­tievelijk het Franse en het Duitse. Het Franse IT-corpus bestaat uit vier vertalin­gen: Souvenirs de la maison des morts, L’esprit souterrain, Les frères Karamazov (1888) en Les frères Karamazov (1906). De vertalingen Le crime et le châtiment en Les humiliés et offensés kunnen praktisch volledig buiten beschouwing gelaten worden, aan­gezien ze slechts een minimale rol gespeeld hebben in de bemiddeling van respec­tievelijk Schuld en boete en De misleide, en omdat Een misdaad (1995) niet op­genomen is in het DT-corpus. Het Duitse IT-corpus bestaat uit zeven ver­schil­len­de vertalingen: Arme Leute, Der Spieler, Der Hahnrei, Aus dem todten Hause, Er­niedrigte und Beleidigte (1885) en Erniedrigte und Beleidigte (1890). Tot slot heeft het genealogisch onderzoek ook aan het licht gebracht welke concrete wer­ken van Dostoevskij aan de grondslag liggen van de Nederlandse vertalingen. Het betreft de volgende tien titels, die tezamen het BT-corpus uitmaken: Belye noči, Bednye ljudi, Igrok, Večnyj muž, Zapiski iz mërtvogo doma, Unižennye i oskorblën­nye, Prestuplenie i nakazanie, Chozjajka, Zapiski iz podpol’ja en Brat’ja Karama­zovy. Het DT-corpus, beide IT-corpora en het BT-corpus bevatten in totaal 26 ver­schillende Nederlandse, Franse, Duitse en Russische teksten. Hoewel dit neer­komt op vele duizenden pagina’s, is het zinvol en wenselijk om deze alle­maal in aanmerking te nemen bij vertaalwetenschappelijk onderzoek naar de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij.

 

vertaalwetenschappelijke reflectie

Aangezien slechts één vertaling van het DT-corpus, namelijk Witte nachten, direct tot stand gekomen blijkt, is het legitiem om te concluderen dat de Nederlandse vertaling van Dostoevskij voor de Eerste Wereldoorlog systematisch bemiddeld werd. Een dergelijke vaststelling kan op het eerste gezicht triviaal lijken. Zo ver­klaart Béghin (2007: 23) in zijn studie van de Turijnse receptie van Russische literatuur het feit dat de eerste Italiaanse uitgaven van Anna Karenina en andere Russische werken vertaald zijn uit het Frans met ‘la scarsa diffusione della lingua russa in Italia’. Daarmee is de zaak wat hem betreft voldoende afgehandeld. Indien men zich als onderzoeker echter wapent met inzichten van de descriptieve vertaal­wetenschap, dan kan een vastgestelde bemiddeling op middelgrote of grote schaal aanleiding geven tot een rijk gamma van potentieel zinvolle reflecties. Zoals Ring­mar (2007: 4) benadrukt, valt indirecte vertaling namelijk niet altijd en vaak hele­maal niet te herleiden tot ‘a mere matter of lacking knowledge of certain source languages’.

De afwezigheid of de onvoldoende beschikbaarheid van vertalers die de Russi­sche taal machtig genoeg waren om hieruit rechtstreeks te vertalen, kan met recht beschouwd worden als één van de oorzaken van de systematische bemiddeling van Dostoevskij voor de Eerste Wereldoorlog. Men moet echter beseffen dat het lite­raire landschap ten dele gestuurd wordt door het marktmechanisme van vraag en aanbod. Indien bij de ontdekking van Dostoevskij in 1885 uitgeverijen een reële behoefte hadden aan directe vertalingen van zijn proza, dan zou allicht bin­nen het bestek van enkele jaren tijd een vertaler met de nodige competentie ge­contrac­teerd of desnoods opgeleid zijn. Ook een rechtstreekse duovertaling, waar­bij een native speaker van de brontaal en één van de doeltaal samen worden gezet, zoals dit in Frankrijk voorkwam met bijvoorbeeld Halpérine-Kaminsky en Morice of Bienstock en Torquet, zou de lacune kunnen hebben opgevuld. Tenminste tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleef indirecte vertaling van Dosto­evskij in de praktijk echter de norm.

Bij de analyse van de literaire kritiek in diachroon perspectief is niet gebleken dat de bemiddeling van Dostoevskij problematisch werd bevonden: recensenten die oog hadden voor de bemiddelde status van de vertalingen in kwestie uitten in de regel slechts hun bekommernis om de leesbaarheid van de doeltekst. De ver­taler werd niet met de vinger gewezen indien hij uit het Duits vertaalde, zolang hij maar het aantal germanismen binnen de perken hield.[42] Sterker nog, wanneer in 1906 bij wijze van uitzondering een rechtstreekse vertaling van Dostoevskij uit het Russisch verschijnt, namelijk Witte nachten, dan wijst een recensent meteen op de tekortkoming van een dergelijke onderneming: de taalkenmerken van de tekst zou­den te dicht bij het Russisch staan.[43] Deze vaststellingen suggereren dat de in­directe vertaling van Dostoevskij niet slechts getolereerd werd binnen de Neder­landse literatuur als systeem, maar zelfs wenselijk werd bevonden.

Zoals Ringmar (2007: 1) herinnert, ‘the constant choice of mediating texts in a dominant language may reinforce the loss of adequacy as a result of ITr [indirect translation]’. De reden hiervoor is dat iedere vertaling, hoe adequaat ook, op een of ander aspect gekenmerkt wordt door equivalentieverlies. Bij het indirecte ver­talen komen zowel verschuivingen voor bij het vertalen van BT naar IT als bij het vertalen van IT naar DT. In praktijkgerichte, normatieve werken over vertalen, zoals dat van Langeveld (2008: 12), wordt erop gewezen dat de indirecte verta­lin­gen door deze ‘dubbele verschuivingen […] bijna onvermijdelijk […] nog veel verder van het origineel af staan dan nodig is’. Als zodanig ligt het voor de hand om de vastgestelde tolerantie voor indirecte vertaling te interpreteren als een dui­delijke aanwijzing dat de preliminaire norm van adequatie van weinig tel was voor de betrokken vertalers en uitgevers.

Voorzichtigheid is echter geboden bij het trekken van conclusies enkel op basis van vastgestelde bemiddeling. Er zijn namelijk gevallen te vinden waarin uitgeve­rijen geopteerd hebben voor indirecte vertaling precies omwille van de adequatie. Zo publiceerde uitgeverij Polak & Van Gennep in 1981 een indirecte vertaling van Paul Beers via het Duits en het Frans van Ferdydurke (1937) van de Poolse auteur Witold Gombrowicz, hoewel reeds in 1962 van deze roman een recht­streek­se Nederlandse vertaling van Willem A. Maijer op de markt was gezet door Moussault’s Uitgeverij. Verbazingwekkend genoeg werd met de indirecte vertaling tegemoet gekomen aan de wens van de auteur zelf, die de uitgeverij had aan­ge­schre­­ven met de boodschap ‘de voorkeur te geven aan een goede vertaling naar het Frans en Duits boven een matige uit het Pools’.[44]

Aangezien de Franse intermediaire teksten L’esprit souterrain (1886) en Les frères Karamazov (1888) zichzelf aan het lezerspubliek presenteerden als in­ade­quaat, door vermelding op de titelpagina’s van de woorden ‘traduit et adapté’, is duidelijk dat adequatie geen dominante preliminaire norm was voor de vertalers van de resulterende doelteksten De onderaadsche geest en De gebroeders Karama­zow. In dit verband zij opgemerkt dat Anna van Gogh-Kaulbach (1914: 2), toen ze zich door Stokvis gebrandmerkt voelde als ‘bedriegster’, geprobeerd heeft te doen uitschijnen dat ze adequatie wel degelijk hoog in het vaandel droeg: ze ver­klaarde haar persoonlijk initiatief om naast Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Torquet ook de twee decennia oudere gelijknamige vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice als intermediaire tekst te gebruiken met een streven naar volledigheid. Deze verontschuldiging houdt echter geen steek, aan­gezien – nogmaals – Les frères Karamazov (1888) zichzelf aandiende als bewer­king. Het volgend commentaar van Toury (1995: 66) is hier van toepassing:

Even with respect to the translators themselves, intentions do not necessarily concur with any declaration of intent (which is often put down post factum anyway, when the act has already been completed)

Het geval van de andere Franse en de Duitse intermediaire teksten is minder dui­de­lijk, aangezien deze vertalingen zichzelf niet expliciet presenteren als adaptaties. Ook hier geldt echter dat de Nederlandse vertalers, bij gebrek aan kennis van het Russisch of een onderbouwd oordeel van bijvoorbeeld Dostoevskij zelf, niet over garanties beschikten dat deze vertalingen gekenmerkt werden door een hoge graad van adequatie. Bovendien was het een publiek geheim dat Franse vertalers zichzelf traditioneel een grote vrijheid toestonden. Om deze redenen kan men bezwaarlijk aannemen dat de preliminaire norm van adequatie voorop stond bij het vertalen van Dostoevskij uit het Frans en/of het Duits. Voor Zadok Stokvis, de enige onder de Dostoevskij-vertalers die rechtstreeks uit het Russisch kon vertalen en vertaal­de, lijkt deze norm daarentegen wél dominant geweest te zijn. De hypo­these dat zijn bekommernis om vertaaladequatie reëel was, wordt ondersteund door de eer­der besproken lezersbrief in De Amsterdammer, waarin hij deze ex­pliciet ver­woordde.[45]

De (in)directheid van vertaling kan ook op een andere manier gestuurd zijn door preliminaire normen. Zoals Toury (1995: 129) benadrukt, kan het terug­grijpen naar indirecte vertaling significant zijn voor de gehele doelcultuur. Hij pleit ervoor om herhaaldelijke indirectheid te aanvaarden als ‘evidence of the forces which have shaped the culture in question, along with its concept of trans­lation’, in het bijzonder wanneer vaste patronen gedetecteerd kunnen worden. Dit laatste is onmiskenbaar het geval bij de vroege Nederlandse Dostoevskij-vertalin­gen: zij werden systematisch bemiddeld door Duitse en/of Franse teksten. In poly­systemische termen kunnen deze patronen begrepen worden als een aanwijzing dat de Nederlandse literatuur als systeem tenminste tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ondergeschikt was aan zowel de Duitse als de Franse buur­literatuur, die beide een modellerende functie vervulden. Het dominante vertaal­concept in de Nederlandse literatuur kan dan ook verondersteld worden hybride geweest te zijn: enerzijds aanknopend bij de Duitse traditie, anderzijds bij de Franse. Om deze algemene hypothese hard te maken, is echter meer vertaal­weten­schap­pelijk onderzoek vereist dan enkel de voorliggende studie. Er zijn namelijk onvoldoende redenen om te veronderstellen dat de Nederlandse receptie van Dostoevskij onder dit aspect representatief is voor de Nederlandse literatuur in het algemeen; het is ook denkbaar dat de specificiteit van Dostoevskijs proza de Nederlandse vertalers en uitgevers genoopt heeft tot het maken van enigszins af­wijkende keuzes met betrekking tot de intermediaire talen en teksten.

In ieder geval staat de vaststelling dat de Nederlandse doelteksten behoudens één allemaal tot stand kwamen via het Duits en/of het Frans toe te concluderen dat de positie van Dostoevskij in de Duitse en Franse literatuur door de Neder­landse uitgevers zo niet cruciaal, dan toch in hoge mate relevant werd bevonden bij zijn selectie ter vertaling. Mutatis mutandis kan men op basis van het feit dat Dostoevskij slechts per uitzondering rechtstreeks uit het Russisch vertaald werd veronderstellen dat zijn positie binnen de Russische literatuur irrelevant werd be­vonden. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit dat de Nederlandse critici die zich in mindere of meerdere mate baseerden op Russische bronnen op één hand te tellen zijn: De Clercq (1881), Van der Meij (1889), Van Wijk (1907) en Stokvis (1909). Een rechtstreekse relatie tussen de Nederlandse literatuur en de Russische literatuur lijkt dus amper bestaan te hebben, wat een aanwijzing kan zijn dat de Russische letteren als op zichzelf staand geheel geen prestige genoten in het Nederlandse taalgebied. Voorzeker heeft het er alle schijn van dat een werk van Dostoevskij eerst moest uitgegroeid zijn tot een succesvol Frans of Duits lite­rair product vooraleer ook maar in aanmerking te komen om vertaald te wor­den in het Nederlands. In die functionele zin kunnen de intermediaire Duitse en Fran­se teksten vergeleken worden met originele Duitse en Franse teksten: voor al deze teksten geldt dat erkenning binnen en door de dominante Duitse en Franse litera­tuur een conditio sine qua non vormde om geselecteerd te worden voor ver­taling in het Nederlands.

Volgens Toury (1995: 134) mogen de modus en de reikwijdte van de indirecte vertaling, tezamen met de veranderingen die hierin kunnen plaatsvinden, be­schouwd worden als symptomatisch voor de constellatie in macroperspectief van de recipiërende literatuur in kwestie. Vertrekkend van deze assumptie betoogt hij dat ‘since second-hand translation always involves more than just two systems, it can clearly be taken as at least a clue to the position of one literature in relation to other languages/­literatures, acting as mediating and mediated’. Aangezien de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij, die binnen de Russische literatuur een centrale positie bekleedde, bemiddeld blijkt door de Duitse en de Franse lite­ratuur, moet de driehoeksrelatie tussen recipiërende, bemiddelende en bemiddel­de literatuur voorgesteld worden als ontdubbeld. Daarbij rijst de vraag in welke mate deze twee driehoeksrelaties, tussen de Russische literatuur, respectievelijk de Franse of de Duitse literatuur en de Nederlandse literatuur, ten eerste met elkaar in evenwicht zijn en ten tweede los van elkaar kunnen gedacht worden.

Aangezien enerzijds vijf teksten van het DT-corpus exclusief via het Duits tot stand kwamen, twee doelteksten hoofdzakelijk uit het Duits vertaald werden en één doeltekst voor ongeveer de helft uit het Duits vertaald is, en anderzijds slechts drie doelteksten volledig of in belangrijke mate bemiddeld blijken door Franse intermediaire teksten, lonkt de conclusie dat de Duitse literatuur als bemiddelen­de instantie een veel doorslaggevendere rol heeft gespeeld in de vroege Nederland­se receptie van Dostoevskij dan de Franse literatuur.[46] Op zijn beurt zou een der­gelijke analyse aanleiding kunnen geven tot de gedachte dat het centrum van de Nederlandse literatuur in de bestudeerde periode naar het Oosten was verschoven ten opzichte van de voorgaande decennia, waarin de Franse literatuur de voor­naam­ste subordinerende macht was.

Indien men de telling echter baseert op de gebruikte intermediaire teksten in plaats van op de doelteksten, dan ontstaat een gevoelig verschillend beeld van de machtsverhoudingen tussen enerzijds de Nederlandse en de Duitse en anderzijds de Nederlandse en de Franse literatuur: in totaal zijn immers zeven Duitse ver­ta­lingen door de Nederlandse vertalers in acht genomen tegenover zes Franse ver­talingen. Ook al werden twee van die zes Franse vertalingen slechts bij wijze van uitzondering en oppervlakkig geconsulteerd, toch suggereren deze cijfers dat de Franse literatuur als bemiddelaar van Dostoevskij een rol speelde van een ver­gelijk­bare orde als de Duitse literatuur.

Er bestaat een nog fundamenteler bezwaar tegen het toekennen van een pre­dominante rol aan de Duitse literatuur en een mindere rol aan de Franse literatuur in de Nederlandse receptie van Dostoevskij: het feit dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse vertalingen tot stand kwamen via het Duits, en slechts enkele via het Frans, illustreert slechts de kwantitatieve impact van de Duitse literatuur als bemiddelaar tussen de Russische en de Nederlandse literatuur. Over de kwali­ta­tieve dimensie van de receptie zwijgen deze statistieken echter. In welke mate Dostoevskij in vroege Nederlandse vertaling gegermaniseerd dan wel gefranciseerd was, is afhankelijk van de grootte en de aard van de verschuivingen die de Duitse respectievelijk de Franse intermediaire teksten kenmerken ten opzichte van de overeenkomstige bronteksten. Het is daarbij niet uitgesloten – gezien de Franse vertaaltraditie valt dit zelfs te verwachten – dat de verschuivingen bij de Franse ver­talingen groter zullen blijken dan bij de Duitse. In dit opzicht zou het wel eens kunnen dat het Dostoevskij-beeld dat uit het geheel van de doelteksten resulteert meer een Franse dan een Duitse stempel draagt. Verder vertaalwetenschappelijk onderzoek moet deze hypothese bevestigen of ontkrachten.

Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de posities die de vertalingen van Dostoevskij bekleedden in de Franse literatuur mee bepalend waren voor de selectie van de overeenkomstige bronteksten voor verta­ling in het Nederlands, ook in de gevallen dat geopteerd werd voor Duitse inter­mediaire teksten. Het is niet omdat bijvoorbeeld Schuld en boete praktisch volledig vertaald blijkt uit het Duits, dat Prestuplenie i nakazanie hoofdzakelijk geselec­teerd werd voor vertaling in het Nederlands onder invloed van het succes van Raskolnikow in Duitsland. Zoals in het vorig hoofdstuk uitgebreid aan bod is ge­komen, was het immers vooral de Franse receptie van de brontekst, vertaald als Le crime et le châtiment, die in het Nederlandse taalgebied weerklank vond. Meer in het algemeen is aangetoond dat de Nederlandse Dostoevskij-kritiek, die bij de selectie van bronteksten ter vertaling allicht door de uitgevers in rekening werd genomen, grotendeels afhankelijk was van de Franse literatuur, en in veel mindere mate van de Duitse.

Duidelijk is dat met name De Vogüé tot ongeveer 1905 in het Nederlandse taalgebied de onbetwiste autoriteit uitmaakte. Op de waslijst van critici die aan hem refereerden en/of hem napraatten staan namen als Segers (1885), Ten Brink (1886, 1888), Henriëtte van der Meij (1886), Wolfgang van der Meij (1889) en Spin (1898). Bovendien is gebleken dat de Franse criticus ook in het Duitse taal­gebied de toon van de kritiek zette. Het is dus plausibel dat hij ook via de Duitse literatuur de selectie van Dostoevskij-titels voor vertaling in het Nederlands ge­stuurd heeft. Zijn autoriteit kan zowel bijgedragen hebben tot positieve keuzes, de selectie van bronteksten voor vertaling, als tot negatieve keuzes, de al dan niet tijde­­lijke non-selectie van bronteksten voor vertaling. Tot de eerste groep be­horen, naast Prestuplenie i nakazanie, ook Bednye ljudi en Zapiski iz mërtvogo doma. Tot de tweede groep kunnen titels gerekend worden als Bratja Karamazovy, Podrostok, Besy en Idiot, waarover de bruggraaf zich laatdunkend had uitgelaten. Het is legi­tiem om te vermoeden dat de burggraaf met uitspraken als ‘L’idiot ne soutient pas la comparaison avec Crime et châtiment. […] Ce n’est pas aux lettrés que je le re­commande’[47] Nederlandse uitgevers heeft afgeschrikt om een vertaling van de over­eenkomstige brontekst op de markt te brengen.

De onbetwiste autoriteit van De Vogüé volstaat op zichzelf om aan te nemen dat de selectie van bronteksten ter vertaling in het Nederlands in belangrijke mate tot stand is gekomen onder rechtstreekse of onrechtstreekse invloed van de Franse literatuur. Niettemin verdient het nadruk dat de Franse receptie van Dostoevskij zelfs in haar kritisch aspect niet te herleiden valt tot de publicaties van De Vogüé. Ook andere critici, zoals Courrière (1875) en Barine (1884), hebben zich immers over Dostoevskij uitgesproken. Enkelen van hen vonden ook enige weerklank in het Nederlandse taalgebied, bijvoorbeeld bij N.J.B. (1886) en Ten Brink (1886). Daarnaast is duidelijk dat enkele actoren die een rol hebben gespeeld in de Neder­landse Dostoevskij-receptie, georiënteerd waren op de Franse literatuur, hoewel ze niet expliciet refereerden aan nader genoemde Franse critici. Voorbeelden van der­gelijke actoren zijn Prins en Busken Huet (1886). De lijst Duitse critici die in het Nederlandse taalgebied geciteerd werden is daarentegen bijzonder beperkt. Na­men die hierop figureren zijn Ebers en Haller (1882). Aan hen werd, behou­dens de uit­geversreclame en het voorwoord van Schuld en boete, amper gerefe­reerd. De enige Duitstalige criticus wiens visie op Dostoevskij in het Nederlandse taalgebied ge­detailleerd uiteengezet werd, is Brandes (1889, 1910). Hij schreef echter, zoals eerder aangetoond, op zijn beurt onder invloed van De Vogüé.

Het is stuitend dat Grübel (2008) zijn belangwekkende beweringen, dat de receptie van Dostoevskij in de Noordelijke Nederlanden afhing van de Duitse en dat de Rus in Vlaanderen grotendeels gerecipieerd werd via de Franse literatuur, behalve met bedenkelijke resultaten van niet nader omschreven empirisch vertaal­onderzoek staaft met zijn vondst dat Segers (1885) De Vogüe uitgebreid citeerde. Uit het feit dat hij de schatplicht van de Lierse criticus aan de Franse burggraaf voor­stelt als typisch Vlaams, kan men opmaken dat hij ofwel manipulatief om­springt met argumenten, ofwel niet de moeite heeft genomen om Franse invloe­den op te sporen in de Dostoevskij-kritiek van de Noordelijke Nederlanden. In ieder geval moeten zijn algemene conclusies afgedaan worden als ongegronde spe­cu­latie. Empirisch vertaalonderzoek en de studie van kritische teksten dringen namelijk verschillende gevolgtrekkingen op. Ten eerste dat de Duitse en de Franse literaturen ongeveer een gelijk aantal intermediaire teksten geleverd hebben voor de Nederlandse Dostoevskij-receptie – zeker indien men aanneemt dat De kerst­boom uit het Frans is vertaald, wat hoogst waarschijnlijk het geval is. Ten tweede werd de (non-)selectie van de bronteksten allicht in grotere mate bepaald door de Franse Dostoevskij-kritiek dan door de Duitse.

Peilen naar de precieze verhoudingen tussen de invloed van de Franse litera­tuur en de Duitse literatuur op de Nederlandse Dostoevskij-receptie blijft echter een hei­kele onderneming, temeer daar er grond bestaat om aan te nemen dat de Franse en de Duitse Dostoevskij-recepties elkaar aanzienlijk ondersteunden en beïnvloed­den. Espagne (1996) gaat zelfs zover om de dubbele, Frans-Duitse recep­tie van Dos­­to­evskij te beschouwen als een bewijs dat er een prerevolutionaire drie­hoeks­verhou­ding bestond tussen de Russische, Franse en Duitse cultuursystemen. De vaststel­ling dat de Nederlandse receptie van Dostoevskij in haar vertaalaspect en in haar kritisch aspect zowel door de Duitse als door de Franse literatuur be­mid­deld is, kan dus geïnterpreteerd worden als een manifestatie van de onder­geschikt­heid van de Nederlandse literatuur aan enerzijds de Franse en anderzijds de Duitse litera­tuur, maar ook als een manifestatie van de wisselwerking die tussen deze do­mi­nan­te literaturen bestond (zie figuur 8).

Figuur 8. De bemiddeling van de Nederlandse Dostoevskij-receptie

Franse literatuur
 

Nederlandse literatuur

 

 

Russische literatuur

Duitse literatuur

 


2 Technische periteksten

 

inleiding

Nu het onderzoekscorpus dankzij een genealogische studie vertrekkend van de doel­teksten vervolledigd is met intermediaire teksten en bronteksten, kan een com­­paratief perspectief aangenomen worden. Vooraleer de eigenlijke doelteksten die gepresenteerd worden als Dostoevskijs proza te vergelijken met de inter­medi­aire teksten en de bronteksten, is het aangewezen om aandacht te besteden aan wat Genette (1987: 9) gedoopt heeft tot ‘péritexte’.

Periteksten vormen net als epiteksten een subcategie van de zogenaamde para­teksten, waartoe alle teksten en tekens behoren die gericht zijn op het presenteren van teksten als boeken, en die hun receptie en consumptie als zodanig aanmoedi­gen. Genette (1987: 11) baseert het onderscheid tussen epiteksten en periteksten op een ruimtelijk criterium. Epiteksten zijn boodschappen die wel het boek be­tref­fen, maar tenminste bij de eerste uitgave buiten zijn materiële reikwijdte val­len. Voorbeelden zijn interviews, briefwisseling en dagboeken. Tot de categorie van de periteksten behoren dan weer alle teksten en tekens die de eigenlijke auteurs­tekst begeleiden binnen de uitgave van het betreffende boek, zoals titels, voorwoorden, hoofdstuktitels en bepaalde voetnoten.

Terwijl de voor de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij relevante epi­teksten – bijvoorbeeld de uitgeversreclame voor De misleide, de advertenties voor De gebroeders Karamazow in tijdschriften en de brief van Anna van Gogh-Kaul­bach in De Amsterdammer – in dit proefschrift reeds behandeld zijn, werd aan de periteksten tot nog toe slechts oppervlakkige aandacht geschonken. In dit vertaal­wetenschappelijke luik wordt een poging ondernomen om over deze teksten en tekens zinvol te reflecteren op basis van een systematische analyse in comparatief perspectief. De onderliggende assumptie is dat ook de aard en de vorm van para­teksten gestuurd worden door normen.

De periteksten die het meest en het eerst in het oog springen behoren tot de technische categorie die Genette (1987: 21) bestempelt als ‘péritexte éditorial’. In zijn definitie betreft het ‘toute cette zone du péritexte qui se trouve sous la respon­sa­bilité directe et principale (mais non exclusive) de l’éditeur, ou peut-être, plus abstraitement mais plus exactement, de l’édition, c’est-à-dire du fait qu’un livre est édité, et éventuellement réédité, et proposé au public sous une ou plu­sieurs pré­sentations plus ou moins diverses’. De meest voor de hand liggende voor­beelden van zulke periteksten zijn het formaat, de boekomslag, de papiersoort en de typo­grafische compositie.

 

de technische uitgave

De formaatkeuze is wat Genette (1987: 22-6) betreft ‘l’aspect le plus global de la réalisation du livre’. In een historische excursie toont hij aan dat het formaat waar­in een werk uitgegeven werd in de Nieuwe tijd afhankelijk was van de inhoud. Ter­­­­wijl de grote formaten gereserveerd waren voor ernstige werken, zoals religieu­ze en filosofische traktaten, werden literaire werken van hoge en lage genres in middelgroot respectievelijk in klein formaat uitgegeven. Vanaf het begin van de 19e eeuw, toen grote volumes zeldzamer werden, kozen uitgevers van ‘littérature sérieuse’ in de regel voor octavo. De kleinere formaten werden geschikt bevonden voor populaire lectuur en vrouwenboeken. De band tussen het prestige en het for­maat van een boek werd in de loop van de 19e eeuw versoepeld door het heruit­geven van succesvolle ernstige werken in klein formaat, ‘pour une lecture plus familière et plus ambulatoire’.[48] Niettemin had de formaatkeuze in de periode voor­afgaand aan de Eerste Wereldoorlog nog enige indicatieve waarde voor de ernst van het genre. In principe zouden de formaten waarin de vroege Neder­land­se vertalingen van Dostoevskij werden uitgegeven dus aanleiding kunnen geven tot tentatieve hypotheses.

Door grote heterogeniteit worden de formaten van de doelteksten niet ge­ken­merkt. De vertalingen met het grootste formaat zijn Uit het doodenhuis en De echt­­genoot (circa 14,5 x 20 cm), beide uitgegeven bij Cohen Zonen. Relatief groot qua formaat zijn De onderaardsche geest (circa 13 x 21 cm), Schuld en boete (circa 13 x 20 cm) en De gebroeders Karamazow (circa 14 x 19,5 cm). De vertalingen Arme Nelly (circa 12,5 x 19,5 cm), De misleide (circa 12,5 x 19,5 cm) en Uit Sibe­rië (circa 12,5 x 20 cm) hebben een kleiner formaat. Het kleinst zijn De speler (cir­ca 11 x18 cm), Arme menschen (circa 11,5 x18,5 cm) en Witte nachten (circa 12,5 x 16,5 cm). Dit laatste boek valt tussen de doelteksten qua omvang het mees­te op, te meer daar het ook de enige is waarvan de oppervlakte van de witmarges groter is dan die van de gedrukte tekst – waaraan het boek ondanks het beperkt aantal woor­den toch nog een zekere dikte ontleent. In dit verband moet opge­merkt wor­den dat de Dostoevskij-vertaling van Stokvis deel uitmaakt van een reeks, namelijk Bibliotheek van Russische literatuur, en vermoedelijk hieraan zijn formaat dankt. De Franse en Duitse intermediaire teksten, op hun beurt, worden meer nog dan de doelteksten gekenmerkt door een beperkte variatie in formaat.[49]

De bovenstaande vaststellingen zijn op zichzelf banaal; ze kunnen bezwaarlijk als basis dienen voor relevante conclusies. Toch zou men aan de hand van het ge­bruikte formaat kunnen vermoeden dat voor De speler, Arme menschen en Witte nachten meer dan bijvoorbeeld voor Uit het doodenhuis, De echtgenoot en Arme Nelly geldt dat ze aan het publiek gepresenteerd werden als ontspanningslectuur. Dit zou ook kunnen verklaren – althans ten dele – waarom alle grote en middel­grote werken, waaronder de drie laatstgenoemde titels, voorzien werden van een stevige kaft, terwijl de omslag van Witte nachten slechts bestaat uit een gekleurd papiertje (zie afbeeldingen 8 en 9).[50] Uitgaven van zogenaamd ernstige literatuur

zijn in de regel namelijk steviger dan uitgaven van lichte lectuur. Een van de rede­nen hiervoor is dat de laatste categorie boeken op de markt wordt gezet met de be­doeling om op korte termijn een maximale verkoop te realiseren, terwijl de eerste categorie boeken een blijvende waarde wordt toegedicht, wat in de ogen van de consument een investering rechtvaardigt in een kaft die reële bescherming biedt. Men moet echter ook in rekening brengen dat de uitgeverij van Witte nachten, Maas & Van Suchtelen, zich richtte op de arbeidersklasse, die een be­perkte koop­kracht had. Het kleine formaat en de zachte boekomslag kunnen dus voortge­komen zijn door een eenvoudige bekommernis om de uitgavekosten en dus de verkoopsprijs zo laag mogelijk te houden.

 

           Afbeelding 8. De kaft van Uit het                                   

              doodenhuis

Afbeelding 9. De kaft van Witte nachten

 


3 De titelpagina

Naast de keuze van formaat en boekomslag valt ook de invulling van de titel­pagina(’s) onder de hoofdverantwoordelijkheid van de uitgever. Hoewel hij hierin ten dele gebonden is aan conventies en informatie die aangereikt wordt door de ver­taler, toch heeft hij enige vrijheid om de titelpagina vorm en inhoud te geven. Zonder volledigheid na te streven somt Genette (1987: 28) een twintigtal typen inlichtingen op die op de hoofdpagina vermeld kunnen staan. Bij descriptief ver­taalwetenschappelijk onderzoek kan het de moeite lonen om een aantal van deze periteksten in aanmerking te nemen in comparatief perspectief.

uitgeverij, plaats van uitgave en jaar van uitgave

De uitgeverij en de plaats van uitgave vormden in de periode waarop dit onder­zoek zich concentreert obligate paratekstuele informatie. Het strookt dan ook met de verwachtingen dat ze bij iedere vertaling van het DT-corpus en van de IT-corpora op de titelpagina vermeld staan. Het jaar van uitgave wordt daarentegen niet bij iedere doeltekst opgegeven. Meer bepaald ontbreken inlichtingen hier­omtrent bij De echtgenoot, Uit het doodenhuis, De speler en Uit Siberië. Interessant is dat de uitgever van de laatstgenoemde titel, S. Warendorf Jr., in 1889 al eens op de vin­gers getikt was door een anonieme criticus van De Gids (1889: 567) omdat hij het jaar van uitgave niet vermeld had op de titelpagina van Sturmfelts van Marie Bod­daert. Hieruit kan men opmaken dat de norm niettemin was om deze inlichting aan het publiek niet te onthouden. Cohen Zonen en Warendorf sloegen deze stan­daard vermoedelijk in de wind met de bedoeling om de boeken in kwestie op middellange termijn te beschermen tegen een gedateerd voorkomen. Dit kan be­grepen worden als een indicatie dat ze weinig vertrouwen hadden in een snelle ver­koop van hun voorraad eerste uitgaven. Ter vergelijking: bij de vijf door Plon uit­gegeven Franse intermediaire teksten wordt het jaar van uitgave vermeld op een van de bijlagen van de titelpagina en bij Les frères Karamazov (1906) op de titel­pagina zelf; van het Duitse IT-corpus zijn er vier vertalingen waarbij het jaar van uit­gave niet opgegeven staat: Erniedrigte und Beleidigte (1885), Erniedrigte und Beleidigte (1890), Der Spieler en Aus dem todten Hause (1890).

Terloops zij opgemerkt dat de uitgeverijen, de plaats en de data van uitgave van de bronteksten in geen van de intermediaire teksten of doelteksten ter sprake wor­den gebracht – eventuele voorwoorden buiten beschouwing gelaten: deze para­­tekstuele informatie werd kennelijk totaal irrelevant bevonden.

 

auteur

Meer nog dan de uitgeverij en de plaats van uitgave is de naam van de auteur es­sen­tiële paratekstuele informatie. Ook in de periode waarop dit onderzoek zich concentreert, namelijk 1881-1914, was het ondenkbaar om een vertaling uit te geven zonder een auteur te noemen. Logisch dus dat bij alle doelteksten de naam van Dostoevskij vermeld staat op de titelpagina. Hiermee is echter niet alles ge­zegd. In het Russisch bevat de volledige naam van Dostoevskij behalve zijn familie­naam ook zijn voornaam, Fëdor, en zijn vadersnaam, Michajlovič. De uitgevers moesten dus beslissen welke van deze drie namen ze zouden weergeven op de titel­pagina en volgens welke transcriptie of transliteratie of door middel van welk equi­valent. Deze beslissing is niet zo triviaal als ze op het eerste gezicht lijkt: de naam van de auteur bepaalt mede de verkoopbaarheid van een bepaald werk.[51] Figuur 9 maakt de vergelijking mogelijk tussen de keuzes van de Nederlandse uitgevers onderling en met de keuzes van de Duitse en Franse uitgevers van de overeenkomstige intermediaire teksten.

 

Figuur 9. Vermelding van de auteur

DTtitel Auteur DT Auteur Duitse IT Auteur Franse IT
 
Schuld en boete F.M. Dostojewsky F.M. Dostojewskij Th. Dostoïevsky
Arme menschen F.M. Dostojewsky Theodor Dostojewski
De onderaardsche geest F.M. Dostojewsky Th. Dostoïevsky
De misleide Dostojewski Theodor Dostojewski Th. Dostoïevsky
De speler F.M. Dostojewski F.M. Dostojewski
Arme Nelly F.M. Dostojewski F.M. Dostojewski
Uit Siberië I. [sic] M. Dostojewsky Theodor Dostojewski
Uit het doodenhuis F.M. Dostojewski F.M. Dostojewski Th. Dostoïevsky
Een misdaad – Wroeging F. Dostoievsky Th. Dostoïevsky
De echtgenoot F.M. Dostojewski Fedor Dostojewski
Witte nachten F.M. Dostojefskiej
De gebroeders Karamazow F.M. Dostojefsky Th. Dostoïevsky (1888) + Dos­toïevski (1906)

Het eerste wat opvalt, is dat alle Nederlandse uitgevers behalve Brinkman, die slechts Dostoevskijs familienaam weergeeft, geopteerd hebben voor de initialen van voor- en vadersnaam gevolgd door de familienaam. Deze keuze kan gekwalifi­ceerd worden als lichtjes exotiserend, aangezien het gebruik van vadersnamen in de Nederlandse cultuur niet voorkomt. Bij vergelijking met de auteursvermelding bij de overeenkomstige teksten van het Duitse en van het Franse IT-corpus blijkt dat de Nederlandse uitgevers in deze keuze eerder aansluiten bij de Duitse traditie dan bij de Franse, waarin de vadersnaam systematisch van de titelpagina geweerd wordt. Ook de transcriptie van de Russische letter ‘Ф’ (in prerevolutionaire spel­ling ‘ϴ’) als ‘F’ is conform de dominante Duitse traditie, aangezien uitgeverij Plon hiervan systematisch ‘Th’ maakte. Het feit dat Warendorf er ‘I’ van gemaakt heeft is dan weer verwonderlijk. Wellicht is deze transcriptie te wijten aan slordigheid.

Een volgende vaststelling is dat de Nederlandse uitgevers onderlinge variatie aan de dag leggen in de manier waarop Dostoevskijs familienaam wordt weergegeven. Rössing, die de spits afbeet, wordt in zijn systematische keuze voor ‘Dostojewsky’, dat een Frans-Duitse hybride is, slechts gevolgd door Warendorf. De erfgenaam van de laatstgenoemde, namelijk Van Holkema & Warendorf, behoudt de Frans aandoende uitgang ‘-y’, maar vervangt de Duitse letter ‘w’ door de ‘f’. De Volks­dagblad-Bibliotheek hanteert als enige een uitgesproken Franse transcriptie, met de ‘v’ en de uigang ‘-y’. Het meest succesvol is echter de schrijfwijze ‘Dostojewski’, waaraan vrijwel alle Duitse uitgevers vasthielden: deze wordt in acht genomen door Brinkman, Van Balen, Holdert & Co en Cohen Zonen. Geïsoleerd is de schrijfwijze ‘Dostojefskiej’ van Witte nachten; door het gebruik van de exotise­rende uitgang ‘-iej’ wilde Stokvis mogelijk suggereren dat zijn tekst voor het eerst niet uit Duits of het Frans vertaald was, maar rechtstreeks uit het Russisch. Overi­gens staat op de boekomslag van Witte nachten niet ‘Dostojefskiej’, zoals op de titelpagina, maar wel ‘Dostojesfkiej’. Deze drukfout staat toe te vermoeden dat de uitgave weinig zorg heeft gekregen. Opmerkelijk genoeg werd de schrijfwijze ‘Dos­tojevski’, die vanuit fonetisch oogpunt zeer verdedigbaar is en vandaag de dag in het Nederlandse taalgebied de w-variant (‘Dostojewski’) lijkt te verdringen,[52] door geen een van de betrokken Nederlandse uitgevers geschikt bevonden.

Overigens is de variatie van de schrijfwijze van Dostoevskijs naam in de Neder­landse kritiek nog groter dan op de titelpagina’s van de doelteksten die in dezelfde periode het licht zagen. Praktisch iedere criticus, literatuurhistoricus of recensent kwam op de proppen met een eigen variant, al dan niet geïnspireerd door de Fran­se en/of de Duitse transcriptie.[53] Daarbij valt op dat enkelen kozen voor een ge­naturaliseerde versie van de voornaam.

Uit het empirisch onderzoek naar de schrijfwijze van Dostoevskijs naam op de titelpagina’s en in de literaire kritiek kunnen drie tentatieve conclusies getrokken worden. Ten eerste suggereert het feit dat deze schrijfwijze in het Nederlandse taal­gebied sterk varieerde van uitgever tot uitgever en van criticus tot criticus, ter­wijl in de Duitse en de Franse literaturen hieromtrent wel een breed gedragen con­sensus be­stond, dat de Russische schrijver er moeilijk gevestigd raakte. Het is na­me­lijk zo dat canonisering de uniformisering van de schrijfwijze van auteurs­namen in de hand werkt. Ten tweede is de schatplicht van de vele transcripties van Dostoevskijs naam aan de Duitse en/of de Franse transcriptie een aanwijzing te meer dat zijn roem in Frankrijk en Duitsland van vitaal belang was voor zijn Neder­landse receptie. Ten derde doet de vaststelling dat de vadersnaam van Dos­toevskij in zijn initialen be­houden werd, dat met andere woorden de voorkeur werd gegeven aan ‘F.M’ boven ‘Theodoor’, vermoeden dat de uitgevers enig Rus­sisch coloriet op zijn plaats von­den en dus niet gebrand waren op een zo hoog mogelijke naturalisering.

In verband met de vermelding van Dostoevskijs naam op de titelpagina’s kan ook opgemerkt worden dat hij in het geval van De gebroeders Karamazow aan­geprezen werd als ‘de schrijver van Schuld en boete enz.’ (zie afbeelding 10), waar­uit af te lei­den valt dat hij in de ogen van Van Holkema & Warendorf aan de voor­­avond van de Eerste Wereldoorlog nog altijd introductie behoefde bij het Nederlandse lees­publiek en dat de titel van Prestuplenie i nakazanie bekender was dan hijzelf.

 

vertaler

Op de mate waarin de doelteksten hun vertaalde status etaleren werd al eerder in­gegaan, maar deze werd nog niet vergeleken met die van de intermediaire teksten. Welnu, het valt op dat bij alle betrokken Franse en Duitse vertalingen uitge­zon­derd Aus dem todten Hause (1886) de (schuil-)naam van de vertaler ver­meld staat op de titelpagina, terwijl dit bij drie vertalingen van het DT-corpus en boven­dien ook in het geval van Een misdaad niet het geval is. In dit verband kan opgemerkt worden dat de naam Anna van Gogh-Kaulbach op de titelpagina van De gebroe­ders Kara­ma­­­zow in opvallend grote letters is weergegeven (zie afbeelding 10). Ongetwijfeld wilde uitgeverij Van Holkema & Warendorf de uitgave in kwes­tie aan prestige doen winnen door te benadrukken dat de vertaalster een ge­vestigde schrijfster was.

Afbeelding 10. Titelpagina van De gebroeders Karamazow

In verband met de vermelding van de vertaler moet ook opgemerkt worden dat de titelpagina’s van de Franse intermediaire teksten L’esprit souterrain en Les frères Karamazov (1888), beide vertaald door Halpérine-Kaminsky en Morice, het op­schrift ‘traduit et adapté’ dragen. Hiermee wordt aan het leespubliek te kennen ge­geven dat de vertalers in kwestie zichzelf een creatievere rol hebben toegedicht dan doorgaans door vertalers wordt gespeeld. Dat met andere woorden de resulte­rende tekst geen adequate weergave is van het origineel. Op de titelpagina’s van géén van de Nederlandse doelteksten komt een dergelijke toelichting voor. Zelfs niet bij De onderaardsche geest en De gebroeders Karamazow, die nochtans ge­baseerd zijn op de Franse vertalingen die als adaptaties gepresenteerd werden.

 

vermelding brontaal of intermediaire taal

De Franse en de Duitse uitgevers zijn over het algemeen beschouwd ook mede­deel­­zamer dan de Nederlandse uitgevers over de taal waaruit vertaald werd. De titel­pagina’s van Le crime et le châtiment, Souvenirs de la maison des morts en Les frères Karamazov (1906) vermelden ‘traduit du russe’. De vertalingen Erniedrigte und Beleidigte (1885), Erniedrigte und Beleidigte (1890), Aus dem todten Hause (1886), Aus dem todten Hause (1890), Der Spieler en Arme Leute presenteren zich­­­zelf ex­pliciet als vertaald ‘Aus dem Russischen’. De hoogste transparantie biedt de titel­pagina van Raskolnikow, door de vermelding ‘Nach dem vierten Auf­lage des russi­schen Originals “Преступление и наказание” [Prestuplenie i na­kazanie] über­setzt’. Het is een indicatie van broncultuurgetrouwheid dat in dit geval zelfs cyril­li­sche lettertekens gebruikt werden. De enige intermediaire teksten die hun bron­taal niet expliciet prijsgeven zijn de twee vertalingen van Halpérine-Kaminsky en Der Hahnrei.

Het contrast met de doelteksten is wat het etaleren van de vertaalde status be­treft zeer scherp, aangezien Witte nachten de enige Nederlandse vertaling is waar­van de titelpagina de taal vermeldt waaruit effectief vertaald werd. De titelpagina van Arme Nelly vermeldt ‘naar het Russisch’, maar is een vertaling uit het Duits ge­bleken. Drie andere doelteksten, De speler, De onderaardsche geest en Arme men­sen, dragen de ondertitel ‘Russische roman’, waardoor tenminste gesuggereerd wordt dat het Russisch de finale brontaal is, maar zijn eigenlijk vertaald uit het Duits of het Frans. Hetzelfde geldt voor Een misdaad, dat de ondertitel ‘Russische roman’ draagt, maar vertaald is uit het Frans. In het geval van de overige zes doel­teksten, namelijk Schuld en boete, De misleide, Uit Siberië, Uit het doodenhuis, De echtgenoot en De gebroeders Karamazov wordt op de overeenkomstige titelpagina’s geen brontaal gesuggereerd of vermeld. Het volgend commentaar van Toury (1995: 76) lijkt van toepassing te zijn op de constellatie van de Nederlandse litera­tuur voor de Eerste Wereldoorlog: ‘Many producers of second-hand translations would have failed to make this fact known, especially in cultural contexts where translation is regarded as just one of several ways of generating texts’.[54]

 

titels

Tot nog toe werd in dit proefschrift steeds naar de werken van Dostoevskij ver­wezen door middel van de meest in het oog springende titel. Op de titelpagina’s van een groot aantal van zijn boeken staan echter meerdere titels vermeld. Dosto­evskij voorzag de titels van zijn werken immers in de regel van een generische aan­duiding – voor zover deze in de hoofdtitel zelf nog niet besloten lag, zoals bij Za­piski iz mërtvogo doma of Zapiski iz podpol’ja –, die eventueel aangevuld werd met macrostructurele informatie. Zo werd Chozjajka geëtiquetteerd als povest’ (lang verhaal), Večnyj muž als rasskaz (kortverhaal), Prestuplenie i nakazanie als roman en Brat’ja Karamazovy als Roman v četyrëch častjach s ėpilogom (Roman in vier delen met epiloog). Enkele van zijn titels breidde hij bovendien uit met een niet-generische ondertitel – in flagrante tegenstelling tot wat Genette beweert (1987: 99)[55]. Zo bevat de titel van Belye noči naast de aanduiding Sentimenyal’nyj roman (Sentimentele roman) ook de ondertitel, aangebracht tussen haakjes, Iz vospomi­nanij mečtatelja (Uit de herinneringen van een dromer).

Genette (1987: 80-3) onderscheidt drie hoofdfuncties van titels: eenvoudige benoeming (‘désignation’) – het kind een naam geven, om er over te kunnen spreken –, aanduiding van de inhoud en verleiding van het leespubliek. De aan­duiding van de inhoud wordt in zijn terminologie breed opgevat, als thematisch of formeel/­generisch. Sommige thematische titels verwijzen naar de hoofd­persona­ges, bijvoorbeeld Brat’ja Karamazovy, of naar de onderliggende thematiek, zoals Prestuplenie i nakazanie. Titels met zuiver formele en/of generische informatie, zoals Roman v devjati pis’mach, classificeert Genette (1987: 89-93) als ‘rhéma­tiques’. Hij wijst echter ook op het voorkomen van mengvormen, bijvoorbeeld titels die beginnen met een generische aanduiding, maar verdergaan met een aan­duiding van het thema. Ook zulke titels komen bij Dostoevskij voor: Zapiski iz mërtvogo doma of Zapiski iz podpol’ja.

De manier waarop Dostoevskij zijn werken voorzag van een generisch etiket zou wel eens een diepere betekenis kunnen hebben dan op het eerste gezicht lijkt. Tenminste in de verfrissende analyse van Roesen (2007) zijn het aangeduide genre en de narratieve situatie in zijn oeuvre onderling nauw verbonden. Meer bepaald verdedigt ze de stelling dat het genresysteem van Dostoevskij – anders dan dat van de meeste andere schrijvers – opgebouwd is rond de wijze waarop de ‘speech act’ geïmiteerd wordt en weinig of geen betrekking heeft op het thema, de lengte, de intrige en de compositie:

 In Dostoevskij […] the same themes recur in different genres, a novel may be nine pages long – as A Novel in Nine Letters – or seven hundred pages long – as The Brothers Karamazov [–], and a short story [rasskaz] may have what is commonly regarded as novelistic length and plot, as is the case with The Eter­nal Husband. (Roesen 2007: 155-6)

Volgens Genette (1987: 78) rust de verantwoordelijkheid voor het toekennen van een bepaalde titel in principe deels bij de auteur en deels bij de uitgever. Bij ver­ta­lingen van werken waarvan de auteur overleden is, zoals die van Dostoevskij, kan de rol van de auteur in mindere of meerdere mate overgenomen worden door zijn erven of door de vertaler. De uitgever heeft in dit geval echter meestal het laatste woord. Daarbij primeert in de praktijk meer wel dan niet – dat geldt ook vandaag nog – het commerciële belang boven eventuele vertaaladequatie. De titel wordt im­­mers beschouwd als een soort van visitekaartje voor het werk zelf. Zoals Genette (1987: 79) onderstreept, vormt deze tekst, evenals de naam van de auteur, ‘un ob­jet de circulation – ou, si l’on préfère, un sujet de conversation’. Rekening hou­dend met de functie van het verleiden van de consument, is het begrijpelijk dat uit­gevers van vertalingen er niet voor terugschrikken om volstrekt nieuwe titels te introduceren – Genette (1987: 73) heeft het in dit verband over ‘l’habi­tude fort courante de modifier le titre lors d’une traduction de l’œuvre’. Mutatis mutandis is een adequate vertaling van een titel, vooral wanneer deze commercieel weinig interessant is, een niet mis te verstane indicatie dat accepta­biliteit voor de uitgever niet voorop stond.

Vandaag de dag, nu Dostoevskij onmiskenbaar tot de literaire canon behoort, worden de titels van zijn werken doorgaans hoogst adequaat in het Nederlands ver­taald. Wanneer nieuwe titels worden toegekend – kwestie van de nood aan een nieuwe vertaling te suggereren –, dan wordt gestreefd naar een hogere graad van adequatie. Men heeft het al decennia niet meer over Schuld en boete, maar wel over

Misdaad en straf. Arthur Langeveld verkiest De broers Karamazov boven De ge­broe­ders Karamazov, omdat hij meent dat deze laatste variant in het Nederlands van vandaag een connotatie heeft die in het origineel ontbreekt. Kort geleden gooi­de Hans Boland (2008: 68-9) naar eigen zeggen een ‘knuppel in het hoender­hok’ door afstand te nemen van Boze geesten en Demonen als vertaling van de titel Besy, ten voordele van Duivels. Deze keuze verantwoordt hij door te stellen dat de eerste twee titels ‘in alle opzichten minder juist en sterk’ zijn dan de door hem voor­gestelde variant. In de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog was de bekommernis van de Nederlandse uitgevers en vertalers om adequatie in het ver­talen van Dostoevskijs titels gevoelig minder ontwikkeld. Hierover getuigt figuur 10, waarin de titels van de Franse en Duitse intermediaire teksten en van de Nederlandse doelteksten naast elkaar zijn gezet.

Een eerste vaststelling na vergelijking van de Nederlandse titels met die van de inter­­mediaire teksten en de bronteksten betreft titelinformatie over de macro­structuur. Die ontbreekt bij de Duitse, Franse en Nederlandse vertalingen. De eni­ge uitzondering hierop is Uit Siberië, dat volgens de bijkomende titel een roman is ‘in twee delen’. Deze inlichting komt echter niet voort uit bekommernis om ver­taal­adequatie, aangezien de titel van het overeenkomstige origineel, Zapiski iz mërt­­vogo doma, géén macrostructurele inlichtingen bevat.

Figuur 10. De titels

Bronteksten Intermediaire teksten Doelteksten
     
Prestuplenie i nakazanie. Roman Raskolnikow. Roman + Le crime et le châtiment Schuld en boete. Roman
     
Unižennye i oskorblënnye. Ro­man v četyrëch častjach s ėpilogom Erniedrigte und Beleidigte. Roman + Humiliés et offensés De misleide
     
Bednye ljudi. Roman Arme leute. Roman Arme menschen. Russische roman.
     
Chozjajka. Povest’ + Zapiski iz podpol’ja L’esprit souterrain De onderaardsche geest. Russi­sche roman
     
Igrok. Roman (Iz zapisok molo­dogo čeloveka) Der Spieler. Aus den Erinne­run­gen eines jungen Mannes. Roman De speler. (De gedenkschriften van een gouverneur). Russische roman
     
Unižennye i oskorblënnye. Roman v četyrëch častjach s ėpilogom[56] Erniedrigte und Beleidigte. Ro­man Arme Nelly
     
Zapiski iz mërtvogo doma Aus dem todten Hause. Denk­würdigkeiten eines nach Sibi­rien Verbannten. + Sou­venirs de la maison des morts Uit Siberië. Een roman in twee deelen
     
Prestuplenie i nakazanie. Roman Le crime et le châtiment Een misdaad – Wroeging. Rus­sische roman
     
Belye noči. Sentimenyal’nyj ro­man. (Iz vospominanij mečta­telja) Witte nachten. Sentimenteele roman. (Uit de herinneringen van een droomer)
     
Zapiski iz mërtvogo doma Aus dem todten Hause. Roman Uit het doodenhuis
     
Večnyj muž. Rasskaz Der Hahnrei. Roman De echtgenoot
     
Brat’ja Karamazovy. Roman v četyrëch častjach s ėpilogom. Les frères Karamazov (1888) + Les frères Karamazov (1906) De gebroeders Karamazow

Een tweede vaststelling heeft te maken met het genre-etiket. Ieder van de Rus­si­sche bronteksten draagt een titel met een dergelijke aanduiding. In totaal wor­den daarbij vier verschillende genres genoemd: ‘роман’ (roman), ‘рассказ’ (rass­kaz/­kortverhaal), ‘повесть’ (povest’/­lang verhaal) en ‘записки’ (zapiski/­aan­teke­nin­gen).[57] Bij alle zes Franse intermediaire teksten wordt de generische in­formatie simpelweg achterwege gelaten. Zoals Genette (1987: 99) illustreert, bestond in de Franse literatuur vanaf de tweede helft van de 19e eeuw een sterke tendens om generische inlichtingen uit titels te bannen. De Duitse teksten zijn wat dat betreft enigszins adequater: bij slechts één Duitse vertaling, namelijk Aus dem todten Hause (1886), is de generische informatie zonder meer geëlimineerd. Dit wil ech­ter niet zeggen dat de andere titels het door Dostoevskij gesuggereerde genre ade­quaat weergeven. In twee gevallen wordt namelijk een verschillend genre dan door Dostoevskij gekozen naar voren geschoven: Der Hahnrei en Aus dem todten Hause (1890) worden gepresenteerd als romans in plaats van als, respec­tie­velijk, een kort­verhaal/­rasskaz en aantekeningen/­zapiski. De verklaring ligt voor de hand. Ten eerste kan Večnyj muž, zoals Roesen (2007: 156) onderschrijft, qua lengte en in­trige doorgaan voor een roman. Ten tweede is het genre van de aan­tekeningen/

­zapiski door Dostoevskij zelf in het leven geroepen. Een equivalent hiervan was in de Duitse literatuur dus niet voor handen.

De Nederlandse vertalingen, op hun beurt, vallen wat hun generische etiquet­te­ring betreft uiteen in twee groepen: zes doelteksten bevatten een titel met gene­rische informatie, de andere zes doelteksten niet. Net als bij de Duitse inter­medi­ai­re teksten, is bij de Nederlandse vertalingen enkel het genre ‘roman’ be­houden. Dit is ook logisch, aangezien de genres ‘kort verhaal’ en ‘aantekeningen’ door de Duitse en Franse vertalers al geëlimineerd waren. Toch blijken niet alle Neder­landse uitgevers zich strikt gehouden te hebben aan de generische infor­matie van de intermediaire teksten. Aan de titel van De onderaardsche geest, dat in feite een amalgaam is van een lang verhaal/­povest’ en aantekeningen/­zapiski, werd door Rössing ‘Russische roman’ toegevoegd, hoewel een dergelijke inlichting bij de Franse intermediaire vertaling ontbreekt. Een dergelijke ingreep betreft Een mis­daad. Ook de titel van Uit Siberië, strikt genomen te bestempelen als zapiski, kreeg de vermelding ‘Russische roman’, hoewel de uitgevers van de overeenkomstige intermediaire vertalingen geen genre suggereren. Bij Uit het doodenhuis, De echt­genoot, Arme Nelly en De misleide wordt géén genre opgegeven, hoewel de over­een­komstige Duitse intermediaire teksten zichzelf presenteren als ‘romans’.

De vier genres die Dostoevskij in zijn eigen oeuvre onderscheidde blijken dus door de Nederlandse uitgevers en/­of vertalers, die zich daarbij lieten assisteren door Franse en Duitse actoren, gereduceerd te zijn tot twee categorieën: enerzijds de categorie van het niet expliciet vernoemde genre en anderzijds de categorie die het best in de westerse markt lag: de roman.[58] Dit is een duidelijke indicatie dat er een sterke tendens was om de werken van Dostoevskij dichter bij de Nederlandse lezers te brengen eerder dan omgekeerd, of dat – met andere woorden – accepta­bi­liteit over het algemeen genomen voorop stond.

De vergelijking van de thematische titels van de Nederlandse doelteksten met de thematische titels van de overeenkomstige Russische bronteksten, daarbij ab­stractie makend van de generische en macrostructurele informatie, levert eveneens interessante bevindingen op.

Ten eerste komen slechts vier Nederlandse titels in hoge mate overeen met de Russische: Witte nachten. Sentimenteele roman (Uit de herinneringen van een dromer), Arme menschen, Uit het doodenhuis en De gebroeders Karamazow. Bij de vier laatstgenoemde doelteksten hebben de vertalers simpelweg de keuzes geres­pec­teerd van de Franse en Duitse intermediaire vertalers. Het geval van Witte nach­ten springt het meest in het oog, aangezien alle drie leden van de titel perfect adequaat werden vertaald – wat suggereert dat Stokvis dicht bij de brontekst wilde blijven. Overigens heeft hij de hoofdtitel voor zijn lezers ook inzichtelijk gemaakt, door deze in de tekst zelf in een voetnoot te verduidelijken – evenwel zonder veel gevoel voor nuance: ‘De zomernachten in Petersburg, wanneer het nooit geheel donker wordt. Vert.’[59]

Ten tweede dragen twee Nederlandse vertalingen titels die een zekere graad van adequatie bereiken, maar niet de hoogst mogelijke. Schuld en boete is, zoals bekend, denotatief gezien niet helemaal gelijk aan Prestuplenie i nakazanie. De Russische woorden ‘преступление’ en ‘наказание’ zijn immers rechtstermen, geen moraaltermen. Dat de Nederlandse uitgever/­vertaler geopteerd heeft voor deze variant, valt niet te verklaren door de bemiddeling van de Duitse inter­medi­aire tekst, aangezien die Raskolnikow getiteld is – overeenkomstig de in de 19e eeuw nog populaire traditie om romans naar de hoofdpersonages te ver­noe­men.[60] Vermoedelijk gaat de titel Schuld en boete terug op Le crime et le châtiment, die Petros Kuknos ook geconsulteerd heeft bij het maken van zijn vertaling. Het woord ‘crime’ is net als het Russische ‘преступление’ een rechtsterm. ‘Le châti­ment’ heeft een educatieve connotatie, maar staat denotatief niet ver af van ‘нака­зание’.[61] Dat de Franse titel niet vertaald werd als Misdaad en straf, kan te maken hebben met de wijdverspreide overtuiging, treffend verwoord door de recensente Etty (1998), dat ‘het (christelijke) thema […] van de schuldbelijdenis en boete­doening als enige redding voor de door zonden geteisterde menselijke ziel’ beter tot uiting komt in Schuld en boete. Het lijkt erop dat Rössing met het oog op ac­ceptabiliteit het christelijke aspect van Dostoevskijs roman in de verf wilde zetten, dat hij de christelijke interpretatie wilde vergemakkelijken.[62] Ook niet in hoogst mogelijke mate adequaat vertaald is de ondertitel van De speler. De ge­denk­schriften van een gouverneur. In het Russisch wordt het beroep van het hoofd­personage namelijk niet opgegeven; hij wordt bestempeld als een ‘молодой человек’ (jonge­man). Deze denotatieve verschuiving gaat niet terug op de Duitse intermediaire tekst, aangezien hierin sprake is van ‘ein junger Mann’: ook dit was dus het initia­tief van de Nederlandse uitgever/­vertaler.

Ten derde zijn zes Nederlandse thematische titels inadequate vertalingen van de overeenkomstige Russische titels: De echtgenoot, De onderaardsche geest, De mis­leide, Arme Nelly, Uit Siberië en Een misdaadWroeging. In de eerstgenoemde titel ontbreekt een vertaling van het adjectief ‘вечный’ (eeuwig), dat in het origi­neel een poëtiserend effect sorteert en verwijst naar de categorie van de zogenaam­de eeuwige echtgenoten, waarvan in dit verhaal sprake is.[63] De verantwoordelijk­heid van deze denotatieve en connotatieve verschuiving ligt deels bij de uitgever/ ver­taler van Der Hahnrei, aangezien deze titel evenmin een ade­qua­te weergave is van het origineel.[64] Het geval van De onderaardsche geest is anders: de Nederlandse uitgever/­vertaler heeft in dit geval simpelweg de intermediaire tekst, in dit geval L’esprit souterrain, gerespecteerd. Deze titeladaptatie werd door Halpérine-Kaminsky, ruim veertig jaar na datum, gemotiveerd op een manier die duidelijk blijk geeft van een streven naar acceptabiliteit. Enerzijds vond hij dat de titel van het verhaal Chozjajka, dat het eerste deel van L’esprit souterrain uitmaakt, niet paste bij deze brontekst.[65] Anderzijds had hij ook bezwaren tegen de titel Zapiski iz podpol’ja, hoewel hij het aandeel van dit werk in zijn adaptatie belangrijk genoeg vond om er de titel van zijn boek van af te leiden:

 Notes de dessous le plancher, terme incompréhensible dans le sens tout parti­cu­lier qui lui est attribué, n’est nullement saisissable pour le lecteur étranger; le titre de Sous-sol, qui fait présumer la déscription des mœurs des habitués d’un sous-sol de bâtiment, ou des travailleurs du sous-sol, déroute le lecteur. Nul sous-sol ni ses habitants ne figurent dans l’ouvrage de Dostoïevsky: il s’agit de notes d’un solitaire, d’un reclus volontaire, ou plus exactement d’un homme qui se renferme dans sa vie intérieure, dans son “esprit souterrain”. (Halpérine-Kaminsky 1929: xxv)

De misleide, Arme Nelly, Uit Siberië en Een misdaadWroeging vormen een apar­te subcategorie. De overeenkomstige intermediaire teksten, Erniedrigte und Be­lei­dig­te (1885), Erniedrigte und Beleidigte (1890), Aus dem todten Hause (1886), Sou­venirs de la maison des morts en Le crime et le châtiment, dragen name­lijk titels die aanzienlijk dichter bij de overeenkomstige originelen staan.[66] De titel Uit Sibe­rië riep bij de Nederlandse lezer onmiddellijke associaties op met het tsaristisch peni­tentiair systeem, meer bepaald met ballingschap en dwangarbeid. Als zodanig kan het beschouwd worden als een geval van concretisatie. De dubbel­titel Een mis­­­daadWroeging laat eveneens minder aan de verbeelding van de lezer over dan het origineel; de vervanging van de rechtsterm ‘наказание’ (straf) door de ethisch en psychologisch beladen term ‘wroeging’ suggereert dat de inzinkingen van Raskol’­ni­kov na het plegen van de moord gezien kunnen worden als een ma­ni­­­festatie van spijt. Dit was door Dostoevskij niet bedoeld, aangezien de hoofd­figuur pas in de epi­loog berouw toont.[67] Deze titelwijziging stemt overeen met de christelijke idee dat zonde gevolgd moet worden door wroeging, maar het is on­duidelijk of deze as­so­ci­atie ook doelbewust nagestreefd werd – per slot van reke­ning was de uitgever lid van de arbeidersbeweging. De titels De misleide en Arme Nelly, allebei vertalingen van Unižennye i oskorblënnye, informeren respectievelijk in dezelfde en in mindere mate dan de tweeledige titels van het origineel en van de intermediaire vertalingen dat het boek vernedering thematiseert. In dit verband zij opgemerkt dat de titel van Dostoevskijs werk bij zijn verschijnen bekritiseerd werd, omdat het de onin­geloste verwachting schiep een eenduidig sociale roman te zijn.[68] Eigenaardig aan deze twee Nederlandse titels is dat het meervoud vervangen is door het enkelvoud. In het Russische werk is immers meer dan één hoofdperso­nage beklagenswaardig door de manier waarmee anderen er mee omgaan. Vooral Arme Nelly stelt duide­lijk dat Nelly (Nelli) het hoofdpersonage bij uitstek is, ter­wijl zij in de brontekst niet centraler staat dan Nataša. Door het naar voren schui­ven van één vrouwelijk hoofdpersonage, dat bovendien een Angelsaksische naam draagt, vertoont Arme Nelly opvallende verwantschap met titels van zeden­kundige werken à la Richard­son, die grotendeels een vrouwelijk leespubliek viseer­den.[69] Het is dus aannemelijk dat de uitgever, Holdert, of de vertaalster, Mme La Basti­de, deze doeltekst wilde in­schrijven in de sentimentele roman­traditie. Overigens is dit niet zo vergezocht, aan­gezien Unižennye i oskorblënnye, waarvan de tweeledige, poëtische titel remini­scen­ties kan oproepen aan Jane Austens Pride and Prejudice of Sense and Sensibility, inderdaad een sterke sentimentele, zelfs melo­dramatische inslag heeft. Dit bete­kent echter niet dat Dostoevskijs eerste post-Siberische roman naar alle maatstaven past in het keurslijf van de zeden­kun­di­ge romans.[70]

 Terwijl de verschuivingen waardoor de titels Schuld en boete en De speler. De gedenkschriften van een gouverneur gekenmerkt worden, bescheiden zijn, en de iden­tificatie van deze teksten als vertalingen van respectievelijk Prestuplenie i na­ka­zanie en Igrok. Roman (Iz zapisok molodogo čeloveka) geenszins in de weg staan, zijn de titels De echtgenoot, De onderaardsche geest, De misleide, Arme Nelly en Uit Siberië dermate vervormd ten opzichte van de overeenkomstige originelen, dat ze door de lezers niet licht geïdentificeerd kunnen worden als vertalingen van de over­­­eenkomstige bronteksten. Bovendien verwijzen deze vijf doelteksten evenmin op een andere plaats dan op de titelpagina’s naar de titels van de overeenkomstige bronteksten, zoals vandaag de dag wel gebruikelijk is. Duidelijk is dat de verant­woordelijke uitgevers, respectievelijk Cohen Zonen, Rössing, Brinkman, Holdert en Warendorf, er geen graten in zagen om de lezers de mogelijkheid te ontnemen om de doelteksten efficiënt te associëren met de overeenkomstige bronteksten, die in literaire overzichten zoals die van Ten Brink (1886) onder adequater vertaalde titels aan bod kwamen.

etaleren vertaalde status: conclusie

‘A literature which pays […] little heed to adequacy in its own concept of trans­lation is hardly apt to bother with the non-adequacy of the mediating texts as trans­lations,’ zo neemt Toury (1995: 133) aan. Als zodanig kan de empirisch vast­gestelde tolerantie binnen de Nederlandse literatuur om de vertaalde status van de doelteksten in obscuriteit te hullen – door de reële brontaal, de titel van de bron­tekst, en in enkele gevallen ook de naam van de vertaler achter te houden voor het leespubliek – beschouwd worden als een indicatie dat vertaaladequatie voor de vertalers en uitgevers in kwestie niet van primordiaal belang was. De enige doel­tekst waarop deze analyse in geen enkele mate betrekking heeft is Witte nachten, aangezien op de titelpagina hiervan zowel de reële brontaal, een identificeerbare titel als de vertaler vermeld staan.

De uitgevers van de intermediaire teksten tonen zich integendeel over het al­gemeen gevoelig zorgzamer in het etaleren van de vertaalde status: in de regel ver­melden zij wel de reële brontaal, de naam de vertaler en een identificeerbare titel. De enige intermediaire teksten die op basis van de titelpagina’s niet op het eerste gezicht herkend kunnen worden als vertalingen van de overeenkomstige bron­teksten zijn L’esprit souterrain en Der Hahnrei. Ten eerste suggereert deze vast­stelling dat de positie die Dostoevskij bekleedde binnen de Russische litera­tuur door de Franse en Duitse literaire actoren wél relevant werd bevonden. Ten twee­de voedt deze vaststelling het vermoeden – indien men tenminste voor een tweede maal de bovenstaande assumptie van Toury onderschrijft – dat aan ade­quatie bij het vertalen van Dostoevskij zowel in de Duitse als in de Franse litera­tuur meer belang werd toegekend dan in de Nederlandse literatuur.

 


4 Opdracht en motto

 

opdracht

Zoals Genette (1987: 120-46) aantoont, heeft de traditie om literaire werken op te dragen aan personen een rijke geschiedenis, die aanvangt in de klassieke oud­heid. Terwijl de opdracht in oorsprong de functie van economische hommage had, richt deze paratekst zich vanaf de 19e eeuw in de regel op het afficheren van een relatie tussen de auteur en de persoon aan wie de opdracht gericht is. In dit verband merkt Genette (1987: 138-9) op:

 De toute évidence, si la fonction directement économique de la dédicace a aujourd’hui disparu, son rôle de patronage ou de caution morale, intellectuelle, ou esthétique s’est maintenue pour l’essentiel: on ne peut, au seuil ou au terme d’une œuvre, mentionner une personne ou une chose comme destinataire pri­vilégié sans l’invoquer de quelque manière […], et donc l’impliquer comme une sorte d’inspirateur idéal.

Het BT-corpus bevat slechts één werk dat van een opdracht voorzien is. Brat’ja Karamazovy, dat door Dostoevskij is opgedragen aan zijn tweede en laatste echt­genote, Anna Grigor’evna Dostoevskaja. Aangezien zij geen publieke figuur was, behoort ze volgens de terminologie van Genette (1987: 134) tot de categorie van de ‘dédicataires privés’. Ongetwijfeld wilde Dostoevskij met deze opdracht ener­zijds aan zijn echtgenote zijn erkentelijkheid uitdrukken voor haar morele en prak­tische steun – waaraan hij volgens zijn biografen met name in zijn laatste levensfase veel te danken had –, en anderzijds aan het leespubliek te kennen geven dat de publicatie van Brat’ja Karamazovy niet mogelijk was geweest zonder de bijdrage van zijn echtgenote.

Hoewel bezwaarlijk gesteld kan worden dat de opdracht van Bra’tja Karama­zovy tot een beter begrip van de roman zelf leidt, hebben de uitgevers van de inter­medi­aire teksten – al dan niet op voorspraak van de vertalers – geopteerd voor het be­houd van deze paratekstuele informatie (zie fragment 16). Hiervoor werd zowel door Plon als door Fasquelle zelfs een aparte pagina voorzien. Daarbij valt op dat de achternaam van Dostoevskijs echtgenote door Bienstock en Torquet genatura­liseerd werd, in die zin dat de vrouwelijke uitgang vermannelijkt is – wat de identi­ficatie van de persoon aan wie de opdracht gericht is als een familielid van Dosto­evskij voor een westers doelpubliek vergemakkelijkt. Halpérine-Kaminsky en Morice hebben zich daarentegen beperkt tot een transcriptie van de achternaam Dostoevskaja. In beide vertalingen is de vadersnaam behouden, hoewel deze cate­gorie in de Franse cultuur onbestaande is. In de vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach, op zijn beurt, is de opdracht van Dostoevskij aan zijn echtgenote sim­pel­weg achterwege gelaten.

Fragment 16. De gebroeders Karamazow

 

Посвящается Анне Гри­горьевне Достоевской[71] (XIV: 5)

Dédié à Anna Gre­go­ri­evna Dostoï-evs­kaïa (Les frères Kara­mazov 1888: [vii])

 

A Anna Grigoriev­na Dostoïevski (Les frères Karamazov 1906)

 

 

/ (De gebroeders Kara­ma­zow 1913)

 

motto

Uit de historische excursie van Genette (1987: 147-52) blijkt duidelijk dat het motto minder diepe wortels heeft dan de opdracht. Volgens zijn analyse heeft dit type parateksten zijn weg gevonden in het narratieve proza via het Angelsaksische genre van de gothic novel.[72] In de Franse literatuur heeft het motto ingang ge­von­den in het begin van de 19e eeuw. Het kende een grote verspreiding dankzij auteurs als Stendhal en Balzac, die er kwistig mee omsprongen. In het oeuvre van Flaubert en Zola is het motto dan weer praktisch afwezig. ‘La parenthèse ouverte par Ann Radcliff et Walter Scott se referme à peu près au milieu du XIXe siècle,’ zo stelt Genette (1987: 152) vast.

De meest courante plaats voor een motto is in de grenszone tussen de titel­pagina en de eigenlijke prozatekst. Aanvankelijk kon dit type parateksten, althans in de Franse traditie, ook ondergebracht worden op de titelpagina zelf.[73] In deze twee gevallen betreft het – in de terminologie van Genette (1987: 152) – ‘épi­graphes liminaires’ of inleidende motto’s, die het verwachtingspatroon van de lezer beïnvloeden nog voor deze de lectuur van de eigenlijke tekst heeft aangevat. Minder frequent worden motto’s geplaatst binnen de grenzen van de tekst, bij de hoofdstukken. Het laatste type motto’s, waarvan ook bij Dostoevskij voorbeelden te vinden zijn,[74] worden hier buiten beschouwing gelaten. In de regel bestaan motto’s uit citaten en een verwijzing naar hun auteur. Minder voor de hand lig­gend zijn de functies die door motto’s kunnen worden uitgeoefend. Genette (1987: 159-63) onderscheidt er vier. Ten eerste kan het motto bedoeld zijn als commentaar op de titel – wat bij het ontstaan van dit type parateksten in zwang was. Gecanoniseerd is echter de tweede functie: het motto als commentaar op de tekst zelf. De derde functie bestaat in de activering van associaties door de naam van de geciteerde auteur, die belangrijker kan zijn dan het eigenlijke citaat. De vier­de functie heeft simpelweg te maken met de aanwezigheid van een motto, die volgens Genette (1987: 163) op zichzelf een indicatie vormt van de stijlperiode, het genre of de strekking van het werk.

Het BT-corpus bevat drie teksten met inleidende motto’s. Twee daarvan be­horen tot het vroege, sentimentele oeuvre van Dostoevskij: Bednye ljudi en Belye noči. De overige titel is zijn rijpste werk, Brat’ja Karamazovy. Het motto van het eerstgenoemde werk bevat een citaat uit een werk van vorst Vladimir Odoevskij, die beschouwd kan worden als een van de hoofdvertegenwoordigers van het Duit­se idealisme in Rusland. Dit motto kan een dubbele functie vervuld hebben: enerzijds Bednye ljudi in verband brengen met het Duitse idealisme, anderzijds de gunst winnen van Odoevskij en zijn bewonderaars. Overigens heeft het motto Dostoevskij geen windeieren gelegd, aangezien Odoevskij in de hoedanigheid van criticus zijn debuut mee tot een succes heeft gemaakt.[75] Ook het motto van Belye noči bevat een citaat van een contemporaine Russische schrijver. Ditmaal echter van Turgenev, die in het midden van de jaren 1840 reeds een zekere reputatie had en zelf ook al geëxperimenteerd had met dromers als hoofdpersonages.[76] Naast de derde en de vierde functie lijkt ook de tweede functie hier belangrijk te zijn: het motto kondigt aan dat het verhaal in kwestie over de liefde gaat. In het geval van Brat’ja Karamazovy lijkt de tweede functie te primeren: het motto kan bedoeld zijn als sleutel tot de roman, die echter onvoltooid is gebleven. Het vergt weinig fantasie om de stervende graankorrel in verband te brengen met Alëša, indien men tenminste in aanmerking neemt dat Dostoevskij van dit personage in het volgende deel een revolutionair wilde maken.[77] Daarnaast is zeker ook de derde functie van tel: door een citaat te kiezen uit de Schrift, maakt Dostoevskij zijn lezer duidelijk dat in het boek religie gethematiseerd wordt.

Uit descriptief vertaalonderzoek blijkt dat de vertaler van Arme Leute het motto van Bednye ljudi hoogst adequaat heeft weergegeven (zie fragment 17). Van den Hoek, die verantwoordelijk was voor de Nederlandse vertaling, heeft de inter­mediaire tekst hierin nauw gevolgd, al heeft hij zich kleine denotatieve afwijkingen toegestaan. Deze adequatie is des te betekenisvoller, daar Odoevskij bij het Neder­landse leespubliek nooit noemenswaardige bekendheid heeft genoten.

 

Fragment 17. Arme menschen

Ох уж эти мне сказочники! Нет чтобы написать что-нибудь полезное, приятное, усладительное, а то всю подноготную в земле вырывают!.. Вот уж запретил бы им писать! […] Кн. В. Ф. Одоевский[78] (I: 13)

 

“Ach! diese Geschichten­schreiber! Wenn sie noch et­was Nützliches, Angenehmes, Ergötzliches schreiben wür­den, – aber da graben sie alle Geheimnisse aus der Erde her­aus!… Ich würde ihnen ver­bie­ten, zu schreiben! […]”

Fürst W. Odojewsky. (Arme Leute 1887: 1)

“Ach! die romanschrijvers! Als zij nog iets nuttigs, iets aangenaams wisten te schrij­ven, – maar zij graven slechts alle geheimenissen op, die in de aarde begraven liggen!…. Ik zou hun willen verbieden om te schrijven! […]”

Vorst W.F. Odojewsky. (Arme menschen 1887: 1)

Hoewel Turgenev, in tegenstelling tot Odoevskij, wel enig prestige had in het Neder­­landse taalgebied en Stokvis zich bovendien profileerde als een vertaler met zin voor adequatie,[79] blijkt het motto van Belye noči niet terecht gekomen te zijn in Witte nachten (zie fragment 18). Vanzelfsprekend is daarmee ook de met het motto samenhangende functie verloren gegaan – al lag die buiten de historische en cultu­rele context minder voor de hand. Frank (1979: 346) analyseert Belye noči, waarin het spanningsveld tussen idealen en realisme gethematiseerd wordt, op overtuigen­de wijze als ‘Dostoevsky’s vibrantly poetic contribution to the attack on Romantic mechtatelnost [dromerigheid] so common in Russian literature of the late 1840s’. Het aan Turgenev ontleende motto is dan ook eerder te begrijpen als een ironisch knipoog dan als plat eerbetoon. Mogelijk vreesde Stokvis dat dit de Nederlanders anno 1907 zou ontgaan, en vond hij het daarom opportuun om het motto on­ver­taald te laten. In ieder geval doorprikt de vastgestelde eliminatie de illusie dat een rechtstreekse vertaling automatisch adequater is dan een onrecht­streekse.

 

Fragment 18. Witte nachten

Иль был он создан для того,

Чтобы побыть хотя мгновенье
В соседстве сердца твоего?..

Ив. Тургенев[80] (I: 102)

/ (Witte nachten 1907)

 

Het Bijbelcitaat in Brat’ja Karamazovy deed in mindere mate dan bijvoorbeeld het motto van Belye noči beroep op kennis over de Russische cultuur. Niettemin werd ook dit motto eenvoudigweg genegeerd bij de vertaling in het Nederlands. Deze vaststelling kan verbazen, aangezien in beide intermediaire vertalingen het motto wél adequaat is weergegeven (zie fragment 19). De indruk is gewekt dat getrouwheid aan de Franse vertalingen voor Van Gogh-Kaulbach, die ook al Dos­toevskijs echtelijke opdracht schrapte, minder belangrijk was dan ze zelf beweerde in haar lezersbrief in De Amsterdammer.

Fragment 19. De gebroeders Karamazow

 

 

 

 

Истинно, истинно говорю вам: если пшеничное зерно, падши в землю, не умрет, то останется одно; а если умрет, то принесет много плода.

(Евангелие от Иоанна, гл. XII, ст. 24)[81] (XIV: 5)

 

 

En vérité, en vérité, je vous dis: si le grain de froment ne meurt après qu’il a été jeté dans la terre, il de­meure seul; mais s’il meurt, il porte beaucoup de fruit.

(Saint Jean, XII, 24.) (Les frères Karamazov 1888: [iv])

 

En vérité, je vous le dis: si le grain de froment ne meurt après qu’on l’a jeté dans la terre, il demeure seul; mais s’il meurt il porte beau­coup de fruits.

Evangile selon St-Jean, XII-24. (Les frères Karamazov 1906: [iii])

 

 

 

 

 

 

/ (De gebroeders Karama­zow 1913)

 


5 Het voorwoord

soorten voorwoorden

Een van de laatste te behandelen typen parateksten is het voorwoord, dat door Genette (1987: 164) gedefinieerd wordt als ‘toute espèce de texte liminaire (pré­liminaire ou postliminaire), auctorial ou allographe, consistant en un discours produit à propos du texte qui suit ou qui précède’. Voorwoorden komen in ver­schillende vormen voor en kunnen in principe bij iedere nieuwe uitgave van een bepaald werk verschijnen of verdwijnen. Bij een nadere bepaling onderscheidt Genette (1987: 181-97) drie rollen die de ‘destinateurs’ van voorwoorden kunnen opnemen: auctorieel, actorieel of allografisch, respectievelijk die van auteur, die van handelend personage of die van een derde persoon. De rollen kunnen worden opgenomen in ieder van de drie volgende regimes: authentiek, fictief of apocrief. Dit wil zeggen dat de rol in kwestie wordt toegewezen aan, respectievelijk, een reëel be­staande persoon die daadwerkelijk de auteur van het voorwoord is, een fictief per­sonage, of aan een reëel bestaande persoon die in werkelijkheid niet de auteur is van het voorwoord. Op die manier zijn in totaal negen verschillende soorten voor­woorden denkbaar.

Figuur 11. Soorten voorwoorden in de onderzoekscorpora

  Auctorieel Allografisch Actorieel
Authentiek Zapiski iz podpol’ja* Raskolnikow; Ernie­drigte und Beleidigte (1885);

Souvenirs de la mai­son des morts; Schuld en boete

/
Fictief Brat’ja Karamazovy Zapiski iz mërtvogo doma*; Souvenirs de la maison des morts*;

Aus dem todten Hau­se 1886;Aus dem todten Hause 1890; Uit Siberië;

Uit het dooden­huis

/
Apocrief / / /

 

In de verzamelde onderzoekscorpora zijn drie van deze negen voorwoordsoorten ver­tegenwoordigd: één brontekst bevat een auctoriëel fictief voorwoord; vier teks­ten, meer bepaald drie intermediaire teksten en één doeltekst, worden ingeleid door een allografisch authentiek voorwoord; vier teksten, twee intermediaire teksten en twee doelteksten, bevatten een allografisch fictief voorwoord. Daar­naast zijn in sommige werken teksten terug te vinden die niet formeel, maar wel functioneel bestempeld kunnen worden als voorwoord. Eén brontekst en één inter­mediaire vertaling worden ingeleid door een tekst met de functie van allo­grafisch fictief voorwoord. Tot slot bevat één brontekst een tekst die de functie heeft van auctorieel authentiek voorwoord. Zie figuur 11, waarin de titels die enkel een voorwoord bevatten in functionele zin voorzien zijn van een asterisk.

 

allografisch authentiek voorwoord

Het ligt voor de hand om eerst het allografisch authentieke voorwoord te bespre­ken, aangezien het paratekstueel karakter van dit teksttype meer uitgesproken is dan dat van het auctoriëel authentiek voorwoord, het auctoriëel fictief voorwoord en het allografisch fictief voorwoord, die ondanks de fysieke afstand integraal deel uitmaken van Dostoevskijs prozatekst. De allografische authentieke voorwoorden kunnen op basis van het auteurschap in drie subcategorieën onderverdeeld worden: Schuld en boete wordt ingeleid door de uitgever, Rössing, het voorwoord van Souvenirs de la maison des morts is geschreven door een criticus, namelijk De Vogüé, en de voorwoorden van Raskolnikow en Erniedrigte und Beleidigte zijn ge­schreven door vertalers, respectievelijk door Henckel en door Jürgens.

Op de inhoud van het voorwoord van Schuld en boete werd al eerder ingegaan: het bevat lovende citaten van een aantal vooraanstaande Duitse critici, waarmee Rössing de Nederlandse lezers en critici welwillend hoopte te stemmen voor de ontvangst van Dostoevskij – wat geen eenduidig succes is gebleken. Het feit dat geen enkele andere doeltekst dan Schuld en boete een authentiek allografisch voor­woord bevat, is een betekenisvolle vaststelling. Uitgevers van vertalingen gericht op acceptabiliteit zijn in de regel immers minder geneigd om voorwoorden in te lassen dan uitgevers van vertalingen gericht op adequatie. De reden hiervoor is dat voorwoorden de aandacht van de lezer vestigen op de vertaalde status, en dus op de vreemde origine van het vertaalde werk in kwestie. Vanzelfsprekend geldt dit in meerdere mate voor voorwoorden geschreven door vertalers, waarin zij de selectie en de vertaalstrategie toelichten, dan voor een voorwoord zoals dat van Rössing, dat enkel een aanbevelende functie vervult en dus gelijkgesteld kan worden met een reclameadvertentie. In die zin kan quasi-afwezigheid van authentieke allogra­fi­sche voorwoorden in de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij be­schouwd worden als een indicatie dat adequatie voor de uitgevers niet voorop stond. Ken­ne­lijk vonden zij het geen enkele maal nodig om de lezers in te lichten over de bio­grafie van de auteur en de genese van de gepubliceerde werken, wat ten minste in het geval van Uit het doodenhuis voor misverstanden heeft gezorgd.[82] Deze prak­tijk steekt schril af bij die van uitgeverij Plon in Frankrijk, die voor ver­scheidene voorwoorden op vertalingen van Dostoevskij een beroep deed op de competentie van De Vogüe. Het voorwoord dat hij schreef op de intermediaire tekst Souvenirs de la maison des morts, werd al eerder inhoudelijk besproken: het vervult niet zo­zeer een aanbevelende, als wel een verantwoordende en toelichtende functie.

Het voorwoord geschreven door een vertaler wordt hier beschouwd als een sub­­categorie van het authentieke allografische voorwoord. Toch vertoont dit type parateksten, zoals Genette (1987: 267) suggereert in een voetnoot, affiniteiten met het authentieke auctoriële voorwoord: de vertaler is in zekere zin namelijk de auteur van zijn vertaling. De enige twee vertalingen van de onderzoekscorpora die een voorwoord van de vertaler bevatten, zijn van Duitse makelij: Raskolnikow en Erniedrigte und Beleidigte (1885).[83] Aan het voorwoord dat Henckel (1882a: vii-viii) schreef op de vertaling waarmee Dostoevskij zou doorbreken in het Duitse taalgebied werd eerder al aandacht geschonken, omdat hij zich erin veront­schul­digt voor het vertaald hebben van een werk waarin met Duitsers systematisch de spot wordt gedreven. Zijn verzekering aan het adres van de lezer ‘daß einiges zu Grelle gemildert und manches ganz fortgelassen wurde’ is vanuit vertaalweten­schap­pelijk opzicht van bijzondere waarde. Het is vooreerst een duidelijke aan­wijzing dat waar de nationale trots in het spel was, vertaaladequatie van onder­geschikt belang was. Ten tweede getuigt deze verantwoording van de wens om de hier toegepaste vertaalstrategie aan de lezer kenbaar te maken. Overigens bekent Henckel (1882: vii) zijn bemiddeling niet beperkt te hebben tot de fragmenten waarin Duitse personages belachelijk gemaakt worden; hij heeft het ook over ‘wenige Kürzungen, im Interesse des deutschen Lesers’, die echter niet in de tekst gesitueerd worden. Een soortgelijke toelichting bij de vertaalstrategie is aanwezig in de ‘Einleitung’ die Jürgens (1885: 6) in Erniedrigte und Beleidigte heeft ge­plaatst. Nadat hij het werk gesitueerd heeft in het leven van Dostoevskij, heeft hij het namelijk over ‘einige Kürzungen’ in zijn vertaling. Deze worden echter niet nader gespecificeerd.[84] Daarentegen wordt in geen enkele Nederlandse vertaling de gehanteerde vertaalstrategie toegelicht in een voorwoord. Zelfs niet in de ver­ta­lingen Schuld en boete en De misleide, die nochtans gebaseerd zijn op Raskolnikow en Erniedrigte und Beleidigte (1885).[85] De vaststelling dat de Nederlandse uit­gevers de gehanteerde vertaalstrategieën hulden in obscuriteit, ook wanneer Duit­se tussenvertalingen gebruikt werden die in voorwoorden gepresenteerd werden als in mindere of meerdere mate gericht op acceptabiliteit, is een aanwijzing te meer dat vertaaladequatie niet hun hoogste bekommernis was.

 

auctorieel fictief voorwoord

Het onderzoekscorpus bevat één tekst met een voorwoord dat toegeschreven is aan de auteur van de tekst: Brat’ja Karamazovy, die begint met twee pagina’s ‘от автора’ (vanwege de auteur).[86] De toekenning van het auteurschap behoort echter tot het fictionele, aangezien deze peritekst zich niet zozeer aan de lezer aanbiedt als een pennevrucht van de reële schrijver, Dostoevskij, als wel van een door hem bestierde biograaf. Wel is het onderscheid tussen Dostoevskij en de fictionele ver­teller, die in het boek af en toe spreekt als ik-figuur, niet bijster scherp. Volgens Frank (2003: 573), die hierin de onderzoekster Vetlovskaja volgt, heeft Dosto­evskij dit vaag onderscheid tussen hemzelf en de verteller doelbewust nagestreefd om publicistische redenen, meer bepaald ‘because this indistinction allowed him to express his own opinions in a veiled and seemingly naïve and innocent fashion’. Deze analyse vertoont nauw verwantschap met het volgend commentaar van Genette (1987: 282) over de functies van fictionele voorwoorden: ‘rien n’interdit à l’auteur (réel) de la préface d’y dire ou d’y faire dire à propos du texte dont il est également l’auteur réel diverses choses qu’il pense sérieusement’.

In het voorwoord van Brat’ja Karamazovy wijst Dostoevskij bij monde van zijn fictionele auteur op het belang van één personage in het bijzonder: Aleksej Fëdorovič Karamazov. Hij werpt de retorische vraag op waarom twee romans te wijden aan zulk een bescheiden en onbestemde held. Hiermee geeft hij te kennen dat er een vervolg op Brat’ja Karamazovy zal komen – een plan dat door zijn over­lijden echter in het water is gevallen. Tevens motiveert hij de ondergeschikte rol die Alëša speelt in deze eerste roman: in de tweede roman, die gebeurtenissen zal beschrijven ‘в наше время’ (in onze tijd), zou hij een belangrijker rol spelen. Dui­de­lijk is dat het voorwoord verschillende functies vervult: het is een leesinstructie, in die zin dat het hoofdpersonage expliciet wordt aangewezen, het dient als recht­vaardiging voor de roman, zonder welke het vervolg onbegrijpelijk zou zijn, en het sluit met de lezer een ‘contrat de véridicité’[87] af, door over Alëša te spreken alsof het een reëel bestaande mens is. Het belangrijkst van al is het voorwoord wellicht omdat de lezer er kennis maakt met de verteller zelf, wiens bijzonder taalgebruik, zoals Frank (2003: 573) argumenteert, de eigentijdse Russische lezer welwillend moest stemmen voor essayistische trekken door associaties op te roepen met het genre van de hagiografie, waarin een prekerige toon de norm is.

Bij het bespreken van de stilistische middelen die Dostoevskij inzette om zijn verteller een eigen taalgebruik te schenken, dat enerzijds hagiografisch aandoet en anderzijds vlot leesbaar blijft, merkt Frank (2003: 573) op: ‘Many of these stylistic devices are of course lost in translation’. Des te meer dringt de vraag zich op hoe de Franse vertalers en de Nederlandse vertaalster het auctorieel fictief voorwoord van Brat’ja Karamazovy vertaald hebben. Het antwoord hierop is kort: Halpérine-Kaminsky en Morice, Bienstock en Torquet, en logischerwijs ook Van Gogh-Kaulbach, blijken allen geopteerd te hebben voor een gemakkelijke, inkortende ingreep: van het voorwoord is in hun vertalingen geen enkel spoor terug te vinden. De grootste consequentie hiervan is – behoudens het verlies van de andere met het voorwoord verbonden functies – dat de ik-verteller naar de achtergrond ver­dwijnt. Deze verschuiving, die allerminst getuigt van een streven naar vertaal­adequatie, suggereert dat de Franse vertalers van Brat’ja Karamazovy de narratieve instantie die door Dostoevskij in het leven was geroepen als schild tegen de toorn van anti­moralistische critici, ongeschikt achtten voor een Frans leespubliek. Bij gebrek aan een andere intermediaire tekst zag Van Gogh-Kaulbach, op haar beurt, zich ge­dwongen om deze eliminatie uit onwetendheid te onderschrijven.

 

allografisch fictief voorwoord

Zapiski iz mërtvogo doma bevat een inleiding van vier pagina’s lang, geschreven door een ik-personage dat zichzelf presenteert als de vinder en uitgever van het manuscript.[88] Aangezien deze inleiding is ondergebracht binnen de eigenlijke tekst, na de titel ‘часть первая’ (deel één), kan deze niet formeel bestempeld wor­den als een peritekst in het algemeen of als voorwoord in het bijzonder. Qua func­tie komt deze inleiding echter wel overeen met een allografisch fictief voor­woord. Meer bepaald met wat Genette (1987: 283) benoemt met de term ‘auctoriale dénégative’, waarmee hij verwijst naar voorwoorden die zich presente­ren als een inleidend commentaar van de fictionele uitgever.

Verschillende functies kunnen bij dit type periteksten onderscheiden worden. De eerste, meest voorkomende functie ligt besloten in een beschrijving van de om­standigheden waarin de pseudo-uitgever in het bezit is geraakt van het be­treffende manuscript.[89] Genette (1987: 284) vervolgt: ‘Les détails, plus ou moins pitto­resques, de ces circonstances offrent évidemment l’occasion de récits plus ou moins dévelop­pés par lesquels ce type de préface participe déjà de la fiction romanesque, fournis­sant à celui du texte une sorte de récit-cadre, généralement à un seul bord’. Deze analyse is uitstekend van toepassing op de inleiding van Zapiski iz mërtvogo doma, waarin de uitgever, die optreedt als ik-verteller van de raamvertelling, met gevoel voor detail de omstandigheden beschrijft waarin hij kennismaakte met de voor­malige landheer Aleksandr Petrovič Gorjančikov, en hoe hij in het bezit is ge­komen van zijn aantekeningen, die de rest van het boek uitmaken. De tweede func­tie die Genette (1987: 285) toeschrijft aan dit type voor­­woorden is het becommen­ta­riëren van al dan niet aangebrachte correcties aan de tekst – wat slechts van toe­passing is op Dostoevskijs werk in kwestie in die zin, dat verantwoord wordt waar­om slechts één deel van de teruggevonden notities gepubliceerd worden. De derde en vierde functies zijn duidelijker geactiveerd: er worden enige biografische inlich­tingen verschaft over de fictionele auteur – de lezer komt bijvoorbeeld te weten dat hij dwangarbeid in Siberië heeft verricht – en de inleiding bevat ook een com­mentaar op de eigenlijke tekst – meer bepaald geeft de fictionele uitgever de lezer een reden om de aantekeningen van Gorjančikov door te nemen: hoewel ze ge­schreven lijken door een waanzinnige werpen ze een licht op een ‘совершенно новый мир’[90] (geheel nieuwe wereld).

Bovenstaande functies zijn niet typisch voor het werk in kwestie van Dosto­evskij, maar komen vaak voor bij het betreffende type voorwoorden. In zijn be­spreking van de inleiding op Zapiski iz mërtvogo doma wijst Frank (1986: 217-8) echter op wat beschouwd kan worden als een vijfde, door Dostoevskij speciaal in werking gestelde functie. In de inleiding wordt namelijk uitgeweid over het leven in Siberië op een sarcastische toon, die door de Russische lezer begrepen zou zijn als een uitnodiging om in het werk tussen de regels op zoek te gaan naar verborgen betekenis. Het lijkt er inderdaad op dat Dostoevskij, die de censuur wilde passeren met een werk dat de tsaristische repressie thematiseert, op die manier vanaf de in­leiding van Zapiski iz mërtvogo doma de lezer op het juiste spoor trachtte te zetten.

In de IT-corpora en het DT-corpus bevinden zich in totaal vijf vertalingen van Zapiski iz mërtvogo doma. Een eerste vaststelling betreft de materiële verhouding van de inleiding van de fictionele uitgever ten opzichte van de rest van de tekst. Enkel in Souvenirs de la maison des morts is deze inleiding net zoals bij Dostoevskij binnen het eerste deel van de tekst geplaatst. In de Duitse intermediaire teksten Aus dem todten hause (1886) en Aus dem todten Hause (1890), en in de doel­teksten Uit Siberië en Uit het doodenhuis is de structurerende titel ‘часть первая’ (deel één) daarentegen niet vertaald. Ten gevolge hiervan bevindt de inleiding van de fictionele uitgever zich vóór de eigenlijke tekst. De Duitse vertalers, die door de Nederlandse vertalers gevolgd werden, blijken zich een corrigerende rol te hebben toegedicht: wat bij Dostoevskij slechts functioneel een voorwoord is, werd in ver­taling ook formeel tot voorwoord gemaakt.

Een tweede vaststelling betreft verschuivingen binnen de inleiding van de fic­tionele uitgever. Terwijl deze peritekst in Aus dem todten Hause (1886) en Uit Siberië redelijk adequaat is vertaald, werd deze in de latere vertalingen Aus dem todten Hause (1890) en Uit het doodenhuis met ongeveer 1/4 ingekort. Meer be­paald zijn twee fragmenten van de originele inleiding geëlimineerd op initiatief van Hauff, die hierin gevolgd werd door Faassen. In het eerste fragment, dat zich uitspreidt over 35 regels,[91] staat de relatie tussen de raamverteller en Gorjančikov centraal. De eliminatie ervan maakt dat de eerste, typische functie van het be­tref­fende type voorwoorden ondermijnd wordt. In het tweede geschrapte frag­ment, nog eens 13 regels,[92] wordt uitgeweid over de affectie die Gorjančikov voor het kleindochtertje van zijn hospita koesterde vanaf het ogenblik dat hij van haar te weten kwam dat haar naam Katja was. Op die manier geeft Dostoevskij subtiel te kennen dat het hoofdpersonage tot op het einde van zijn leven is blijven hou­den van de vrouw die hijzelf vermoordde. De eliminatie van deze tweede passage heeft dus niet enkel de psychologische karakterbeschrijving van Gorjančikov ver­schraald, maar ook de impliciete uitnodiging om tussen de regels te lezen af­ge­zwakt. Moge­lijk is deze laatste functie de vertalers simpelweg ontgaan. Ze waren immers ge­richt op het Westen, waarin, bij gebrek aan een strenge censuur op maat­schappij­kritiek, de traditie om tussen de regels te lezen minder ontwikkeld was dan in het 19e-eeuwse Rusland.

auctorieel authentiek voorwoord in functionele zin

In dezelfde functionele zin als de inleiding van Zapiski iz mërtvogo doma een aucto­rieel fictief voorwoord is, kan gesteld worden dat Zapiski iz podpol’ja een auctorieel authentiek voorwoord bevat. Bij de titel van het eerste deel, ‘Подполье’ (Het ondergrondse), is namelijk een verwijzing geplaatst naar een voetnoot van 10 regels waarin Dostoevskij (V: 99) zich rechtstreeks tot de lezer richt, ditmaal zon­der zich te verschuilen achter een fictieve instantie.

Op het eerst gezicht valt de belangrijkste functie die door de voetnoot vervuld wordt in de klassieke categorie die Genette (1987: 219) bestempelt als ‘contrats de fiction’, aangezien Dostoevskij hierin meteen benadrukt dat de zapiski en hun auteur fictief zijn. Ten tweede is de voetnoot duidelijk bedoeld als toelichting van de structuur van het werk. De lezer verneemt namelijk dat terwijl in het eerste deel de fictieve auteur uitweidt over zichzelf, zijn visie en de redenen van zijn verschij­nen, het tweede deel enkele gebeurtenissen uit het leven van dit personage be­schrijft. Volgens Frank (1986: 313-5) is de belangrijkste functie van de voetnoot nog een andere: de essentie zou besloten liggen in Dostoevskijs verzekering dat hoe­wel de auteur van de zapiski fictief is, hij als type in de maatschappij per defini­tie voorkomt, meer bepaald als nog levende vertegenwoordiger van een tijdperk dat reeds voorbij is. Hiermee zou Dostoevskij de aandacht van zijn leespubliek wil­len vestigen op ‘the satirical and parodistic nature of his conception’.[93] Dit zou hij echter dermate dubbelzinnig gedaan hebben, dat zijn leesinstructie – Genette (1987: 212-3) noemt dit ‘le thème du comment’ – haar doel heeft gemist; de satirisch-parodistische dimensie in Zapiski iz podpol’ja is aan het gros van de Russi­sche lezers voor de Eerste Wereldoorlog voorbijgegaan.

Terwijl de Russische lezers van Zapiski iz podpol’ja van Dostoevskij tenminste nog een aanwijzing meekregen – zij het dan een onduidelijke – dat dit werk sati­risch bedoeld is, werden zijn eerste Franse lezers in het ongewisse gelaten hoe dit eigenaardige werk geïnterpreteerd kon worden: in L’esprit souterrain (1886: 156) is de betreffende voetnoot simpelweg onvertaald gelaten. Hetzelfde geldt voor de lezers die zich behielpen met Nederlandse vertalingen: in De onderaardsche geest (1888: 144) is – wat gezien de genealogie logisch is – evenmin een spoor terug te vinden van Dostoevskijs voetnoot. Kennelijk vonden de Franse vertalers, Hal­pé­rine-Kaminsky en Morice, deze peritekst eerder storend dan functioneel. Deze eliminatie kan als volgt verklaard worden: ten eerste spreekt het fictief sta­tuut van de zapiski en hun auteur voor zich – bij uitstek in de Franse adaptatie, aangezien de vertaling van Zapiski iz podpol’ja hierin wordt voorafgegaan door een vertaling van Chozjajka; ten tweede maakt ook de structuur van het werk zichzelf tijdens de lectuur sowieso kenbaar – bovendien is de structuur van het boek als geheel in de Franse adaptatie dermate gewijzigd dat de voetnoot van Dostoevskij enkel opgaat voor de tweede helft van L’esprit souterrain; ten derde moesten Halpérine-Kamins­ky en Morice rekening houden met het feit dat de satirische-parodistische interpretatie in een Franse context nog moeilijker overgebracht kon worden dan dit in de Russische al het geval was – indien ze de voetnoot überhaupt al begrepen hadden.


6 Macrostructuur

 

vooraf

Nu de preliminaire periteksten van de bronteksten, de intermediaire teksten en de doelteksten van de onderzoekscorpora in comparatief perspectief zijn geanaly­seerd, waarbij een aantal hypotheses geformuleerd is over de initiële en preliminai­re nor­men, kan het descriptief vertaalwetenschappelijk onderzoek zich concentre­ren op de zogenaamde operationele normen: de concrete keuzes die de vertalers gemaakt hebben tijdens het vertalen van Dostoevskijs eigenlijke proza. Het is logisch om voor­eerst op zoek te gaan naar de matrixnormen, die door Toury (1995: 59-60) als volgt omschreven worden:

 So-called matricial norms may govern the very existence of target-language material intended as a substitute for the corresponding source-language material (and hence the degree of fullness of translation), its location in the text (or the form of actual distribution), as well as the textual segmentation.

Het meest voor de hand ligt uiteraard de vraag, geformuleerd door Van Gorp & Lambert (1984: 48): ‘Are the general text structures of the ‘adequate’ type (total/­partial translation […])[?]’ Onduidelijk in de modellen van enerzijds Van Gorp & Lambert (1984) en anderzijds Toury (1995) is echter de kwestie in hoeverre de graad van volledigheid van een vertaling door matrixnormen dan wel door tekstueel-linguïstische normen beïnvloed wordt. In het geval van de eliminatie van een hoofd­stuk in zijn geheel of één enkel woord bestaat er geen twijfel: dit betreft de matrixnormen respectievelijk de tekstueel-linguïstische normen. Maar wat te doen met de grijze zone die zich bevindt tussen het macrostructurele niveau en het micro­tekstuele niveau? Aangezien het in de praktijk niet altijd met grote plausi­bi­li­teit te achterhalen valt of een omissie het gevolg is van matrixnormen dan wel van textueel-linguïstische normen, of van een wisselwerking tussen beide, dringt een pragmatische houding zich op bij de presentatie van onderzoeksresultaten. In dit onderdeel wordt in de regel dan ook niet diep ingegaan op eventuele weg­latin­gen van kleinere stukken tekst – woorden, zinsdelen, zinnen, meerdere zin­nen tot en met alinea’s – die de narratieve structuur niet ingrijpend veranderen; deze komen in een apart onderdeel ter sprake.

Behalve aan de macrostructurele volledigheid wordt in dit onderdeel ruime aandacht besteed aan macrostructurele tekstkenmerken als de hoofdstukvolgorde, de verdeling van de tekst tussen de hoofdstukken, en wat Genette (1987: 297-320) ‘les intertitres’ noemt: de nummering en -betiteling van hoofdstukken. In het geval van opmerkelijke verschuivingen wordt gepeild naar de manier waarop deze de narratieve functionaliteit van de originele teksten wijzigen. Met dit oog­merk worden de originele intriges in herinnering gebracht. Tot slot wordt een poging ondernomen om de vastgestelde verschuivingen te verklaren.

De presentatie van de onderzoeksresultaten is in dit onderdeel meer nog dan eerder het geval was opgebouwd rondom de doelteksten. De volgorde waarin de doelteksten besproken worden volgt hier grotendeels de chronologie van hun publicatie. Doelteksten van één en dezelfde brontekst, zoals ten eerste De misleide en Arme Nelly en ten tweede Uit Siberië en Uit het doodenhuis, worden echter achtereenvolgens behandeld, om het leesgemak te verhogen.

 

schuld en boete

Prestuplenie i nakazanie wordt door Frank (1997: 96) geïntroduceerd als ‘the first of the truly great novels of his mature period’. In deze roman wordt de lezer ge­tui­ge van ‘the full flowering of the narrative form’ die de Russische schrijver begon te ontwikkelen na zijn terugkeer uit Siberië. De specificiteit ervan komt voort uit het centraal plaatsen van Raskol’nikovs psyche en de ideeën die uiteindelijk leiden tot zijn fatale transgressie. Ook de andere tekstkenmerken, zoals de andere perso­na­ges, werpen een licht op ‘the agonizing dilemma in which Raskolnikov is caught, with its inextricable mixture of tormenting passions and lofty rationalizations’.[94] Het boek begint in medias res. Vrijwel meteen wordt de lezer op de hoogte gesteld van het moordplan van Raskolnikov. De suspense in het boek wordt, eenmaal de dubbelmoord gepleegd is, verzekerd door het voortdurende steekspel tussen de onderzoeksrechter Porfirij Petrovič en de jonge crimineel. De intrige, die ten dienste staat van Dostoevskijs polemiek met het nihilistische gedachtegoed, bevat echter een groot aantal zijsprongen, waarvan de relevantie niet altijd voor de hand ligt. De hoofdfunctie van deze passages is volgens Frank (1997: 98), die voor de gelegenheid te leen gaat bij Roland Barthès, ‘“l’effet du réel”, the illusion that the novelist is conveying what the reader will recognize as “real life” in all its diffuse abundance’. Dostoevskij ging hierin in Prestuplenie i nakazanie dermate ver, dat men kan zeggen dat hij een nieuw soort realisme heeft gecreëerd.

Het eigenzinnige realisme dat Dostoevskij in het leven riep in Prestuplenie i nakazanie helpt de omvang van de roman te verklaren. Deze bestaat uit zes delen en een epiloog. Ieder van de zes delen is onderverdeeld in een aantal hoofdstukken die elk getiteld zijn met een Romeins nummer. De eerste twee delen bevatten elk zeven hoofdstukken, delen drie en vier bevatten elk zes hoofdstukken, deel vijf omvat vijf hoofdstukken en deel zes, op zijn beurt, bevat acht hoofdstukken. De epiloog, tot slot, is onderverdeeld in twee hoofdstukken. Uit descriptief vertaal­onderzoek blijkt dat Henckel, de vertaler van Raskolnikow, deze verdeling in hoofd­­­stukken en de nummering ervan hoogst adequaat heeft weergegeven. De enige noemenswaardige structurerende ingreep van zijn kant is de toevoeging van ‘Ende’ op het einde van Raskolnikow (III: 309). Dezelfde vaststelling gaat op voor Kuknos, die de vertaling Schuld en boete verzorgde; in navolging van Henckel heeft hij de narratieve structuur van Prestuplenie i nakazanie adequaat weer­gegeven. Ook zijn vertaling sluit klaar en duidelijk af – meer bepaald met de woor­den ‘einde van het derde en laatste deel’.[95]

Zoals eerder aangehaald, geeft Henckel (1882: vii) in het voorwoord van zijn vertaling aan dat hij Dostoevskijs roman enigszins heeft ingekort. Interessant genoeg suggereert de manier waarop hij dit formuleert dat hij eerder de noodzaak voelde te verantwoorden waarom hij de roman zo weinig heeft ingekort, dan wel waarom hij deze überhaubt heeft ingekort: ‘Ich habe mir nur wenige Kürzungen, im Interesse des deutschen Lesers erlaubt, da ich das Ganze möglichst so wirken lassen wollte, wie der Verfasser selbst es beabsichtigte’. Uit descriptief vertaal­onderzoek blijkt dat deze woorden geen holle retoriek zijn: met zijn in totaal 876 pagina’s is Raskolnikow een vrijwel volledige vertaling van Prestuplenie i nakaza­nie. Wel zijn her en der zinsdelen en volzinnen en enkele malen zelfs passages van tientallen regels gesneuveld. In totaal gaat het over niet meer dan 150 regels van de brontekst, die verspreid zijn over een vijftiental min of meer substantiële coupu­res.[96] Dit komt neer op ongeveer 0,5 % van de tekst.[97] Rekening houdend met de verantwoording van Henckel, lijken deze omissies eerder plaatsgevonden te heb­ben ondanks dan dankzij de dominante matrixnormen.[98] Kuknos, op zijn beurt, heeft op geen enkel punt de vertaling van Henckel noemenswaardig ingekort. Het 714 pagina’s tellende Schuld en boete is dus evenals Raskolnikow een quasi volle­dige vertaling van Prestuplenie i nakazanie; de passages van het origineel die niet in hun totaliteit in de doeltekst zijn terechtgekomen zijn uiterst dun gezaaid.[99]

 

arme menschen

Enigszins overdreven, maar niet zonder grond van waarheid is de bewering van Frank (1976: 137) dat geen enkel literair debuut zo veel bediscussieerd is geweest als Bednye ljudi. Belangrijk om de sensatie te begrijpen die deze roman teweeg­bracht bij de eigentijdse landgenoten van Dostoevskij, is het besef dat het sociaal-realistische thema in de jaren 1840 in de Russische literatuur pas haar intrede had gedaan. Als zodanig gold Bednye ljudi als een innovatief antwoord op het romanti­sche paradigma dat door toonaangevende critici als Belinskij verguisd werd.

De plot van Bednye ljudi is van een bijzondere eenvoud: een arme oude kopiist, Devuškin, stelt alles in het werk om het bestaan van de jonge meid Varvara, waar­mee hij een of andere familiale band heeft, lichter te maken. Van zijn kant is er duidelijk verliefdheid in het spel, maar door het grote leeftijdsverschil is het sociaal onwenselijk dat de twee een relatie aangaan. Daarom communiceren ze per brief, hoewel ze in dezelfde straat wonen. Uiteindelijk gaat Varvara echter om pragma­tische redenen een liefdeloos huwelijk aan met een oude bemiddelde man. Deze neemt haar mee naar de provincie, waardoor Devuškin alleen achter blijft. Deze narratieve lijn, alsook de details van het dagdagelijkse leven van arme mensen die in de correspondentie tussen de oude man en zijn vriendin ter sprake komen, evo­queren wat Frank (1976: 143) noemt ‘an image of the same unavailing struggle to keep afloat humanly in the face of crushing circumstances’.

Veel minder revolutionair dan de sociale thematiek was de epistolaire vorm waarin Dostoevskij zijn roman heeft gegoten. Volgens Frank (1976: 149) was de keuze voor de briefroman onverwacht en zelfs een anachronisme. Dit genre was in het begin van de 19e eeuw door de dramatische roman à la Walter Scott namelijk enigszins in onbruik geraakt, hoewel schrijvers als Balzac en Sand, door de jonge Dostoevskij erg bewonderd, van de epistolaire techniek toch nog gebruik durfden te maken. In de eerste helft van de 19e eeuw was het epistolaire genre, dat succesvol was geworden met romans als Clarissa Harlowe van Richardson, Julie van Rous­seau en Werther van Goethe, echter stilaan synoniem geworden voor romantisch of zelfs sentimentalistisch proza waarin de zedelijke en spirituele superioriteit aan­getoond werd van aristocratische of bourgeois personages tegenover de hen om­ringende verdorven geprivilegieerde wereld. Het feit dat Dostoevskij voor het schet­sen van een tot mislukken gedoemde romance tussen arme mensen gebruik maakte van het epistolair genre kwam dus neer op een schending van ‘the hitherto accepted conventions of narrative’.[100]

Dostoevskijs onconventionele briefroman bestaat enerzijds uit een 45-tal brieven, wisselend in omvang en nu eens geschreven door Varvara en dan weer door Devuškin, en anderzijds uit enkele bladzijden met autobiografische aan­tekeningen van Varvara. De brieven functioneren enigszins als hoofdstukken, in die zin dat ze de tekst visueel structureren – in de regel begint elke brief met een aanspreking van de geadresseerde en de datum, al vermelden sommige brieven, die zogezegd haastig geschreven zijn, enkel de datum.[101] De autobiografische aan­tekeningen van Varvara, die gepresenteerd worden als bijlage van de achtste brief, zijn onderverdeeld in twee met een Romeins cijfer genummerde hoofdstukken. Ondanks de peritekstuele drempels tussen de verschillende brieven onderling en de aantekeningen, is de materiële afstand tussen deze teksten klein gehouden: de brieven en aantekeningen volgen elkaar onmiddellijk op, slechts van elkaar ge­scheiden door een simpele witregel en de betreffende peritekstuele informatie.

De adequatie die Hauff heeft bereikt bij het vertalen van de macrostructurele dimensie van Bednye ljudi is redelijk hoog. Zijn tekst wordt niet gekenmerkt door middelgrote of grote coupures. Wel zijn er op microtekstueel niveau een dertigtal zinsdelen en zinnen weggevallen, die in totaal goed zijn voor een dertigtal volle regels of circa 1 % van de tekst.[102] De brieven en de aantekeningen worden in Arme Leute op een gelijkaardige manier als in het origineel gepresenteerd: de over­gang tussen deze teksten is naadloos. Niettemin zijn er enkele verschuivingen op te merken voor wat betreft de macrostructuur van de briefroman: zo zijn een aantal brieven die op 1, 27, 28, 29 juli, en 15 en 19 september geschreven zijn door de Duitse vertaler ontdaan van hun datering. Hierdoor kost het de lezer extra moeite om het discours van de personages te situeren in de tijd, waardoor zijn zicht op de intensiteit van hun communicatie vertroebeld wordt. Bijvoorbeeld is het voor een juist begrip van de relatie tussen de hoofdpersonages onontbeerlijk om te weten dat er een kloof gaapt van twintig dagen tussen Varvara’s brief van 27 juli en haar voorgaande brief.[103] De lezer van Arme Leute dient dit, bij gebrek aan datering, echter zelf af te leiden uit de inhoud van de betreffende brief. Het is zeer de vraag of Hauff de dateringen in kwestie doelbewust heeft laten vallen. Aan­neme­lijker is dat deze omissies simpelweg het gevolg zijn van een verslapping van de concentratie.

Uit een vergelijking van Arme menschen met Arme Leute en Bednye ljudi blijkt dat Van der Hoek, de Nederlandse vertaler, ongeveer dezelfde, maar toch niet helemaal dezelfde matrixnormen als Hauff heeft gehanteerd. Ten eerste komt Arme menschen qua volledigheid sterk in de buurt van Arme Leute. Op initiatief van de Nederlandse vertaling is echter een zestal bijkomende volle tekstregels weg­gevallen, verspreid over vier coupures.[104] Aan het totale percentage van de bron­tekst dat vertegenwoordigd is in de doeltekst verandert dit echter weinig. Ten tweede is de manier waarop de verschillende brieven en aantekeningen aan de lezer voorgeschoteld worden lichtjes verschillend. Tussen iedere brief is in Arme menschen immers een lijn afgedrukt – het is onduidelijk of dit het gevolg is van een beslissing van de uitgever of van de vertaler. Veel ingrijpender nog is de keuze, al­licht gemaakt door de vertaler, om de autobiografische aantekeningen van Varvara los te koppelen van de brief waarvan ze in de brontekst de bijlage vormen: in de Nederlandse vertaling zijn deze notities voorzien van een titel, waarvoor boven­dien een volledige titelpagina wordt uitgetrokken: ‘Herinneringen van Warwara Dobroselow’.[105] De brieven die op de aantekeningen volgen, worden hiervan ge­scheiden door een volledige lege pagina. Allicht waren deze macrostructurele ver­schuivingen in het leven geroepen met de bedoeling om het narratieve geraamte van de tekst explicieter en dus toegankelijker te maken voor de lezer. Het neven­effect van de toevoeging van de betreffende periteksten is echter dat de door Dos­toevskij gesuggereerde naïviteit en authenticiteit van de verzameling teksten die tezamen de roman uitmaken ietwat in het gedrang komen. Ten derde heeft de Nederlandse vertaler de datering van de brieven nog verder vertroebeld dan al gebeurd was in Arme leute. Een brief die bij Dostoevskij en Hauff de datum 22 juni draagt, is in Arme menschen ‘12 juni’ gedateerd, hoewel de voorgaande brief een latere datum draagt. Daarnaast werd de datering in drie bijkomende gevallen, namelijk in brieven van 19 en 21 augustus en 29 september, geëlimineerd. Aan­gezien deze inconsequente omissies bezwaarlijk verklaard kunnen worden door operationele vertaalnormen, geldt ook hier het vermoeden dat verstrooid­heid hier­van oorzaak was. Toch is de vastgestelde gebrekkige datering significant: het is een indicatie dat de doeltekst niet onderworpen is aan een nauwgezette revisie vooraleer uitgegeven te worden.

 

de onderaardsche geest

Eerder al werd aangegeven dat De onderaardsche geest, de derde en laatste vertaling van Dostoevskij die door Rössing op de Nederlandse markt werd gezet, via L’esprit souterrain teruggaat op twee verschillende werken: enerzijds op de heden weinig ge­lezen povest’ Chozjajka, dat voor het eerst gepubliceerd werd in 1847, en ander­zijds op het bekendere povest’ Zapiski iz podpol’ja, dat voor het eerst verscheen in 1864.

Chozjajka wordt door Frank (1979: 332-43) geanalyseerd als het eerste werk waarin Dostoevskij een dromer opvoert met de bedoeling het paradigma van de romantische literatuur in vraag te stellen. Meer dan waarschijnlijk liet hij zich bij de creatie van het hoofdpersonage inspireren door de Peterburgse vertellingen van Gogol’, meer bepaald door het verhaal Nevskij Prospekt. Hierin wordt de jonge kunstenaar Piskarev hopeloos verliefd op een prostituee, hij vraagt haar in een onirische reddersfantasie ten huwelijk, wordt bij wijze van antwoord in het ge­zicht uitgelachen en pleegt tot slot zelfmoord. De stijl en de plot van Chozjajka zijn op hun beurt in verband gebracht met Gogol’s eerste boek, Večera na chutore bliz Dikan’ki (Avonden op een hoeve bij Dikan’ka). In één van deze folkloristisch gekleurde verhalen wordt het personage Katerina opgevoerd; zij is het slachtoffer van een incestueuze relatie met haar vader, een tovenaar die haar moeder ver­moordt.[106] De overeenkomst tussen deze verhalen van Gogol’ en Chozjajka is inder­daad treffend. In dit laatste verhaal wordt de dromerige, zenuwzieke jonge­man Ordynov op het eerste gezicht verliefd op de mysterieuze jonge vrouw Katerina, die zich in de macht bevindt van Murin, een oudere man, die magische krachten toegedicht worden en uiteindelijk haar vader blijkt te zijn. Ordynovs pogingen om Katerina te bevrijden mislukken, waarna hij zijn zelfvertrouwen ver­liest en ten prooi valt aan een vorm van mysticisme. Voor de uitwerking van deze intrige heeft Dostoevskij zijn verhaal onderverdeeld in twee delen met telkens drie Romeins genummerde hoofdstukken. Terwijl het eerste deel gedomineerd wordt door mysterie – Ordynov is in de ban van Katerina, maar kent haar achtergrond niet – staat het tweede deel in het teken van de confrontatie: Ordynov stoot op zijn onmacht om Katerina te bevrijden uit de macht van Murin, hoewel die haar ongelukkig maakt.

Vandaag de dag bestaat er een consensus dat Chozjajka niet tot de artistieke successen van Dostoevskij behoort, een mening die ook door het gros van zijn tijd­genoten verkondigd werd. Frank (1979: 337) rechtvaardigt de hekel die Belinskij aan dit verhaal had door te wijzen op het overmatig gebruik van ‘Gothic and Romantic accessories’. Indien het verhaal heden door Dostoevskij-kenners ge­prezen wordt, dan is het in de regel slechts omdat het in veel opzichten later werk anticipeert. Met name geldt dit voor het thema van de vrijheid, dat voor de rijpere Dostoevskij zo belangrijk zal worden; de dubbelzinnige relatie tussen Katerina en Murin kan begrepen worden als een symbolische uitbeelding van de strijd van de individuele persoonlijkheid tegen de verdrukking van het Russische despotisme, die onvoorwaardelijke subordinatie eist. Ook is Chozjajka het eerste werk waarin Dostoevskij de moreel-psychologische kaart trekt, die later zijn handelsmerk zou worden. Dit doet hij onder meer door uit te weiden over het vilein genot dat Katerina uit haar eigen schuld en vernedering put. De psychische realiteit van Ordynov is echter amper uitgewerkt. Dit brengt Frank (1979: 342) tot de vol­gende diagnose:

 Dostoevsky was not yet master of the artistic means that could have made this ‘reality’ seem anything more than what Belinsky called it – an attempt ‘to reconcile Marlinsky and Hoffmann’, in which everything was ‘far-fetched, exaggerated, stilted, spurious, and false’.

Bijna twee decennia na Chozjajka kwam Dostoevskij, die intussen in een Siberi­sche strafkolonie de ervaring van zijn leven had opgedaan en zichzelf na een decennium afwezigheid opnieuw op het literaire toneel had geplaatst met enkele werken waarin tijdgenoten vooral continuïteit zagen, voor de dag met Zapiski iz podpol’ja. Zowel wat het publicatiejaar 1864 als wat de thematiek betreft, mar­keert deze povest’ (lang verhaal) de overgang tussen het vroege oeuvre van Dosto­evskij en het vijftal grote filosofische romans waarop zijn hedendaagse roem hoofdzakelijk gebaseerd is: Prestuplenie i nakazanie, Idiot, Besy, Podrostok en Brat’ja Karamazovy. Het is echter niet slechts in de hoedanigheid van anticipatie van latere titels dat Zapiski iz podpol’ja een plaats verworven heeft in de canon van de wereldliteratuur: tal van grote culturele ontwikkelingen en stromingen van de twintigste eeuw, waaronder de filosofie van Nietzsche, de leer van Freud, expres­sio­nisme, surrealisme, crisistheologie en existentialisme, zijn door hun eigen aan­hangers of door buitenstaanders in verband gebracht met de ondergrondse man, het hoofdpersonage van Zapiski iz podpol’ja.[107] Bij leven van Dostoevskij kreeg Zapiski iz podpol’ja echter amper aandacht van de literaire kritiek. Aan de hand van een uitgebreide analyse toont Frank (1986: 310-47) aan dat dit werk te her­me­neutisch was om door Dostoevskijs Russische tijdgenoten op waarde ge­schat te worden. Overigens geldt dit evenzeer, of misschien nog meer, voor latere en/of niet-Russische lezers. Het werk staat namelijk bol van de min of meer sub­tiele allusies en ironische wendingen, zodat de interpretatie die hijzelf in ge­dachten had slechts bereikt kan worden mits grote kennis van de Russische litera­tuur, van de Russische intelligentsia en van het gedachtegoed van Dostoevskij, telkens in dia­chroon perspectief.

Zapiski iz podpol’ja volgt een ongewone narratieve structuur; het is een diptiek. Het eerste deel, dat ‘Подполье’ (Het ondergrondse) getiteld is, bestaat uit elf korte titelloze hoofdstukken, die aangeduid worden met een Romeins nummer. Hierin is het woord aan de ondergrondse man, een ex-ambtenaar die zich uit de maatschappij teruggetrokken heeft in zijn woning, van waaruit hij zich tot een denkbeeldig leespubliek richt met een lange, sarcastische monoloog over zijn eigen aard, en bij uitbreiding over de aard van de mens. Dit discours wordt, zoals Frank (1986: 316-31) aantoont, gekenmerkt door een aantal fundamentele contra­dicties. Enerzijds verklaart hij zichzelf een aanhanger van het zuivere rationele denken – zoals dat door de Russische intelligentsia bij monde van Černyševskij gepropageerd werd. Anderzijds is zijn gedrag hiermee niet in overeenstemming. Zo lijdt hij aan een leverziekte, maar weigert hij deze te laten behandelen door een dokter. Zijn masochisme, dat hijzelf onder woorden brengt, verklaart hij door een overontwikkeld moreel bewustzijn, dat het voor hem onmogelijk maakt om welke handeling dan ook te stellen. Hij aanvaardt met zijn verstand het determinisme, maar slaagt er duidelijk niet in om zijn gedrag hiermee in overeenstemming te brengen. Door de ondergrondse man zijn masochisme tentoon te laten spreiden, zo beargumenteert Frank (1986: 320), wilde Dostoevskij duidelijk maken dat een mens, ongeacht zijn rationele overtuigingen, niet kan aanvaarden een speelbal te zijn van de natuurwetten. Een andere contradictie zit besloten in de jaloezie die de ondergrondse man naar eigen zeggen voelt voor de mensen die uit gebrek aan bewustzijn in staat zijn tot handelen, waaronder wraak nemen. In het vervolg van zijn monoloog ontwikkelt hij de gedachte dat de leer van het rationele egoïsme voorbij gaat aan een fundamentele menselijke behoefte: die van de vrijheid, die hem dierbaarder zou zijn dan zijn eigen welzijn. Vervolgens doet de ondergrondse man zijn zegje over het zogenaamde kristallen paleis, een optimistisch concept dat door Černyševskij in het leven was geroepen: hij gelooft niet in de mogelijkheid van deze idyllische samenleving, omdat de mens van nature dermate ondankbaar is, dat hij zijn eigen welzijn zou opofferen om niet zelf in het determinerende kristallen paleis te moeten leven, ook al schept hij er een genoegen in dit mee te bouwen. In hoofdstuk X, dat door de censuur zwaar gehavend werd, geeft Dosto­evskij een glimp van het mogelijke alternatief voor het kristallen paleis: namelijk een maatschappij waarin de autonomie van de wil en de vrijheid van de persoon­lijkheid wordt gerespecteerd. Frank (1986: 330) speculeert dat dit alternatieve ideaal in de oorspronkelijke versie duidelijker gesuggereerd werd dan voor de censoren aanvaardbaar was. Duidelijk is alleszins dat de ondergrondse man blijft revolteren tegen de ideeën die hijzelf aanhangt, dat zijn ratio niet in staat blijkt om zijn zedelijke behoeften te bevredigen. Het eerste deel eindigt met de suggestie dat hij hunkert naar iets dat hij niet kan vinden – een gedachte die aan duidelijkheid wint wanneer men er het tweede deel bijneemt.

Het tweede deel bevat tien Romeins genummerde hoofdstukken. Dit deel draagt de titel ‘По поводу мокрого снега’ (Naar aanleiding van de natte sneeuw), die ogenschijnlijk losstaat van de hierin beschreven gebeurtenissen. Het is echter aan het licht gebracht dat deze titel een symbolische betekenis heeft: op het einde van de jaren 1840, waarin de actie plaatsgrijpt, werd het beeld van de natte sneeuw door vele schrijvers gebruikt om het sombere Peterburgse landschap op te roepen. Associaties met de literatuur van de jaren 1840 worden ook opgeroepen door het motto dat bij deze titel is geplaatst: een citaat van een gedicht van N.A. Nekrasov, waarin de mannelijke weldoener de gewetenswroeging beschrijft van een prosti­tuee die hij door zijn liefde van het verderf verlost heeft. Het gedicht wordt echter niet volledig geciteerd: de laatste regels zijn vervangen door de woorden ‘И т.д., и т.д., и т.д.’[108] (Enz., enz., enz.), wat aan de goede verstaander duidelijk maakt dat Dostoevskij geen ode wil brengen aan het sentimentele sociale romantisme van de jaren 1840, waarin de van het verderf geredde prostituees welig tierden, maar er integendeel een parodie op wil brengen.[109] Met het oog hierop spoelt hij de tijds­band terug naar de tijd waarin de ondergrondse man, die in het eerste deel op­treedt als veertiger, een jongeman was van vierentwintig jaar oud. Hij is een soort van overtollige mens, zoals die in de Russische literatuur met Evgenij Onegin zijn intrede had gedaan: een jongeman die vol is van het verlangen om de mensheid vooruit te helpen, maar niet in staat is om ook maar van enig nut te zijn. De toon van het tweede deel is opmerkelijk lichter en humoristischer dan het eerste – Frank (1986: 334) noemt het ‘a tribute of the power of the received ideas […] that Dostoevsky’s sharply derisive comedy should so long have gone unnoticied’; hierin komen dan ook groteske scènes voor waarin de ondergrondse man zijn on­­vermo­gen tentoonspreidt, voortkomend uit ijdelheid, een superioriteitscomplex en een overontwikkeld bewustzijn, om met zijn medemens in een normale relatie te treden.

In het tweede deel van Zapiski iz podpol’ja wordt de monologue intérieur van de ondergrondse man afgewisseld met regelrechte actie. Hij blikt terug op zijn lyceumjaren, waarin hij slechts één vriend had, die hij trachtte te domineren. Hij droomt er letterlijk van erkend te worden als weldoener van de mensheid. Grotesk wordt het wanneer hij zichzelf uitnodigt op een samenkomst van onderling be­vriende ex-klasgenoten, waarop hij zich schandelijk misdraagt door de eregast te beledigen. Hij wil zijn eer redden door deze gast uit te dagen tot een duel, om uiteindelijk in de lucht te schieten. Met dit oogmerk volgt hij zijn kennissen naar een bordeel. Hij treft hen hier echter niet aan. Daarom wreekt hij zich op een jonge prostituee, die hij een zedenles leest nadat hij van haar diensten gebruik heeft gemaakt. Zij blijkt ontvankelijk voor zijn valse woorden, en barst in tranen uit. Conform de rol van romantische weldoener die hij zichzelf heeft toegedicht, geeft hij haar zijn adres. Eenmaal thuisgekomen, maakt hij zich ongerust dat de prostituee in kwestie, Liza, hem daadwerkelijk zal komen opzoeken: dan zal blijken dat hij een lagere sociale positie bekleedt dan hij haar heeft voorgespiegeld. Uiteindelijk komt zij langs op een ogenblik dat hij in een genante ruzie verkeert met zijn knecht Apollon. Hij voelt zich dermate vernederd door haar komst, die hij als ontmaskerend ervaart, dat hij haar de smerigste verwijten naar het hoofd slingert. Haar reactie hierop is dat ze hem in haar armen sluit om hem te troosten. De ondergrondse man kan niet nalaten om haar, bij wijze van ultieme wraak, na afloop een vijfroebelbiljet toe te steken. Hij wordt echter meteen door berouw be­vangen door deze smerige daad, die hem gedicteerd werd door zijn verstand. Na enige reflectie besluit hij dat Liza met de belediging goed af is, omdat ze zich er­door gezuiverd zal voelen.

L’esprit souterrain heeft een enorme invloed uitgeoefend op het westerse den­ken: het is via deze vertaling dat Nietzsche voor het eerst in contact is ge­komen met Dostoevskij. Zoals eerder besproken, was hij meteen razend enthou­siast: deze ontdekking deed hem denken aan zijn kennismaking met Stendhal en hij prees de Russische auteur onmiddellijk als de enige die hem psychologische inzichten kon bijbrengen. De positieve leeservaring van L’esprit souterrain zette hem aan om daar­na ook kennis te maken met Unižennye i oskorblënnye en Zapiski iz mërtvogo doma, en wellicht ook met Prestuplenie i nakazanie en Besy, allemaal in Franse ver­taling.[110] Wat hij echter niet wist, is dat de vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice een wel zeer vergaande adaptatie is. Dat het een amalgaam betreft van Chozjajka en Zapiski iz podpol’ja werd voor het eerst opgemerkt door Minssen (1933: 16), ongeveer een halve eeuw na publicatie van de vertaling. Het duurde echter nog vier decennia vooraleer deze tekst voor het eerst onderworpen werd aan een gedetailleerde analyse, wat het initiatief was van Miller (1973). De ver­gelijking van L’esprit souterrain met de overeenkomstige brontekst brengt noch­tans een aantal opmerkelijke macrostructurele verschuivingen aan het licht, die het de lezer nog moeilijker maken om Zapiski iz podpol’ja te interpreteren zoals Dostoevskij volgens Frank (1986: 310-47) had bedoeld.

Het eerste deel van L’esprit souterrain bestaat uit een quasi volledige vertaling van Chozjajka: inkortingen komen hierin slechts per hoge uitzondering voor, en zijn bijzonder beperkt in omvang.[111] Relevant voor de kwestie van de volledigheid is ook de vaststelling dat Halpérine-Kaminsky en Morice slechts per uitzondering een paar zinnen aan de brontekst hebben toegevoegd.[112] Van weinig bekommernis om adequatie getuigt dan weer het feit dat ze een zelf uitgevonden titel hebben toegekend aan dit verhaal: ‘Katia’, naar de vrouwelijke protagoniste waarop Ordynov verliefd is. Van de oorspronkelijke titel, Chozjajka, is nergens een glimp te bespeuren. Overigens hebben de vertalers ook de onderverdeling van de tekst in twee delen teniet gedaan: de hoofdstukken van hun vertaling zijn genummerd van I tot en met VI.

Macrostructureel is de vertaling van Zapiski iz podpol’ja, zoals deze is terecht­gekomen in het tweede deel van L’esprit souterrain, aanzienlijk minder adequaat. Conform hun ingrepen in Chozjajka hebben Halpérine-Kaminsky het tweede deel van hun vertaling getiteld met de naam van de vrouwelijke protagoniste, in dit geval ‘Lisa’. Ook hebben ze opnieuw de oorspronkelijke onderverdeling in twee delen geannuleerd. Daarbij is de titel van het tweede deel, ‘По поводу мокрого снега’ (Naar aanleiding van de natte sneeuw), onvertaald gelaten.[113] Het aan Nekrasov ontleende citaat is wel weergegeven, maar is ondergebracht binnen­in hoofdstuk XII. Hierdoor wordt het onduidelijk dat het door Dostoevskij ge­plaatst was bij de hoofdstukken die in L’esprit souterrain beantwoorden aan XII-XX van het tweede deel.[114] Een andere macrostructurele verschuiving betreft het aantal hoofdstukken: L’esprit souterrain bevat in totaal slechts twintig, in plaats van eenentwintig hoofdstukken. De verklaring hiervoor is niet dat een bepaald hoofdstuk in zijn geheel onvertaald is gelaten. Wel zijn hoofdstuk V en VI van het tweede deel in de Franse vertaling samengesmolten tot hoofdstuk XVI, waarin ze van elkaar gescheiden worden door een witregel. Dit is niet de enige maal dat Hal­périne-Kaminsky en Morice de oorspronkelijke onderverdeling in hoofd­stukken hebben aangepast: hun hoofdstuk XIII beantwoordt aan hoofdstuk II van het tweede deel plus een groot stuk van hoofdstuk III. De rest van het ver­taalde hoofd­stuk III is echter opgenomen in een nieuw hoofdstuk, onder nummer XIV. Mogelijk waren deze ingrepen gericht op een meer gelijkmatige spreiding van de tekst over de verschillende hoofdstukken. Toch varieert hun lengte in L’esprit souterrain meer nog dan dit al het geval was in Zapiski iz podpol’ja. De ver­klaring hiervoor is dat de Franse vertalers ditmaal wel veelvuldige coupures heb­ben in­gelast, die een individuele omvang tot en met een achttal integrale pagina’s be­reiken.[115] In totaal werden ruim 1200 regels weggeknipt, wat overeen­komt met ongeveer 30% van de brontekst. Hoewel de inkortingen vooral de be­schouwingen van de ondergrondse man betreffen en weinig betrekking hebben op de actie in het verhaal – het is dan ook grotendeels een filosofische monologue intérieur – laten ze de eigenlijke plot niet onaangeroerd. Een uitgesponnen satiri­sche episode is immers gesneuveld. Hierin zoekt de ondergrondse man tijdens een periode van ontucht vruchteloos ruzie met een officier, neemt hij aanstoot aan de weinige aan­dacht die hem geschonken wordt, en valt hij uit­eindelijk ten prooi aan de dwang­gedachte dat hij geen duimbreed voor deze man mag wijken bij het kruisen op de Nevskij Prospekt.

Voor de macrostructuur van L’esprit souterrain zijn de inkortingen, hoe om­vang­rijk deze in de vertaling van Zapiski iz podpol’ja ook mogen zijn, minder cruciaal dan bepaalde toevoegingen die Halpérine-Kaminsky en Morice hebben ingelast. Met het oog op het vergroten van de in oorsprong onbestaande narratieve coherentie tussen beide luiken, respectievelijk hun vertaling van Chozjajka en van de tweedelige aantekeningen van de ondergrondse man, hebben zij de onder­grondse man en Ordynov laten samensmelten tot één enkel personage. Met het oog hierop werd een overgangspassage van drie pagina’s geschreven, die als in­leiding geplaatst is bij het tweede deel, ‘Lisa’. Daarin wordt de lezer voorbereid op de schok dat een romantisch en vriendelijk personage als Ordynov, die slechts het doel naleefde om een jonge vrouw te redden, veranderd is in de ondergrondse man, die zijn filosofisch gal in het aangezicht van de lezer spuwt en zich bovendien onuitstaanbaar gedraagt tegenover zijn medemens in het algemeen en de jonge, on­schuldige prostituee Liza in het bijzonder. Om dit te bereiken wijzen de Franse vertalers erop dat het mislukte avontuur met Katia ‘une triste influence’ op het karakter en het leven van Ordynov uitoefende:

 il vécut inutile aux autres, insupportable à lui-même, et mourut à soixante ans, seul, pauvre laissant aux rares personnes qui l’avaient connu le souvenir d’un homme singulier, – ce qui est bien la pire injure parmi les honnêtes gens, – singulier et même bizarre, c’est-à-dire capricieux et quinteux, et pour tout dire, très-désagréable. (L’esprit souterrain 153)

Na deze algemene woorden verneemt de lezer hoe het Ordynov vergaan is in zijn verdere leven. Een jaar na zijn laatste ontmoeting met ‘Yaroslav Iliitch’, die in het eerste deel een niet onbelangrijke rol speelt, heeft hij twee maanden rondgereisd, om uiteindelijk moe, geënerveerd en nog altijd even triest terug te keren naar Sint-Petersburg. Gedurende enige tijd heeft hij een administratieve functie uit­geoe­fend, maar dit heeft hij niet lang volgehouden. Hij was, zo schrijven Halpérine-Kamins-ky en Morice, ‘dégoûté de la grossiereté des moujiks avec lesquels ses fonctions le mettaient en rapport’.[116] Bij zijn terugkeer in Petersburg, neemt hij een nieuwe, slechter betaalde baan aan. Hij trekt opnieuw in bij zijn oude huisbaas Schpis en neemt een huisknecht, Apollon. Door een kleine erfenis herwint hij de onafhan­kelijkheid. Zijn leven blijft echter ‘morne et grise’ tot op de laatste dag.[117] Niette­min heeft hij nog een opflakkering van liefde gekend. Deze trieste ge­schie­denis – een allusie op de relatie die zich zou ontwikkelen tussen de onder­grondse man en Liza – heeft hijzelf neergeschreven. Op dit punt maakt de schijn­baar al­wetende verteller die het woord heeft zich kenbaar als een man die de hand­geschre­ven aan­tekeningen van ‘Ordinov’ na diens dood gekocht heeft van Apollon.

De inleiding wordt besloten met een verklaring van de titel van de vertaling als geheel. In het manuscript komt regelmatig het woord ‘souterrain’ voor. Waar dit op slaat wordt door Halpérine-Kaminsky en Morice bij monde van de fictieve uit­gever geduid op een manier die enerzijds de essentie van de problematiek van de onderaardse man raakt, en anderzijds een verband probeert te leggen met de jonge jaren van Ordynov:

 Il vivait, en effet, en une sorte de souterrain spirituel, il avait un esprit souterrain, toujours agitant d’obscurs problèmes, toujours sondant les ténèbres de sa pensée, toujours creusant plus avant et plus profond dans les mystères de sa conscience: “la conscience, cette maladie!” écrit-il quelque part. Du temps déjà de son amour pour Catherine [Katja], il avait le germe de cette maladie: le malheur en fit éclore la fleur empoisonnée et immortellement vivace. – C’est donc bien du Souterrain qu’il pouvait dater cette histoire lugubre d’un homme victime de sa trop vive clairvoyance intime. Car cet homme se vit et se connut, et son destin est une triste réponse à l’antique maxime: “Connais-toi.” – Non, il n’est pas bon à l’homme de se connaître lui-même. (L’esprit souterrain 155-6)

Met het oogmerk om van Zapiski iz podpol’ja een geloofwaardig vervolgverhaal op Chozjajka te maken, hebben Halpérine-Kaminsky en Morice nog drie andere passages aan Dostoevskijs tekst toegevoegd. De eerste passage, bestaande uit een tiental regels,[118] is ondergebracht in hoofdstuk V van het tweede deel van L’esprit souterrain. Hierin blikt Ordynov vanuit het ondergrondse met smart terug op zijn verhouding met Katja: ‘Je n’ai connu de pires souffrances que celles […] que j’endurai quand Katia me laissa voir qu’elle pourrait m’aimer et presque aussitôt m’abandonna’.[119] De Franse vertalers laten deze monologische passage, waarin Murin de exotische evaluatie ‘l’horrible mechtchanine’ krijgt, eindigen met de mede­deling ‘D’ailleurs, c’est une histoire que vous ignorez’.[120] Hiermee wordt het verschil tussen de verteller van het eerste deel, die alwetend is, en die van het twee­de deel, Ordynov als ik-figuur, expliciet onder de aandacht van de lezer ge­bracht. In de tweede toegevoegde passage, die een twintigtal regels beslaat,[121] beklaagt de onderaardse man het zich dat zijn leven zich niet enkel in de ondergrond af­gespeeld heeft. Daarbij verwijst hij nogmaals naar Katja, al wordt zij ditmaal niet bij naam genoemd: ‘J’ai rêvé la vie au loin, sur les bords de la mère Volga, avec la si belle, la si étrange fille, dont je n’ai pas eu la force de m’emparer quand elle m’était offerte […]’.[122] Het beeld van de Volga-rivier als moeder is hier tactisch geplaatst, aangezien in het eerste deel van L’esprit souterrain (44) sprake was van ‘la mère Volga’, een beeld dat teruggaat op ‘Волга-матушка’ (Moedertje Volga) van Chozjajka (V: 280). De derde passage die door Halpérine-Kaminsky en Morice toegevoegd werd om coherentie tussen de delen ‘Katia’ en ‘Lisa’ te suggereren, is helemaal op het einde van de roman geplaatst. Op de ontboezeming van de onder­­grondse man dat hij niet langer vanuit het ondergrondse wil schrijven, volgt één zin die volstaat om zijn twee liefdesavonturen, elk op eigen wijze mislukt, in onder­­linge associatie op de voorgrond te plaatsen: ‘Maintenant d’ailleurs tout est fini. Katia! Lisa! – et quarante ans!’

De toevoeging van de besproken passages volstaan niet om Chozjajka en Za­piski iz podpol’ja samen te laten smelten tot een consistent tweeluik over de lot­gevallen van één hoofdpersonage in zijn jonge jaren respectievelijk in een latere levensfase. De cynische ondergrondse man is bij Dostoevskij op het ogenblik van zijn groteske avonturen met zijn ex-klasgenoten en met Liza immers slechts vierentwintig jaar oud, wat ongeveer overeenkomt met de leeftijd van de romanti­sche Ordynov. Om de dreigende narratieve inconsistentie weg te werken hebben Halpérine-Kaminsky en Morice de leeftijd van de ondergrondse man in de be­treffende episode opgetrokken tot ‘trente ans’.[123]

Overigens wordt Halpérine-Kaminsky en Morice’s vertaling van Zapiski iz pod­pol’ja tevens gekenmerkt door een tiental toevoegingen die niet rechtstreeks in verband te brengen zijn met de ingrepen in de narratieve structuur van deze tekst.[124] Al deze toevoegingen behoudens één alinea van een veertiental regels be­vinden zich in de hoofdstukken XII-XX, wat overeenkomt met het tweede deel van de brontekst. Omdat ze in het leven geroepen lijken onder invloed van ver­schillende tekstnormen, wordt hun inhoud elders besproken. Hun bestaan, on­geacht hun inhoud, volstaat echter om te vermoeden dat de gehanteerde matrix­normen gericht waren op maximale acceptabiliteit: de vertalers stonden zichzelf niet enkel veelvuldige coupures, maar ook een noemenswaardig aantal toe­voegin­gen toe – ook zonder dat dit de macrostructurele coherentie ten goede kwam.

Het is duidelijk geworden dat het opschrift ‘traduit et adapté[125] niet zonder reden op de titelpagina van L’esprit souterrain prijkt. Deze vertaling knoopt namelijk aan bij de classicistische traditie van de belles infidèles, waarin adaptatie niet gezien werd als verraad aan de brontekst, maar eerder als een aangewezen manier om een buitenlands werk in overeenstemming te brengen met de eigen con­venties.[126] Hoewel de traditie van de belles infidèles in de negentiende eeuw haar aanhang had verloren bij de meest toonaangevende literatoren, werd de ver­gaande adaptatie van Halpérine-Kaminsky en Morice in eerste instantie niet aanstootgevend bevonden. Wel integendeel, zoals eerder aan bod kwam, sprak niemand minder dan De Vogüé (1886c) in persoon zijn appreciatie uit voor hun creatieve vertaalstrategie, te meer daar hij het originele Zapiski iz podpol’ja rekende tot Dostoevskijs mindere werken. Het staat buiten twijfel dat de zegen die de burg­graaf over L’esprit souterrain uitsprak bijgedragen heeft tot het stormachtige commerciële succes dat de uitgever ermee zou oogsten. Herdrukken bleven op regelmatige basis verschijnen tot de late jaren 1920, waarin de naoorlogse Dosto­evskij-cultus in Frankrijk een hoogtepunt bereikte.

Bijzonder belangwekkend voor dit vertaalonderzoek is de uitgave van 1929 van L’esprit souterrain. Deze blijkt namelijk een door Halpérine-Kaminsky ge­schreven voorwoord te bevatten, getiteld ‘Comment on a dû traduire Dos­toïevsky’, waarin hij de door hemzelf en Morice gehanteerde vertaalstrategie toe­licht en verantwoordt. Zoals hij aangeeft, werd de aanleiding hiervoor gevormd door de verwijten die hem en zijn collega, die bij gebrek aan kennis van het Rus­sisch niet betrokken was bij het vertaalproces in strikte zin, veertig jaar na datum ten laste gelegd werden: dat ze het oeuvre van Dostoevskij niet adequaat vertaald hebben.

De verdediging van Halpérine-Kaminsky’s boogt op de stelling dat het Franse publiek in de jaren 1880 nog niet rijp was voor een rauwe versie van bepaalde werken van Dostoevskij. Om dit te ondersteunen haalt hij er – hoe kan het ook anders – prompt De Vogüé bij, die als attaché bij de Franse ambassade in Peters­burg en echtgenoot van een Russische vrouw Rusland kende zoals geen enkele andere Fransman, maar het een heikele onderneming vond om Dostoevskijs universum voor zijn eigen landgenoten kenbaar te maken. Hierna wordt door Halpérine-Kaminsky (1929: iii-vii) een waslijst ingelast met lange citaten, af­komstig uit Le roman russe, waarin de burggraaf in scherpe bewoordingen het problematische gehalte van een groot aantal aspecten van Dostoevskijs oeuvre gispt. Het betreft vooral de compositietechniek van de schrijver. In dit verband merkt Halpérine-Kaminsky (1929: iv) op dat De Vogüés bezwaren tegenover Dostoevskijs zogenaamde gebreken – die hijzelf zag als typisch Russisch – gedeeld werden door ‘les critiques russes les plus qualifiés’, zowel bij leven van de schrijver als erna. De bedoeling hiervan is geenszins om De Vogüé in diskrediet te brengen, maar wel om aan te tonen dat de opiniemaker zijn tijd goed begrepen had en te­recht moeite had te geloven dat Dostoevskij door het toenmalige Franse publiek geapprecieerd zou kunnen worden. Halpérine-Kaminsky (1929: viii) is het dan ook oneens met de beschuldiging van André Gide (1923: 5),[127] dat de betreffende minachtende waardeoordelen van De Vogüé ‘purent retarder […] la traduction, la publication et la diffusion de Dostoïevsky, décourager d’avance bien de lecteurs.’ Wat de beroemde schrijver volgens de vertaler uit het oog verliest, is dat de burg­graaf de popularisering van Dostoevskij bij het Franse publiek precies in de hand werkte, door de uitgevers en de vertalers te waarschuwen voor bepaalde gebreken van diens werk:

 il [Vogüé] mettait en garde les traducteurs contre la transposition trop servile de cette oeuvre en une autre langue; et si nous, les premiers traducteurs, nous n’avions pas tenu compte de cet avertissement, c’est alors que nous aurions certainement retardé pour de longues années la connaissance de l’oeuvre de Dostoïevsky en France. (Halpérine-Kaminsky 1929: ix)

Dat Halpérine-Kaminsky zijn pijlen op Gide richt is niet toevallig: in 1911 had de Franse schrijver, die Dostoevskij onder andere via Duitse vertalingen een klein decennium eerder had leren kennen en waarderen,[128] naar aanleiding van de op­voering van de toneelbewerking Les frères Karamazov van J. Copeau en J. Croué de in 1888 bij Plon uitgegeven gelijknamige vertaling afgeschilderd als een ver­minking. Nadat de hoofdverantwoordelijke deze specifieke adaptatie uitgebreid heeft verdedigd – wat later in dit proefschrift nog aan bod zal komen – verklaart hij enkel ingekorte versies van Dostoevskijs romans afgeleverd te hebben, wanneer het werk in kwestie hierom vroeg. Zo slaat hij zichzelf op de borst dat hij bijvoor­beeld Igrok, dat in zijn ogen een aanvaardbare omvang heeft, integraal heeft ver­taald. Dat een groot aantal van Dostoevskijs andere creaties aan langdradigheid lijden, illustreert hij met citaten van Belinskij met betrekking tot Bednye ljudi en Dvojnik. Dit brengt hem ertoe te reflecteren over de oorzaak van Dostoevskijs gebrekkige compositie, die hij als weerzijde ziet van de medaille van diens talent, en over de implicaties hiervan voor diens vertalers, bij uitstek voor de Franse:

 Le cerveau bouillonnant d’idées, le coeur débordant de passions, il [Dostoevskij] se montrait incapable de discipliner son fougueux “élan poétique”, selon son propre mot, dans sa réalisation créatrice. La superstition de sujets, le surgisse­ment d’épisodes étrangers au récit de fond, les longueurs digressives, la répéti­tion de mêmes phrases et termes s’en explique. Jugez cependant de la peine et de la responsabilité de ceux qui assument la transposition de cette forme et de cette langue en une forme et une langue etrangères, en la française surtout, claire, nette, précise, d’une syntaxe commandant la discipline de l’exposition. Tout traducteur consciencieux est bien contraint, dans l’intérêt de l’auteur comme du lecteur, de recourir à la méthode d’adaptation, partout où le texte original l’impose.[129] (Halpérine-Kaminsky 1929: xix-xx)

De bovenstaande werkwijze heeft Halpérine-Kaminsky (1929: xxii) met de hulp van Morice toegepast op Zapiski iz podpol’ja en Chozjajka, wat bij het verschijnen van het resulterende werk L’esprit souterrain – zoals hijzelf benadrukt – in Frank­rijk evenmin als in Rusland ophef veroorzaakte. In zijn zelfrechtvaardiging gaat hij nog een stap verder: hij argumenteert dat de grote betekenis die aan L’esprit sou­terrain in Frankrijk onder anderen door André Gide anno 1923-24 wordt toe­gekend, te danken is aan de adaptatie in kwestie. Inderdaad heeft de Franse schrijver het in zijn Dostoïevsky over deze geadapteerde titel, terwijl het origineel Zapiski iz podpol’ja luidt.

Op de retorische vraag waarom Zapiski iz podpol’ja bij zijn verschijnen bij leven van Dostoevskij en ook na zijn overlijden zo weinig aandacht werd toe­bedeeld, antwoordt Halpérine-Kaminsky (1929: xxii-xxxiii) dat de lange, moralis­tische preambule die het eigenlijke verhaal vooraf gaat hieraan schuldig is. Immers ‘le simple lecteur qui lit pour son propre agrément cherche et découvre la vraie joie d’art et de pensée dans la partie narrative de l’œuvre de Dostoïevsky, et non dans sa partie raisonneuse, parfois fastidieuse’. Over het narratieve gedeelte van Zapiski iz podpol’ja blaast Halpérine-Kaminsky (1929: xxiv) de loftrompet. Naar zijn aan­voelen betreft het ‘une des oeuvres maîtresses du romancier’, omdat het een voor­bode is van latere werken, zoals Prestuplenie i nakazanie, Besy en Brat’ja Karama­zovy.

Deze analyse verklaart waarom het tweede deel van Zapiski iz podpol’ja, ‘По поводу мокрого снега’ (Naar aanleiding van de natte sneeuw), in verhouding weinig ingekort werd. Halpérine-Kaminsky (1929: xxiv) lijkt, na ruim vier decen­nia, vergeten dat hij ook in dit deel de schaar heeft gezet. Hij beweert immers dat hij en Morice van dit verhaal ‘la traduction intégrale’ verschaffen, ‘car nul passage n’aurait pu en être élagué sans en compromettre l’ordonnance parfaite’. Met be­trekking tot de preambule – de lange, actieloze, filosofische monoloog van de ondergrondse man – beweert de vertaler daarentegen dat het nodig was om deze te ontdoen van ‘digressions, redites et autres scories évidentes’.[130] Hij heeft naar eigen zeggen echter behouden wat nodig was om de psychologische samenhang te garanderen, inclusief korte gedachtensprongen en tussenwerpsels.

Met de vrees dat hij hiervoor nog sterker veroordeeld zal worden door be­paal­de vurige bewonderaars van Dostoevskij – waaruit blijkt dat dit anno 1929 nog niet alom bekend was – bekent Halpérine-Kaminsky (1929: xxv) vervolgens dat hij zijn vertaling van Zapiski iz podpol’ja met een integrale vertaling van Chozjajka verenigd heeft tot een diptiek, waarvan de delen samengehouden worden door slechts enkele pagina’s, door hemzelf en Morice geschreven. De eerste reden die hij voor deze ingrijpende macrostructurele verschuiving opgeeft, betreft Zapiski iz podpol’ja: omdat dit verhaal op zichzelf niet volstond om een boekdeel van gebrui­kelijke omvang te vormen zag hij zich gedwongen om het aan te vullen. De tweede reden houdt verband met de aard van Chozjajka. Belinskij zelf, die hier naar voren geschoven wordt als de autoriteit op het gebied van de Rusissche literaire kritiek, heeft verklaard dat dit werk vreemdsoortig en onbegrijpelijk aandoet. Tachtig jaar later heeft Leonid Grossman echter opgemerkt dat het belang van Chozjajka erin besloten ligt dat het hoofdpersonage Ordynov een typische held van Dostoevskij is: als eenzame, in zijn isolement opgesloten jongeman met verstand kan hij be­schouwd worden als een prototype van Raskolnikov. Volgens Halpérine-Kamins­ky (1929: xxvi-xxvii) is het zo, dat indien Ordynov een voorloper van Raskolnikov is, hij evenzeer beschouwd kan worden als de dubbelganger van de ondergrondse man. Om de gelijkschakeling te vervolledigen, volstaan volgens hem de pagina’s waarin ‘le nouvel état psychologique’ van de held wordt geschetst. Daarenboven ziet de vertaler ook in de vrouwelijke protagonisten van Chozjajka en Zapiski i podpol’ja ‘les deux modèles de femmes qu’on rencontrera le plus sou­vent dans l’oeuvre ultérieure de Dostoïevsky’. Door de twee verhalen samen te voegen meent hij dan ook tegemoet gekomen te zijn aan de eis van Belinskij om de betekenis van Chozjajka te verduidelijken. Om misverstanden te vermijden be­nadrukt hij niet­temin dat de adaptatie niet in de eerste plaats bedoeld was om de Russische critici, maar wel om het Franse leespubliek te paaien:

 Nous nous sommes simplement trouvés devant l’impossibilité de former un livre de format habituel avec le seul Esprit souterrain, alors que c’est la partie narrative qui prévalait à nos yeux; nous craignions, d’autre part, amoindrir sa portée aux yeux du lecteur en l’enfouissant dans un receuil des pages d’inspira­tions diverses; de son côté, la Logeuse, publiée isolément, aurait été encore moins goûtée par nos lecteurs que par les Russes; en se complétant, ces deux nouvelles acquièrent par leur rapprochement leur véritable portée d’art et de pensée.[131] (Halpérine-Kaminsky 1929: xxvii)

Aan zijn tweeledige argumentatie ter verdediging van zijn vertaalstrategie voegt Halpérine-Kaminsky (1929: xxvii) enkele machtargumenten toe: L’esprit sou­terrain heeft aan de Russische critici geen protest ontlokt, de tekst is de eer te beurt gevallen om op zijn beurt vertaald te worden in verscheidene andere talen, en de theatermaker M.H.-R. Lenormand heeft er zijn toneelversie op gebaseerd. Over de bijzondere appreciatie die De Vogüé (1886c) voor de adaptatie koesterde, zwijgt de vertaler opvallend genoeg, hoewel hij de burggraaf anno 1928 nog steeds als een uitzonderlijke autoriteit beschouwt op het gebied van de Russische cultuur. Liever haalt hij aan dat zijn criticaster André Gide en andere schrijvers via L’esprit souterrain kennis nemen van de hogere betekenis van Zapiski iz podpol’ja. Dit alles brengt Halpérine-Kaminsky (1929: xxviii) ertoe om te stellen: ‘notre adaptation française fait désormais figure de l’une des oeuvres classiques de Dostoïevsky’. Dat deze bewering gespeend is van overdrijving, blijkt onweerlegbaar uit het feit dat L’esprit souterrain ruim veertig jaar na zijn eerste publicatie nog steeds zonder fun­da­mentele veranderingen heruitgegeven werd – evenwel steeds met de vermelding dat het om een adaptatie gaat.

Gide formuleerde zijn eerste kritiek aan het adres van Halpérine-Kaminsky en Morice reeds in het eerste decennium van de 20e eeuw, maar zijn reserves kregen pas ruchtbaarheid na 1923, wanneer zijn bundel essays Dostoïevsky het licht zag. In de tweede helft van de jaren 1880 was L’esprit souterrain daarentegen verzekerd van een hoogstaande reputatie dankzij de zegen die de auteur van Le roman russe erover had uitgesproken – wat hij had gedaan zonder op te merken dat het een fusie van twee verschillende titels betreft. Als zodanig hoeft het geen verbazing te wekken dat deze vertaling op het hoogtepunt van de Franse Dostoevskij-mode door Rössing, de uitgever van Schuld en boete, geselecteerd werd voor vertaling in het Nederlands. Of Rössing en de door hem aangeworven anonieme vertaler al dan niet op de hoogte waren van de macrostructurele verschuivingen versus Chozjaj­ka en Zapiski iz podpol’ja, of überhaupt wisten dat deze twee bronteksten door Halpérine-Kaminsky en Morice samengevoegd waren tot één boek, is echter bijzonder twijfelachtig. Wel waren ze zich er zeker van bewust dat L’esprit sou­terrain een adaptatie is, aangezien dit op de titelpagina aangegeven is door de woorden ‘traduit et adapté’.[132] Het getuigt dan ook van weinig bekommernis om adequatie dat deze paratekstuele informatie voor de Nederlandse lezer achter­gehouden werd: in De onderaardsche geest wordt op geen enkele wijze gealludeerd op de spectaculaire ingrepen van de vertalers. Wel is het zo dat de Nederlandse ver­taler een macrostructureel uiterst adequate vertaling van de intermediaire ver­taling afgeleverd heeft. Het enige wat in dit verband opgemerkt dient te worden, is dat in het eerste deel van De onderaardsche geest een vijftal regels[133] van de bron­tekst zijn gesneuveld die door Halpérine-Kaminsky en Morice wel waren vertaald, en in het tweede deel een achttal regels.[134] Meer ingrepen in de narratieve struc­tuur werden dus niet opportuun bevonden door de Nederlandse vertaler – zijn Franse collega’s hadden zich dan ook geen moeite getroost om de teksten accep­ta­bel te maken voor een westers leespubliek.

 

de speler

Zoals bekend, stond Dostoevskij bij het schrijven van Igrok onder grote tijdsdruk. Met zijn schuldeiser was hij overeengekomen binnen de termijn van één maand een afgewerkte prozatekst af te leveren. In geval van mislukking zou hij de publica­tie­rechten op zijn oeuvre kwijtspelen. Het werk heeft een naar de normen van de rijpe Dostoevskij bijzonder eenvoudige narratieve structuur; het begint in medias res, maar volgt slechts één verhaallijn. De tekst spreidt zich uit over 17 Romeins genummerde hoofdstukken, die in totaal goed zijn voor meer dan 100 pagina’s. Ook het aantal handelende personages is relatief beperkt. Ter verklaring van het welslagen van Dostoevskijs race tegen de tijd volstaat het niet om naar de een­vou­dige structuur van het werk te verwijzen. Enerzijds was de hulp van zijn typiste Anna Grigor’evna Snitkina van cruciaal belang om de strakke deadline te halen. Anderzijds blijkt uit een brief aan Strachov dat Dostoevskij reeds in 1863 het plan koesterde om een roman te schrijven over de roulette.

Interessant is dat Dostoevskij zelf een parallel trok tussen Igrok en Zapiski iz mërtvogo doma: zoals hij eerder als eerste het Siberische penitentiair systeem in detail had uitgebeeld, zo wilde hij ook als eerste de wereld van het gokken uit­beelden.[135] In die zin is het niet verbazend dat de narratieve structuur van Igrok en Zapiski iz mërtvogo doma grote verwantschap vertonen: de eerstgenoemde titel is eveneens opgevat als een reeks aantekeningen van een ik-persoon. Er is nog een op­vallend vergelijkingspunt: ook Igrok is sterk autobiografisch gekleurd. Er bestaat een consensus dat Appolinaria Suslova, de vrouw met wie Dostoevskij in 1863 door­­heen Europa reisde, model stond voor Polina, wier hart de speler hoopt te ver­­overen door een fortuin te winnen.

Frank (1997: 172-82) waarschuwt echter tegen een te sterk doorgedreven bio­grafische interpretatie. Ten eerste is Polina niet zo demonisch als de speler haar ziet. Dat Aleksej een onbetrouwbare verteller is, blijkt uit de drastisch verschillen­de perceptie van Polina door andere, ethisch hoogstaande personages. Ten tweede is het Dostoevskij in Igrok niet zozeer te doen om het uitbeelden van zijn eigen gokverleden, als wel om een statement te maken over het nationale Russische karakter, door de Russische tegen de Europese personages uit te spelen. In Igrok wordt de neiging om verslaafd te raken aan de roulette voorgesteld als typisch Rus­sisch. In die zin kunnen deze zapiski (aantekeningen) beschouwd worden als te­gelijker­tijd een zelfveroordeling en een apologie naar aanleiding van het eigen gok­gedrag van de schrijver.[136] Vanzelfsprekend was een ik-verteller uiterst geschikt voor zo’n dubbelzinnige biecht – al wil dit niet zeggen dat de speler volledig gelijk­gesteld kan worden met Dostoevskij zelf.

Descriptief vertaalonderzoek suggereert dat L.A. Hauff bij het vertalen van Der Spieler door min of meer dezelfde vertaalnormen beïnvloed werd als eerder bij het vertalen van Arme Leute. Zijn vertaling van Igrok bereikt namelijk een gelijk­aardige graad van macrostructurele adequatie. De originele onderverdeling in hoofdstukken werd nauwgezet gerespecteerd. Dit geldt ook voor de Romeinse num­mering van de hoofdstukken. Het aantal korte zinnetjes of bijzinnen dat ge­schrapt werd is legio, maar coupures van vijf regels of meer komen slechts bij wijze van uitzondering voor.[137] In totaal werden ongeveer 100[138] volle regels on­vertaald gelaten, wat overeenkomt circa met 2% van de brontekst.

Op het macrostructurele vlak blijkt De speler een gevoelig minder adequate ver­taling van de Russische brontekst te zijn dan de Duitse intermediaire tekst waar­op hij gebaseerd is. Ten eerste is De speler een grondig ingekorte vertaling van Der Spieler. Op initiatief van de anonieme Nederlandse vertaler zijn er een 200-tal[139] volle bijkomende regels van de brontekst geëlimineerd, wat het totaal per­centage van gesneuvelde brontekst op circa 6% brengt.[140] Ten tweede heeft de Nederlandse vertaler de oorspronkelijke hoofdstukindeling enigszins naar zijn hand gezet. Hij heeft wel 17 verschillende hoofdstukken behouden – tevens aan­geduid met Romeinse nummers –, maar de verdeling van de tekst over de hoofd­stukken is niet exact dezelfde. De laatste alinea van hoofdstuk VI van de Duitse tekst is in de Nederlandse vertaling namelijk verplaatst naar het begin van hoofd­stuk VII. Interessant genoeg betreft het een terloopse, losstaande bedenking van Aleksej, die in het origineel – maar niet in de vertaling van Hauff – tussen haak­jes was geplaatst. Dit wekt het vermoeden dat de verplaatsing van deze passage een doelbewuste ingreep was van de Nederlandse vertaler.

 

de misleide

Unižennye i oskorblënnye is de eerste grote roman die Dostoevskij na zijn Siberi­sche dwangarbeid geschreven heeft. Vandaag de dag geniet dit werk weinig be­kendheid en populariteit. Er bestaat onder hedendaagse critici een consensus dat het ‘by far the weakest of Dostoevsky’s six major post-Siberian novels’[141] is. De 19e-eeuwse literaire kritiek was evenmin mild voor dit werk. De bezwaren die in het Westen verkondigd werden door De Vogüé en consorten waren Dostoevskijs Russische tijdgenoten niet vreemd. Overigens was de schrijver zelf ontevreden over zijn artistieke prestatie, zo blijkt uit zijn correspondentie met Apollon Grigor’ev.[142] Niettemin werd de roman, die in 1861 in afleveringen verscheen in het tijdschrift Vremja, in Rusland een groot commercieel succes. Volgens Frank (1986: 114) apprecieerden velen Unižennye i oskorblënnye als sleutelroman omdat het hoofdpersonage, een jonge schrijver die optreedt als verteller, sterk autobio­gra­fisch geïnspireerd is: de lezer kreeg de indruk een blik te mogen werpen ‘behind the scenes into the coulisses of Russian literary life’, wat in die tijd – bij gebrek aan biografische studies – buitengewoon was.

Meer dan als sleutelroman laat Unižennye i oskorblënnye zich echter analyseren als een onhandige fusie van enerzijds een typisch sentimentele romantische roman en anderzijds een roman-feuilleton, zoals het bij socialisten geliefde Les mystères de Paris. De intrige valt namelijk uiteen in twee verhaallijnen die ongeveer hetzelfde gewicht hebben. De eerste, sentimentele verhaallijn beschrijft het lot van Nataša Ichmeneva, de dochter van verarmde adel, op wie de verteller verliefd is. Tot schan­de van haar vader ontvlucht zij het ouderlijk huis om ongetrouwd samen te hokken met Alëša Valkovskij, de zoon van een rijke buurman. Omdat vorst Val­kovskij zijn zoon wil trouwen met een rijke adelijke, om zo ook zijn eigen sociale status te verbeteren, kan van een huwelijk tussen Nataša en Aleksej geen sprake zijn. Vorst Valkovskij slaagt erin om zijn zoon, die zeer naïef en manipu­leerbaar is, verliefd te maken op de geschikte huwelijkskandidate, waarna Nataša alleen en ont­eerd achter blijft. In de tweede, griezelachtige verhaallijn speelt het arme, mys­te­­rieuze jonge meisje Nelli de hoofdrol. Nadat haar moeder overleden is, komt ze in de handen van een bordeelhoudster. Met behulp van een jeugdvriend slaagt de verteller erin om haar te bevrijden, waarna hij haar in huis neemt. Tijdens haar ziekte, die steeds ergere vormen aanneemt, wordt haar verleden beetje bij beetje ontsluierd. Uiteindelijk blijkt ze het biologische, maar niet erkende kind van vorst Valkovskij te zijn. De twee verhaallijnen, die elkaar afwisselen, vloeien samen wan­neer de verteller de doodzieke Nelli meeneemt naar de Ichmenevs. Nelli stemt hen tot verzoening met hun dochter door te vertellen over haar eigen moeder, die door haar grootvader verworpen werd. Eind goed al goed, ware het niet dat Nelli kort daarop bezwijkt aan haar slechte gezondheid. De pathetiek wordt nog verhoogd door­dat de roman zich presenteert als de aantekeningen die de verteller op zijn sterf­bed een jaar na de beschreven gebeurtenissen gemaakt heeft.

Dit vlechtwerk van twee verhalen, waarin enkele filosofische en moreel-psycho­­lo­gische ideeën vervat zitten, maar dat dermate gekenmerkt wordt door sentimentalistisch humanisme dat tijdgenoten nog geen breuk met het pre-Siberische oeuvre van Dostoevskij bespeurden, is opgedeeld in vier genummerde delen, die respectievelijk uit 15, 11, 10 en 9 genummerde hoofdstukken bestaan, en een epiloog, die de ondertitel ‘Последние воспоминания’ (Laatste herinnerin­gen) draagt. Dit alles is tezamen goed voor 272 pagina’s.

Macrostructureel is Erniedrigte und Beleidigte (1885) een inadequate vertaling. Ten eerste heeft Konstantin Jürgens de opdeling van de tekst in vier delen teniet gedaan: zijn tekst bestaat uit 45 elkaar opvolgende hoofdstukken, elk genummerd met een Arabisch cijfer, en een epiloog met de adequaat vertaalde ondertitel ‘Die letzten Erinnerungen’.[143] Ten tweede heeft hij de oorspronkelijke verdeling van de tekst over de verschillende hoofdstukken niet nauwgezet gerespecteerd. Zo is de eindregel van het eerste hoofdstuk van het derde deel, die functioneerde als cliff­hanger bij de publicatie van de roman in afleveringen in Vremja, in de Duitse tekst terechtgekomen als de beginregel van hoofdstuk 28.[144] Ten derde blijken de ‘einige Kürzungen’ waarvan Jürgens (1885: 6) gewag maakte in de inleiding op zijn ver­taling, bijzonder talrijk te zijn. De weglatingen van enkele regels zijn tal­loos, hele alinea’s tot zelfs volledige pagina’s blijken onvertaald gelaten te zijn. In totaal gaat het om niet minder dan 1500 geëlimineerde regels, wat neerkomt op ruim 11 % van de brontekst.[145] De coupures zijn min of meer evenwichtig verspreid over de verschillende hoofdstukken. De oorspronkelijke narratieve structuur is dan ook weinig aangetast. De systematische eliminatie van zinnen en passages maakt dui­delijk dat Dostoevskijs roman te langdradig werd bevonden voor de Duitse markt, en dat de Duitse vertaler hieraan een mouw heeft proberen te passen.

Gezien de eerder besproken inhoud van de advertentie van Brinkman (1887) voor De misleide en de inadequate vertaling van de titel viel het te verwachten dat deze vertaling gekenmerkt was door een hoge graad van inadequatie. Tenminste op macrostructureel vlak is dit onmiskenbaar het geval, maar dat komt hoofdzake­lijk voort uit het feit dat vertaald werd vanuit het inadequate Erniedrigte und Beleidigte (1885). De anonieme Nederlandse vertaler heeft zelf namelijk weinig macrostructurele verschuivingen in het leven geroepen, zo blijkt uit empirisch onderzoek. Toch heeft hij de Duitse vertaler niet in alles nauwgezet gevolgd. Ten eerste zijn in De misleide de Arabische cijfers waarmee de hoofdstukken in de Duitse tekst zijn aangeduid vervangen door Romeinse cijfers, wat een indicatie is dat de betreffende matrixnormen in de Duitse en Nederlandse literaturen onder­ling verschilden. Ten tweede is de onderverdeling in hoofdstukken halfslachtig overgenomen: het laatste hoofdstuk is wel XLV getiteld, maar de nummers XXVI, XXXI en XXXIII ontbreken simpelweg in de doeltekst – de overeenkomstige hoofdstukken zijn in de doeltekst dus samengesmolten met de voorgaande hoofd­stukken, met als gevolg dat deze in vergelijking met de andere hoofdstukken buitenproportioneel groot worden –, het nummer XXXIV wordt tweemaal achter­­een vermeld en hoofdstuk XLIII heeft het nummer XLIV gekregen. Deze verschuivingen zijn vermoedelijk ongewild, en laten zich verklaren door een ge­brekkige zorg en/of revisie. Ten derde is de vertaling van ‘Epiloog’ als ‘Besluit’ niet volstrekt adequaat, in denotatieve evenmin als in connotatieve zin. Deze in­greep is echter banaal en betekent geen noemenswaardige aantasting van de oor­spronke­lijke functionaliteit van de tekst. Tot slot blijkt dat de anonieme ver­taler van Een misleide op eigen initiatief amper noemenswaardige inkortingen door­gevoerd heeft. Slechts van een drietal zinnetjes[146] van de brontekst die wel zijn terecht­gekomen in Erniedrigte und Beleidigte (1885) ontbreekt het spoor in de doeltekst, wat de graad van volledigheid van vertaling niet verandert. Wellicht rekende de Nederlandse vertaler erop dat die coupures die Jürgens zonder scru­pules had door­gevoerd met het oog op de Duitse lezers volstonden om de roman qua lengte ook acceptabel te maken voor het Nederlandse publiek, dat per slot van rekening gewoon was aan de Duitse literaire normen.

 

arme nelly

Aangezien de Duitse faam van Dostoevskij in de tweede helft van de jaren 1880 tot een hoogtepunt klom, ligt de veronderstelling voor de hand dat de normen die zijn vertalingen domineerden in 1890 ten opzichte van 1885 in de richting van meer adequatie geëvolueerd waren. Dit zou ook verklaren waarom amper vijf jaar na de publicatie van Erniedrigte und Beleidigte van Jürgens voldoende vraag bleek op de Duitse markt naar een nieuwe vertaling van Unižennye i oskorblënnye. Uit een vergelijking van Erniedrigte und Beleidigte (1890) met de overeenkomstige brontekst blijkt echter dat A. Hauff, de productiefste vertaler van Russische literatuur van het Duitse fin de siècle, ongeveer dezelfde matrixnormen heeft ge­hanteerd als zijn voorganger, die hierin tenminste nog enige transparante schiep.

In de vertaling van 1890 zijn de vier delen eveneens samengesmolten tot een verzameling van 45 hoofdstukken, die gevolgd worden door een epiloog met de titel ‘Letzte Erinnerungen’. Wel zijn de hoofdstukken ditmaal genummerd met Romeinse in plaats van met Arabische cijfers. Belangwekkender is het feit dat ook Hauff een zwaar ingekorte versie brengt van Unižennye i oskorblënnye: in totaal heeft hij in de 190 in detail bestudeerde pagina’s, die 70% van de brontekst uit­maken, niet minder dan 1600 regels onvertaald gelaten, wat op zichzelf goed is voor circa 12% van de totale brontekst.[147] Meer nog dan in de vertaling van Jür­gens zijn de inkortingen gelijkmatig verspreid over de verschillende hoofd­stukken. Naar schatting is dan ook proportioneel een gelijk aantal regels, namelijk 685, weg­­gelaten in de overige 30% van de brontekst. Het totaal aantal geschrapte regels kan dus geraamd worden op ongeveer 2300, wat overeenstemt met ruim 17% van de brontekst. De inkortingen van Hauff betreffen vooral passages met gedachten, gesprekken of gebeurtenissen die de handeling van de hoofdintrige niet recht­streeks vooruit helpen. In die zin blijft de narratieve structuur van het werk buiten schot.

De opvallende gelijkenis tussen de macrostructurele ingrepen van Jürgens en Hauff vormt overtuigende evidentie dat hun vertaalgedrag niet idiosyncratisch was, maar integendeel uitging van een consensus in de Duitse literatuur dat in het geval van Unižennye i oskorblënnye een vereenvoudiging van de externe organisatie van de hoofdstukken evenals substantiële inkortingen zich opdrongen of ten­minste wenselijk waren – niettegenstaande de zich voltrekkende canonisering van de auteur. Deze hypothese stemt overeen met het eerder aangetoonde feit dat de critici die verantwoordelijk waren voor Dostoevskijs popularisering in het Duitse taalgebied, waaronder Zabel en De Vogüé, diens eerste post-Siberische roman eenstemmig gebreken als langdradigheid en verwardheid ten laste legden.

Aangezien Hauff zijn vertaling van Unižennye i oskorblënnye in tegenstelling tot Jürgens niet voorzien had van een voorwoord waarin hij zijn vertaalstrategie al was het maar in enige mate toelichtte, wist Mme La Bastide, die de Nederlandse vertaling verzorgde, allicht niet dat Erniedrigte und Beleidigte (1890) een zwaar ingekorte versie was van het origineel. Interessant genoeg blijkt uit empirisch onderzoek dat haar vertaling macrostructureel in hoge mate inadequaat is ten op­zichte van de gebruikte intermediaire tekst, die op zichzelf staand al een macro­struc­tureel inadequate vertaling was. Arme Nelly is dus op macrostructureel vlak een inadequate vertaling in de tweede graad. Verschillende spectaculaire ver­schui­vingen dienen in dit verband besproken te worden. Ten eerste bestaat de Neder­landse vertaling uit slechts 32 hoofdstukken, elk aangeduid met een Romeins cijfer, en een epiloog. Het is niet zo dat verschillende hoofdstukken zijn samen­gesmolten, wel zijn dertien hoofdstukken van de Duitse tekst, namelijk XVI, XVII, XXI, XXV, XXVII-XXX en XXXIII-XXXVII, in hun totaliteit of in hun quasitotaliteit onvertaald gelaten.[148] Ten tweede heeft Mme La Bastide de hoofd­stukken van de Duitse tekst XV, XXII, XLI en XLII, die respectievelijk overeen­komen met hoofdstukken XV, XIX, XXVIII en XXIX van de doeltekst, zwaar ingekort en heeft ze ook in de rest van de tekst een aanzienlijk aantal regels weg­gesnoeid. In totaal is een 4500-tal overeenkomstige regels of circa 35% van Unižennye i oskorblënnye gesneuveld op haar initiatief.[149] Rekening houdend met de coupures van Hauff, die de brontekst met ongeveer 17% inkorten, is dus min­der dan de helft van de Russische brontekst terechtgekomen in Arme Nelly.

De gigantische inkortingen waardoor Arme Nelly gekenmerkt wordt, maken duidelijk dat de coupures van de Duitse vertaler Hauff naar het aanvoelen van Mme La Bastide op verre na niet volstonden om de tekst te ontdoen van zijn storende langdradigheid. Indien zij en haar uitgever op de hoogte waren van het bestaan van de eerder gepubliceerde vertaling van dezelfde brontekst, De misleide – wat meer dan waarschijnlijk is – dan oordeelden zij allicht dat het gebrekkige succes van deze eerdere vertaling verband hield met zijn al te grote omvang, en dat drastische coupures de slaagkansen van de commerciële onderneming aanzienlijk zouden vergroten.

Gezien de grote omvang van de inkortingen, is het logisch dat ze de narratieve structuur zwaar aantasten. Een summiere beschrijving van de handelingen die plaatsvinden in de geschrapte passages dringt zich op. In hoofdstuk I van het tweede deel verschijnt Alëša voor het eerst op het toneel, en toont hij zich meteen een lichtzinnige losbol. In hoofdstuk II doet zijn vader zijn intrede in het verhaal; hij komt op bezoek bij Nataša, zogezegd om voor zijn zoon een aanzoek om haar hand te doen. Hij ontpopt zich echter al snel tot een intrigant. In hoofdstuk VI brengt de verteller een bezoek bij de moeder van Nataša en bij Nataša zelf. In hoofdstuk X bezoekt hij respectievelijk Nataša en Alëša, die niet thuis blijkt te zijn, waarna hij terugkeert naar huis en er de vader van Nataša aantreft, de oude Ichmenev. Hij praat met haar over zijn dochter, maar ook over Nelli. In hoofdstuk I van het derde deel gaat de verteller opnieuw langs bij Nataša. In het volgende hoofdstuk komen Alëša en kort daarop ook zijn vader erbij. Het gesprek gaat over Katja. De sfeer tussen Nataša en vorst Valkovskij wordt grimmig. Het derde hoofd­­stuk speelt zich tussen dezelfde personages af; de grimmige sfeer mondt uit in een ruzie tussen Nataša en Valkovskij, waarbij Alëša begin te huilen. Vorst Val­kovskij gaat kwaad weg. In hoofdstuk IV ontspint zich een gesprek tussen Nataša en Alëša, die zichzelf uitroept tot de schuldige van alles en zijn vader achter­na loopt. Hierna draagt Nataša aan de verteller op om contact te leggen met Katja om uit te vissen hoe zij haar relatie met Alëša ziet. Ook in de geschrapte passage op p. 327-9 spelen Nataša en Alëša de hoofdrol. In hoofdstuk VII treft de verteller vorst Valkovskij aan in zijn woning; Nelli heeft hem binnengelaten. In hoofdstuk VIII voert de verteller een gesprek met de vorst. In hoofdstuk IX slaagt de verteller erin om een onderhoud te hebben met Katja, die haar wens kenbaar maakt om Nataša te ontmoeten. Hoofdstuk X beschrijft het restaurantbezoek van de verteller en de vorst, die in een gespannen sfeer met elkaar converseren. In hoofdstuk I van het vierde deel is de verteller onthutst over het gedrag van de vorst. Ook de ziekte van Nelli komt hierin ter sprake. In hoofdstuk V beschrijft de verteller een nieuwe ont­moeting met Nataša, die hij tracht voor te bereiden op een scheiding met Alëša, die even later opdaagt. In hoofdstuk VI, het laatste dat door Mme La Bas­tide integraal werd geschrapt, komt Katja op bezoek bij Nataša; de meisjes be­spreken hun liefde voor de hulpeloze Alëša. Ze delen de analyse dat hij niet in staat is om bij Nataša te blijven.

Het valt op dat de hoofdstukken die in hun totaliteit of quasitotaliteit onver­taald gelaten zijn, zich concentreren op de eerste verhaallijn van Unižennye i oskorblënnye, op de sentimentele, tot mislukken gedoemde romance tussen Nataša en haar onstandvastige geliefde Alëša. Ook zijn vader, vorst Valkovskij, en zijn tweede geliefde, Katja, spelen een aanzienlijke rol in de geschrapte passages. De inkortingen getuigen niet enkel over het streven naar de creatie van een lichtere roman in letterlijke zin, maar ook in figuurlijke zin: wat oorspronkelijk een vlecht­werk was van twee verhaallijnen, wordt in de Nederlandse vertaling gereduceerd tot één hoofdverhaallijn, die slechts oppervlakkig doorspekt is met verwijzingen naar de gebeurtenissen die Nataša, haar geliefde Alëša, zijn gemene vader Valkovs­kij en zijn tweede geliefde Katja betreffen. Deze personages verdwijnen niet vol­ledig uit het verhaal, maar worden resoluut teruggedrongen tot de achtergrond. Enerzijds is Mme La Bastide met deze ingreep in de intrige van Unižennye i oskorblënnye tegemoet gekomen aan een reeks gewichtige bezwaren die door de dominante critici, De Vogüé op kop, geopperd werden: ten eerste dat de roman te langdradig en verward is; ten tweede dat de dubbele plot te gesofistikeerd is; ten derde dat Dostoevskij er met vader en zoon Valkovskij niet in geslaagd is om geloofwaardige edellieden neer te zetten, dat met name Alëša een overdreven be­lachelijk personage is; ten vierde dat de liefde van Nataša voor Alëša en de op­offeringsgezindheid van de verteller tenminste voor een westers publiek vol­strekt ongeloofwaardig is. Anderzijds wordt in Arme Nelly, zoals de titel al doet ver­moeden, door de selectieve eliminatie van passages één hoofdpersonage in de schijn­werpers gezet: Nelli. Zij maakte in de ogen van De Vogüé (1885) een van de sterktes van de roman uit, wat in het Nederlandse taalgebied herkauwd werd door onder anderen Ten Brink (1886). Gezien deze treffende overeenkomsten valt niet licht aan de indruk te ontsnappen dat Mme La Bastide haar vertaalstrategie ge­schoeid heeft op de leest van de kritiek die de brontekst voorafgaandelijk in Frank­rijk en Nederland te beurt was gevallen.

 

uit siberië

Met Zapiski iz mërtvogo doma, dat in afleveringen gepubliceerd werd in Vremja tussen april 1861 en december 1862, overtrof Dostoevskij in eigen land de faam die hij met Bednye ljudi had geoogst. De vurige interesse waarmee deze roman door het Russische publiek gelezen en geprezen werd, laat zich hoofdzakelijk ver­klaren door het feit dat er in de Russische literatuur nog geen gevangenis­literatuur bestond. Het werk van Dostoevskij, die door iedereen gekend was als ex-dwang­arbeider, werd qua thematiek beschouwd als baanbrekend; hij was de eerste schrijver in Rusland die aandacht opeiste voor de strafkampen, waarin onder anderen lijfeigenen terechtkwamen die het waagden met geweld tegen hun on­recht­vaardige lot te rebelleren. Men las de aantekeningen van Dostoevskij aan­vankelijk als een humanistisch pleidooi, maar ook als een getrouwe weergave van zijn eigen ervaringen, waarbij de fictionele auteur, Aleksandr Petrovič Gorjan­či­kov, ontmaskerd werd als een doorzichtige kunstgreep om de censuur te omzeilen. Toch schippert Zapiski iz mërtvogo doma, zoals Frank (1986: 214) overtuigend argumenteert, in feite tussen autobiografisch proza en zuivere fictie. Wat het eerste leespubliek ook grotendeels ontging, is dat enkele passages van dit werk een aanzet vormen tot polemiek met het utilitaristische denken à la Černyševskij.[150] Belangrijker hier is echter dat de artistieke vorm waarmee Dostoevskij gestalte gaf aan zijn kampherinneringen en hierdoor beïnvloede overtuigingen, typisch was voor de Russische literatuur van de jaren 1850-60. Onder invloed van een ver­soepeling van de censuur was er een nieuwe semi-journalistieke mode ontstaan onder de Russische schrijvers: de losse sketches. Die van Dostoevskij waren voor­af­gegaan door Zapiski ochotnika (Aantekeningen van een jager) van Turgenev en Sevastopol’skie rasskazy (Verhalen van Sebastopol) van Tolstoj. Voor Dostoevskij was de stap naar de relatieve plotloosheid van dit genre zeer groot, aangezien hij zich had toegelegd op experimenten met de verteltechniek van de roman-feuille­ton.[151] In die zin kan Zapiski iz mërtvogo doma beschouwd worden als een atypisch werk van zijn hand. Het verdient echter nadruk dat zijn sketches meer naar een plot neigen dan die van Turgenev en Tolstoj: er is tenminste een grotere samenhang, die gewaarborgd wordt door de eenheid van plaats en door de lang­zame exploratie van het kampleven en zijn bewoners door de verteller.[152] Deze dynamiek beantwoordt aan een macrostructurele indeling in twee delen. Het eerste deel bevat, naast de eerder besproken inleiding, 11 hoofdstukken, die Romeins genummerd zijn en een thematische titel dragen. Overigens komen de titels ‘Первые впечатления’ (Eerste indrukken) en ‘Первый месяц’ (Eerste maand) respectievelijk driemaal en tweemaal voor – allicht werden de betreffende sketches verspreid over meerdere hoofdstukken met het oog op publicatie in tijd­schriftvorm en/of omwille van de harmonische verhoudingen van de hoofd­stuk­ken qua lengte binnen het geheel. Het tweede deel, waarin de routine van het kamp­­leven zich definitief heeft ingezet en de observaties en reflectie algemener worden, bevat tien hoofdstukken, tevens voorzien van Romeinse nummers en thematische titels. De titel ‘Госпиталь’ (Het hospitaal) wordt niet letterlijk her­haald, maar de twee hoofdstukken die hierop volgen dragen de voor boeken on­gewone titel ‘Продолжение’ (Vervolg).

Eerder werd opgemerkt dat de inleiding in Souvenirs de la maison des morts uit het eerste hoofdstuk is gelicht en hieraan voorafgaand is geplaatst. Voor het overi­ge lijkt de tekst van Charles Neyroud macrostructureel redelijk adequaat. Hele­maal volledig is zijn vertaling niet, maar inkortingen schijnen slechts bij wijze van uitzondering voor te komen.[153] De opdeling van de tekst in twee delen met respec­tievelijk 11 en 10 hoofdstukken is nauwgezet gerespecteerd. Dit geldt ook voor de nummering van de hoofdstukken. Daarnaast zijn de hoofdstuktitels over het alge­meen genomen adequaat vertaald. Wel is de titel ‘Первые впечатления’ bij zijn tweede en derde voorkomen vertaald als ‘Premières impressions’ met de toevoe­ging van ‘(suite)’ en is de titel ‘Первый месяц’ bij zijn tweede voorkomen vertaald als ‘Le premier mois (suite)’. Gelijkaardig aan deze ingreep is ook de beslissing van de vertaler om de vervolghoofdstukken op ‘Госпиталь’, die slechts de titel ‘Про­должение’ (Vervolg) dragen – wat van inconsequentie vanwege Dostoevskij ge­tuigt, aangezien bij eerdere vervolgen simpelweg de titel werd her­haald – weer te geven als ‘L’hôpital (suite)’. Er is slechts één hoofdstuktitel regel­recht inadequaat vertaald: ‘Выход из каторги’ (Uittocht uit de strafkolonie) is weergegeven als ‘La délivrance’. Niet enkel stemt dit op denotatief vlak niet hele­maal overeen met het origineel, er kleeft ook een religieuze connotatie aan die bij Dostoevskij ontbreekt.

De matrixnormen die aan de grondslag liggen van Aus dem todten Hause (1886) zijn op het eerste gezicht nog meer gericht op adequatie dan die van Ney­roud, evenwel zonder de hoogst mogelijke adequatiegraad te bereiken. Ten eerste is de inleiding, zoals eerder aangegeven, in deze vertaling niet in de ruimte vooraf­gaand aan het eerste deel ondergebracht. Ten tweede heeft de anonieme vertaler de oorspronkelijke opdeling van de tekst in delen en in Romeins genummerde hoofdstukken nauwgezet gevolgd. Ten derde zijn alle hoofdstuk­titels ditmaal met grote adequatie vertaald. Weinigzeggend is het feit dat de titel ‘Первые впечат­ления’ (Eerste indrukken) bij zijn eerste vermelding vertaald is als ‘Die ersten Ein­drücke’, en daarna tweemaal als ‘Erste Eindrücke’ – mogelijk heeft de vertaler toch enige stilistische variatie nagestreefd, evenwel zonder hiervoor te betalen met de­no­ta­tieve equivalentie. ‘Первый месяц’ (Eerste maand) is daar­entegen twee­maal vertaald als ‘Der erste Monat’. De weinig aantrekkelijke titel ‘Продолжение’ (Vervolg) is tweemaal adequaat vertaald, als ‘Fortsetzung’. Dit geldt ook voor ‘Вы­ход из каторги’ (Uitttocht uit de strafkolonie), dat weer­gegeven is als ‘Austritt aus dem Zwangarbeithause’. Ten vierde is Aus dem todten Hause (1886), ondanks zijn 411 goed gevulde pagina’s, evenmin als de Franse ver­taling vrij van coupures. Deze komen uitzonderlijk voor, maar sommige kunnen een omvang van meer dan tien regels bereiken.[154] Het lijkt er dus op dat de Duitse vertaler geen absolute vol­le­digheid, maar toch quasivolledigheid nastreefde.

De inadequaat vertaalde titel Uit Siberië, het feit dat vertaler noch publicatie­datum vermeld worden op de titelpagina en de foutieve initialen van Dostoevskijs naam, namelijk I. [sic] M. Dostojewsky, doen vermoeden dat deze vertaling ge­kenmerkt wordt door weinig zorg in het algemeen en weinig zorg om vertaal­adequatie in het bijzonder. Toch blijkt deze vertaling op macrostructureel vlak niet opmerkelijk inadequater dan de Franse en Duitse intermediaire teksten waar­op deze gebaseerd is. Voor de opdeling in delen en hoofdstukken heeft de anonie­me Nederlandse vertaler zich aangesloten bij Aus dem todten Hause (1886). Het eerste deel van Uit Siberië bestaat dan ook uit een inleiding die gevolgd wordt door 11 Romeins genummerde hoofdstukken. Het tweede deel bevat 10 hoofd­stukken, waarvan er echter slechts 9 genummerd zijn: bij hoofdstuk VI is de ver­taler of uitgever uit slordigheid vergeten een Romeins nummer te plaatsten. De hoofdstuktitels openbaren zich als nu eens uit het Duits en nu eens uit het Frans vertaald. De titels van hoofdstukken II-VI, ‘De eerste indrukken’ en ‘De eerste maand’, worden naar Duits voorbeeld simpelweg herhaald. De titel van hoofdstuk II en III van het tweede deel is echter uit het Frans vertaald, als ‘Het Hospitaal (Vervolg)’, terwijl de Duitse vertaling ‘Forsetzung’ een hogere graad van equiva­lentie bereikt. Dit geldt ook voor de titel van het laatste hoofdstuk, die in het Nederlands naar Frans voorbeeld ‘De bevrijding’ luidt. Bij gebrek aan toegang tot de brontekst heeft de Nederlandse vertaler allicht gekozen tussen de Duitse en de Franse vertaalkeuzes op basis van zijn eigen smaak. Dat hij alleszins niet gestreefd heeft naar een zo hoog mogelijke graad van adequatie, blijkt uit het feit dat Uit Siberië meer nog dan de intermediaire vertalingen gekenmerkt wordt door on­volledigheid. Ten eerste is een aantal passages dat wel vertaald was door de Duitse vertaler, maar niet door de Franse, niet terechtgekomen in de doeltekst.[155] Ten tweede geldt ook het omgekeerde: van een aantal passages dat vertaald is in Sou­venirs de la maison des morts, maar niet in Aus dem todten Hause (1886), is geen spoor terug te vinden in Uit Siberië.[156] Ten derde is een aantal passages, in totaal minstens 80 regels, dat zowel door de Duitse als door de Franse vertaler weer­gegeven was, door de Nederlandse vertaler onvertaald gelaten.[157] Dit neemt echter niet weg dat Uit Siberië, met zijn in totaal 468 pagina’s, al bij al niet substantieel ingekort is. De originele narratieve structuur is door de gehanteerde matrix­normen dan ook niet noemenswaardig aangetast.

 

uit het doodenhuis

Amper vier jaar na de publicatie van Aus dem todten Hause (1886) verscheen een nieuwe vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma op de Duitse markt, onder precies dezelfde titel. Uit onderzoek blijkt dat beide vertalingen terdege van elkaar ver­schillen, ook op macrostructureel vlak. Ten eerste heeft Hauff, in tegenstelling tot zijn anonieme voorganger, de oorspronkelijke indeling van de tekst in twee delen met respectievelijk 11 en 10 hoofdstukken niet gerespecteerd. Hij heeft de onder­verdeling in twee delen simpelweg laten vallen en alle hoofdstukken achter elkaar geplaatst – met als gevolg dat de evolutie in de observaties van de verteller minder duidelijk weerspiegeld is in de structuur van het werk. Ook heeft hij de tekst die bij Dostoevskij beantwoordt aan hoofdstuk III van het tweede deel, verplaatst naar het hoofdstuk dat overeenkomt met hoofdstuk II van het tweede deel. Aus dem todten Hause (1890) bestaat dus uit 20, in plaats van uit 21 hoofdstukken. Ten tweede blijkt de Romeinse nummering van de hoofdstukken niet consequent aangepast aan deze ingrepen: het laatste hoofdstuk draagt het nummer XXI, wat te verklaren is door het feit dat er in zijn tekst geen hoofdstuk bestaat met het nummer XVII. Deze slordigheid wekt het vermoeden dat de vertaling onder grote tijdsdruk vervaardigd is, wat gezien de monsterproductiviteit van Hauff bijna ongetwijfeld het geval was. Ten derde zijn de hoofdstuktitels zelf adequaat ver­taald, ook wanneer het herhalingen betreft. Er is slechts één uitzondering: het nuchtere ‘Выход из каторги’ (Uittocht uit de strafkolonie) is in het Duits weer­gegeven als het emotionelere ‘Die Befreiung’. Ten vierde blijkt Aus dem todten Hause (1890) als vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma aanzienlijk onvollediger dan Aus dem todten Hause (1886): de coupures zijn veelvuldig, variëren qua om­vang tussen enkele woorden of zinsdelen tot en met meerdere elkaar opeenvolgen­de pagina’s en spreiden zich uit over vele honderden regels – minstens een 600-tal, wat overeenkomt met ruim 5% van de brontekst –, en laten geen enkel hoofdstuk onaangetast.[158]

De bovenstaande verschuivingen maken dat Aus dem todten Hause (1890) op macrostructureel vlak in mindere mate gekenmerkt wordt door een streven naar adequatie dan de voorgaande Duitse vertaling van de overeenkomstige brontekst. Enerzijds strookt deze vaststelling met de verwachtingen, aangezien uit onderzoek van Hauffs vertaling van Unižennye i oskorblënnye, namelijk Erniedrigte und Beleidigte (1890), reeds gebleken was dat hij niet terugschrok voor vergaande macro­structurele ingrepen. Anderzijds kan deze vaststelling verrassen, aangezien Dostoevskij in 1890 een grotere erkenning genoot in het Duitse taalgebied dan in 1886.[159] In ieder geval maken de ingrepen duidelijk dat anno 1890 in Duitsland nog altijd bezwaren bestonden tegen de omvang van sommige van Dostoevskijs werken, en dat deze dermate gewichtig waren dat ze een adequate vertaling in de weg stonden.

Een vergelijking van Aus dem todten Hause (1890) en Uit het doodenhuis toont aan dat de door M. Faassen gehanteerde matrixnormen gericht waren op ade­qua­tie, al is deze niet ten volle bereikt. Ten eerste heeft hij de door Hauff voorgestelde structurele indeling overgenomen: zijn tekst bestaat eveneens uit twintig achter elkaar geplaatste hoofdstukken. Opmerkelijk is dat hij de inconse­quen­tie in de hoofd­stuknummering vanwege Hauff niet verbeterd heeft: ook het laatste hoofd­stuk van Uit het doodenhuis draagt het nummer XXI, terwijl dit eigenlijk het twin­tig­ste hoofdstuk is. Overigens is Faassen zelf ook inconsequent geweest bij de hoofd­stuknummering: hij heeft aan ieder van de hoofdstukken die overeenkomen met hoofdstuk XII, XIII en XV van de Duitse tekst het nummer XIII toegekend, en het hoofdstuk dat overeenkomt met hoofdstuk XVII van de Duitse tekst is hij vergeten te nummeren. Als deze macrostructurele slordigheden iets bewijzen, dan is het wel dat Uit het doodenhuis niet onderworpen is aan een nauwgezette revisie vooraleer gepubliceerd te zijn. Ten tweede heeft Faassen de eigenlijke hoofdstuk­titels over het algemeen genomen adequaat vertaald. Slechts twee verschuivingen zijn het vermelden waard: de laconieke titel ‘Entschlossene Leute’ is vertaald als ‘Koelbloedige mensen’, wat meer emotionele betrokkenheid van de verteller sug­ge­reert, en ‘Die Beschwerde’ is ‘De klachten der gevangenen’ geworden, wat een geval is van explicitatie. Ten derde manifesteert Uit het doodenhuis zich tijdens een vertaalvergelijking als een in hoge mate volledige vertaling van Aus dem todten Hause: er is slechts één inkorting aan het licht gekomen, die bovendien beperkt is tot enkele regels.[160] Dit neemt echter niet weg dat de vertaling van Faassen, gezien de aard van de geselecteerde intermediaire tekst, op macrostructureel vlak aanzien­lijk minder adequaat is ten opzichte van Zapiski iz mërtvogo doma dan Uit Siberië, de voorgaande Nederlandse vertaling van deze brontekst. Als zodanig vertoont Uit het doodenhuis een frappante overeenkomst met Arme Nelly: beide doelteks­ten suggereren dat de behoefte om Dostoevskij te bemiddelen bij het leespubliek door middel van macrostructureel inadequate vertalingen in de loop van zijn voor­oorlogse Nederlandse receptie eerder toenam dan afnam.

 

de echtgenoot

Met Večnyj muž heeft Dostoevskij een eigenzinnige bijdrage geleverd aan de zo­genaamde echtbreukliteratuur, die in de tweede helft van de 19e eeuw in Europa, met name in Frankrijk, door het publiek verslonden werd. Er zijn echter cruciale verschillen met de romans van een Paul de Kock, zo benadrukt Frank (1997: 383). Ten eerste grijpt de Russische schrijver het thema van de echtbreuk aan om, zoals volgens Strachov Tolstoj op briljante wijze had gedaan in Vojna i mir (Oorlog en vrede), te reflecteren over de filosofische idee van Grigor’ev dat onder de Russen twee sociaal-culturele types voorkomen: de roofdieren en de vredelievenden.[161] Ten tweede speelt de intrige zich bij Dostoevskij af na afloop van het echtelijk be­drog.

Negen jaar na datum duikt in het leven van de hypochonder Vel’čaninov de ge­hoornde Trusockij op, die na het overlijden van zijn vrouw achter haar liaison met de eerstgenoemde is gekomen. Vel’čaninov probeert zich, als zelfverklaard vrij­denker, van schuldgevoelens te vrijwaren door de bedrogene als zo belachelijk en kwaadaardig mogelijk te percipiëren. Ook de eeuwige echtgenoot wordt ge­kweld door een innerlijk conflict. Enerzijds voelt hij nog altijd vriendschap voor Vel’ča­ni­nov, en wil hij bij hem zijn hart uitstorten. Anderzijds wil hij hem, uit wraak, schade berokkenen. De relatie tussen beiden wordt nog geladener wanneer de acht­­jarige Liza door haar wettelijke vader Trusockij wordt aangewezen als het bio­logische kind van Vel’čaninov. Na een periode van verwaarlozing door haar wette­lijke vader, die haar zowel bemint als verafschuwt, sterft ze. Toch gaat Vel’čaninov nog verder om met Trusockij, nadat deze door een periode van ontucht is gegaan. Hij bezoekt samen met hem zijn nieuwe verloofde, een vijftien­jarig meisje, wat uit­draait op een publieke vernedering voor de bedrogen echt­genoot. Trusockij onderneemt een mislukte moordpoging op Vel’čaninov, waarna hun wegen schei­den. De voormalige minnaar wordt door de bedrogen echtgenoot een onver­stuur­de brief van diens echtgenote nagelaten, waardoor hij alsnog ge­grepen wordt door medelijden. In de epiloog komen beide mannen elkaar nog een­maal toevallig tegen. Dan blijkt dat er bij geen van beiden een morele her­op­stan­ding heeft plaats­gevonden: ze hebben hun oude rolpatronen herop­genomen.

In vergelijking met andere creaties van Dostoevskij is Večnyj muž qua vorm uiter­mate klassiek. Frank (1997: 394) beargumenteert dat de briljante ballet­achtige organisatie van de ontmoetingen tussen Trusockij en Vel’čaninov, hun geleidelijke toenadering en hun uiteindelijke verwisseling in houding tegenover elkaar, dit rasskaz tot ‘the most perfect and polished of all Dostoevsky’s shorter works’ maakt. Macrostructureel relevant is ook het feit dat Večnyj muž onder­ver­deeld is in zeventien hoofdstukken, die elk voorzien zijn van een min of meer sobere thematische titel. Voorbeelden van deze titels zijn ‘Господин с крепом на шляпе’ (De heer met de rouwband om de hoed), ‘Жена, муж и любовник’ (De vrouw, de man en de minnaar) en ‘Сашенька и Наденька’ (Sašen’ka en Naden’­ka). Volgens Genette (1987: 308-9) kwamen hoofdstuktitels in oorsprong enkel voor bij populaire of komische fictie. In de loop van de 19e eeuw raakte dit para­tekstueel verschijnsel echter ook verspreid in de ‘fiction sérieuse’, waarvan de hoofd­stukken traditioneel slechts met een Romeins cijfer werd aangeduid. Omdat beide systemen omstreeks de publicatiedatum van Večnyj muž in ernstige fictie courant voorkwamen, kan bezwaarlijk gesteld worden dat de hoofdstuktitels be­doeld waren als een aanduiding dat het een licht genre betreft. Dit is des te minder aannemelijk daar Dostoevskij met Večnyj muž filosofische bedoelingen had – hoewel dit verhaal ook een sterk komische inslag heeft. Wel is het een onweerleg­baar feit dat de hoofdstuktitels de lectuur verlichten. Ze moedigen de lezer aan om verder te lezen door op voorhand een tipje van de sluier op te lichten. Zo draagt het laatste hoofdstuk dezelfde, enigmatische titel als het boek zelf. De functie hiervan ligt voor de hand: in deze tekst wordt aangetoond dat Trusockij inder­daad behoort tot de door Vel’čaninov beschreven categorie van de eeuwige echt­genoten.

Der Hahnrei heeft zich tijdens een nauwgezette vergelijking met de brontekst ge­openbaard als een macrostructureel matig adequate vertaling. De Duitse tekst is wel conform het origineel opgedeeld in 17 hoofdstukken, maar alle titels van deze hoofdstukken zijn vervangen door Arabische nummers. Rekening houdend met de analyse van Genette (1987: 297-320) van het type parateksten van de ‘intre­titres’, kan deze ingreep geïnterpreteerd worden als een poging om de connotatie van het lichtere genre af te zwakken. Eveneens mogelijk is dat de titels, die de lezer voortdurend aansporen om kennis te nemen van de verdere inhoud, simpelweg over­bodig of zelfs storend werden bevonden, omdat elk van de hoofdstukken slechts een tiental pagina’s in beslag neemt. Alleszins bewijst de eliminatie van de hoofd­stuktitels dat August Scholz, die ook al de filosofische titel van het werk con­­creti­seerde, niet op de hoogst mogelijke graad van adequatie mikte. Deze ana­lyse wordt bevestigd door een onderzoek naar de volledigheid van de vertaling: in totaal werd een 70-tal regels[162] geschrapt, wat gelijkstaat met iets meer dan 1% procent van de brontekst. Ondanks hun beperkte omvang zijn deze inkortingen zeer betekenis­vol, aangezien Večnyj muž sowieso een van Dostoevskijs meest ge­polijste werken is – in die zin liggen coupures in dit verhaal minder voor de hand dan in andere wer­ken van zijn oeuvre. Tot slot moet ook opgemerkt worden dat Scholz zich een zes­tal korte toevoegingen gepermitteerd heeft, waarvan de meeste de innerlijke toe­stand van het hoofdpersonage nader beschrijven (zie fragment 20).[163]

Aangezien M. Faassen de door Scholz in het leven geroepen verschuivingen simpelweg heeft overgenomen, is De echtgenoot in dezelfde mate als de Duitse

Fragment 20. De echtgenoot

– Но в ка­ком вы са­ми-то, од­на­ко же, вол­не­нии, здо­­р­овы ли вы-с?[164] (IX: 21)

 

 

 

 

/ (IX: 83)

“Aber Sie sind ja so aufgeregt!” sagte er dann mit einem kaum merklichen Anflug von Spott – “was fehlt Ihnen denn? Sind Sie krank?” (Der Hahnrei 40)

 

Als Weltschaninow in den Wagon stieg, befand er sich in der ärgerlichsten Stim­mung. Er ärgerte sich über sich selbst und über sein ganzes Verhalten an diesem Tage. (Der Hahnrei 183)

“Maar, wat zijt ge toch op­gewonden!” hernam hij ver­volgens met ‘n nauw merk­baren zweem van spot. “Wat scheelt u dan toch? Zijt ge ziek?” (De echtgenoot 21)

 

Toen Weltschaninow in het rijtuig steeg, bevond hij zich in de meest verdrie­tige stemming. Hij ergerde zich over zichzelf en over z’n geheele gedrag van die dag. (De echtgenoot 107)

 

intermediaire tekst een macrostructureel adequate vertaling van Večnyj muž. De enige belangwekkende ingreep van de Nederlandse vertaler betreft de nummering van de hoofdstukken: de Arabische cijfers werden systematisch door Romeinse cijfers vervangen. Allicht was dit een kwestie van nauwer aan te sluiten bij de heer­sende conventies in proza. Van enige slordigheid getuigt het feit dat de numerieke aanduiding van het eerste hoofdstuk is weggevallen. Dit neemt niet weg dat de matrixnormen van Faassen onmiskenbaar gericht waren op adequatie ten opzichte van Der Hahnrei, wat vooral blijkt uit het feit dat hij op eigen initiatief geen en­kele noemenswaardige coupure heeft aangebracht. Kennelijk oordeelde hij dat Dos­­to­evskijs verhaal in de door Scholz gefilterde vorm – los van de vraag of hij zich be­wust was van de verschuivingen – in macrostructureel opzicht zonder meer ge­schikt was voor de Nederlandse boekenmarkt.

 

witte nachten

Heden staat Belye noči geboekstaafd als een van de weinige pre-Siberische meester­werken van Dostoevskij. Deze evaluatie, zoals deze verkondigd wordt door Frank (1979: 346-7), is gebaseerd op de gevoeligheid van toon en de lyrische elegantie waarmee Dostoevskij een ietwat dubbelzinnige bijdrage leverde aan de in Rusland in de late jaren 1840 populaire aanval op het romantische thema van de mečtatel’­nost’ (dromerigheid), door het conflict tussen idealen en werkelijkheid te schet­sen. De actie zelf daarentegen wordt door Frank (1979: 344) de grond in ge­boord als ‘a bare schema of the most banal and insignificant sentimental intrigue’.

Inderdaad is de plot van Belye noči weinig gesofisticeerd. Een jonge, eenzame, tot mijmeren geneigde man, die optreedt als verteller, doolt ‘s nachts door de stra­ten van Sint-Petersburg. Hij ontmoet een door droefheid bevangen jonge vrouw, die vergeefs op haar verloofde blijkt te wachten. Tijdens nachtelijke ontmoetingen groeit er tussen hen een liefdevolle band. Hij vertelt haar over wat men zou kun­nen bestempelen als zijn sociale fobie. Zij kan begrip tonen voor zijn eenzaamheid, omdat ze in haar jeugd zelf door haar blinde grootmoeder min of meer gevangen werd gehouden. Trouwplannen worden gesmeed. Wanneer haar verloofde dan toch opdaagt, gaat de jonge vrouw meteen met hem weg. Na enkele dagen van smart ontvangt de dromer van haar een brief met het aanbod om vrienden te blij­ven. Hij bergt zijn eigen ambities echter grootmoedig op. Hij is dankbaar voor het kortstondige geluk dat hij met haar beleefd heeft, maar koestert geen hoop op ver­betering in zijn eigen situatie.

Aan de simpele plot van Belye noči beantwoordt een narratieve structuur van zes korte hoofdstukken, die ook sober getiteld zijn: ‘Ночь первая’ (Eerste nacht), ‘Ночь вторая’ (Tweede nacht), ‘История Настеньки’ (Nasten’ka’s geschiedenis), ‘Ночь третья’ (Derde nacht), ‘Ночь чертвёртая’ (Vierde nacht) en ‘Утро’ (Och­tend). In de vertaling van Stokvis, zijn geen middelgrote of grote tekstblokken van het origineel weggevallen. Slechts bij wijze van uitzondering heeft hij korte regels van het origineel geschrapt. De inkortingen in kwestie zijn geen echte coupures, in die zin dat ze het gevolg lijken van stilistische parafrase. De macrostructuur van het origineel is dan ook adequaat weergegeven. Ook de hoofdstuktitels komen denotatief overeen met het origineel: ‘Eerste nacht’, ‘Tweede nacht’, ‘De geschie­denis van Nastjenjka’, ‘Derde nacht’, ‘Vierde nacht’, ‘De ochtend’. De enige macro­­­­structurele verschuiving betreft de bladspiegel: terwijl Dostoevskij voor de introductie van een nieuw hoofdstuk geen aparte pagina voorzag, heeft Stokvis dit wel systematisch gedaan. Dit doet echter niets af aan het feit dat de macro­struc­tuur van Witte nachten evidentie vormt voor het eerder geformuleerde vermoeden – slechts gecontesteerd door het wegvallen van het motto – dat adequatie voor Stok­vis voorop stond.

 

de gebroeders karamazow

Brat’ja Karamazovy is de laatste van Dostoevskijs vijf grote filosofische romans. Enerzijds wordt dit werk door vrijwel alle hedendaagse critici van naam, zowel in Rusland als erbuiten, beschouwd als de kroon op zijn rijpe oeuvre. Anderzijds gaat het door voor een van de grootste bijdragen ooit geleverd tot de wereldliteratuur. De secundaire literatuur is navenant: hele bibliotheken werden bijeen geschreven over Brat’ja Karamazovy. Een ontelbaar aantal auteurs behandelt deze roman van­uit een theologische invalshoek – al dan niet met kennis van de Russische taal en literatuur. Dit is ook logisch, aangezien het dominante thema het conflict tussen de ratio en het christelijke geloof is. Dit conflict komt aan bod in de veelvuldige diep­gaande gesprekken tussen de verschillende personages, maar zit ook vervat in de plot van Brat’ja Karamazovy zelf. [165]

De lezer maakt kennis met Fëdor Karamazov en zijn drie zoons. Deze persona­ges zijn door Dostoevskij allen begiftigd met de zogezegd brede Russische natuur. Niet­temin beschikken ze ook elk over een terdegen verschillend karakter. De vader is landheer. Hij is opvliegend, losbandig, egoïstisch en bovendien een paljas. Zijn oudste zoon, Dmitrij, afkomstig uit zijn eerste huwelijk, houdt er dezelfde liederlijke levenstijl op na. Hij is verloofd met Katerina Ivanovna, maar dit weer­houdt hem er niet van de zedenloze minnares van zijn vader, Grušen’ka, te be­geren. Behalve hartstochtelijk is hij ook vechtlustig. De tweede zoon, Ivan, is de typische jonge intellectueel van Dostoevskij. Hij heeft een goed hart, maar culti­veert met verve immoreel rationalisme. Alëša is de jongste zoon. Hij is een toe­gewijde monnik, die door Vader Zosima uit het klooster wordt gestuurd om de mensen te dienen. Na het overlijden van zijn mentor beleeft hij een spirituele crisis, evenwel zonder aan sereniteit in te boeten. Wanneer Fëdor Karamazov vermoord wordt aangetroffen, wijst alles erop dat Dmitrij deze gepleegd heeft. Na een grootschalige proces wordt hij veroordeeld tot dwangarbeid in Siberië. Alëša, die ondanks alle rationeel inzichtelijke bewijzen nooit aan de schuld van Dmitrij heeft geloofd, ontdekt echter dat hun buitenechtelijke halfbroer Smerdjakov de moord gepleegd heeft. Vooraleer zelfmoord te plegen vergoeilijkt deze epilepticus zijn daad met het excuus dat hij slechts in praktijk heeft gebracht wat Ivan, die in­tussen gek geworden is, theoretiseerde. Tot zover de hoofdverhaallijn, zoals deze door Dostoevskij tot ontwikkeling wordt gebracht in twaalf thematisch getitelde ‘книги’ (boeken), waarvan de Romeinse nummering geen rekening houdt met de onderverdeling van de tekst in vier delen. Deze twaalf boeken zijn onderverdeeld in een variërend aantal hoofdstukken en deelhoofdstukken, die op hun beurt elk een thematische titel dragen.

Tijdens een macrostructurele vergelijking met de brontekst openbaart Les frères Karamazov (1888) zich als een buitengewoon inadequate vertaling.[166] Het enige punt van macrostructurele overeenkomst met de Russische brontekst is de manier waarop de tekst is onderverdeeld: Halpérine-Kaminsky en Morice onder­scheiden in hun vertaling namelijk eveneens vier delen en een groot aantal door­lopend genummerde boeken, die op hun beurt uit talrijke hoofdstukken bestaan.

De thematische titels van de verschillende boeken werden door Halpérine-Kaminsky en Morice over het algemeen genomen adequaat vertaald.[167] De titels van de eigenlijke hoofdstukken – bij Dostoevskij zijn dat er een honderdtal – zijn daarentegen systematisch achterwege gelaten. Dezelfde tweeledige, tentatieve ver­klaring als bij de gelijkaardige vaststelling in Der Hahnrei dringt zich op: ofwel wer­­den de hoofdstuktitels verwijderd om af te raken van de connotatie van ‘fiction comique ou populaire’,[168] ofwel werden de hoofdstukken kort en duidelijk genoeg bevonden om zonder voorafgaandelijke korte inhoud in de vorm van een titel aan de lezer gepresenteerd te worden.

Dat de gehanteerde matrixnormen niet op adequatie gericht waren, blijkt ook uit de volgorde waarin het tekstmateriaal gepresenteerd wordt. In Brat’ja Karama­zovy opent het eerste deel met het vijf hoofdstukken tellende boek ‘История одной семейки’ (De geschiedenis van een gezinnetje), waarin prompt de vier be­lang­rijkste personages en Zosima, en ook de belangrijkste thematische motieven toegelicht worden.[169] Pas daarna, in het tweede boek, getiteld ‘Неуместное со­бра­ние’ (Een misplaatste bijeenkomst), begint de eigenlijke handeling van het ver­­haal: het gezin van de Karamazovs komt bijeen in het klooster van Alëša, met als bedoeling de ruzie tussen de vader en Dmitrij bij te leggen. In de vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice zijn het eerste en het tweede boek echter om­gewisseld van plaats,[170] waardoor de lezer met de persona­ges geconfronteerd wordt in medias res. De vertalers oordeelden kennelijk dat deze retorische kunstgreep, die traditioneel dient om de aandacht van de lezer te trekken,[171] de narratieve struc­tuur van het werk gevoelig verbeterde. Volgens Hemmings (1950a: 232) werd de ingreep zelfs noodzakelijk geacht, omdat de angst bestond dat de lezer anders van meet af aan ontmoedigd zou worden ‘by Dostoevsky’s slowness in coming to the point of action’. Ter verklaring van de geselecteerde kunstgreep wijst hij er ook op dat deze door Zola en andere succes­volle romanciers aan­gemoedigd was.

Ingrijpender voor de narratieve structuur zijn de gigantische inkortingen waar­door Les frères Karamazov (1888) gekenmerkt wordt. Eerder reeds werd op­gemerkt dat het voorwoord ‘от автора’ (vanwege de auteur), dat integraal deel uit­maakt van de brontekst, onvertaald gelaten werd. Hetzelfde lot was veelvuldige alinea’s en hoofdstukken van de eigenlijke tekst beschoren.[172] Het gaat vooral om passages die tenminste op het eerste gezicht niet relevant zijn voor de centrale han­deling, zoals stukken dialoog en nevenverhaallijnen. Hemmings (1950a: 232-3) argumenteert echter dat het belang van een aantal geschrapte scènes besloten ligt in het schetsen van de psychologische gesteldheid van Ivan en Smerdjakov; als zo­danig zijn ze cruciaal om het motief van de gepleegde vadermoord te ontrafelen. In totaal is maar liefst een dertigtal hoofdstukken – iets minder dan een derde – zo goed als volledig gesneuveld. De coupures van integrale hoofdstukken bevinden zich redelijk gelijkmatig verdeeld over de tekst, in die zin dat van ieder boek één of meer hoofdstukken onvertaald zijn gelaten.[173] De enige uitzondering hierop is het vijfde boek: hiervan zijn wel alle hoofdstukken vertaald. Het valt Hemmings (1950a: 234) op dat de legende van de groot-inquisiteur door Halpérine-Kamins­ky en Morice vrijwel volledig weergegeven wordt, hoewel deze, als verhaal binnen het verhaal, niet rechtstreeks in verband staat tot de hoofdverhaallijn. Mogelijk is deze inconsistentie van de vertalers te danken aan het feit dat dit fragment zijn aan­trekkingskracht op het Franse publiek al bewezen had; hiervan was op 25 april 1886 een Franse vertaling van Victor Derély gepubliceerd in Revue contemporaine. Bijna volledig vertaald is het negende boek, dat vooral bestaat uit een weergave van de verhoren van Mitja: hier is slechts één hoofdstuk gesneuveld. Het zesde boek, ‘Русский инок’ (Een Russische monnik), dat een door Alëša geschreven hagio­grafie van Zosima bevat, werd dan weer in zijn geheel weggelaten – al zijn sporen van zijn geloofsleer wel terug te vinden in de epiloog. Volgens Hemmings (1950a: 233) kan dit soort coupures ten dele verklaren waarom ‘so little trace is found of Dostoevsky’s religious thought among those French writers who were so strongly influenced in other ways by the Russian novelist’. Overigens lijkt het op die manier terugdringen van de christelijke dimensie in te gaan tegen De Vogüé, die Dostoevskijs spiritualiteit net een verbetering vond op het Franse atheïstische naturalisme – al vond hij de aanpak van de schrijver soms al te pam­flet­tistisch. Het elfde boek, dat zich concentreert op de vriendschapsrelatie tussen Alëša en het jongetje Iljušečka, is tevens integraal onvertaald gelaten. Sterker nog, in de gehele vertaling komt dit vertederende personage nergens ter sprake, even­min als zijn vader, kapitein Snegirov. Ook deze vereenvoudigende ingreep kan ver­bazen, aangezien De Vogüé (1886: 265-6), die Brat’ja Karamazovy over het alge­meen literaire waarde ontzegde, precies Iljušečka geprezen had als een epische figuur. De vertalers hebben de talrijke geschrapte passages over Iljušečka en zijn school­geno­ten echter niet links laten liggen. Wel integendeel, ze hebben er een apart werk van ongeveer 150 pagina’s mee samengesteld, dat in 1889 uitgegeven werd onder de titel Les précoces.[174] Tot slot werd ook in het twaalfde en laatste boek, waarin het proces en de veroordeling van Dmitrij uitvoerig beschreven wor­den, zwaar ge­snoeid: van de veertien oorspronkelijke hoofdstukken hebben Halpérine-Kamins­ky en Morice er slechts negen over gehouden, en dan nog in ver­korte vorm.

Op de twaalf boeken van Brat’ja Karamazovy volgt bij Dostoevskij een epi­loog, die opgebouwd is uit drie hoofdstukken. In het eerste daarvan, ‘Проекты спасти Митю’ (Plannen om Mitja te redden), is er sprake van een vaag plan om de onterecht veroordeelde Dmitrij te bevrijden uit de gevangenis. Dit plan is afkoms­tig van Ivan. Hij heeft Katerina opgedragen het plan ten uitvoer te brengen en haar geld verstrekt voor het geval dat hij hier zelf niet toe in staat zou zijn. Het grootste obstakel voor het plan was – tenminste volgens de analyse van Frank (2003: 679) – Alëša; Katerina zegt hem in een gesprek dat Dmitrij bang is dat Alëša op morele grond niet akkoord zou gaan met de ontsnapping. Ten overstaan van Dmitrij laat hij weten geen bezwaar aan te tekenen tegen het plan omdat hij niet gelooft aan diens schuld. Hij verklaart zelfs in staat te zijn om een wachter om te kopen, al vindt hij dit ‘нечестно’[175] (oneerlijk). Het reddingsplan wordt in Brat’ja Karamazovy echter niet ten uitvoer gebracht. De roman eindigt met een moraliserend aandoende redevoering van Alëša ten overstaan van een groep school­kinderen. Deze finale kan door de lezer als enigszins onbevredigend ervaren worden. Het was dan ook de bedoeling van de schrijver – waarvan sprake in het auctoriële voorwoord – om op Brat’ja Karamazovy een vervolg te schrijven, waar­in Alëša de absolute hoofdrol zou spelen. Dit plan viel echter in het water door Dostoevskijs overlijden op 28 januari 1881.

De epiloog van Les frères Karamazow (1888) bestaat niet uit drie, maar uit acht hoofdstukken. Terwijl de eerste twee hoofdstukken vertalingen zijn van de overeenkomstige hoofdstukken van de brontekst, is van het originele hoofdstuk III geen spoor terug te vinden en zijn hoofdstukken III tot en met VIII van de Franse vertaling ontsproten aan de ongebreidelde fantasie van Halpérine-Kaminsky en Morice. De toegevoegde hoofdstukken blijken niet zozeer in het leven geroepen om de ideeën van Dostoevskij te verduidelijken, als wel om de roman te voorzien van spectaculaire actie en een happy ending – de Russische filosoof werd dus aangepast aan de normen van de populaire literatuur.

In de vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice beslist Alëša, hiertoe aan­gemoedigd door Katerina Ivanovna, het plan om Dmitrij te bevrijden daadwerke­lijk ten uitvoer te brengen. Op de vooravond van het vertrek van het konvooi der veroordeelden naar Siberië, brengen hij en de verleidelijke Grušen’ka, vermomd als boer en boerin, een bezoek aan de gevangenis waar Dmitrij verblijft. Alëša ont­popt zich prompt tot een uitgekiend manipulator: door een eerste wachter dron­ken te voeren met brandewijn en een tweede om te kopen, weet hij zichzelf toe­gang tot de cel van Dmitrij te verschaffen. Verbazingwekkend genoeg verklaart hij ten overstaan van zijn broer, nadat hij hem bevrijd heeft, vrijwillig zijn plaats in te willen nemen. Nadat Dmitrij het hazenpad gekozen heeft, valt Alëša op de grond van de cel in een diepe slaap. In zijn droom verschijnt zijn overleden mentor aan hem. Zoals Hemmings (1950a: 237) ontdekte, gaat de preek die vader Zosima in deze droom houdt, over de rol van het Russische volk in de moderne wereld, lief­de, rechtvaardigheid, vrijheid, lijden en de functie van de monastieke geloften, on­miskenbaar terug op de homilie die hij in het zesde boek had uitgesproken, kort voor zijn overlijden. Overigens velt Hemmings (1950a: 237) het onderbouwde oor­­deel dat de recuperatie van het betreffende discours van Zosima, dat bestaat uit een reeks weloverwogen argumenten, de droom als zodanig ongeloofwaardig maakt – ‘whereas Dostoevsky excelled in making his dreams superbly dream-like, chaotic, inexplicable’.[176]

De hierboven geschreven actie is bij Halpérine-Kaminsky en Morice onder­gebracht in hoofdstukken III tot en met VI. Hun epiloog gaat met nog drie hoofd­stukken verder, waarin de handeling een absolute climax bereikt. Eenmaal Alëša’s identiteit ontdekt is, wordt een ophefmakend proces tegen hem aangespannen. De nobele broer neemt zijn eigen verdediging op zich, wat resulteert in lange, morali­se­rend aandoende redevoeringen. Zoals te verwachten valt, heeft hij zowel het hof als het publiek op zijn hand. Hij vraagt om zijn vrijspraak ‘parce que, et seulement pour cela, Dmitri Fedorovitch Karamazov est innocent – du moins au fait’. Hij voorziet zijn argumentatie van een grote dosis pathos en retoriek:

 Il vous a déclaré lui-même qu’il avait eu le désir de tuer. Certes, l’intention équivaut à l’action. Pourtant, les secrets désirs vous échappent. Vous n’avez pas le droit de les poursuivre dans les mystérieuses retraites du cœur. Et d’ailleurs, dans les grandes âmes, de tels désirs sont suivis, presque autant que les actions, de remords qui les châtient. Mon frère échappe au bagne, mais il reste prison­nier dans sa conscience. Toutefois, puisque le désir a été révélé, ce châtiment invisible du remords serait peut-être insuffisant. Il faut une peine publique au criminel désir public. Vos codes n’ont point édicté de peines contres de tels crimes intimes, eh bien, messieurs, faites justice! Vous ne pouvez point me punir d’un meurtre dont vous ne songez pas à m’accuser, mais par le fait même et même indépendamment de votre volonté, en me punissant, si vous me punissez, ce sera la mauvaise pensée de mon frère que vous aurez poursuivie. Car, sachez-le, je me suis souvenu d’avoir entendu mon frère accompagner de menaces de mort le nom de mon père. Non pas que je croie qu’il aurait jamais pu exécuter ses menaces; mais ces menaces sont un crime et un scandale – expiés du reste peut-être déjà par l’humiliation d’une injuste condamnation. Ainsi, diversement, tous les coupables ont été châtiés: mon frère Ivan, de ses erreurs purement spirituelles par l’égarement – momentané, plaise à Dieu! – de son esprit; l’assassin, de mort; et mon frère Dmitri, par une sorte de dé­grada­tion morale. J’estime donc que votre justice devrait être satisfaite. Je n’ai rien de plus à dire, messieurs, sinon que j’accepte d’avance et en toute humilité et que je respecte votre jugement, quel qu’il puisse être. (Les frères Karamazov 1888 II: 293-4])

Alëša’s hoogravende pleidooi mist zijn effect bij het hof en het publiek niet: ‘l’émotion était telle qu’elle ne se manifesta que par un silence de mort entrecoupé seulement de sanglots.’[177] Als kers op de taart komt op dat ogenblik Liza, die voor­heen kreupel was, op eigen kracht de rechtszaal binnen gelopen, zonder rol­stoel of krukken. Wijzend op Alëša roept ze: ‘C’est un juste! Il m’a sauvée!’,[178] waarna ze flauwvalt. Op de openbaring van deze wonderbaarlijke genezing, die door iedereen toegeschreven wordt aan Alëša – de verteller meent dat er wellicht een of andere fysiologische verklaring moet bestaan –, volgt zijn vrijspraak. Alëša blijft er be­scheiden bij. Hij vertrekt naar huis met Liza, waarna hij zich met haar verlooft. Op die manier eindigt Les frères Karamazov met de sprookjesachtige suggestie dat de broers Karamazov nog lang en gelukkig leefden – op Ivan na, want hij was nog steeds gek.

In april 1911, ruim twee decennia na de eerste uitgave van Les frères Karama­zow, publiceerde André Gide naar aanleiding van de opvoering van Les frères Kara­mazov van Jacques Copeau en J. Croué een artikel met dezelfde titel in Le Figaro. Hiermee wilde hij het Franse publiek aanmoedigen om op grotere schaal kennis te maken met het rijpe oeuvre van Dostoevskij. Hij was namelijk van oor­deel dat door de schuld van De Vogüé, wiens verdiensten als pionier op het gebied van de Russische literatuur hij niet ontkent, het Franse publiek slechts een be­paalde Dostoevskij had leren appreciëren, echter niet de beste, niet de schrijver van Brat’ja Karamazovy:

 de Vogüé qui présentait la littérature russe à la France, il y a quelque vingt ans, semblait effroyé de l’énormité de ce monstre. Il s’excusait, il prévenait compréhension du premier public; grâce à lui, on avait chéri Tourgueneff; on admirait de confiance Pouchkine et Gogol; on ouvrait un large crédit pour Tolstoï; mais Dostoïevsky… décidément, c’était trop russe; M. de Vogüé criait casse-cou. Tout au plus consentait-il à diriger les curiosités des premiers tra­duc­teurs sur les deux ou trois tomes de l’œuvre qu’il estimait les plus accessibles et où l’esprit se pouvait le plus indolemment retrouver; mais par ce même geste il écartait, hélas! les plus significatives, les plus ardues sans doute, mais, nous pouvons oser le dire aujourd’hui, les plus belles. Cette prudence était, pen­seront certains, nécessaire […]. S’il fut bon d’attarder et de limiter les premières curiosités aux Pauvres Gens, à La Maison des morts, et à Crime et châtiment, il est temps aujourd’hui que le lecteur affronte les grandes œuvres: l’Idiot, les Possédés, et surtout les Frères Karamazov. (Gide 1923: 59-60)

Nadat hij eerst De Vogüé met de vinger heeft gewezen, onderwerpt Gide ook Halpérine-Kaminsky en Morice aan zijn strenge kritiek. Daarbij valt op dat hij met geen woord rept over de spectaculaire plotwending in de epiloog, maar vooral oog heeft voor de omvang van de inkortingen. Interessant is dat hij zich bereid toont om aan te nemen dat de adaptatie begrepen moet worden in haar histori­sche context. Vandaar dat hij de vertalers niet aanvalt omdat ze Dostoevskij tout court inadequaat vertaald hebben, maar wel omdat ze de Franse lezers een rad voor de ogen zouden hebben gedraaid door dit niet kenbaar te maken:

 Effrayés par son étendue, les premiers traducteurs ne nous donnèrent de ce livre incomparable qu’une version mutilée; sous prétexte d’unité extérieure, des chapitres entiers, de-ci de-là, furent amputés, – qui suffirent à former un volume supplémentaire paru sous ce titre: les Précoces. Par précaution, le nom de Karamazov y fut changé en celui de Chestomazov, de manière à achever de dérouter le lecteur. […] Peut-être certains, se rapportant à l’époque où elle parut, estimeront-ils que le public n’était point mûr encore pour supporter une tra­duction intégrale d’un chef-d’œuvre aussi foisonant; je ne lui reporocherai donc que de ne point s’avouer incomplète.[179] (Gide 1923: 62)

Toen het artikel van Gide in 1911 in Le Figaro verscheen deed het in Parijs geen stof opwaaien – wat zich ten dele laat verklaren door het feit dat de auteur toen nog maar beperkte bekendheid genoot. Halpérine-Kaminsky voelde echter wel de behoefte om zich te verdedigen toen het stuk in 1923 een tweede maal gepubli­ceerd werd, als onderdeel van de bundel essays Dostoïevsky van de inmiddels geves­tig­de Gide. De vertaler reageerde via de voorwoorden van heruitgaven van respec­tievelijk L’esprit souterrain (1929) en Les frères Karamazov, die hem hiervoor ter beschikking werden gesteld door Plon.[180]

In het voorwoord op L’esprit souterrain (1929: xi) verweert de vertaler zich tegen het verwijt van Gide dat hij de lezers om de tuin zou hebben geleid door te verwijzen naar het opschrift ‘traduit et adapté’, wat volgens hem geheel conform ‘l’usage en pareil cas’ was. Essentiëler voor Halpérine-Kaminsky’s verdediging is zijn argument dat de Franse lezers destijds nog niet rijp waren voor een adequate vertaling van Brat’ja Karamazovy, wat hij illustreert aan de hand van citaten uit Le roman russe van De Vogüé, wiens autoriteit ter zake niet betwist wordt.[181] In een volgende stap gaat hij zover om te beweren dat de adaptatie niet slechts wenselijk was, maar een noodzakelijke voorwaarde vormde voor de roman om door te bre­ken in de Franse literatuur:

 Au vrai, c’est grâce à cette adaptation que ce chef-d’oeuvre, rendu… mettons, moins “foisonnant”, est devenu classique aux yeux du public, a permis à la critique et à M. André Gide lui-même de connaître ce qu’il y avait de plus hautement significatif dans l’œuvre de Dostoïevsky, voire donner naissance à la merveilleuse adaptation scénique des Frères Karamazov dont la construction et le développement ont été exactement calqués sur notre texte français du roman, comme me l’a écrit l’un des auteurs de la pièce, M. Jacques Copeau.[182] (Halpérine-Kaminsky 1929: xii)

In het voorwoord op Les frères Karamazov van 1932 komt Halpérine-Kaminsky (1932: 13) terug op de gedachte dat een integrale vertaling van Brat’ja Karama­zovy anno 1888 de Franse receptie van Dostoevskij niet ten goede gekomen zou zijn. Ditmaal steunt zijn argumentatie grotendeels op zijn analyse dat deze roman gebukt gaat onder het feit dat het geplande vervolg nooit geschreven is, dat de betekenis van veel scènes daardoor verborgen blijft voor de lezer:

 Présenter à cette époque la traduction complète du texte russe qui s’étendait sur plusieurs volumes et dont un bon tiers contenait des épisodes sans lien direct avec la marche générale de l’action, c’eût été éloigner à plaisir et pour des longues années les lecteurs français des Frères Karamazov. C’est que les épi­sodes qui surchargent superfétatoirement le roman sont placés là en guise d’amorces à l’action future d’une série de romans qui devaient former une suite aux Frères Karamazov, et que la mort de Dostoïevsky l’empêcha de réaliser. Aussi avons-nous jugé utile, dans l’intérêt même du génial écrivain russe de ne pas laisser aux premiers lecteurs français du chef-d’œuvre, l’impression d’une œuvre inachevée, déséquilibrée, touffue à l’excès, encombrée d’épisodes dont on ne saisissait pas le lien avec l’ensemble de l’action. (Halpérine-Kaminsky 1932: 14)

In zijn verantwoording van de coupures licht Halpérine-Kaminsky (1932: 14) in een voetnoot ook zijn beslissing toe om de passages omtrent Iljušečka uit te geven als een afzonderlijke vertaling van Dostoevskij, onder de titel Les précoces (1889); hij is namelijk van oordeel – hier sluit hij zich bij De Vogüé aan – dat de betreffen­de episodes behoren tot de best gelukte pagina’s van de schrijver en dat het daarom betreurenswaardig zou zijn geweest om deze achter te houden voor de Franse lezers.

Tot slot geeft Halpérine-Kaminsky (1932: 14) nadere uitleg bij de wel zeer merk­waardige epiloog van Les frères Karamazov (1888). Daarbij hamert hij erop geen verraad gepleegd te hebben aan de auteur, maar integendeel gehandeld te heb­ben te goeder trouw. ‘C’est toujours Dostoïevsky qui s’exprime, mais par le libre truchement de ses interprètes français,’ zo klinkt het. Gezien de spectaculaire narratieve verschuivingen lijkt deze uitspraak absurd. Het is echter zo dat belles infidèles traditioneel bedoeld waren, en ook zo beschouwd werden, als een wel­willende verduidelijking van de ideeën van de auteur.[183] Zichzelf inschrijvend in deze traditie stelt Halpérine-Kaminsky dat de toegevoegde hoofdstukken in wezen niet uitgevonden zijn omdat ze geïnspireerd zijn op ‘des indications précises de l’auteur disséminées au cours du roman même et de sa correspondance privée, inédite’.[184] Dat de roman zelf inderdaad als inspiratiebron gefungeerd heeft voor het hernieuwen van de epiloog wordt op overtuigende wijze geïllustreerd aan de hand van de verschijning van Zosima aan de slapende Alëša:

 Nous nous sommes servis notamment du journal intime du staretz Zossima qui forme un véritable traité théologique fort développé, au beau milieu du roman, que nous avons dû supprimer, et nous en avons reproduit les passages les plus saissisants sous une forme imaginée. Adoptant celle qu’emploie l’auteur en faisant controverser Ivan Karamazov avec le diable pendant une semi-vieille, nous faisons apparaître le staretz Zossima pendant le rêve d’Aliocha Karamazov à qui il fait entendre ses conseils de haute conduite. La morale du roman en ressort d’une façon certaine, puisque précédement définie par l’auteur, mais elle se révèle à sa place, en conclusion. (Halpérine-Kaminsky 1932: 4)

De bewering dat bij het herschrijven van de epiloog ook rekening gehouden werd met precieze aanwijzingen uit Dostoevskijs persoonlijke correspondentie wordt daarentegen niet hard gemaakt. Het is immers tot op heden nog steeds niet ge­weten welke concrete bedoelingen Dostoevskij had met het vervolg op Brat’ja Kara­mazovy. Volgens zijn tijdgenoot Suvorin zou hij gezegd hebben van plan te zijn van Alëša een atheïst te maken en hem de tsaar te laten vermoorden.[185] Gezien het feit dat kort na Dostoevskijs overlijden de tsaar daadwerkelijk vermoord is, lijkt het echter onwaarschijnlijk dat dit plan – indien het überhaupt bestond – zou zijn doorgegaan. Het enige wat met zekerheid gezegd kan worden over de visie van Dostoevskij op het vervolgverhaal is dat Alëša hierin een meer prominente rol zou krijgen dan in de eerste roman, aangezien dit in het voorwoord van de auteur met zo veel woorden gezegd wordt. Wat dit punt betreft hebben Halpérine-Kaminsky en Morice de epiloog dus inderdaad aangepast in overeenstemming met Dostoevskijs aanwijzingen.

Het spreekt voor zich dat Les frères Karamazov (1888) volgens onze heden­daagse vertaalnormen veel te wensen over laat, te meer daar Dostoevskij onder­tussen opgenomen is in de canon van de wereldliteratuur. Dit doet echter niets af aan het feit dat deze vertaling een cruciale rol heeft gespeeld in de popularisering van Dostoevskij in het algemeen en van Brat’ja Karamazovy in het bijzonder. Hoewel in 1906 en 1923 een meer adequate Franse vertaling van dezelfde bron­tekst door Jean-Wladimir Bienstock en Charles Torquet en een adequate Franse vertaling door Henri Mongault en Marc Laval werden gepubliceerd, bleef de versie van Halpérine-Kaminsky op regelmatige basis herdrukt tot het midden van de jaren 1930.

Op de titelpagina van Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Torquet prijkt het opschrift ‘édition complète en un volume’, dat wellicht bedoeld was om deze publicatie te onderscheiden van de gelijknamige adaptatie van Halpérine-Kaminsky en Morice. Een vergelijking van dit werk met de brontekst maakt dui­de­lijk dat deze vertaling op macrostructureel vlak voorzeker adequater is – zo wer­den er ditmaal geen plotwendingen toegevoegd –, maar op volledigheid kan ze geen aanspraak maken. Niet enkel is vrijwel iedere zin van Dostoevskij in deze ver­taling ingekort, de vertalers hebben volledige alinea’s en zelfs enkele volledige hoofd­stukken van de brontekst onvertaald gelaten. Behalve om het voorwoord van­wege de auteur gaat het om hoofdstukken II. ‘Детвора’ (Kinderen) en III. ‘Школь­ник’ (Een schooljongen) van het tiende boek, om hoofdstuk III. ‘Бесёнок’ (Een duiveltje) van het elfde boek, waarin Alëša een bezoek brengt aan Liza, en om hoofdstuk VIII. ‘Трактат о Смердякове’ (Traktaat over Smerdjakov) van het twaalfde boek. Sommige kleinere stukken tekst van deze geschrapte hoofdstukken, die niet toevallig van ondergeschikt belang zijn voor de intrige, werden geïntegreerd in andere, wel vertaalde hoofdstukken. Over weinig zorg om macrostructurele adequatie getuigt ook het feit dat de originele nummering van de boeken door de vertalers aangepast werd: in Les frères Karamazov (1906) begint de nummering van de boeken in ieder deel vanaf I, terwijl deze nummering bij Dostoevskij doorloopt over de grenzen van de delen heen. Daartegenover staat dat de thematische hoofdstuktitels, die bij Halpérine-Kaminsky en Morice geschrapt waren, ditmaal wel zijn vertaald, bovendien over het algemeen op een denotatief adequate manier.[186]

Gezien de opvallende inkortingen waardoor Les frères Karamazov (1906) ge­kenmerkt wordt, behoeft het geen verbazing dat ook deze vertaling niet ontsnap­te aan de kritiek van André Gide, die er in zijn artikel in Le Figaro in 1911 de vol­gen­de woorden aan wijdde:

 Elle [la nouvelle traduction] offrait ce grand avantage de présenter, en un volume plus serré, l’économie générale du livre; je veux dire qu’elle restituait en leur place les parties que les premiers traducteurs en avaient d’abord élimi­nées; mais, par une systématique condensation, et j’allais dire congélation de chaque chapitre, ils dépouillaient les dialogues de leur balbutiement et de leur frémissement pathétiques, ils sautaient le tiers des phrases, souvent des para­graphes entiers, et des plus significatifs. Le résultat est net, abrupt, sans ombre, comme serait une gravure sur zinc, ou mieux un dessin au trait d’après un pro­fond portrait de Rembrandt. Quelle vertu n’est donc point celle de ce livre pour demeurer, malgré tant de dégradations, admirable! (Gide 1923: 63)

Het is opmerkelijk dat in de nasleep van Gide’s kritiek ook Halpérine-Kaminsky, ondanks zijn eigen inadequate vertalingen van Dostoevskij, niet nalaten kon om de zogenaamd volledige vertaling van Bienstock en Torquet in diskrediet te brengen:

Plus de vingt ans après notre adaptation des Frères Karamazof, parut une tra­duction qui s’ « avouait », elle, « complète », et cela « en un seul volume » , alors que notre texte comptait deux volumes, déjà fort compacts. Je renvoie le lecteur à l’avis compétent d’André Gide lui-même […] pour se rendre compte de la trahison de cette « traduction complète ». Et M. Gide ignore, évidem­ment, toute sa monstruosité, puisqu’il lui était impossible de la confronter avec le texte original… (Halpérine-Kaminsky 1929: xiii)

Op de derde uitgave van De gebroeders Karamazow staat vermeld dat het een ver­ta­ling betreft uit het Frans. Een vergelijking van de doeltekst met de twee Franse vertalingen die omstreeks anno 1910 bestonden toont aan dat de meest recente van de twee, Les frères Karamazov van Bienstock en Torquet, dienst gedaan heeft als belangrijkste intermediaire vertaling; zoals eerder aangehaald, komt ongeveer 85% van de Nederlandse tekst overeen met deze Franse vertaling. Overigens gaat ook de titeling en de nummering van de boeken en hoofdstukken in De gebroeders Karamazow terug op het systeem van Bienstock en Torquet – wel ontbreekt de titel ‘Eerste gedeelte’, wat een enigszins slordige indruk maakt. De overige 15% van de doeltekst blijkt echter terug te gaan op de adaptatie van Halpérine-Kaminsky en Morice. Deze vaststelling is des te belangwekkender, daar de invloed van Les frères Karamazov (1888) op de eerste Nederlandse vertaling van Dostoevskijs laat­ste werk zich vooral laat gelden in de epiloog

De epiloog van De gebroeders Karamazow telt maar liefst negen hoofdstukken, wat nog één hoofdstuk meer is dan de epiloog van Halpérine-Kaminsky en Morice (zie figuur 12).

 Figuur 12. De epiloog van Brat’ja Karamazvy in vertaling

Dostoevskij Halpérine-Kaminsky & Morice Bienstock &Torquet Van Gogh-Kaulbach
I. Проекты спасти Митю. I. Chapitre premier. Plans pour sauver Mitia Eerste hoofdstuk. Plannen om Mitia te redden.
II. На минутку ложь стала правдой. II. Chapitre II. Ou le mensonge devient pour un moment la vérité Tweede hoofdstuk. Waar­in de leugen voor een oogenblik tot waarheid wordt.
III. По­хо­ро­ны Илю­шеч­ки. Речь у кам­ня. / Chapitre III. L’enterrement d’Ilucha Derde hoofdstuk. Ilucha’s begrafenis.
/ III. / Vierde hoofdstuk. De keuze.
/ IV. / Vijfde hoofdstuk. Mitia’s vertrek.
/ V. / Zesde hoofdstuk. Mitia’s ontvluchting.
/ VI. / Zevende hoofdstuk. Vader Zossima.
/ VII. / Achtste hoofdstuk. Weer een Karamazow.
/ VIII. / Negende hoofdstuk. De uit­spraak.

Bij nadere beschouwing blijkt dat de eerste twee Nederlandse hoofd­stukken, ‘Plannen om Mitia te bevrijden’ en ‘Waarin de leugen voor een oogenblik tot waarheid wordt’, via Les frères Karamazov (1888) teruggaan op de tekst van Dos­toevskij. Het derde hoofdstuk, ‘Ilucha’s begrafenis’, gaat eveneens terug op Dosto­evskij, maar ditmaal via de vertaling van Bienstock en Torquet – bij Halpérine-Kaminsky en Morice is dit hoofdstuk onvertaald gelaten. De zes laat­ste hoofd­stukken vinden hun oorsprong niet bij Dostoevskij, maar komen over­een met de zes uitgevonden hoofdstukken van Les frères Karamazov. Het enige noemens­waar­dige verschil is dat ze bij Van Gogh-Kaulbach titels dragen, respec­tievelijk ‘De keuze’, ‘Mitia’s vertrek’, ‘Mitia’s ontvluchting’, ‘Vader Zossi­ma’, ‘Weer een Kara­ma­zow’ en ‘De uitspraak’. De verklaring ligt voor de hand: Van Gogh-Kaulbach, die de bij Bienstock en Torquet aanwezige hoofd­stuktitels syste­matisch vertaald had – overigens op een adequate manier – zag zich in haar stre­ven naar conse­quen­tie genoodzaakt om zelf titels te bedenken voor die hoofd­stuk­ken die af­komstig waren uit Les frères Karamazov (1888), dat geen hoofdstuk­titels bevat.

De schatplicht van Van Gogh-Kaulbach aan Halpérine-Kaminsky en Morice valt vooral op in de epiloog, maar is hier geenszins toe beperkt. Ook binnen de roman zelf, meer bepaald in het vierde en laatste gedeelte, zijn vier hoofdstukken te vinden die overwegend vertaald zijn uit Les frères Karamazow (1888). Het be­treft het zesde, het achtste en het negende hoofdstuk van het tweede boek, respec­tievelijk ‘Tweede bezoek aan Smerdiakow’ (330-40), ‘De duivel’ (341-55) en ‘Hij heeft het gezegd’ (356-9), en het vijfde hoofdstuk van het derde boek, ‘De cata­strofe’ (373-9). Daarnaast zijn ook elders nog passages, zinswendingen en woord­keuzes te vinden zijn die de onmiskenbare stempel dragen van de betreffende Fran­­­­se vertaling.[187] Het overgrote deel van de doeltekst gaat echter terug op de ver­­taling van Bienstock en Torquet.

Er is een grote, allicht onvoorziene consequentie verbonden aan het feit dat Van Gogh-Kaulbach een puzzel heeft gemaakt op basis van twee macrostructureel grondig verschillende vertalingen: tot tweemaal toe bereikt haar tekst een echo-effect. Het uitgevonden gedeelte van de epiloog van Halpérine-Kaminsky en Mo­rice bevat twee hoofdstukken die door deze vertalers bedoeld waren als recuperatie van eerder geschrapt tekstmateriaal. Ten eerste was heel het zesde boek, ‘Русский инок’ (Een Russische monnik), waarin Zosima’s leer bij Dostoevskij is onderge­bracht, onvertaald gelaten, wat gecompenseerd werd in de scène waarin Zosima aan de slapende Alëša verschijnt. Ten tweede was het derde hoofdstuk van de ori­gi­nele epiloog, ‘Похороны Илюшечки. Речь у камня’ (De begrafenis van Ilju­šečka. De rede bij de steen), gesneuveld, maar ter compensatie kreeg Alëša een lan­ge pathetische redevoering in de rechtszaal. In De gebroeders Karamazow wer­den het zesde boek en het derde hoofdstuk van de epiloog van de brontekst echter wel vertaald, via de tekst van Bienstock en Torquet. Tegelijker­tijd voorzag Van Gogh-Kaulbach ook in de compenserende hoofdstukken van Halpérine-Kamins­ky en Morice’s epiloog. Ten gevolge hiervan zet Zosima in de Nederlandse verta­ling twee­­ maal zijn leerstellingen uiteen en steekt Alëša binnen een en de zelfde epiloog tweemaal een moraliserende redevoering af. Het is zeer de vraag of deze echo’s het leesplezier van het Nederlandse publiek ten goede is ge­komen. In ieder geval kan deze vertaling bezwaarlijk geholpen hebben om de des­tijds wijd­versprei­de opinie te ontkrachten dat Dostoevskij zich schuldig maakt aan overbodige her­halingen.

Gezien de hybride natuur van De gebroeders Karamazow lijkt het erop dat de be­schik­baarheid van twee verschillende Franse vertalingen, enerzijds de bijzonder inadequate, maar des te succesvollere versie van Halpérine-Kaminsky en Morice en anderzijds de ietwat adequatere, maar minder succesvolle versie van Bienstock en Torquet, geresulteerd heeft in een compromis tussen een zekere graad van macro­structurele volledigheid en regelrechte acceptabiliteit. Dat anno 1911 nog de voorkeur gegeven werd aan een verzonnen epiloog boven een adequate verta­ling van Dostoevskijs finale, is zeer merkwaardig. Het is een indicatie te meer dat de receptie van de Russische schrijver toen nog altijd bemoeilijkt werd door be­zwaren tegen de specificiteit van zijn proza in het algemeen, en van zijn rijpe oeuvre in het bijzonder. Vanzelfsprekend moet ter verklaring ook in aanmerking genomen worden dat de Nederlandse markt niet bepaald warm was gemaakt voor Brat’ja Karamazovy. De hoofdverantwoordelijke hiervoor was De Vogüé (1886: 255, 265-6), die, zoals eerder behandeld, de roman had afgedaan als langdradig, chaotisch, al te essayistisch en dus onleesbaar. In het Nederlandse taalgebied was deze mening, in lichtjes gewijzigde, nog aangedikte vorm, wijd verspreid geraakt door Ten Brink (1886: 82), die als hoogleraar autoriteit ter zake genoot. Een van de eerste positieve uitlatingen over Brat’ja Karamazovy kwam van Stokvis, die deze roman in zijn literatuurgeschiedenis het belangrijkste werk van Dostoevskij noemde. Tegelijkertijd wees hij er echter op dat het ook het moeilijkste werk was van de schrijver. De Nederlandse uitgeverijen waren dus gewaarschuwd dat de ver­taling van Brat’ja Karamazovy een commercieel risico inhield, wat een voor de hand liggende verklaring vormt voor de spectaculaire macrostructurele verschui­vin­gen waardoor De gebroeders Karamazow gekenmerkt wordt.

Nu aan het licht is gekomen welke gedaante de laatste roman van Dostoevskij in de versie van Van Gogh-Kaulbach aangenomen heeft, is het des te bevreemden­der dat het enige punt van kritiek dat haar ten laste werd gelegd door Attie Nie­boer (1916) het naar zijn aanvoelen al te gekunstelde taalgebruik betreft. Over het feit dat de vertaling een dermate inadequate weergave van het Russische origineel is, rept hij daarentegen met geen woord – kennelijk was dit beoordelingscriterium voor hem irrelevant.

Er was echter één persoon in het Nederlandse taalgebied die wél aanstoot nam aan de vrijheden die de vertaalster had genomen: Zadok Stokvis, die tot de kleine elite van Nederlandse Ruslandkenners van die tijd behoorde. Hoewel hij sinds 1908 in het Nederlands-Indische Semarang verbleef om er de functie van school­directeur uit te oefenen, bleef hij de Nederlandse receptie van de Russen enigszins volgen. Naar aanleiding van de publicatie van De gebroeders Karamazow in boek­vorm schreef hij op 12 december 1913 een open brief, die door De Amsterdammer geplaatst werd op 1 maart 1914.[188] Hierin drukt hij vooreerst zijn verbazing uit dat Anna van Gogh-Kaulbach haar goede reputatie als schrijfster ‘in de waagschaal stelde’ door haar naam te verbinden aan de vertaling in kwestie, die hij ergerlijk inadequaat vond.[189] Zijn aantijgingen aan haar adres waren niet mals:

Mij voorbereidende voor een bespreking van dit boek in De Locomotief, bleek mij, bij een vergelijking van deze vertaling met den Russischen tekst, dat de bewerking ongeveer de helft van het oorspronkelijke besloeg, dat pl. m. 1000 blz. compres telt.

Bij nader onderzoek werd mij duidelijk dat mevrouw Van Gogh een Fran­sche vertaling van ‘de Karamazows’ nog eens over vertaald heeft, en dat haar voor­ganger op onverantwoordelijke wijze in het prachtige boek van Dosto­jefsky geknoeid heeft. Ik beschuldig mevr. Van Gogh er van, dat zij de goê-gemeente in den waan heeft gebracht een eerste-handsvertaling te leveren, terwijl zij inder­daad een slechte Franse vertaling gebruikt heeft, zonder na te gaan of er ook an­dere bestonden van beter gehalte. Zou zij dit gedaan hebben, dan had zij kunnen bevinden, dat er zeer goede en vrij volledige Duitsche vertalingen bestaan, die minder geweld gepleegd hebben aan het onvergetelijke werk van den grooten schrijver. En waar heeft mevr. Van Gogh het slot van haar ver­taling gevonden dat ik aantrof nòch in het Russisch, nòch in de Franse en Duitsche vertaling? Of…?[190] (Stokvis 1914:2)

Met zijn éénlettergrepige slotzin, ‘Of…?’, suggereert Stokvis onterecht dat het Van Gogh-Kaulbach zelf was die de epiloog van Brat’ja Karamazovy de gekende spec­ta­culaire wending heeft toegedicht. Hij was dus niet vertrouwd met Les frères Kara­mazov (1888) van Halpérine-Kaminsky en Morice. De voorafgaande be­schul­diging raakt meer grond. Opmerkelijk is overigens dat Stokvis, die zelf recht­streeks uit het Russisch vertaalde, zich er helemaal niet druk over maakte dat Brat’ja Karamazovy, dat hijzelf beschouwde als Dostoevskijs belangrijkste werk, onrechtstreeks tot stand was gekomen. Twee andere zaken ergerden hem: ten eerste dat de vertaalster het onrechtstreekse statuut van haar vertaling niet expli­ciet kenbaar had gemaakt aan het publiek, ten tweede dat ze niet was uitgekomen bij de meest adequate tekst om als intermediaire vertaling te dienen, in casu een Duitse vertaling.[191]

Van Gogh-Kaulbach (1914: 2) voelde zich door de aantijgingen van Stokvis ‘min of meer als bedriegster’ aan de kaak gesteld. De redactie van De Amsterdam­mer gaf haar onverwijld, in hetzelfde nummer als waarin de open brief van Stokvis was geplaatst, de kans om zich te verdedigen. Dit deed ze op verontwaardigde toon, door zich enerzijds achter haar opdrachtgever en een niet nader genoemde Russische vrouw en anderzijds achter haar eigen goedgelovige onwetendheid te verschuilen.

 Ik ontving indertijd van de Uitgeversmaatschappij Elsevier de opdracht, eene vertaling te maken van De gebroeders Karamazow ter plaatsing in het door ge­noemde maatschappij uitgegeven weekblad De wereld. De heer Robbers zond mij daartoe de Fransche vertaling van Bienstock en Torquet, met de bijvoe­ging, dat hij gaarne eene vertaling had die zooveel mogelijk het oorspronkelijke nabij kwam en dat hij daarom eene Russische dame, die alleszins bevoegd was tot oordeelen, verzocht had de vertaling te keuren. Genoemde dame keurde de vertaling goed, al sprak zij van enkele bekortingen, die er in waren aangebracht. Ik handelde dus volkomen ter goeder trouw, toen ik de opdracht aannam, naar deze Fransche vertaling de mijne te maken. (Van Gogh-Kaulbach 1914: 2)

Gezien de keuze van Les frères Karamazov (1906) als eerste brontekst van De ge­broeders Karamazow valt het moeilijk te geloven dat uitgever werkelijk uit was op een zo adequaat mogelijke vertaling. Indien deze getuigenis toch geloof verdient, dan heeft Robbers een ernstige inschattingsfout gemaakt. Hetzelfde geldt voor de niet nader genoemde Russische vrouw. Haar inschatting dat de Franse tekst ‘enke­le bekortingen’ bevat, is immers al te eufemistisch gesteld. Ofwel heeft de Russi­sche in kwestie de vertaling van Bienstock en Torquet slechts vluchtig en opper­vlakkig vergeleken met de Russische brontekst, ofwel geeft Anna van Gogh-Kaulbach haar woorden afgezwakt weer – bijvoorbeeld om zichzelf buiten schot te houden.

Dat de vertaalster weinig bereid was tot het slaan van een mea culpa, bewijst de manier waarop ze het gebruik van Halpérine-Kaminsky en Morice’s vertaling als tweede brontekst verantwoordt. De bedoeling hiervan zou geweest zijn ‘om nog vollediger te zijn’, en dat ze er ‘zoo ernstig en conscentieus’ naar gestreefd heeft om ‘het oorspronkelijke zooveel mogelijk te benaderen’. Deze redenering is lapidair: aangezien ze wist dat Les frères Karamazov (1888) een adaptatie was – dit stond namelijk vermeld op de titelpagina – had ze geen redenen om aan te nemen dat deze vertaling geschikt was om de lacunes mee op te vullen waardoor de versie van Bienstock en Torquet, die zichzelf presenteerde als adequater, gekenmerkt wor­dt. Het is dan ook zeer twijfelachtig dat de vertaalster werkelijk gekozen heeft voor de finale van Halpérine-Kaminsky omdat ze dacht dat die bij Dostoevskij ook voorkwam – het vermoeden is gerechtvaardigd dat ze zich hierin heeft laten leiden door haar persoonlijke smaak. Nochtans wijst ze iedere verantwoordelijk­heid voor de wending die de intrige van De gebroeders Karamazow in de epiloog neemt resoluut af:

 En nu […] dat leelijke, hoogst beleedigende woordje “Of…?” in het artikeltje van den heer Stokvis. Wanneer de heer S. de moeite wil doen, de vertaling van Halpérine-Kaminsky open te slaan, zal hij daar het slot vinden, dat ik vertaal­de. Is dat slot een mystificatie van de Fransche bewerkers, dan ben ik daar het slachtoffer van geweest, doch dat is heel iets anders dan wat dat insinueerende “of…?” van den heer Stokvis zou doen vermoeden. (Van Gogh-Kaulbach 1914: 2)

Het enige punt waarvoor de vertaalster een zeker mea culpa slaat is het niet ver­mel­den van de effectieve brontaal, al geeft ze aan dat ze niet de bedoeling had om zich uit te geven voor een vertaalster met kennis van het Russisch:

 Wat betreft het niet vermelden op den titel, dat de vertaling uit ‘t Fransch ge­schiedde – ik geef toe, dat dit een ernstig verzuim is: ik had er op moeten aan­dringen, bij de uitgevers, dat erken ik, doch geen oogenblik is de gedachte in mij geweest, het te doen voorkomen, alsof ik uit het Russisch vertaalde. Ik heb er tegenover niemand een geheim van gemaakt, dat ik de Fransche be­werking gebruikte en ik geloof ook wel, dat dit algemeen bekend is.[192] (Van Gogh-Kaul­bach 1914: 2)

Conform de bovenstaande schuldbekentenis werd bij de heruitgave van De gebroe­ders Karamazow de vermelding ‘uit het Fransch vertaald’ toegevoegd aan de titel­pagina.[193] Verder gingen de concessies van uitgeverij Van Holkema & Warendorf aan de kritiek van Stokvis echter niet: hoewel de ‘mystificatie van de Fransche ver­talers’ nu aan het licht was gebracht, bleef de door Van Gogh-Kaulbach ver­vaar­dig­de adaptatie – nota bene de enige Nederlandse vertaling van Brat’ja Karama­zovy tot de jaren 1930[194] – in heruitgaven van 1915, 1917 en 1920 ten gronde on­gewijzigd. Bovendien werd de Nederlandse lezer niet op de hoogte gesteld van het hoogst inadequate karakter van De gebroeders Karamazow via paratextuele infor­ma­tie. Ten eerste bewijst dit dat de uitgeverij, die zich niet langer kon verschuilen achter eventuele onwetendheid, geenszins bekommerd was om vertaaladequatie. Ten tweede ontstaat de indruk dat zij de sancties van de consument niet hoefde te vrezen, dat met andere woorden de verontwaardiging van Stokvis niet opwoog tegen het commerciële voordeel dat met een dergelijke vertaling kon worden ge­daan.

Bijna twee decennia lang was de door Van Gogh-Kaulbach op originele wijze samengepuzzelde De gebroeders Karamazow de enige vertaling van Brat’ja Kara­mazovy op de hele Nederlandse boekenmarkt. Gezien dit feit, kan vermoed wor­den dat de impact van deze vertaling op het Nederlandse imago van Dosto­evskijs laatste roman zeer groot was. Dit wordt ook gesuggereerd door de reactie van de Nederlandse publicist Johannes Diederik Bierens de Haan (1866-1943) op de Dostoevskij-enquête van De stem in 1921. Onmiskenbaar steunend op Van Gogh-Kaulbachs vertaling,[195] karakteriseert hij Brat’ja Karamazovy als een          roman met ‘korte hoofdstukken’, ‘hevige, afgebroken gesprekken’, een ‘al te schets­­matige aan­duiding der situatie’ en, meer algemeen, een modern-Europees aandoende emotio­naliteit.[196] Het monopolie van de vertaling De gebroeders Karamazow (1913) in de beeldvorming van Dostoevskijs opus magnum werd pas doorbroken in de vroege jaren 1930, toen twee nieuwe Nederlandse vertalingen onder dezelfde titel het licht zagen. De eerste werd uitgegeven door het Hol­landsch Uitgeversfonds rond 1930 en was een verkorte en bewerkte tekst van een anonieme vertaler. Significant is dat de epiloog van deze vertaling, hoewel dit niet aangegeven is, opnieuw ge­baseerd op die van Halpérine-Kaminsky en Morice: dit is een indicatie dat precies deze versie in het Nederlandse taalgebied canoniek was geworden. Opmerkelijk is ook dat in deze vertaling illustraties van André Vlaan­deren zijn opgenomen, on­der andere van een van de uitgevonden scènes: afbeel­ding 11 toont Alëša op het ogenblik dat hij een visioen krijgt van zijn overleden mentor Zosima, nadat hij zijn broer Dmitrij bevrijd heeft uit de gevangenis. Pas in 1932 verscheen een Neder­landse vertaling van Brat’ja Karamazovy die zichzelf presenteerde als ‘onverkort’, van A. Kosloff.[197]

Afbeelding 11. Prent uit de epiloog van De gebroeders Karamazow (1930, II-III: 248)

 

conclusie

Volgens de polysysteemtheorie van Even-Zohar (1978) zijn de normen die een ver­taling sturen in belangrijke mate afhankelijk van de positie die voorzien wordt voor de tekst in kwestie. In de regel geldt dat een vertaling die met het oog op een perifere positie gemaakt wordt, gekenmerkt wordt door minder adequatie dan een vertaling die gemaakt wordt met het oog op een centrale positie. De logica die hier­achter schuilt, is dat een potentieel prestigieuze auteur grotere afwijkingen van de eigen literaire normen worden toegestaan dan een marginale schrijver. In dit opzicht is het significant dat de allervroegste Nederlandse Dostoevskij-vertaling, Schuld en boete (1885), op macrostructureel vlak misschien niet 100% volledig, maar toch in hoge mate adequaat is: het is een indicatie dat de uitgever verwachtte dat deze doeltekst enig prestige zou verwerven. Dit verwachtingspatroon kan ver­klaard worden door het stormachtige succes van de overeenkomstige Franse en Duitse vertalingen in Frankrijk en Duitsland, en door de waardeoordelen van critici als De Vogüé. Uit het vorige deel van dit proefschrift is echter gebleken dat de Nederlandse receptiegemeenschap met meer terughoudendheid reageerde op de ontdekking van Dostoevskij dan de Franse en de Duitse lezers. De verwachtin­gen werden niet ten volle ingelost. Het is dan ook niet verbazend dat uit de macro­structurele analyse blijkt dat de vertaalnormen in het geval van Dostoevskij met het verstrijken van de jaren niet evolueerden in de richting van adequatie. Veeleer was het omgekeerde het geval. De misleide (1886), de eerste Nederlandse vertaling van Unižennye i oskorblënnye, was ondanks zijn grote inkortingen aanzienlijk vol­le­diger dan de tweede vertaling van dezelfde brontekst, Arme Nelly (1891). De coupures in deze laatste tekst, meestal in het leven geroepen door de Nederlandse vertaalster, laten zich ook hier verklaren door een drang naar inkorting – per slot van rekening werd Dostoevskij te pas en te onpas in de literaire kritiek misplaatste langdradigheid ten laste gelegd. Ten tweede kan vermoed worden dat de vertaal­ster streefde naar een simplificatie van de door critici als te ingewikkeld versleten intrige. Ook Uit Siberië (1891), de eerste Nederlandse vertaling van Zapiski iz mër­tvogo doma, was een stuk vollediger dan de tweede vertaling van dezelfde bron­tekst, Uit het doodenhuis (1907), waarvan bovendien de hoofdstuknummering in­consequent was. Enkele jaren na Schuld en boete gaf Rössing Arme menschen (1887) uit: een quasivolledige vertaling met enkele macrostructurele slordigheden die van een gebrekkige revisie getuigen. Daarna volgde bij dezelfde uitgever de ver­taling De onderaardsche geest (1888), die terug blijkt te gaan op een Franse adapta­tie van twee verschillende bronteksten. Ook De speler (1890) blijkt gekenmerkt door belangrijke macrostructurele verschuivingen, meer bepaald door inkortingen die doorgevoerd werden op initiatief van de Nederlandse vertaler. De doelteksten Witte nachten (1906) en De echtgenoot (1907) zijn dan weer op macrostructureel vlak in hoge mate adequaat – coupures werden wellicht niet opportuun bevonden omdat het sowieso geen omvangrijke werken zijn. De vooroorlogse Nederlandse Dostoevskij-receptie werd echter afgesloten met een regelrechte belle infidèle: de vertaling De gebroeders Karamazow (1913), die het magnum opus van Dostoevskij betreft. De spectaculaire narratieve verschuivingen binnen deze laatste vertaling, het feit dat amper de helft van de brontekst is weergegeven en dat de epiloog een andere ontknoping brengt dan door Dostoevskij voorzien was, suggereren dat zijn aan­zien aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in Nederland nog altijd uiterst ge­limiteerd was – wat strookt met de eerder besproken kritiek van Nieboer (1916). Voor zover Dostoevskijs rijp filosofisch oeuvre überhaupt ter beschikking werd ge­steld van het Nederlandse leespubliek, was dit – behoudens Prestuplenie i na­ka­za­nie – het voorwerp van een op macrostructureel vlak ingrijpende bemiddeling.


7 Couleur locale

inleiding

Holmes (1988: 47), die hiervoor zijn beroemde assenstelsel in het leven heeft ge­roepen, suggereert dat vertaalkeuzes gericht op adequatie – hijzelf spreekt van con­servering – neigen naar exotiseren, terwijl keuzes gericht op acceptabiliteit – of op herschepping, zo men wil – een vorm van naturalisering impliceren. Uit het onder­zoek op preliminaire data en macrostructurele eigenschappen van het DT-corpus is gebleken dat de dominante preliminaire normen en matrixnormen voor het merendeel van de doelteksten, De onderaardsche geest, Arme Nelly en De ge­broeders Karamazow voorop, in mindere of meerdere mate gericht waren op acceptabili­teit, wat gematerialiseerd is in een groot aantal macrostructurele ver­schuivingen die inderdaad met groot gemak geïnterpreteerd kunnen worden als naturalise­rend. Dit geldt bij uitstek voor de grootschalige inkortingen waar­door de teksten van het DT-corpus gekenmerkt worden, aangezien de grote om­vang van Dosto­evs­kijs boeken door critici beschouwd werd als typisch Rus­sisch. Op het eerste ge­zicht rechtvaardigt dit de verwachting dat ook de dominan­te tekst-linguïs­tische normen, die het microtekstuele niveau betreffen, gericht zullen blijken op een zich in naturalisering vertalende acceptabiliteit.

Tegen deze redenering zijn echter reserves in te brengen. Zo wijzen Van Gorp en Lambert (1984: 46) erop dat geen enkele vertaalactiviteit volledig coherent is voor wat betreft het dilemma acceptabel versus adequaat. Mutatis mutandis is het perfect denkbaar dat een vertaling macrostructureel in hoge mate naturaliserend is, maar op het microtekstuele niveau een exotiserend effect sorteert, of om­gekeerd. Ook deze voorstelling van zaken is evenwel vereenvoudigend. Het micro­tekstuele niveau bestaat immers dankzij een veelheid van beslissingen vanwege de vertaler, die verschillende dimensies van de tekst betreffen. In zijn analyse van poëzie­vertalingen onderscheidt Holmes (1988: 47) er drie: de socioculturele con­text, de linguïstische context en de literaire intertekst. Op ieder van deze domeinen wordt de poëzievertaler, en bij uitbreiding iedere vertaler van een literaire tekst, voor keuzes geplaatst die de as naturalisering versus exotiseren betreffen. Zoals Holmes het ziet, bestaat er een zekere graad van coherentie binnen de keuzes die op ieder van de respectieve domeinen gemaakt worden, in die mate dat generalisa­ties ge­oorloofd zijn. Een eerste voorbeeld van zo’n veralgemening, de vrucht van empi­risch onderzoek, is dat onder hedendaagse vertalers een opvallende neiging bestaat tot naturalisering van de linguïstische context, gepaard gaande met een soort­gelijke, maar minder uitgesproken tendens wat betreft de literaire intertekst, maar een tegengestelde tendens tot exotiseren in de socioculturele situatie. Rele­vanter voor dit onderzoek is het tweede voorbeeld dat Holmes aanhaalt: dat ver­talers in de 19e eeuw veel meer dan heden geneigd waren tot exotiseren van zowel de socio­culturele context, de linguïstische context als de literaire intertekst. Deze uit­spraken moeten echter gerelativeerd worden. Ten eerste omdat Holmes zich con­centreert op vertalers van poëzie. Ten tweede omdat, zoals hijzelf be­denkt, vrijwel alle ver­talers, inclusief de pleitbezorgers van maximale conser­vering of maximale her­schep­ping, inconsequent zijn in hun keuzes.

Om bovenstaande redenen kunnen op basis van onderzoek op preliminaire ver­taaldata en macrostructurele verschuivingen bezwaarlijk algemene voorspellin­gen worden gedaan over de mate waarin een doeltekst of een DT-corpus op micro­tekstueel niveau naturaliserend dan wel exotiserend vertaald zal blijken. Het is dus onbevooroordeeld dat in dit hoofdstuk een antwoord gezocht wordt op deze vraag, die geïnterpreteerd kan worden als een peilen naar de door de vertalers toegestane dosis couleur locale. Dit onderzoek valt, conform de indeling van Holmes, uiteen in drie onderdelen. Vooreerst wordt de vertaling van vier catego­rieën lexicale eenheden die de socioculturele dimensie betreffen onder de loep ge­nomen: topografische verwijzingen, persoonsnamen, aanspreekvormen en realia. Hierna wordt een licht geworpen op de mate waarin de puur linguïstische dimensie van de bronteksten naturaliserend dan wel exotiserend vertaald is. Tot slot wordt het onderzoek naar de couleur locale vervolledigd met een summiere vertaalstudie van de literaire intertekst in vertaling.

 

topografische aanduidingen

Zoals dit ook geldt voor andere werken van het Russische realisme, zijn Dosto­evskijs prozateksten doorspekt met een grote hoeveelheid Russische toponiemen, hodoniemen en andere topografische aanduidingen. Met name omdat zijn werken zich vaker wel dan niet afspelen op bestaande plaatsen in Sint-Petersburg en elders in Rusland, draagt de topografische informatie in belangrijke mate bij tot de illusie dat het beschrevene werkelijk is voorgevallen. De volledige activering van dit effect wordt echter geconditioneerd door de capaciteit van de lezer om de gegeven topo­niemen, hodoniemen en dergelijke te herkennen als werkelijk bestaand. Vanzelf­sprekend was het hiervoor vereiste Russische socioculturele referentiekader bij Dostoevskijs Nederlandse lezers ten tijde van zijn vroege receptie nagenoeg volle­dig afwezig. Hoogstens waren zij in staat om sommige Russische toponiemen, hodoniemen en dergelijke te herkennen als Russisch. Als zodanig kon een exotise­rende vertaling, bijvoorbeeld door middel van transcriptie, de couleur locale ver­hogen. Ook dit creëert een schijn van realisme, zij het op een minder fijn­gevoelige wijze. Een naturaliserende vertaling van topografische aanduidingen, op zijn beurt, draagt niet bij tot het gevoelen dat het om een echt Russisch werk gaat. Dit bete­kent evenwel niet dat het originele realistische effect volledig ondermijnd wordt bij naturaliserende vertaling; dit is pas het geval wanneer aan de vertaling van der­ge­lijke schijnbaar overbodige lexicale elementen tout court wordt verzaakt, wan­neer ze met andere woorden uit de tekst worden geschrapt. Relevant voor de Dos­toevskij-vertaler zijn ook de beschouwingen van Boland (2008: 70) dat een door­gedreven handhaving van Russische toponiemen ten eerste ‘leesirritatie’ kan ver­oor­zaken bij de westerse lezer en ten tweede woordspelingen kan verloren doen gaan.

Meer specifiek kunnen de volgende zeven procedés – waarvan de eerste vier de couleur locale in mindere of meerdere mate conserveren en de laatste drie min of meer naturaliserend werken – worden toegepast voor het vertalen van topogra­fische aanduidingen: (1) Eenvoudige transcriptie, waarbij de keuze zich opdringt tussen fonetische of letterlijke transcriptie; (2) Toevoeging van de soortnaam; (3) Gefixeerde vertaling, die slechts mogelijk is in het geval van goed bekende plaats­namen, zoals Moskou; (4) Toelichting, al dan niet tussen haakjes of in een voet­noot; (5) Denotatieve woordelijke vertaling, slechts mogelijk bij ‘sprekende aan­duidingen’; (6) Vervanging door hyperoniem, hyponiem of equivalent, al dan niet uit doelcultuur; (7) Weglating. Deze lijst is niet exhaustief, en procedés kun­nen ook in combinatie met elkaar toegepast worden. Hieronder wordt voorgesteld welke van deze vertaalprocedés geprivilegieerd werden in de Franse en Duitse inter­­mediaire vertalingen en in de Nederlandse doelteksten van het onderzoeks­corpus.

Vier intermediaire teksten zijn van de hand van L.A. Hauff: Arme Leute, Der Spieler, Aus dem todten Hause (1890) en Erniedrigte und beleidigte (1890). Deze Duitse vertaler heeft de topografische aanduidingen van de Russische bronteksten in de regel adequaat vertaald, waarbij het procedé van de eenvoudige fonetische transcriptie geprivilegieerd werd.[198] Dit komt de couleur locale zeker ten goede, maar niet altijd de begrijpelijkheid. Zo is ‘Каменный Пояс’ (Stenen Gordel), een gefixeerde poëtische verwijzing naar het Oeralgebergte, in Arme Leute weer­gegeven als het voor de Duitse lezer onbevattelijke ‘Kammeny-Pojas’.[199] Hauff heeft consequent dezelfde transcriptie aangehouden, op enkele uitzonderingen na.[200] Interessant is het geval ‘Невский’: deze straatnaam werd door de vertaler, ondanks de originele ellips, systematisch voluit weergegeven, namelijk als ‘Newsky-Prospect’ – allicht om de herkenbaarheid te vergroten.[201] Het tweede procedé, de toevoeging van de soortnaam, is slechts enkele malen gebruikt, en dan nog steeds in combinatie met het eerste.[202] Het derde procedé lijkt overal toe­gepast waar dit mogelijk was.[203] De vertaler heeft ook meermaals gebruik gemaakt van het toelichtende procedé, dat de lezer dichter bij de broncultuur brengt. In Arme Leute zijn hiervoor drie voetnoten gebruikt. [204] In Aus dem todten Hause (1890) wordt de toelichting verschaft in de tekst zelf, meestal tussen haakjes.[205] Het vijfde procedé, dat van de denotatieve woordelijke vertaling, komt eveneens enkele malen voor.[206] Zeldzaam zijn dan weer de gevallen waarin Hauff een topo­grafische aanduiding, of afgeleide, heeft vertaald door het equivalent te vertalen.[207] Tot slot is er in de vertalingen van Hauff enige geografische informatie gesneu­veld, wellicht omdat die overtollig werd bevonden.[208]

De Nederlandse vertalers van Arme menschen, De Speler en Uit het doodenhuis hebben de door Hauff gemaakte keuzes over het algemeen beschouwd nauwgezet gevolgd, maar toch zijn er enkele interessante verschuivingen op te merken. In Arme menschen zet Van den Hoek enerzijds een inconsequentie recht, door ‘Gora­fowajastraße’ te vertalen als ‘Gorochawajastraat’.[209] Anderzijds maakt hij ook twee inadequate vertaalkeuzes: ‘sechtste Linie’ wordt vertaald als ‘de zesde afdeling’[210] – zodat niet langer duidelijk is dat het over een straat gaat; en ‘Kamenny-Pojas’ wordt vervormd tot ‘Kamenez in Podilie’ (!),[211] waarin de Oeral zelfs voor iemand met kennis van het Russisch niet meer te herkennen valt. De anonieme vertaler van De speler, op zijn beurt, heeft de Duitse transcriptie van Hauff vernederlandst. Zo is het Duitse ‘Nischniy Nowgorod’ weergegeven als ‘Nisjnii-Nowgorod’.[212] Buiten de categorisering valt het volgende geval: ‘In der Bädern’, wat een adequate vertaling is van het Russische ‘На водах’, is in het Nederlands geconcretiseerd als ‘In Baden’[213] – inderdaad is Igrok geïnspireerd op de ervaringen die Dostoevskij opdeed in Baden-Baden, maar deze plaatsnaam wordt in het origineel niet ver­meld. M. Faassen, die de doeltekst Uit het dooden­huis verzorgde, heeft de Duitse transcriptie nauwgezet behouden, wat onverwach­te schrijfwijzen oplevert als ‘Kursk’ (Koersk) en ‘‘n Tschetschenze’ (Tsjetsjeen).[214] Toch zijn voor wat betreft de schrijfwijze van topografische aanduidingen ook in zijn vertaling enkele kleine verschuivingen te vinden, al dan niet te wijten aan slordigheid.[215]

In tegenstelling tot de vertalers van Arme menschen, De Speler en Uit het doode­­­huis heeft Mevr. C.A. La Bastide, die de vertaling Arme Nelly heeft ver­zorgd, zich niet grotendeels aangesloten bij de vertaalstrategie van Hauff. Con­form haar macrostructurele ingrepen, die er onmiskenbaar op gericht waren om de plot ge­makkelijker ingang te doen vinden bij de lezer, heeft ze voor wat betreft de topo­grafische aanduidingen getracht om de culturele barrière te verlagen. Het springt in het oog dat in haar vertaling een groot aantal straatnamen al dan niet systema­tisch is weggevallen, ook in passages die verder gevrijwaard zijn van cou­pures.[216] Het verlies van straatnamen werd in sommige gevallen gecompenseerd door de toevoeging van meer algemene topografische aanduidingen.[217] De indruk die ont­staat is dat La Bastide zowel het gamma als de frequentie van exotische plaats­namen zeer gedoseerd aan haar lezer wilde toedienen. Bovendien heeft ze enkele plaatsnamen tenminste voor de helft naturaliserend vertaald.[218] Tot slot heeft ze een ander aantal straatnamen die niet geduid waren door de Duitse ver­taler op eigen initiatief toegelicht in een voetnoot[219] – daarbij is onduidelijk op welke secundaire bron ze zich gebaseerd heeft.

Naast Arme menschen, De speler, Uit het doodenhuis en Arme Nelly werden nog drie andere Nederlandse vertalingen hoofdzakelijk uit het Duits vertaald: Schuld en boete, De misleide en De echtgenoot. De respectievelijke Duitse vertalers, W. Hen­­ckel, K. Jürgens en A. Scholz, hebben de topografische aanduidingen van de bronteksten ieder naar eigen inzicht en smaak vertaald.

In Raskolnikow is het eerste procedé, van de eenvoudige transcriptie, met regel­maat toegepast. Wel is er sprake van enige inconsequentie. Bij wijlen, maar niet altijd, neemt de transcriptie bijzonder exotiserende vormen aan.[220] Henckel heeft echter ook van de andere procedés gebruik gemaakt. Het tweede procedé, waarbij de soortnaam toegevoegd wordt, komt regelmatig voor in combinatie met andere procedés.[221] Uit de manifeste aanwezigheid van het vierde procedé, dat van de nadere toelichting in een voetnoot of elders,[222] blijkt dat de Duitse vertaler de ge­legenheid te baat wilde nemen om zijn publiek nader kennis te laten maken met het dagdagelijkse leven in Petersburg. Het procedé van de woordelijke vertaling, dat de tegenhanger vormt van de transcriptie zonder meer, is toegepast in de mees­te gevallen waarin dit mogelijk was.[223] Interessant is dat Henckel uitzonder­lijk ge­opteerd heeft voor de vertaling van een equivalent[224] of voor weglating[225] – de hoogst mogelijke graad van microtekstuele adequatie heeft hij dus niet na­ge­streefd. Petros Kuknos, die Raskolnikow vertaald heeft in het Nederlands, heeft de betreffende tekstnormen van Henckel relatief nauwgezet overgenomen. Slechts drie verschuivingen, alle drie min of meer naturaliserend, vallen op. Ten eerste heeft hij de transcriptie enigszins aangepast aan de doeltaal: zo is de uitgang ‘–ij’ systematisch weergegeven als het gemakkelijker uitspreekbare ‘–y’.[226] Ten tweede is de aanduiding ‘Piter’, die bij Henckel vergezeld ging van de voetnoot ‘Volks­tümlich für Petersburg’, vertaald door middel van het minder exotische equivalent ‘Sint-Petersburg’.[227] Ten derde is in Schuld en boete af en toe topografische infor­ma­tie weggevallen.[228]

In mindere mate dan Henckel heeft Jürgens de topografische aanduidingen van Dostoevskij adequaat vertaald. In Erniedrigte und Beleidigte (1885) is vaak gebruik gemaakt van transcriptie zonder meer.[229] De gefixeerde vertaling is, zoals gebruikelijk was en nog steeds is, toegepast waar mogelijk. Het tweede en vierde procedé, respectievelijk de toevoeging van de soortnaam en de toelichting, lijken in deze intermediaire tekst amper voor te komen. Wel is in enkele gevallen een denotatieve vertaling gebruikt.[230] Vooral opvallend is echter dat Jürgens meerdere topografische aanduidingen simpelweg onvertaald heeft gelaten, wat de couleur locale, maar ook de realistische schijn enigszins vermindert.[231] Dat microtekstuele adequatie van beperkt belang werd geacht, blijkt verder uit de vertaling van de straatnaam ‘Шестилавочная’ (Šestilavočnaja) als ‘Nadeshdinskaja’[232] en uit het feit dat verwijzingen naar het ‘Marienpaleis’ en naar de stad Perm werden ingelast waar hier in de brontekst geen sprake van was.[233] De anonieme vertaler van De mis­leide heeft zich aan de door Jürgens uitgestippelde lijn gehouden, al zijn enkele inconsequenties op te merken in zijn transcriptie.[234] Eerder banaal dan betekenis­vol, maar niettemin wijzend op een zekere drang naar naturalisering, is de vast­stelling dat ‘Petersburg’ in De misleide vertaald is als ‘St. Petersburg’.[235]

Bij het vertalen van topografische aanduidingen in Der Hahnrei heeft Scholz het naturaliserende procedé van de denotatieve vertaling geprivilegieerd.[236] Daar­bij valt op dat de door hem voorgestelde vertaling niet altijd adequaat is.[237] Slechts uit­zonderlijk is gebruik gemaakt van eenvoudige transcriptie.[238] Toch garanderen topografische aanduidingen als ‘Petersburg’, ‘Krim’, ‘Sibirien’, ‘Newa’, ‘Now­gorod’, ‘Odessa’ en ‘Smolnakloster’[239] nog een zekere couleur locale. Op zijn beurt heeft Faassen de topografische aanduidingen van Der Hahnrei adequaat vertaald. Een uitzondering vormt ‘bucharische Täppiche’[240] dat in De echtgenoot weer­gegeven is als ‘Bulgaarse tapijten’.[241] Het valt niet te achterhalen of deze ver­schui­ving doelbewust in het leven geroepen was – omdat de Nederlandse lezer wel al had gehoord van Bulgarije, maar niet van de Oezbeekse stad Buchara –, dan wel te wijten is aan onaandachtige lectuur.

Eerder is Uit Siberië macrostructureel geanalyseerd als ongeveer in gelijke mate een vertaling van Aus dem todten Hause (1886) als van Souvenirs de la maison des morts. In deze twee intermediaire teksten zijn de topografische aanduidingen van Zapiski iz mërtvogo doma over het algemeen genomen adequaat vertaald. De Duit­se vertaler heeft, in tegenstelling tot de Franse, overvloedig gebruik gemaakt van voetnoten die de lezer inzicht verschaffen in de broncultuur.[242] Beiden hebben ech­ter regelmatig gebruik gemaakt van eenvoudige transcriptie. Vanzelfsprekend wijkt de Duitse transcriptie af van de Franse. Interessant genoeg blijkt de Neder­landse vertaler enigszins een spagaathouding te hebben aangenomen: meestal heeft hij de Duitse vertaling gevolgd, maar soms ook de Franse.[243] Twee ver­schil­len­de transcriptiesystemen worden in de doeltekst dus door elkaar gebruikt. Daar­naast vallen veelvuldige inconsequenties en verschuivingen op in de eigenlijke schrijfwijzen, die het gevolg lijken van slordigheid of onaandachtzaamheid.[244] Boven­dien zijn enkele minder bekende topografische aanduidingen door de Neder­­landse vertaler niet als zodanig, maar wel als eigennamen van personages be­grepen.[245]

Halpérine-Kaminsky en Morice schrokken er niet voor terug om de narratieve structuur van Chozjajka, Zapiski iz podpol’ja en Brat’ja Karamazovy ingrijpend aan te passen aan de smaak van het geviseerde leespubliek, maar met de topo­gra­fische aanduidingen die zich in deze bronteksten bevinden – meer bepaald in de passages die buiten het bereik van de grootschalige coupures vallen – zijn ze niet naturaliserend omgesprongen. Wel integendeel, plaatsnamen, straatnamen en der­gelijke worden door Halpérine-Kaminsky en Morice in de regel adequaat weer­gegeven – ook wanneer het minder bekende toponiemen betreft.[246] Er is een zekere hang naar exotisering merkbaar, in die zin dat het procedé van de een­vou­dige transcriptie ook is toegepast in sommige gevallen waarin meer naturalise­rende procedés voor de hand liggen. Bijvoorbeeld is ‘Сенная [площадь]’ (Hooi[markt]) weergegeven als ‘Sennaïa’,[247] zonder denotatieve vertaling of verduidelijking dat het om een marktplein gaat.[248] De anonieme vertaler van De onderaardsche geest heeft zich bij Halpérine-Kaminsky en Morice aangesloten, zij het met enige in­consequentie.[249]

De vertaling Les frères Karamazov (1906) van Bienstock en Torquet mag dan wel macrostructureel adequater zijn dan die van Halpérine-Kaminsky en Morice, de topografische aanduidingen van de brontekst zijn hierin over het algemeen be­schouwd veel minder adequaat weergegeven. In het geval van onbekende plaats­namen wordt slechts uitzonderlijk gebruik gemaakt van eenvoudige transcrip­tie.[250] Liever doen de vertalers een beroep op eenvoudige weglating (zie fragment 21) of – indien de informatie belangwekkend genoeg bevonden wordt – op natu­ra­liserende procedés, zoals omschrijving[251] of denotatieve vertaling, die even­wel niet altijd adequaat is toegepast.[252]

Fragment 21. De gebroeders Karamazow

там эта роща моя, в двух участках, в Бегичеве да в Дячкине, в пустошах[253] (XV: 252) C’est mon bois de là-bas (Les frères Karamazov 1906: 191) ‘t is over mijn hout daar (De gebroeders Karamazow 153)

Van Gogh-Kaulbach heeft de keuzes van de Franse vertalers nauwgezet overgeno­men, met als gevolg dat in De gebroeders Kara­­mazow, overigens net als in De onder­aardsche geest, heel wat Russische plaats­namen weergegeven zijn door middel van Franse transcriptie.[254]

De verwachting dat Witte nachten als enige rechtstreekse vertaling van het DT-cor­pus ook wat betreft de topografische aanduidingen gericht is op adequatie blijkt te kloppen. Enigszins exotiserend is de transcriptie die Stokvis, die zich in tegen­stel­ling tot andere vertalers niet baseerde op de Franse of Duitse transcriptie, in het leven heeft geroepen.[255] In sommige gevallen geeft hij zelfs de juiste klem­toon aan.[256] Dat hij opzettelijk naar couleur locale heeft gestreefd, wordt ge­sugge­reerd door de vertaling van ‘набережная’ (kade) als ‘Njewàkade’.[257] Om de kloof tussen de lezer en de broncultuur toch overbrugbaar te maken zijn enkele voet­noeten in­gelast.[258] Daarnaast zijn bepaalde topografische aanduidingen in Witte nachten niet ge­trans­cribeerd, maar voorzien van een letterlijke vertaling.[259] Stokvis heeft dus een evenwichtig compromis gesloten tussen enerzijds toe­ganke­lijkheid en ander­zijds couleur locale, zonder dat hiervoor inadequate vertaalkeuzes ge­maakt werden.

 

persoonsnamen

De namen van de personages vormen voor de westerse lezer van Russische litera­tuur een klassiek obstakel. Enerzijds steunt de barrière op de exotische vorm van de namen, die het moeilijk maakt om ze uit te spreken en te memoriseren.[260] Anderzijds kan de veelheid van namen waarmee binnen een bepaalde tekst naar eenzelfde personage verwezen wordt verwarring veroorzaken – daarom voorziet menig hedendaagse vertaling uit het Russisch in een ‘dramatis personae’.[261] Russi­sche personen zijn hierin uniek dat ze behalve een voornaam en een achternaam – bij vrouwen is dat een vervrouwelijkte vorm van de achternaam van hun vader of echtgenoot – ook een vadersnaam dragen.[262] Verschillende combinaties zijn fre­quent.[263] Zo schrijft de etiquette voor om in formele omstandigheden een Rus aan te spreken met zijn voornaam en vadersnaam, wat een westerse lezer vreemd voor­komt. Hier komt bij dat van vrijwel iedere Russische voornaam een groot gamma van namen kan worden afgeleid, met verschillende overeenkomstige gevoelswaar­den. In verband met de eigennamen van Dostoevskijs personages moet ook op­gemerkt worden dat ze vaak sprekend of betekenisvol zijn. Zoals Boland (2008: 62-4) inlicht, vormt deze techniek van de sprekende namen in feite een kenmerk van de preromantische literatuur. Dostoevskij trok er zich echter niets van aan dat sprekende namen eigenlijk al na 1800, en zeker na 1830 als passé golden.

De vertaler van Russische literatuur kan ernaar streven om de door de Russi­sche namen opgeworpen barrière te behouden of te verkleinen. Hiervoor kan hij gebruik maken van grofweg zeven vertaalprocedés, al dan niet gecombineerd. (1) Het meest adequaat is de handhaving door zuivere transcriptie. Dit procedé komt voorzeker de couleur locale, maar niet de toegankelijkheid van een tekst ten goede. Hierbij rijst wel de vraag welke concrete transcriptie gehanteerd moet worden. Heden bestaat hierover in het Nederlandse taalgebied een zekere con­sensus – al blijft het bijvoorbeeld een kwestie van smaak of men de letter ‘в’ als een ‘v’ dan wel als een ‘w’ transcribeert –, maar voor de Eerste Wereldoorlog was hier­van nog niet de minste sprake.[264] (2) Matig adequaat is de simplificatie van de naam. (3) Het derde procedé geldt enkel sprekende namen, die evenwel bij Dosto­evskij frequent voorkomen: deze kunnen weergegeven wordt aan de hand van een sprekende naam van de doelcultuur. (4) Eveneens mogelijk is de vervanging van de naam van een bepaald personage door een andere, eventueel gemakkelijker her­kenbare of uit­spreekbare Russische naam van ditzelfde personage.[265] (5) Inadequa­ter is het procedé waarbij er een nieuwe, uitgevonden Russische naam wordt toe­gekend aan een bepaald personage.[266] (6) Uitgesproken naturaliserend is dan weer het zesde procedé, nog inadequater dan het voorgaande, waarbij de Russische naam in kwestie vervangen wordt door een naam uit de doelcultuur.[267] (7) Tot slot kan de vertaler er natuurlijk ook voor opteren om verwijzingen naar perso­nages aan de hand van bepaalde namen onvertaald te laten, zonder dit te com­penseren met een andere naam.

De Duitse vertaler L.A. Hauff blijkt matig consequent omgesprongen te zijn met de ontelbare Russische eigennamen die hij tegenkwam bij het vervaardigen van Arme Leute, Der Spieler, Aus dem todten Hause (1890) en Erniedrigte und Be­leidigte (1890). In de overgrote meerderheid van de gevallen heeft hij deze namen gehandhaafd door middel van een eenvoudige transcriptie, die de culturele bar­rière in stand houdt.[268] De verwarring wordt nog in de hand gewerkt omdat een­zelfde naam soms op grondig verschillende wijzen getranscribeerd wordt.[269] De spre­kende namen heeft Hauff nu eens getranscribeerd, waardoor de soms humo­ristische betekenis verduisterd wordt,[270] en dan weer vertaald aan de hand van een sprekende Duitse naam.[271] Daarnaast heeft hij ook gebruik gemaakt van andere naturalistische procedés, die de culturele barrière verkleinen. Van de vrouwelijke achternamen geeft hij systematisch de mannelijke variant weer.[272] Ook is een groot aantal voornamen in mindere of meerdere mate verduitst.[273] In sommige gevallen is de originele Russische naam getranscribeerd met tussen haakjes de toe­voeging van een Duits equivalent.[274] In andere gevallen is de originele Russische naam simpelweg vervangen door een Duits equivalent.[275] Er zijn in Hauffs ver­ta­lingen ook voorbeelden te vinden waarbij een naam vervangen is door een andere naam van hetzelfde personage,[276] of door een geheel andere Russische naam.[277] Vooral vadersnamen moesten het ontgelden,[278] al zijn ze vaker getranscribeerd dan weggelaten. Tot slot heeft Hauff uitzonderlijk de naam van een personage onver­taald gelaten, en dit gecompenseerd door er op een andere manier dan aan de hand van een naam naar te verwijzen.[279]

De Nederlandse vertalers van Arme menschen, De speler, Arme Nelly en Uit het doodenhuis, hebben zich grotendeels aangesloten bij de manier waarop Hauff de Russische persoonsnamen vertaald heeft – met een enigszins inconsequente[280] en soms uitgesproken Duitse transcriptie[281] van Russische namen tot gevolg. Toch zijn op dit vlak ook interessante verschuivingen op te merken. Zo zijn in ieder van de genoemde vertalingen onregelmatigheden geslopen, die veroorzaakt lijken door onaandachtzaamheid.[282] Van der Hoek, de vertaler van Arme menschen, heeft een aantal naturaliserende vertaalkeuzes gemaakt.[283] De vertaler van De speler is daar­entegen gevoelig exotiserender te werk te zijn gegaan dan Hauff zelf.[284] La Bastide heeft dan weer keuzes gemaakt die nu eens een exotiserend en dan weer een natu­ra­liserend effect sorteren, maar die bij nader inzien gericht blijken op homoge­ni­satie: in Arme Nelly wordt naar de personages vaak met dezelfde naam verwezen, terwijl Erniedrigte und Beleidigte op dit vlak net als de Russische bron­tekst geken­merkt wordt door grote heterogeniteit.[285]

Henckel, die met Raskolnikow voor Dostoevskijs doorbraak in de Duitse litera­tuur zorgde, heeft de voornamen, afgeleide voornamen, vadersnamen en familie­namen van de personages van Prestuplenie i nakazanie extreem adequaat ver­taald.[286] Hij maakt daarvoor gebruik van een transcriptie die nauw aansluit bij de Russische spelling. In veel gevallen geeft hij zelfs het zachte teken weer, door mid­del van een apostrof.[287] Om de lezer toch niet al te veel te verwarren, last hij met grote regelmaat voetnoten in, waarin de meest exotische namen toegelicht wor­den, al dan niet aan de hand van een Duits equivalent.[288] De sprekende namen, zoals ‘Раскольников’ (Raskolnikov) zelf, worden als zodanig echter niet toege­licht. Slechts bij wijze van uitzondering heeft Henckel de schrijfwijze van de Rus­si­sche namen vervangen door een minder exotische Russische naam[289] of een Duits equivalent,[290] of heeft hij de aangepast aan de Duitse morfologie.[291] Overi­gens laat hij ook af en toe een steekje vallen, in die zin dat in Raskolnikow een­zelfde naam soms op verschillende wijzen getranscribeerd wordt.[292] Kuknos, op zijn beurt, heeft er meestal naar gestreefd om de vertaalprocedés van Henckel adequaat over te nemen, met als gevolg dat ook Schuld en boete tal van voetnoten bevat waarin persoonsnamen toegelicht worden – al is de toelichting niet zo ver­gaand en adequaat als in Raskolnikow.[293] De transcriptie heeft hij weinig of niet vernederlandst; deze doet soms bevreemdend Duits aan voor zogezegd Russische personages.[294] Daarnaast lijkt hij doelbewust een aantal naturalistische ingrepen gepleegd te hebben.[295] Vooral opvallend in Schuld en boete zijn echter de ontelbare inconsequenties waardoor de schrijfwijzen van de persoonsnamen gekenmerkt worden.[296] Deze verschuivingen, die de Nederlandse lezer niet anders dan verward kunnen hebben, getuigen dat Kuknos geen consistente visie had op hoe deze cul­tuurgebonden lexicale elementen te vertalen.

De Duitse vertaler Jürgens is bij het vertalen van de persoonsnamen een stuk minder adequaat te werk gegaan dan bijvoorbeeld zijn voorganger Henckel, zo blijkt uit een vergelijking van Erniedrigte und Beleidigte (1885) met de brontekst. Hoewel hij in de meeste gevallen een adequate Duitse transcriptie handhaaft, ook bij vadersnamen, heeft hij niet weinig naturaliserende keuzes gemaakt. Zo is de vrouwelijke uitgang in familienamen systematisch weggevallen,[297] zijn meerdere Russische namen vervangen door een Duits equivalent,[298] en is her en der een naam simpelweg onvertaald gelaten.[299] Behalve naar naturalisering heeft hij ook gestreefd naar simplificatie[300] en homogenisatie,[301] zo suggereren een aantal ver­schuivingen. Tot slot heeft hij ook enkele inconsequente keuzes gemaakt.[302] De anonieme vertaler van De misleide heeft Jürgens quasi blindelings gevolgd, met als gevolg dat een aantal namen wat de vorm of de schrijfwijze betreft zeer Duits aan­doen.[303] Af en toe zijn in deze doeltekst ook kleinere verschuivingen op te merken, die nu eens verklaard kunnen worden door ten eerste een streven naar verdere naturalisering,[304] ten tweede een streven naar consequentie,[305] en ten derde door onaandachtzaamheid.[306]

Scholz heeft in zijn vertaling van Večnyj muž ongeveer hetzelfde evenwicht als Jür­gens bereikt tussen exotisering en naturalisering. De meeste persoonsnamen, in­clusief de sprekende,[307] heeft hij adequaat vertaald middels een transcriptie – al heeft hij zich hierin wel enige vrijheden toegestaan.[308] In sommige gevallen, maar deze zijn eerder uitzonderlijk, last hij voetnoten in met uitspraakadvies[309] of andere toelichting.[310] Daarnaast zijn veel verschuivingen met een naturaliserend effect in het leven geroepen: de vrouwelijke familienamen zijn ontdaan van hun

vrouwelijke uitgang,[311] meerdere namen zijn qua morfologie[312] of volgorde[313] aan­- gepast aan de Duitse taal, eenmaal is een Russische naam vervangen door zijn Duitse equivalent,[314] de combinatie van voornaam en vadersnaam is al eens ver­vangen door een andere naam van het overeenkomstige personage,[315] en tot slot zijn enkele namen simpelweg onvertaald gelaten[316] – onder andere in een moeilijk te vertalen woordspeling (zie fragment 22).

 

Fragment 22. De echtgenoot

Од­на из них, Ка­тя, взя­лась “во вся­кое вре­мя Пав­ла Пав­ло­ви­ча ра­зы­скать по­­т­ому, что он от Маш­ки Про­ста­ко­вой те­перь не вы­­х­одит, а де­нег у не­го и дна нет, а Маш­ка эта – не Про­ста­ко­ва, а Про­хво­сто­ва,[317] и в боль­ни­це ле­жа­ла, и за­хо­ти толь­ко она, Ка­тя, так сей­час же ее в Си­бирь спря­чет, все­го од­но сло­во ска­жет”.[318] (IX: 60) […] da er seit einiger Zeit nicht mehr zu ihnen kam, son­dern, wie eine der Damen, Namens Katja, er­zählte, bei einer gewissen Maschka sitze, “einer ganz gefährlichen Kreatur, die längst nach Sibi­rien gehört und den guten Pawel Pawlowitsch jedenfalls gründlich rupft.” (Der Hahn­rei 130) […] daar hij haar sedert eeni­gen tijd in ‘t geheel niet meer opzocht, doch zooals eender der dames, Katja ge­naamd, mededeelde, met ‘n zekere Maschka samen­woonde, “‘n heel gevaarlijk creatuur, dat eerstdaags wel naar Siberië zou verhuizen en den goed­geefschen Pawel Pawlowitsch in elke geval ge­heel kaalplukte.’ (De echtgenoot 76)

 

Faassen heeft de meeste namen van Scholz onveranderd overgenomen. In enkele gevallen heeft hij enkele kleinere ver­schuivingen in het leven geroepen,[319] waarvan sommige met een enigszins natura­li­serend effect.[320] Dat adequatie voor hem van minder tel was dan voor Scholz blijkt ook uit het feit dat het uitspraakadvies is weggevallen.[321]

In de twee intermediaire teksten waarop Uit Siberië gebaseerd is, Aus dem todten Hause (1886) en Souvenirs de la maison des morts, zijn de persoonsnamen in de regel adequaat vertaald. De Franse en de Duitse vertaler hebben het overgrote merendeel eenvoudigweg getranscribeerd, daarbij rekening houdend met de spel­lingsconventies van respectievelijk het Frans en het Duits.[322] Inadequate transcrip­ties komen zowel in de Franse als Duitse tekst slechts uitzonderlijk voor.[323] De Duitse vertaler lijkt in een aantal gevallen aanzienlijk naturaliserender te werk gegaan dan de Franse, die soms dermate exotiserende keuzes maakt dat de toe­gankelijkheid eronder lijdt.[324] Er zijn echter ook voorbeelden van het omgekeerde te vinden.[325] Zowel de Duitse vertaler, en in mindere mate de Franse, maakt ge­bruik van voetnoten om de connotaties en de betekenis van bepaalde namen te verduidelijken.[326] De spagaathouding waardoor Uit Siberië gekenmerkt wordt wat betreft de topografische aanduidingen blijkt eveneens van toepassing op de persoonsnamen. In de meeste gevallen heeft de vertaler de Duitse tekst gevolgd, met een aantal uitgesproken Duitse schrijfwijzen tot gevolg.[327] De doeltekst bevat echter ook tal van op typisch Franse wijze getranscribeerde namen.[328] Daarnaast komen ook veel hybride vormen voor: persoonsnamen met eigenschappen van enerzijds de Duitse en anderzijds de Franse transcriptie.[329] Wat de verwarring die voortkomt uit het gelijktijdig gebruik van meerdere transcriptiesystemen com­pleet maakt, zijn de veelvuldige naamsvervormingen die de Nederlandse vertaler in het leven heeft geroepen.[330] Het komt vaak voor dat eenzelfde naam op zeer verschillende wijzen wordt weergegeven, in die mate dat de onherkenbaarheid bereikt wordt.[331] Minder dan zijn Duitse en Franse voorgangers is de Nederlandse vertaler geneigd tot het gebruik van toelichtende voetnoten, al heeft hij er her en der toch een overgenomen[332] of tussen haakjes gebracht in de tekst zelf.[333] Daar­naast zijn enkele bijkomende naturalistische keuzes gemaakt.[334]

De tendens om te exotiseren van Halpérine-Kaminsky en Morice wat betreft de weergave van topografische aanduidingen is tevens voelbaar in de aan de perso­na­ges toegekende namen. In de intermediaire teksten L’esprit souterrain en Les frères Karamazov (1888) zijn vrijwel alle namen, inclusief de afgeleide varianten[335] en de sprekende namen,[336] zonder meer terechtgekomen in getranscribeerde vorm. De transcriptie is evenwel niet altijd consequent.[337] In De onderaardsche geest zijn vele van de betreffende namen qua schrijfwijze lichtjes gewijzigd. Terwijl sommige verschuivingen veroorzaakt lijken door slordigheid,[338] zijn andere onmiskenbaar bewust doorgevoerd om de cultuurbarrière kleiner te maken.[339] De transcriptie van eigennamen blijft in De onderaardsche geest echter uitgesproken Frans.[340]

Bienstock en Torquet zijn wat betreft de eigennamen bij het schrijven van Les frères Karamazov (1906) gevoelig minder exotiserend te werk gegaan dan Hal­pé­rine-Kaminsky en Morice. In de meeste gevallen maken ook zij gebruik van transcriptie. In sommige gevallen is omwille van de toegankelijkheid een voetnoot geplaatst bij een eigennaam.[341] Ook de betekenis van een beperkt aantal sprekende namen wordt op die manier verduidelijkt.[342] Om de kloof tussen de broncultuur en de lezer overbrugbaar te houden zijn in Les frères Karamazov ook andere maat­regelen genomen. De variëteit en het gamma van namen zijn ingedijkt door­dat vele namen ofwel worden weergegeven aan de hand van de standaard­naam,[343] of­wel simpelweg onvertaald zijn gelaten.[344] Daarnaast is de vrouwelijke variant van de achternaam systematisch vervangen door de mannelijke.[345] Tot slot is een groot aantal voornamen vervangen door een Frans equivalent.[346] Zoals eerder aan­gegeven, heeft Van Gogh-Kaulbach zich vooral gebaseerd op de vertaling van Bien­stock en Torquet en in mindere mate op die van Halpérine-Kaminsky en Morice. Haar keuzes komen dan ook grotendeels overeen met die van het eerst­genoemde vertalerspaar, al zijn er ook gevallen waarin ze het tweede vertalerspaar gevolgd is.[347] Hoewel ze af en toe een accent laten vallen heeft en de letter ‘v’ bijna systematisch vervangen heeft door de meer Germaans aandoende ‘w’,[348] is haar transcriptie uitgesproken Frans.[349] Daarnaast komen ook een groot aantal ver­schuivingen en inconsequenties voor die te wijten lijken aan slordigheid.[350] Van de veelvuldige verhelderende voetnoten van Les frères Karamazov (1906) zijn er slechts enkele overgebleven.[351] Over het algemeen geldt dat sprekende namen niet als zodanig kenbaar zijn gemaakt in De gebroeders Karamazow.[352] Tot slot valt in deze doeltekst op dat de variëteit en de frequentie van de namen nog verder aan banden is gelegd.[353]

De enige rechtstreekse vertaling van het DT-corpus, Witte nachten, is in hoge mate adequaat is gebleken wat betreft de topografische aanduidingen. De ver­wach­ting dat hetzelfde geldt voor de vertaling van de namen van de personages blijkt bij controle te kloppen. Het handvol namen dat in Belye noči vervat zit is op één na adequaat getranscribeerd.[354] Ronduit exotiserend is de weergave van de naam ‘Иван Васильевич’, beter bekend als Ivan de Verschrikkelijke, als ‘Iwan Wasiljewietsj’.[355] Hier tegenover staat één inadequate, lichtjes naturaliserende vertaalkeuze: ‘Машенька’ (Mašen’ka) is vertaald als ‘Katjenjka’,[356] allicht omdat deze voor een Nederlandse lezer meer voor de hand ligt.

 

aanspreekvormen

Naast topografische aanduidingen en persoonsnamen zijn ook de woordverbin­din­gen waarmee Russische personages elkaar betitelen en aanspreken drager van couleur locale. Het gamma van aanspreekvormen is in het Russisch bijzonder ont­wikkeld. In mindere of meerdere mate courant in de 19e eeuw waren onder meer de beleefde, vriendschappelijke of affectief geladen aansprekingen ‘-с’ (mijn­heer), ‘батюшка’ (vadertje), ‘старик’ (letterlijk: oude man), ‘старушка’ (letterlijk: oud vrouwtje), ‘бабушка’ (grootmoeder), ‘мать’ (moeder), ‘брат’ (broer), ‘дядя’ (oom), ‘родной’ (verwant), ‘голубчик’ (duifje), ‘душа’ (ziel), ‘друг’ (vriend)[357] en ‘жизнь’ (leven), ‘ребята’ (kinderen) en het scheldwoord ‘собачье мясо’ (honden­vlees). Deze lijst is geenszins exhaustief, te meer omdat talrijke varianten kunnen worden afgeleid, telkens met een andere gevoelswaarde.

Dostoevskij, die zijn best doet om door en door Russische personages neer te zetten, heeft in al zijn prozateksten gretig gebruik gemaakt van de bovenstaande aansprekingen. Bij confrontatie ziet de Franse, Duitse en/of Nederlandse vertaler zich genoodzaakt een keuze te maken tussen naturalisering of exotisering, of naar een compromis tussen beide te streven. Naturaliserend zijn de procedés waarbij de oorspronkelijke vorm in vertaling ontdaan wordt van de couleur locale. Het meest radicale is de eenvoudige weglating. Tenminste functionele equivalentie blijft be­houden in het geval van vervanging door een equivalent uit de doelcultuur. Exoti­serend is dan weer de denotatieve vertaling van de aanspreking in kwestie, of van een variant ervan.[358] Nog meer gericht op de couleur locale is de transcriptie van de aanspreking in kwestie of van een variant ervan. Bij dit procedé kan de ver­taler ervoor kiezen een denotatieve vertaling of een equivalent uit de doel­cultuur toe te voegen, al dan niet tussen haakjes of in een voetnoot.

Meer nog dan wat de topografische aanduidingen en de persoonsnamen be­treft, heeft L.A. Hauff naar exotisering gestreefd bij het vertalen van de vormen waarmee Dostoevskijs personages elkaar aanspreken. Met name Arme Leute en Der Spieler zijn in hoge mate exotiserend: in deze vertalingen bevindt zich een groot aantal gevallen waarin typisch Russische aansprekingen getranscribeerd werden, nu eens met toevoeging van de overeenkomstige vertaling en dan weer zonder.[359] Ten gevolge hiervan krijgt de Duitse lezer bevreemdende aansprekingen onder ogen als ‘Warwara Alexejewna! Golubtschik, mein Mütterchen!’.[360] Het meest van al heeft Hauff gebruik gemaakt van het procedé van de denotatieve ver­taling zonder meer, dat eveneens een bevreemdend effect sorteert.[361] Daarnaast zijn ook gevallen te vinden waarin hij voor naturalisering gekozen heeft.[362] Op­vallend is dat aansprekingen van vrouwen als ‘дружочек’ (vriendje) of ‘старушка’ (oude vrouw) nooit gehandhaafd zijn – dit was kennelijk een brug te ver.[363] Daar­naast zijn aansprekingen die anders wel exotiserend vertaald werden in sommige gevallen vertaald aan de hand van een equivalent uit de doelcultuur – allicht om­wille van de stilistische variatie.[364] In de vertaling van passages waarin zich een cumu­latie bevindt van typisch Russische aansprekingen zijn bepaalde vormen on­vertaald gelaten, wat dan weer duidt op een streven naar dosering.[365]

De Nederlandse vertalers die zich baseerden op de door Hauff vervaardigde teksten hebben zijn keuzes met betrekking tot de aanspreekvormen in wisselende mate gerespecteerd. Van de Hoek, de vertaler van Arme menschen, volgt hem groten­deels, maar heeft toch een aantal exotiserende keuzes afgezwakt.[366] Het meest spectaculair is de weergave van ‘Batuschka’ als ‘lompert’.[367] Daarnaast heeft hij ook enkele disfunctionele verschuivingen veroorzaakt in de transcriptie, allicht door onaandachtzaamheid.[368] Mme La Bastide, op haar beurt, heeft onmiskenbaar een naturaliserende strategie gehanteerd. Het Russisch coloriet van de aanspreek­vormen is systematisch geneutraliseerd, simpelweg geschrapt,[369] vervangen door een functioneel equivalent uit de doelcultuur,[370] of door de eigennaam van het personage in kwestie.[371] Van ‘duifjes’ of ‘broertjes’ is in Arme Nelly dus geen spoor terug te vinden. De anonieme vertaler van De speler heeft een voorkeur voor de handhaving van de exotische vormen,[372] maar grijpt niettemin regelmatig terug op uitgesproken naturaliserende vertaalprocedés. Zo zijn aansprekingen als ‘Väter­chen’ en ‘Matuschka’ qua couleur locale in de regel geneutraliseerd, door een­voudige weglating of door vertaling aan de hand van een equivalent uit de doel­cultuur.[373] Faassen is nog een stap verder gegaan in het naturaliseren, al zijn de aan­sprekingen in Uit het doodenhuis niet allemaal volledig ontdaan van het Rus­sisch coloriet: hij maakt veelvuldig gebruik van de vorm ‘vadertje’, ook wanneer in de intermediaire tekst eigenlijk sprake is van ‘Brüderchen’.[374] De gevallen waarin ‘broertje’ gehandhaafd is, zijn zeer dun bezaaid.[375] Het meest van al is ‘Brüderchen’ vertaald door ‘jongen’.[376] Daarnaast zijn nog andere naturaliserende maatregelen genomen.[377] De dosis couleur locale is in Uit het doodenhuis dus beperkt gebleven.

In Raskolnikow van Henckel zijn de aansprekingen doorgaans vertaald op een adequate manier, zonder aan toegankelijkheid in te boeten. Zo zijn ‘батюшка’ en ‘брат’ systematisch vertaald als ‘Väterchen’ respectievelijk ‘Brüderchen’.[378] Geval­len van naturalisering komen uitzonderlijk voor.[379] Wel is de verouderde beleefd­heidsvorm ‘-с’ (mijnheer), die een ironische connotatie heeft, door Henckel nooit vertaald.[380] Kuknos heeft onmiskenbaar een naturaliserende kaart getrokken. In de meeste gevallen is het coloriet in aansprekingen als ‘Väterchen’ en ‘Brüderchen’ geneutraliseerd, doordat dit soort elementen vervangen is door de naam van het ge­viseerde personage of door een equivalent uit de doelcultuur.[381] Van een drang om te naturaliseren getuigt ook het feit dat de briefondertekening ‘Die deinige bis zum Grabe’[382] vertaald is als ‘Je lieve moeder’.[383] Interessant is dat Kuknos op het einde van Schuld en boete, na tal van naturalistische vertaalkeuzes, plots de hyper­exotiserende aanspreking ‘Matouchka’[384] inlast – een onmiskenbare schatplicht aan de exotiserende Franse vertaling Le crime et le châtiment van Derély.

In Erniedrigte und Beleidigte (1885) blijft amper Russisch coloriet over in de aansprekingen. Bijna in alle gevallen dat Jürgens ‘брат’ (broeder), ‘батюшка’ (vadertje), ‘голубчик’ (duifje) en dergelijke niet onvertaald laat,[385] geeft hij ze weer aan de hand van een equivalent uit de doelcultuur, zoals ‘mein Lieber’, ‘treuer Mann’ en ‘Treuer’.[386] Slechts in uitzonderlijke omstandigheden heeft hij een typisch Russische aanspreking adequaat vertaald.[387] Aangezien het Russische colo­riet in de aansprekingen al zo goed als volledig weggefilterd was in de inter­medi­aire vertaling, valt niet te achterhalen in hoeverre de anonieme vertaler van De mis­leide zelf tolerant was voor exotische vertaalkeuzes op dit vlak..[388]

Wat de vertaling van aanspreekvormen betreft, helt de balans in Der Hahnrei lichtjes door naar de pool van de naturalisering. De reden hiervoor is dat aan­spre­kingen als ‘батюшка’ (vadertje), ‘Катя, голубчик’ (Katja, duifje) en ‘душенька’ (zieltje) vertaald zijn aan de hand van equivalenten, respectievelijk ‘mein Lieber’, ‘liebe Katja’ en ‘mein Herzchen’.[389] De verouderde beleefdheidsvorm ‘-c’ (mijn­heer), waarvan het gluiperige personage Trusockij in een bepaalde passage tot ergernis van Vel’čaninov om de haverklap gebruik gemaakt, is onvertaald gelaten – wat de spanning van de originele scène enigszins ondermijnt.[390] Weinig adequaat is ook de vertaling van ‘братец родной’ (bloedeigen broer) en ‘здравствуйте’ (goedendag) als ‘Bruderherz’ respectievelijk ‘Ihr Diener’.[391] Hier tegenover staan enkele gematigde exotiserende vertaalkeuzes.[392] Faassen, op zijn beurt, heeft de aan­sprekingen adequaat vertaald, op twee gevallen van naturalisering na.[393]

Zowel Aus dem todten Hause (1886) als Souvenirs de la maisons des morts is wat betreft de vertaling van de aanspreekvormen redelijk adequaat. Hyperexotiserende transcriptie komt in geen van beide intermediaire teksten voor. In de regel hebben de Duitse en de Franse vertalers geopteerd voor denotatieve vertaling. Er zijn veel­vuldige gevallen te vinden waarin de Franse vertaler een exotiserende vertaalkeuze gemaakt heeft, waar de Duitser naturaliserend te werk is gegaan.[394] Ook van het om­gekeerde zijn echter tal van voorbeelden aan te halen.[395] De Nederlandse ver­taler heeft zich afwisselend aangesloten bij de Franse vertaler en de Duitse vertaler. Bovendien heeft hij een aantal aansprekingen op eigen initiatief inadequaat weer­gegeven.[396] Ten gevolge hiervan wordt Uit Siberië gekenmerkt door een zekere variëteit aan aanspreekvormen, die evenwel niet allemaal drager zijn van Russische couleur locale. Bijvoorbeeld is de aanspreking ‘брат’ (broeder) in de doeltekst te­rechtgekomen als ‘broeder’ (via het Duits), ‘kameraad’ (via het Frans) en ‘beste vriend’ (een geval naturalisering op initiatief van Nederlandse vertaler zelf).[397]

Halpérine-Kaminsky en Morice hanteren een veelheid aan procedés voor het vertalen van aanspreekvormen. De tendens is exotisering. Veelvuldige typisch Rus­si­sche aansprekingen in L’esprit souterrain en Les frères Karamazov (1888) zijn zonder meer getranscribeerd, ook wanneer dit de begrijpelijkheid in de weg staat.[398] De meeste aansprekingen zijn echter weergegeven aan de hand van een denotatieve vertaling, wat in sommige gevallen eveneens een bevreemdend effect teweeg brengt.[399] Uitzonderlijk is de vervanging van de aanspreking door een equivalent uit de doelcultuur.[400] Nog zeldzamer toegepast is het eveneens natura­lis­tische procedé van de eenvoudige weglating.[401] De Nederlandse vertaler van De onderaarsche geest heeft de aansprekingen van Halpérine-Kaminsky en Morice in de regel gehandhaafd. Van de weinige verschuivingen die in het leven geroepen zijn, getuigt er slechts één van een zeker streven naar naturalisering.[402]

In gevoelig mindere mate dan Halpérine-Kaminsky en Morice hebben Bien­stock en Torquet er bij het vertalen van Brat’ja Karamazovy naar gestreefd om de aanspreekvormen te vertalen met behoud van het Russische coloriet; in Les frères Karamazov (1906) zijn tal van aansprekingen in genaturaliseerde vorm terecht ge­komen.[403] Bepaalde aansprekingen zijn simpelweg geschrapt, wat belangrijke func­tionele verschuivingen met zich mee heeft gebracht.[404] Toch is enige couleur locale tot stand gekomen dankzij de denotatieve vertaling van een aantal typisch Russi­sche aanspreekvormen.[405] Van eenvoudige transcriptie is echter geen sprake. Voor zover dit afgeleid kan worden uit de vergelijking van De gebroeders Karama­zow met de intermediaire teksten en de brontekst, lijkt het erop dat Van Gogh-Kaul­bach, op haar beurt, geen uitgesproken visie had op de vertaling van aanspreek­vormen: in vrijwel alle gevallen heeft ze de keuze van de intermediaire vertalers gerespec­teerd.

In Witte nachten zijn de typisch Russische aansprekingen meestal exotiserend, maar soms ook naturaliserend vertaald. Bij ‘брат’ (broeder) en ‘батюшка’ (vader­tje) heeft Stokvis geopteerd voor denotatieve vertaling, als ‘broeder’ respectievelijk ‘vadertje’.[406] Eveneens adequaat is de vertaling van ‘-c’ (mijnheer) als ‘meneer’.[407] Bepaalde vormen kwamen ook de Ruslandliefhebber echter al te exotisch voor: de aansprekingen van Nasten’ka als ‘друг мой’ (mijn vriend) en ‘мой дружочек’ (mijn vriendje) zijn weergegeven als ‘mijn lieve Nastjenjka’ respectievelijk ‘mijn lief meisje’.[408] In zeldzame gevallen is de aanspreking onvertaald gelaten.[409] In­teressant is het geval van de aanspreking ‘касатик’ (zwaluw, lieveling), die de pro­tagonist te beurt valt. Deze heeft Stokvis vertaald als ‘Liefje, vadertje!’, met toe­voeging van de voetnoot ‘Het Russische heeft: “mijn zwaluwtje”.’[410] Deze ingreep is een mooie illustratie van zijn streven om de Nederlandse lezer dichter bij de broncultuur in het algemeen en de brontekst in het bijzonder te brengen, zonder hem al te zeer te bevreemden.

 

realia

Het woord ‘realia’, dat niet weg te denken is uit teksten over vertalen, is vanuit het middeleeuws Latijn de Nederlandse taal binnengeslopen omstreeks 1763.[411] Het is de verzelfstandigde meervoudsvorm van het onzijdige adjectief ‘reale’, wat in het middeleeuws Latijn ‘echt’ betekent.[412] Het woord ‘realia’ is in het Nederlands, zo­als ook in andere talen, een pluralis tantum.[413] Toch vermeldt Grit (2004: 279) dat het enkelvoud hiervan ‘reale’ is. Hoewel dit vanuit een puristisch standpunt afgedaan moet worden als onjuist, wordt dit voorstel hier om pragmatische rede­nen aangenomen.

Problematischer dan de vorm is de inhoud van de term ‘realia’; hierover bestaat geen consensus. In gewoon taalgebruik wordt aan ‘realia’ de wel zeer algemene be­tekenis toegekend van ‘concrete zaken’. In teksten over vertalen wordt de term ‘realia’ eerder gebruikt als synoniem voor ‘culturally marked words’.[414] Er zijn echter talloze auteurs die zich buigen over de problematiek van de vertaling van cultuurgebonden woorden zonder ook maar eenmaal gebruik te maken van de term ‘realia’.[415] Onder degenen die het toch doen, verzaken velen aan het verschaf­fen van een heldere definitie. Dit geldt voor Angelsaksische, maar ook voor de Nederlandstalige publicaties. Zo omschrijft Hulst (1991: 16) ‘realia’ als ‘woorden die verwijzen naar instellingen, gewoontes en producten die deel uitmaken van de cultuur van een specifiek land.’ Mewe (2005: 8) heeft het over ‘culturele realia’, waarbij ter verduidelijking slechts het voorbeeld ‘maateenheden en munten’ ge­geven wordt. In het eveneens recente naslagwerk Terminologie van de vertaling van Delisle et al. (2003: 108), dat bedoeld is als basis voor een spreken over ver­ta­ling, wordt de term ‘realia’ dan weer omschreven als ‘concrete buitentekstuele elementen waarnaar in een brontekst of een doeltekst wordt verwezen’, met de toe­voeging ‘Vb. feesten, gebouwen, gerechten, instellingen, personen, straten, en­zovoort’.

Een meer doordachte poging om ‘realia’ te definiëren wordt ondernomen door Grit (2004: 279). Hij merkt op dat onder deze term in ruime zin twee verschui­vings­vormen worden aangeduid: ten eerste ‘de concrete unieke verschijnselen of categorale begrippen die specifiek zijn voor een bepaald land of cultuurgebied en die elders geen of hooguit een gedeeltelijk equivalent kennen’ en ten tweede ‘de voor deze verschijnselen / begrippen gebruikte termen’. Aan deze definitie voegt Grit een lijst toe van zes begripscategorieën: historische, geografische, particulier-institutionele, publiek-institutionele, eenheids-  en sociaal-culturele begrippen.

Waardevol aan deze begripsbepaling is de explicitering van het feit dat de term ‘realia’ zowel kan verwijzen naar de talige referent als naar de buitentalige werke­lijkheid. Belangrijker nog is de impliciete erkenning dat realia enkel bestaan in een comparatief perspectief.[416] Men kan immers pas van cultuurgebonden specificiteit spreken na vergelijking met andere culturen. Wat echter ontbreekt in de begrips­omschrijving van Grit (2004), is aandacht voor de verschillende verschijnings­vormen van realia en de functie die ze in literaire teksten vervullen. Bovendien is zijn categorisering nogal ruw en vatbaar voor discussie – zo is het niet duidelijk waarom geografische aanduidingen wel, maar eigennamen van personen niet tot de realia gerekend worden. Hieraan kan een mouw gepast worden met behulp van het handboek Neperevodimoe v perevode (Het onvertaalbare in vertaling) van Vlachov en Florin (2009), dat vrijwel integraal aan de problematiek van de realia gewijd is.

Vlachov en Florin (2009) benaderen ‘realia’ vooral als een probleem waar de vertaler een oplossing voor dient te zoeken. Ze onderscheiden dit fenomeen van aanverwante problemen zoals termen, eigennamen van personen, aanspreek­vormen, taalgebruik dat afwijkt van de standaardnormen en heterolinguale ele­men­ten. Na reflectie roepen ze voor realia de volgende, functionele definitie in het leven:

 сло­ва (и сло­во­со­че­та­ния), на­зы­ваю­щие объ­ек­ты, ха­рак­тер­ные для жиз­ни (бы­та, куль­ту­ры, со­ци­аль­но­го и ис­то­ри­че­ско­го раз­ви­тия) од­но­го на­ро­да и чу­ж­дые дру­го­му; бу­ду­чи но­си­те­ля­ми на­цио­наль­но­го и/или ис­то­ри­че­ско­го ко­ло­ри­та, они, как пра­ви­ло, не име­ют точ­ных со­от­вет­ст­вий (эк­ви­ва­лен­тов) в дру­гих язы­ках, а сле­до­ва­тель­но, не под­да­ют­ся пе­ре­во­ду на «об­щем ос­но­ва­нии», тре­буя осо­бо­го под­хо­да.[417] (Vlachov & Florin 2009: 49)

In de bovenstaande definitie, die hier onderschreven wordt, is de categorie van de ‘realia’ vormelijk beperkt tot ‘слова и словосочетания’ (woorden en woord­groepen). Met dit laatste wordt gedoeld op woordverbindingen die semantisch gelijk zijn aan woorden.[418] Hoewel de overgrote meerderheid van de realia die Vlachov en Florin ter illustratie presenteren zelfstandige naamwoorden zijn, kunnen ook bepaalde adjectieven ‘realia’ genoemd worden. In veel gevallen gaat het daarbij om adjectieven die afgeleid zijn van zelfstandige naamwoorden, zoals ‘рублевый’ (roebel-).[419]

Ook de semantische criteria waaraan Vlachov en Florin de categorie der realia onderwerpen verdienen toelichting. Volgens hun definitie benoemen realia ‘объекты’ (objecten). Hiermee bedoelen ze niet enkel materiële voorwerpen, maar ook begrippen en verschijnsels.[420] Essentiëler is dat de objecten waarnaar realia verwijzen tegelijkertijd karakteristiek zijn voor een bepaald volk en vreemd aan een ander volk. Het begrip ‘народ’ (volk) wordt door Vlachov en Florin (2009: 36) zeer breed geïnterpreteerd, als een natie, stam of gewoon als een bepaalde sociale groep. De vraag dringt zich echter op hoe bepaald kan worden wat een be­paalde gemeenschap typeert en wat er vreemd aan is. Hoewel ze in hun definitie een comparatief perspectief hanteren, suggereren Vlachov & Florin (2009: 46) dat het in principe mogelijk is om een min of meer stabiele lijst te maken van realia van een bepaalde gemeenschap, zonder vergelijking met een tweede gemeenschap. Juister lijkt het om te erkennen dat een voorwerp, begrip of verschijnsel pas karak­teristiek bevonden kan worden voor een bepaalde gemeenschap op voorwaarde dat het vreemd is aan een welbepaalde andere gemeenschap, dat realia met andere woorden een fundamenteel relatief statuut hebben. Het bestaan van realia im­pli­ceert dus steeds een vergelijking tussen een eerste en een tweede gemeen­schap, bij­voorbeeld een bron- en een doelcultuur.[421] Vlachov en Florin (2009: 36-7) be­nadrukken dat niet ieder woord dat verwijst naar een object zonder materiële dek­king in een tweede gemeenschap een reale is. Tevens maken ze een onderscheid tussen equivalentloos lexicon en realia. De meest fundamen­tele eigenschap van realia is in hun optiek immers het nationale en/of historische coloriet.[422] Dit colo­riet bevindt zich op het niveau van de connotatie. De con­no­tatie in kwestie, de potentie om associaties op te roepen met een bepaalde gemeenschap uit een be­paalde periode, houdt echter nauw verband met de specifieke denotatie:

В плане содержания отличительной по сравнению с другими словами чертой реалии является характер ее предметного содержания, т.е. тесная связь референта […] с народом (страной), племенем или, реже, с другой социальной общностью, с одной стороны, и историческим отрезком времени, с другой; отсюда соответствующий национальный (местный) и/или исторический (временной) колорит.[423] (Vlachov & Florin 2009: 36)

Als aanvulling op hun bepaling van realia geven Vlachov en Florin (2009: 49-76) een bijzonder uitgewerkte classificatie van realia. Ze schuiven drie verschillende opdelingen naar voren: de eerste volgens objecttype, de tweede volgens plaats, en de derde volgens tijd. Wat de opdeling volgens objecttype betreft, wordt een onder­scheid gemaakt tussen geografische, etnografische en sociopolitieke realia. Deze subcategorieën worden op hun beurt uitgebreid toegelicht, geïllustreerd en verder onderverdeeld.[424] Wat de opdeling volgens plaats betreft, wordt vanuit het oogpunt van één taal een onderscheid gemaakt tussen eigen (nationale, lokale of microlokale) en vreemde (internationale of regionale) realia. Vanuit het oogpunt van twee talen worden enerzijds inwendige en anderzijds uitwendige realia onder­scheiden.[425] Op basis van het tijdscriterium zijn eigentijdse en historische realia te onderscheiden.[426]

Aangezien Dostoevskij meer geïnteresseerd is in de beschrijving van gemoeds­toestanden, gedachten en gesprekken met een enigszins filosofische inslag dan van dagelijkse levensomstandigheden, is de hoeveelheid door hem ingelaste Russische realia relatief beperkt. Niettemin vormt zijn proza geen uitzondering op de regel dat een Russisch literaire tekst doorspekt is met Russische realia. Traditioneel worden deze lexicale eenheden beschouwd als een lijdensweg voor de vertaler. Zo­als dit ook geldt voor topografische aanduidingen, eigennamen van personages en aanspreekvormen, kan en moet hij ervoor kiezen om ze op een naturaliserend dan wel op een exotiserende wijze te vertalen – als zodanig kan de manier waarop realia vertaald zijn in een bepaalde doeltekst indicatief zijn voor de gehanteerde vertaalstrategie.

Vlachov en Florin (2009: 89) onderscheiden vijf soorten procedés die geschikt zijn om realia te vertalen. De meest exotiserende is een adequate transcriptie of transliteratie. Het tweede procedé is de vervanging van de reale door een neo­logis­me: een kalk, een halve kalk, transcriptie met morfologische aanpassingen of een semantisch neologisme. Het derde procedé is het vervangen van een reale van de broncultuur door een reale van de doelcultuur. Het vierde procedé is de benade­ren­de vertaling, aan de hand van een soortgelijk substituut, een functioneel equi­valent, omschrijving, toelichting of verklaring. Het vijfde procedé is de con­tex­tu­ele vertaling. Verhelderend is de lijst vertaalprocedés van Grit (2004: 282-4). Hij onderscheidt er zeven, die onderling gecombineerd kunnen worden: hand­having (ongewijzigde overname[427]), leenvertaling (woordelijke vertaling), benade­ring, om­­­schrijving of definiëring in de doeltaal, kernvertaling (bijvoorbeeld aan de hand van een hyperoniem), adaptatie (aan de hand van een equivalent uit de doel­cultuur) en weglating. Het spreekt voor zich dat de couleur locale, die met de realia onlosmakelijk verbonden is, niet door ieder procedé in gelijke mate bewaard of gereproduceerd wordt.

Wat betreft de vertaling van realia wordt Raskolnikow gekenmerkt door tegen­strijdige tendensen. Een groot aantal realia is op een adequate manier vertaald. In enkele gevallen is het reale weergegeven in getranscribeerde vorm (al dan niet met morfologische aanpassingen).[428] Soms wordt dit procedé gecombineerd met een verduidelijkende voetnoot. Zo is ‘Пирог’ (pirog) vertaald als ‘Pirog’ met in een voetnoot de toelichting ‘Ein pastetenartiges Gebäck’.[429] In de meeste gevallen waar dit mogelijk was, heeft Henckel het oorspronkelijke reale woordelijk vertaald. Zo is de meeteenheid ‘шаг’ (pas) systematisch vertaald als ‘Schritte’.[430] Bij samen­stel­lingen betreft het in de regel een kalk,[431] al dan niet met morfologische aan­passin­gen. Ook dit procedé gaat in Raskolnikow vaak vergezeld van een verduide­lijkende voetnoot.[432] Eerder zeldzaam zijn de gevallen waarin een reale vertaald is aan de hand van een ander reale van de broncultuur.[433] Tegenover de vertaalkeuzes die het Russische coloriet min of meer conserveren of reproduceren, staat een groot aantal vertaalkeuzes met een naturaliserend effect. Hiervoor zorgt bijvoor­beeld het procedé van de omschrijving.[434] Daarnaast zijn tal van realia voorzien van een kernvertaling.[435] Tot slot zijn enkele realia weergegeven aan de hand van een equi­valent uit de doelcultuur,[436] of eenvoudigweg geschrapt.[437] Kuknos heeft de ver­taal­keuzes van Henckel niet altijd gerespecteerd; wat betreft realia is Schuld en boete aanzienlijk meer gericht op naturalisering dan Raskolnikow. Enerzijds blijkt dit subtiel uit de toevoeging van informatie over de doelcultuur in de voet­noot bij het gerecht ‘Kutja’.[438] Anderzijds komt dit onmiskenbaar tot uiting in bijvoor­beeld de foutieve kernvertaling van ‘Titularrath’ als ‘gewezen ambte­naar’,[439] de ver­­­van­ging van ‘Groschen’ door het equivalent ‘penning’[440] en de weer­gave van het eufe­mistische ‘der Weg über Wladimir’ met verduidelijkende voet­noot als ‘Siberië’.[441]

In tegenstelling tot zijn voorganger Henckel heeft Hauff de realia amper aan­gegrepen om de lezer nader kennis te laten maken met de Russische cultuur. Voet­noten waarin deze lexicale eenheden toegelicht worden, komen in zijn vertalingen slechts zeer uitzonderlijk voor.[442] De zeldzame keren dat hij uitleg verschaft bij een getranscribeerd reale, is deze uitleg beperkt tot enkele woorden.[443] Frequent ge­bruikte realia als ‘Samowar’[444] en ‘Werst’[445] worden zonder nadere toelichting ge­presenteerd. Hetzelfde geldt voor bepaalde kalken en denotatieve vertalingen. Zo is de folkloristische figuur ‘Иванушка-дурачок’ vertaald als ‘Iwan Dummkopf’[446] – wat de begrijpelijkheid niet ten goede komt. De couleur locale is eveneens be­houden bij de vervanging van bepaalde Russische realia door andere, beter ge­ken­de realia. Dit procedé blijkt meermaals te zijn toepast bij munteenheden.[447] Vaker maakt Hauff echter gebruik van een kernvertaling of benadering.[448] In sommige gevallen gaat dit gepaard met een allicht onbedoelde denotatieve ver­schuiving.[449] Daarnaast zijn heel wat realia in Arme Leute, Der Spieler, Erniedrigte und Beleidig­te (1890) en Aus dem Todten Hause (1890) vervangen door een equi­valent uit de doelcultuur.[450] Tot slot moet opgemerkt worden dat de Duitse ver­taler zeer in­consequent is omgesprongen met de vertaling van realia, ook binnen eenzelfde tekst.[451]

De Nederlandse vertalers die zich baseerden op de teksten van Hauff heb­ben er bij het vertalen van de realia in wisselende mate naar gestreefd om de cul­tuur­barrière verder te verkleinen. Faassen heeft de vertaalstrategie van de Duitse vertaler nauwgezet onderschreven, in die mate dat de transcriptie van de realia in Uit het doodenhuis uitgesproken Duits aandoet.[452] De enkele verschuivingen die het opmerken waard zijn, kunnen beschouwd worden als gevallen van naturali­sering.[453] De vertaler van De speler heeft weinig of geen noemenswaardige ver­schui­vingen in het leven geroepen[454] – overigens bevat de overeenkomstige bron­tekst, die zich volledig afspeelt buiten Rusland, in vergelijking met andere proza­teksten van Dostoevskij zeer weinig Russische realia. Van den Hoek durft al eens afwijken van de lijn van Hauff, op voorwaarde dat het de begrijpelijkheid ten goede komt. Bijvoorbeeld is de munt ‘Groschen’ in Arme menschen weergegeven als ‘kopeke’.[455] Inconsequentie is ook in deze tekst aan de orde.[456] Daarnaast komen veelvuldige kleine denotatieve verschuivingen voor.[457] De meest naturalise­rende aanpak is die van Mme La Bastide, die er kennelijk voor beducht was om de lezer te bevreemden met exotisch lexicon: ‘werst’ is in Arme Nelly voorzien van een verduidelijkende voetnoot[458] en een reale als ‘Samowar’ is vertaald als ‘thee­boel’, ‘theeblad’ of ‘thee’.[459]

Geheel in lijn met de manier waarop hij de namen van de personages vertaald heeft, toont Jürgens zich wat realia betreft een voorstander van naturalisering. Tot de selecte realia die in Erniedrigte und Beleidigte (1885: 22, 29) gehandhaafd zijn, behoren ‘Werst’ en ‘Ssamowar’.[460] Russische couleur locale blijft ook geconser­veerd in de omrekening van ‘семь гривен’ (zeven grivnja’s) naar ‘siebzig Kopeken’.[461] In het merendeel van de gevallen zijn de Russische realia echter volle­dig ontdaan van hun coloriet. Hiervoor werden de procedés kernvertaling,[462] be­nadering[463] en ver­vanging door cultuurequivalent[464] toegepast. De anonieme ver­taler van De mis­leide heeft de realia waarvan het Russisch coloriet behouden was niet verder gena­tu­raliseerd.[465] Wel zijn tal van lexicale eenheden die hun Russische eigenheid al verloren hadden, verder genaturaliseerd.[466] Dit zorgt voor nieuwe, be­langwekken­de betekenisverschuivingen.[467]

Ook wat betreft de vertaling van realia wordt Der Hahnrei gekenmerkt door een naturaliserende tendens. Slechts in één geval wordt het reale getranscribeerd en voorzien van een verduidelijkende voetnoot.[468] ‘Samowar’,[469] dat voor de Duit­se lezer niet nieuw meer was, wordt hem zonder toelichting gepresenteerd. Even­eens adequaat is de woordelijke vertaling van de ambtelijke graden.[470] Andere realia werden echter weergegeven door middel van benadering[471] of kernverta­ling,[472] of geschrapt.[473] Faassen heeft ook hier een adequate vertaalstrategie ge­han­teerd, waarbij het Russische coloriet – of wat er nog van overbleef in de inter­medi­aire vertaling – geconserveerd is.

De vertalers van Souvenirs de la maison des morts en Aus dem todten Hause (1886) hebben realia dankbaar aangegrepen om de Russische cultuur zichtbaar te maken. Met name de Franse vertaler heeft een aantal uitgesproken exotiserende keuzes gemaakt, wat de begrijpelijkheid niet altijd ten goede komt.[474] Zowel hij als de Duitse vertaler maakt herhaaldelijk gebruik van voetnoten om realia nader toe te lichten.[475] Wel zijn de gehandhaafde realia gedoseerd: in Souvenirs de la maison des morts en Aus dem todten Hause (1886) is immers ook een groot aantal realia, waaronder zeer voor de handliggende, op een naturaliserende wijze vertaald.[476] De anonieme vertaler van Uit Siberië heeft nu eens een reale-vertaling overgenomen van de Franse, en dan weer van de Duitse vertaler, waardoor eenzelfde reale soms op drastisch verschillende wijze vertaald wordt.[477] Er lijkt absoluut geen visie te zitten in manier waarop de realia vertaald worden. Veeleer lijkt de vertaler nu eens de ene en dan weer de andere intermediaire tekst blindelings te volgen, ook al leidt dit tot inconsequenties. Ook de voetnoten werden nu eens uit het Duits, en dan weer uit het Frans vertaald.[478] In bepaalde gevallen heeft de Nederlandse vertaler beslist om de voetnoot in kwestie te schrappen.[479] Dat hij slechts op een beperkte graad van adequatie mikte, blijkt ook uit het feit dat hij een aantal Russische realia op eigen initiatief heeft genaturaliseerd.[480] Daarbij zijn enkele interessante deno­tatieve verschuivingen in het leven geroepen.[481]

Halpérine-Kaminsky en Morice hebben meer dan andere vertalers de Russi­sche realia van Dostoevskijs proza vertaald met behoud van de couleur locale. Het geprivilegieerde procedé is de handhaving door transcriptie. Realia als ‘cafetan’, ‘izba’ en ‘dvornik’,[482] wier betekenis duidelijk wordt in de context, worden de lezer voorgeschoteld zonder verduidelijkende informatie. Daarnaast worden tal van min of meer complexe realia toegelicht in voetnoten, in de regel op een adequate manier.[483] Een aantal realia zijn vertaald aan de hand van andere realia.[484] Uit­gesproken naturaliserende procedés zijn daarentegen slechts per uitzondering toegepast.[485] De vertaler van De onderaardsche geest heeft de veelal exotiserende vertaalkeuzes van zijn Franse voorgangers gerespecteerd – in die mate zelfs dat de gehandhaafde realia in de doeltekst een Franse spelling kennen.[486] De veelvuldige voetnoten zijn allemaal, zonder uitzondering, overgenomen.[487] Wel zijn her en der belangrijke denotatieve verschuivingen op te merken.[488]

Bienstock en Torquet mogen Brat’ja Karamazovy op macrostructureel vlak dan veel adequater vertaald hebben dan Halpérine-Kaminsky en Morice, het om­gekeerde geldt voor de manier waarop ze zijn omgesprongen met de Russische realia. De gevallen waarin deze gehandhaafd zijn door transcriptie zijn dun be­zaaid.[489] Toelichtende voetnoten bij realia komen in Les frères Karamazov (1906) niet voor. Uitzonderlijk is het procedé toegepast waarbij een reale vertaald is aan de hand van een ander, bekender reale.[490] In de meeste gevallen is de couleur locale van de realia geneutraliseerd, door middel van kernvertaling,[491] benadering[492] of weglating.[493] Wat realia betreft wordt de vertaalstrategie van Van Gogh-Kaulbach gekenmerkt door een grote gespletenheid, die voorkomt uit het gebruik van twee grondig verschillende intermediaire teksten. Enerzijds zijn de meeste realia in De gebroeders Karamazow beland in genaturaliseerde vorm, via de tekst van Bienstock en Torquet.[494] Anderzijds zijn sommige realia bijzonder exotiserend vertaald, waar­­­in zich een onmiskenbare schatplicht aan Halpérine-Kaminsky en Morice verraadt.[495] Het feit dat de vertaling van een reale soms overgenomen werd uit Les frères Karamazov (1888) in een passage die hoofdzakelijk vertaald werd uit Les frères Karamazov (1906)[496] suggereert dat de voorkeur van Van Gogh-Kaulbach uitging naar het behoud van couleur locale – een voorkeur die echter ondermijnd werd door de invloed van Bienstock en Torquet op haar vertaling. Het is opval­lend dat de epiloog van De gebroeders Karamazow doorspekt is met gehandhaafde realia, zoals ‘izba’, ‘wodka’ en ‘moujik’,[497] terwijl naar dezelfde objecten in dezelfde doeltekst elders verwezen wordt op naturaliserende wijze, als ‘hut’, ‘brandewijn’ en ‘boer’.[498] De verklaring is dat de epiloog van de doeltekst, in tegenstelling tot het gros van de voorafgaande pagina’s, grotendeels teruggaat op de fantasie van Halpé­rine-Kaminsky en Morice, die dankbaar gebruik maakten van gehandhaafde realia om de uitgevonden pagina’s de schijn te geven van een onvervreemdbaar deel van een origineel Russisch werk.

Stokvis heeft enkele malen gebruik gemaakt van voetnoten om de enkele realia die Belye noči rijk is toe te lichten. Zo wordt ‘dàtsja’ in Witte nachten verduidelijkt als een ‘houten zomerhuisje in de nabijheid van een groote stad’.[499] Helemaal con­sequent is de Nederlandse vertaler echter niet in het behouden van couleur locale; bijvoorbeeld is ‘на дачу (naar [zijn] datjsa) elders naturaliserend vertaald, als ‘naar buiten’.[500]

 

linguïstische context

Behalve met de socioculturele situatie, die tot uiting komt in de Russische topo­gra­fische aanduidingen, eigennamen van personages, aanspreekvormen en realia, ziet de vertaler zich geconfronteerd met de literaire intertekst en de linguïstische context van de brontekst. Als voorbeeld van deze laatste te vertalen dimensie noemt Holmes (2004: 275) de syntaxis van de brontaal. De vertaler kan ervoor kiezen om deze op een exotiserende – wat uitzonderlijk is in vertalingen van proza – dan wel op een naturaliserende wijze te vertalen. Hetzelfde geldt voor afzonder­lijke lexicale eenheden die niet behoren tot de woordcategorieën met een socio­culturele stempel: in principe kunnen ook woorden van de brontekst die niet ver­wijzen naar objecten die typisch zijn voor de broncultuur gehandhaafd worden door middel van transcriptie. In dit geval spreken Vlachov en Florin (2009: 36-7) van ‘экзотическая лексика’ (exotisch lexicon) of ‘экзотизмы’ (exotismen), die te onderscheiden zijn van realia omdat de overeenkomstige woorden in de brontekst geen drager zijn van couleur locale. Omdat het gebruik van exotisch lexicon geen kwestie is van conservering, maar wel van productie van couleur locale vormt het een uitstekende indicatie dat de vertaler hiernaar bewust gestreefd heeft.

Exotisch lexicon bevindt zich weinig of niet in de intermediaire vertalingen Raskolnikow, Der Spieler, Erniedrigte und Beleidigte (1885), Erniedrigte und Be­leidigte (1890), Aus dem todten Hause (1886), Aus dem todten Hause (1890) en Les frères Karamazov (1906). Hetzelfde geldt voor de doelteksten die op de ge­noemde vertalingen gebaseerd zijn: Schuld en boete, De speler, De misleide, Arme Nelly, Uit Siberië, Uit het doodenhuis en De gebroeders Karamazow. In Der Hahn­rei is uitzonderlijk een Russische uitdrukking exotiserend vertaald, wat door de vertaler van De echtgenoot adequaat is weergegeven.[501] Arme Leute is de enige ver­taling van Hauff waarin het exotisch lexicon in het oog springt. Het woord ‘чиновник’ (ambtenaar) is systematisch vertaald als ‘Tschinownik’.[502] Ook het woord ‘дурак’ (domkop) is gehandhaafd door transcriptie, zij het de eerste maal met toevoeging van de betekenis tussen haakjes: ‘Durak (Narr)’.[503] De Nederland­se vertaler van Arme menschen heeft deze exotiserende keuzes gerespecteerd, met als gevolg dat in deze vertaling sprake is van ‘den Tschinownik’[504] en dat hierin zin­­nen staan als ‘Een durak die mij dat zijt [sic]’.[505] Exotisch lexicon is overvloedig aanwezig in de vertalingen van Halpérine-Kaminsky en Morice, met name in L’esprit souterrain. Hoewel geen realia, zijn woorden als ‘любушка’ (≈liefje), ‘люба’ (≈liefje) en ‘баба’ (oude vrouw, wijf) gehandhaafd door middel van transcrip­tie, respectievelijk als ‘lioubouschka’, ‘liouba’ en ‘baba’.[506] In De onder­aardsche geest zijn deze exotiserende keuzes in de regel gerespecteerd, op enkele uit­zonderingen na.[507] In de passages die ze vertaalde uit Les frères Karamazov (1888) is ook Van Gogh-Kaulbach heel wat exotisch lexicon tegengekomen. Uit de vertaling van bijvoorbeeld ‘tchinovniks’ als ‘staatslieden’[508] blijkt dat haar toleran­tie hiervoor begrensd was, hoewel ze bij het vertalen van realia een voor­keur aan de dag legde voor exotisering. Naast Arme menschen en De onderaardsche geest is er nog één tekst van het DT-corpus die opvallend exotiserende woord­keuzes bevat: de rechtstreekse vertaling Witte nachten. Bijvoorbeeld is het Russi­sche woord ‘из­возчик’ (koetsier) gehandhaafd door transcriptie, als ‘iezwosjtsjiek’.[509] Interessant is ook het geval van ‘сновидение’ (droom); hiervan heeft Stokvis de kalk ‘droom­gezicht’[510] gemaakt.

De syntaxis en infinitiefconstructies van de Russische taal werden door de ver­talers van alle intermediaire teksten naturaliserend vertaald. Halpérine-Kaminsky en Morice vormen op deze tendens een eenzame uitzondering. Met name in L’esprit souterrain zijn tal van zins- en infinitiefconstructies te vinden die op­val­lend nauw aansluiten bij de brontekst. In de gevallen dat de exotiserende zins­bouw zich in de tekst zelf bevindt, is deze voorzien van een voetnoot waarin ge­wezen wordt op de Russische eigenheid van de uitdrukking in kwestie en/of waar­in de betekenis ervan geduid wordt. Bijvoorbeeld is de zin ‘я ее в сырую землю зарыла’ woordelijk vertaald, als ‘Je l’ai enfouié dans la terre humide’, met in een voetnoot de verduidelijking ‘Expression russe: j’ai causé sa mort’.[511] In een kleiner aantal gevallen is de originele zin in de tekst zelf naturaliserend vertaald, maar wordt in een voetnoot een meer woordelijke vertaling van de originele Russische zin aangereikt. Zo is de zin ‘Да он тебе в глаза расхохочется.’ (≈ Hij zal voor je ogen in lachen uitbarsten.) vertaald als ‘il te rira au nez’, met toevoeging van de voet­noot ‘En russe: il te rira dans les yeux’.[512] De Nederlandse vertaler van De onder­­aardsche geest heeft deze exotiserende vertaalkeuzes, die kennelijk strook­ten met de symbolistische poëtica van de dichter Morice, nauwgezet gerespec­teerd, met inbegrip van de voetnoten. Ook Witte nachten bevat enkele exotische uit­drukkingen, al ging Stokvis hier minder ver in dan Halpérine-Kaminsky en Morice. Bijvoorbeeld is in deze doeltekst de zin ‘Я принимал всё за чистую монету’ (≈Ik nam alles aan voor zoete koek) vrijwel woordelijk vertaald, als ‘Ik nam alles voor goeden munt aan’.[513]

 

literaire intertekst

Naast het socioculturele en het linguïstische kan ook de literaire intertekst van een gegeven brontekst volgens Holmes (2004) exotiserend dan wel naturaliserend ver­taald worden. Deze intertekstualiteit komt tot stand doordat de brontekst ge­schreven wordt in het kader van andere teksten binnen een bepaalde literaire traditie, waarbinnen hij zijn eigen betekenis krijgt. Holmes (2004: 275), die zich concentreert op poëzievertaling, wijst erop dat kunstgrepen als ritme, metrum, rijm, assonantie, maar ook beeldspraak, thematiek en topoi in een bepaald gedicht nauw verbonden zijn met diezelfde facetten in een onoverzienbare hoeveelheid andere teksten. Een gelijksoortig voorbeeld van een literair-intertekstueel element uit het proza van Dostoevskij is het terugkerend gebruik van zogezegd gecensu­reerde toponiemen en eigennamen, van het type ‘Т-в мост’ (de T-v-brug), die mits uitgediepte kennis van de Russische cultuur meestal gemakkelijk te decoderen val­len. Deze kunstgreep, die bijdraagt tot de schijn van waarachtigheid van het ver­haal­de, is typisch voor het Russische realisme en komt bijvoorbeeld voor bij Gogol’.

Literaire intertekstualiteit, verwijzingen naar andere teksten van eenzelfde literaire traditie als waarin een brontekst zich inschrijft, kan echter ook minder subtiele vormen aannemen. Zo worden in het oeuvre van Dostoevskij, die het literaire debat van zijn tijd op de voet volgde, tal van literatoren, literaire werken of personages door de verteller of door personages expliciet genoemd. De functies hiervan zijn verscheiden: nu eens wordt naar een schrijver of literator verwezen als eerbetoon, dan weer om op thematisch verwantschap te wijzen, of om polemiek met hem te voeren. Vast staat echter dat de lezer hiermee attent gemaakt wordt op het feit dat de tekst in kwestie deel uitmaakt van de Russische literatuur.

De vertalers van Dostoevskij die zich geconfronteerd zien met de literaire inter­­­tekst in zijn proza, die talloze gedaanten aanneemt, hebben grofweg twee opties: ofwel hiervan een exotiserende vertaling maken, wat de conservering van couleur locale impliceert – dat wil zeggen: voor de lezer die de typisch Russische kunstgrepen en/of de expliciete verwijzingen naar andere literaire teksten als zo­danig herkent, al dan niet met hulp van de vertaler; ofwel een naturaliserende ver­taling maken, met andere woorden de couleur locale neutraliseren. Bij wijze van steekproef wordt hieronder gepeild naar de vormen waarin ten eerste de kunst­greep van de gecensureerde toponiemen en eigennamen en ten tweede de expli­ciete verwijzingen naar Russische literatoren, werken en personages terecht­gekomen zijn in de doelteksten.

De IT-copora en het DT-corpus worden over het algemeen gekenmerkt door een tendens om de gecensureerde namen van plaatsen, personages en personen adequaat te vertalen.[514] De enige intermediaire vertaler die zich intolerant toont voor deze typisch Russische kunstgreep is Hauff. In Erniedrigte und Beleidigte (1890) heeft hij de gecensureerde toponiemen systematisch vertaald als on­bepaal­de plaatsnamen. Bijvoorbeeld heeft hij in deze tekst ‘в -ской губернии’ (in het gouvernement -skaja) weergegeven als ‘in einem südlichen Gouverne­ment’.[515] In Aus dem todten Hause (1890) is de stad ‘T-к’ expliciterend vertaald, als ‘Tomsk’.[516] In sommige gevallen heeft Hauff de kunstgreep in kwestie als zodanig niet ge­neutraliseerd, maar zijn toch verschuivingen vast te stellen. Zo is de stad ‘У-горск’ (U-gorsk), die door de Russische lezer zonder grote moeite ontcijferd kan worden als Ust’-Kamenogorsk, vertaald als ‘N-gorsk’.[517] De andere vertalers tonen zich toleranter voor de gecensureerde aanduidingen – al zijn ook in hun teksten vele kleinere verschuivingen op te merken.[518] Ook de Franse vertalers lijken weinig of geen moeite met dit procedé gehad te hebben. In Souvenirs de la maison des morts komt dit zelfs voor zonder dat de brontekst er aanleiding toe geeft.[519] Hal­périne-Kaminsky en Morice geven de voorkeur aan de asterisk boven initialen of eind­letters: in L’esprit souterrain is ‘в …й канвелярии’ (in de kanselarij …j) terecht­gekomen als ‘au bureau de **’.[520] Bienstock en Torquet zijn wat dit betreft adequa­ter te werk gegaan, zonder de adequatie ten volle te bereiken: als vertaling van ‘К–ская губерния’ (gouvernement K.) stellen ze ‘le gouvernement de K.’[521] voor. In­teressant is de manier waarop Stokvis hiermee omgaat. Wat betreft de topo­niemen maakt hij geen bezwaar tegen de kunstgreep in kwestie, al vertaalt hij deze met enige vrijheid.[522] Waar in de brontekst sprake is van ‘чтение поэмы у гра­фини В–й-Д–й’ (de lezing van een poëem bij gravin V.D.) wordt Witte nach­ten echter gekenmerkt door een korte coupure[523] – vermoedelijk omdat de vertaler de initialen zelf niet herkende als die van de vermaarde gravin A.K. Voron­cova-Daškova (1818-56), of omdat hij de Nederlandse lezer deze verwijzing wilde be­sparen.

In het gros van de doelteksten zijn Dostoevskijs verwijzingen naar Russi­sche auteurs, werken of personages adequaat weergegeven. De meeste betrokken inter­mediaire vertalers hebben af en toe een voetnoot ingelast om nadere toe­lichting te verschaffen. In Raskolnikow zijn onder meer voetnoten geplaatst bij ‘Dobro­lju­bow’, ‘Radischtschew’ en ‘Belinskij’, maar niet bij ‘Puschkin’[524] – mogelijk omdat die door de vertaler beschouwd werd als gekend door het ge­viseerde publiek. In Schuld en boete zijn deze voetnoten adequaat vertaald, maar sommige eigennamen zijn dermate vervormd dat ze bijna of helemaal onherken­baar worden.[525] Gelijk­aardige voetnoten komen ook voor in Aus dem todten Hause (1886), Souvenirs de la maison des morts, Uit Siberië,[526] Der Hahnrei, De echt­genoot,[527] Les frères Kara­mazov (1888),[528] Les frères Karamazov (1906)[529] en Witte nachten.[530] In Ernie­drigte und Beleidigte (1885) en De misleide ontbreken ze echter.[531] Hauff is wat betreft het vertalen van expliciete verwijzingen naar de Russische literatuur in­consequent. In Arme Leute heeft hij enkele verwijzingen naar de Russische literatuur toegelicht in een voetnoot,[532] maar in Der Spieler, Erniedrigte und Beleidigte (1890) en Aus dem todten Hause (1890) heeft hij hier­aan verzaakt. In deze laatste drie intermediaire teksten, en dus ook in de hierop gebaseerde doel­teksten, De speler, Arme Nelly en Uit het doodenhuis, zijn tal van intertekstuele verwijzingen zelfs eenvoudigweg onvertaald gelaten.[533] Zo ver zijn in veel gevallen ook Bienstock en Torquet gegaan: in hun Les frères Karamazov (1906), waarop De gebroeders Karamazow grotendeels gebaseerd is, zijn ver­wijzin­gen naar onder meer Puškin, Gogol’, Lermontov, Griboedov, Tjutčev en naar een bylina ge­sneu­veld.[534] Kennelijk waren ze in hoge mate beducht voor een door­ge­dreven bron­cultuurgerichte vertaling van literaire intertekstualiteit – dit in tegen­stelling tot hun voorgangers Halpérine-Kaminsky en Morice, al hebben ook zij soms uit­gesproken naturaliserende vertaalkeuzes gemaakt op het vlak van de lite­raire inter­tekst.[535]

 

conclusie: russo, ma non troppo

In dit hoofdstuk is een descriptief onderzoek ingesteld naar de mate waarin de vroege Nederlandse vertalingen van Dostoevskij drager zijn van Russische couleur locale. Overeenkomstig de indeling van Holmes zijn drie dimensies onder de loep genomen: het socioculturele, het linguïstische en de literaire intertekst. Hoewel slechts een selectie van de talloze bestaande vertaalproblemen aan bod is gekomen, zijn enkele duidelijke tendensen aan het licht gebracht.

Wat het socioculturele betreft, valt vooral de opmerkelijke inconsequentie op waarmee de intermediaire vertalers evenals de Nederlandse vertalers te werk zijn gegaan. Lexicale eenheden met een socioculturele lading zijn nu eens exotiserend en dan weer naturaliserend vertaald, waarbij een groot gamma procedés is ge­bruikt. Over het algemeen geldt dat de vertalers gestreefd hebben naar een com­pro­mis tussen exotisering en naturalisering, en tussen deze twee polen voort­durend schipperden. Hun devies bij het vertalen van topografische aanduidingen, eigennamen, aanspreekvormen en realia kan gereconstrueerd worden als ‘russo, ma non troppo’; de geproduceerde teksten moesten zichzelf presenteren als van Russische oorsprong, zonder de lezer al te zeer te bevreemden. Wel verschilt de mate van exotisering en naturalisering van vertaling tot vertaling. Tot de socio­cultureel meest exotiserende teksten behoren Raskolnikow, Schuld en boete, Arme Leute, Arme menschen, Les frères Karamazov (1888), L’esprit souterrain, De onder­aardsche geest en Witte nachten. De meest naturaliserende vertaling op socio­cultureel vlak – voor zover zich dat laat afleiden uit de vertaling van topografische aanduidingen, eigennamen, aanspreekvormen en realia, is Arme Nelly. In iedere vertaling, zelfs in Witte nachten van Stokvis, zijn inadequate vertaalkeuzes ge­vonden die verklaard kunnen worden door een zekere drang naar acceptabiliteit. Toch kan men bezwaarlijk stellen dat de begrijpelijkheid voorop werd gesteld: deze is in het gros van de vertalingen namelijk ondermijnd door be­paalde bijzon­der exotiserende vertaalkeuzes en door talloze verschuivingen in schrijfwijzen, die allicht voortkomen uit slordigheid – wat het imago van Dosto­evskij als chaotisch schrijver niet ten goede kan zijn gekomen. De vertalers hebben de barrière die de Russische persoonsnamen opwerpen voor de westerse lezer dus niet verkleind, maar in sommige gevallen zelfs vergroot. Hoewel het merendeel van de socio­culturele elementen denotatief adequaat vertaald is, zijn veel subtili­teiten, waar­onder humoristische connotaties in het geval van sprekende namen, bij de om­zet­ting in het Nederlands verloren gegaan. Interessant is ook de vast­stelling dat de Nederlandse vertalers – behoudens Stokvis, de enige die uit het Russisch vertaalde – geen eigen transcriptiesysteem in het leven hebben geroepen, maar dat van de gebruikte intermediaire teksten hebben overgenomen – met als gevolg dat in som­mi­ge doelteksten twee verschillende transcriptiesystemen naast en door elkaar voor­komen. Overigens hebben de Nederlandse vertalers tout court relatief weinig veranderingen aangebracht in de manier waarop de socioculturele lexicale elemen­ten van Dostoevskijs doelteksten vertaald werden door hun Duitse en Franse col­lega’s – het lijkt erop dat het hen aan een eigen visie ontbrak. Een uitzondering hier­op vormt La Bastide, wier vertaling Arme Nelly op micro­tekstueel niveau ge­kenmerkt wordt door een uitgesproken tendens naar naturali­sering, terwijl deze in de gebruikte intermediaire vertaling ontbreekt.

Wat de literaire intertekstualiteit betreft, is een gelijkaardige tendens als op het socioculturele vlak vast te stellen: over het algemeen genomen lijken de vertalers gestreefd te hebben naar een gematigde dosering van de verwijzingen naar de Rus­sische literatuur. Een aantal referenties werd voor het gemak van de lezer toege­licht in een voetnoot, een ander aantal werd allicht om dezelfde reden uit de tekst gehaald. Het Russische literaire procedé van de gedeeltelijk weergegeven plaats­naam werd door de meeste vertalers kennelijk als niet storend ervaren – al blijft de vraag onbeantwoord of de lezers dit procedé herkenden als typisch Russisch. Op het linguïstische vlak, meer bepaald wat betreft de Russische syntaxis en de lexicale elementen zonder duidelijke socioculturele lading, zijn de meeste vertalingen van de IT-corpora en het DT-corpus weinig of niet exotiserend gebleken. De vertalin­gen Arme Leute, Arme menschen, Les frères Karamazov (1888), L’esprit souterrain, De onderaardsche geest en Witte nachten bevatten daarentegen heel wat exotise­ren­de woordkeuzes. Exotiserende syntaxis is daarentegen zeer zeldzaam: dit wordt enkel teruggevonden in de vertalingen van Halpérine-Kaminsky en Morice en in De onderaardsche geest.

De eindbalans opmaken van de mate waarin de teksten van de IT-corpora en van het DT-corpus drager zijn van couleur locale is een bijzonder heikele onder­neming. Ten eerste omdat couleur locale zich bevindt op het niveau van de conno­tatie – als zodanig blijft het een enigszins subjectief aanvoelen of een be­paalde ver­taalkeuze plaatselijke coloriet conserveert of produceert of niet. Ten tweede om­dat de vertalers een groot gamma procedés door elkaar hebben gebruikt om met name de socioculturele dimensie van de bronteksten over te brengen. Toch kan met stelligheid geponeerd worden dat twee intermediaire teksten en één doeltekst het meest van al gericht zijn op de conservering en de productie van Rus­sisch coloriet: L’esprit souterrain en Les frères Karamazov (1888) van Halpérine-Kaminsky en Morice, en De onderaardsche geest. Deze observatie is des te interes­santer, daar precies deze vertalingen op macrostructureel vlak het meest van al ge­naturaliseerd zijn. De historische context waarin deze belles infidèles het licht zagen, kan ver­klaren waarom ze voorzien werden van een dun laagje, opper­vlak­kig Russische vernis: tenslotte was Dostoevskij in Frankrijk gepopulariseerd met de bedoeling om de Franse geesten gunstig te stemmen voor een Russisch-Frans bond­genoot­schap – wat niet geldt voor zijn Duitse receptie. De Russische oor­sprong van zijn werken werd in hoge mate relevant bevonden, en moest dik in de verf gezet wor­den. Dit verhoogde ook de kansen op commercieel succes, gezien de Ruslandmode in de jaren 1880 dermate hoog oplaaide dat zelfs Franse auteurs romans gingen schrijven met een Russische setting.[536] Deze analyse wordt be­ves­tigd door de Dos­toevskij-enquête van De Stem. Verscheidene respon­den­ten, waar­onder Prins, ver­klaarden namelijk dat ze zich tot Dostoevskij aan­getrokken voelden ‘door het vreemde, Russische, in zijn werk’.[537]

[Klik hier voor het vervolg van Hoofdstuk IV. De vertalingen.]


[1] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 8).

[2] De respectievelijke nummers waaronder deze vertalingen bij Waegemans & Willemsen (1991: 158-79) kunnen teruggevonden worden zijn [746], [732], [671], [716], [736], [755], [673], [770], [731a], [751], [670], [768], [792], [695] en [706].

[3] De zoektocht naar de vertalingen in kwestie zou niet zo succesvol geweest zijn zonder de door­tasten­de hulp van de medewerkers van de dienst voor Interbibliothecair leenverkeer van de K.U.Leuven.

[4] Om de geschetste problematiek werd in 1997 in Nederland een Nationaal programma voor Con­servering van Bibliotheekmateriaal opgestart. Zie http://www.metamorfoze.nl/.

[5] Kingma (1981: 157) wist slechts van het bestaan van Arme Nelly af dankzij Brinkman’s Cata­logus.

[6] Het betreft Kansalliskirjasto, de Nationale Bibliotheek van Finland te Helsinki.

[7] Zoekertjes werden onder meer geplaatst in de krant De Standaard en op nationale en internationale inter­netfora.

[8] Zie infra.

[9] Zie supra.

[10] Dit feit staat niet vermeld in de bibliografie van Waegemans en Willemsen (1991).

[11] Toury (1995: 58).

[12] De gebroeders Karamazow behoort strikt genomen niet tot deze categorie, aangezien de eerste uit­gave van deze vertaling geen melding maakt van de werkelijke brontaal. Deze wordt echter wel ver­meld op de titelpagina van de tweede uitgave van deze vertaling. Allicht gaf de uitgever hier­mee ge­volg aan een verzoek van Anna van Gogh-Kaulbach, aangezien ze bij wijze van repliek op de aanval van Stokvis in De Amsterdammer te kennen had gegeven dat de brontaal inderdaad ver­meld had moe­ten worden (zie supra en infra).

[13] Ondanks de veelbelovende titel Die Russische und die Literaturen der früheren Sowjetrepubliken in deutscher Übersetzung maakt de bibliografie van Schweikert (2003: 7) geen melding van de Duit­se vertalingen van Dostoevskij (of andere ‘allgemein bekannte Autoren’). Voor een uitge­breid, maar on­­volledig overzicht van Duitse Dostoevskij-vertalingen, zie Romein (1924: 196-200) en Bautz (1990: 1365-72). Een eveneens onvolledige lijst van Franse Dostoevskij-vertalin­gen wordt verschaft door Romein (1924: 210-2), Boutchik (1934: 50-8) en Gide (1923: 5-6). Romein (1924: 205-6) somt ook een groot aantal vertalingen van Dostoevskij uit het Engels op.

[14] Zie supra.

[15] Vertaling: ‘En wat vervelend vond ik het, mijn duifje, dat ik uw lief gezichtje niet goed kon onder­schei­den!’

[16] Vertaling: ‘Op het hoogste vlak van de brede bordes troonde, de treden opgedragen in een fauteuil en omgeven door knechten, dienstmeisjes en het veeltallige kruiperige dienstpersoneel van het hotel, in aanwezigheid van niemand minder dan de maître d’hôtel, die naar buiten was gekomen om de hoge gaste te verwelkomen die met zo’n poeha en ophef, met haar eigen perso­neel en met zoveel hut­koffers en koffers aangekomen was, babuška!’

[17] Alle vermelde titels zijn uitgegeven bij Holdert & Co.

[18] Bij deze vergelijking viel op dat Injury and Insult (1885) op verschillende punten op een gelijk­aardige wijze als Humiliés et offensés (1884) afwijkt van de Russische brontekst. Deze eventuele genealogische relatie tussen beide vertalingen valt echter buiten de focus van het hier gepresen­teerde onderzoek.

[19] Vertaling: ‘Vadertje, Ivan Petrovič, vertel me eens gauw, waar is hij naartoe geweest?’

[20] De Staatsbibliotheek te Berlijn bezit hiervan een exemplaar.

[21] Vertaling: ‘Een half jaar daarvoor had hij het bericht gekregen dat zijn ex-vrouw in het huwelijk was getreden, en hij was zeer bedroefd geworden.’

[22] Vertaling: De echtgenote kreeg een rood hoofd en keek hem boos met fonkelende ogen aan, ken­nelijk om die ‘Lipočka’.

[23] Vertaling: ‘Van spijzen waren er, behalve koetja, drie à vier gerechten (waaronder trouwens pan­nen­koeken), alles uit de keuken van Amalija Ivanovna.’

[24] Zie supra.

[25] Vertaling: ‘Moedertje, Sof’ja Semenovna, jij bent ons teder, meelijwekkend moedertje!’

[26] Vertaling: ‘Ik nam een Frankfurtse krant, las twee regels en dommelde in.’

[27] Vertaling: ‘Maar het leek hem te weinig; hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn, en nadat hij er een roebel van papier uit had gehaald – alles wat erin zat – stopte hij het geld in de hand van de klei­ne bedelares.’

[28] Van beide vertalingen is een exemplaar aanwezig in de Duitse Staatsbibliotheek te Berlijn.

[29] Zie supra.

[30] Vertaling: ‘Zeep werd ook hier verkocht, in de badhuisvoorkamer, tezamen met mede, zachte kra­kelingen en heet water.’

[31] Vertaling: ‘Dat jaar was in een hoek van de voorstad een jong en uiterst knap meisje, met de bij­naam Van’ka-Tan’ka, pas aan haar loopbaan begonnen.’

[32] Vertaling: ‘Ordynov had eindelijk besloten om van woning te veranderen.’

[33] Zie infra.

[34] Ook Miller (1973: 209) gaf aan dat Chozjajka bij L’esprit souterrain de vertaling domineert.

[35] Bijvoorbeeld Hayman (1980: 304), die de vertaling aanraakt in verband met Nietzsche’s ontdek­king van Dostoevskij. Hij beweert dat Zapiski iz podpol’ja het eerste werk van de Rus was dat de filo­soof met de hamer las, wat gezien de ingrepen van Halpérine-Kaminsky en Morice strikt ge­nomen niet klopt. In dit verband zij opgemerkt dat Nietzsche, die niet op de hoogte was van hoe de adapta­tie in elkaar zat, vooral lof had voor het tweede deel van de roman. Op 13 mei 1887 schreef hij hier­over het volgende in een brief aan zijn vriend Franz Overbeck: ‘Gerade daß die höchste psycholo­gi­sche Mikroscopie und Feinsichtigkeit noch ganz und gar nichts zum Werthe eines Men­schen hinzu­thut, das ist ja eben das Problem D[ostojewsky]’s, das ihn am meisten interessirt: wahrschein­lich weil er es in russischen Verhältnissen so oft aus der Nähe erlebt hat! (Ich empfehle dafür übri­gens das zuletzt ins Französische übersetze kleine Werk D[ostojewsky]’s “l’esprit souterrain”, dessen zweiter Teil jenes sehr tatsächliche Paradoxon auf eine beinahe fürchterliche Weise illustrirt).’ Ge­citeerd naar Colli & Montinari (1984: 75).

[36] Vertaling: ‘In de kamer waren enkele veranderingen merkbaar: een van de zijbanken was weg­ge­nomen en in zijn plaats was een grote oude lederen zetel verschenen in de stijl van mahoniehout. Daarop was een bed gespreid met redelijk schone witte kussens. Op dat bed zat Smerdjakov, nog altijd in diezelfde kamerjas van hem.’

[37] Vertaling: ‘Smerdjakov sprak misschien zonder haast en zichzelf duidelijk meester, maar in zijn stem klonk toch iets hards en vastberadens, kwaadaardigs en grof-uitdagends. Stoutmoedig gaapte hij Ivan Fëdorovič aan, en in diens ogen duizelde het gedurende het eerste ogenblik: – Hoezo? Wat? Ben je bij je verstand of niet?’

 

[38] Vertaling: ‘Het was een jeugdige jongen in een kaftan, met een baardje en uiterlijk gelijkend op een gildebroeder.’

[39] Grübel (2008: 50).

[40] Ibidem (51-2).

[41] Hiervoor werd geopteerd om te vermijden dat de pijlen die de genealogische relaties voorstellen door elkaar lopen.

[42] Een voorbeeld van dergelijke literaire kritiek is het eerder besproken stuk van ‘B’ (1907: 390).

[43] Zie Van Huizen (1907: 3).

[44]Geciteerd naar JBWP (1992: 283).

[45] Zie Stokvis (1914).

[46] Dit is de conclusie van Grübel (2008), wiens data echter niet kloppen (zie infa en supra).

[47] De Vogüé (1887: i).

[48] Genette (1987: 23).

[49] Hier worden de approximatieve formaten weergegeven van de Duitse en de Franse intermediaire teksten: Raskolnikow: 11,5 x17,5 cm; Erniedrigte und Beleidigte (1885): 13,5 x 20 cm; Erniedrigte und Beleidigte (1890): 12 x 18 cm; Aus dem todten Hause: 11 x 18 cm; Arme Leute: 11 x 18 cm; Der Hahnrei : 11,5 x 17,5 cm; Der Spieler: 12 x 18 cm; Les frères Karamazov (1888): 11×17,5cm; Les frères Karamazov (1906): 11 x 18 cm; L’esprit souterrain 11,5 x 17,5 cm Souvenirs de la maison des morts: 11 x 18 cm.

[50] Het is niet achterhaald kunnen worden of ook Arme menschen en De speler voorzien zijn van een zachte kaft, aangezien deze vertalingen enkel in de vorm van microfiches consulteerbaar waren.

[51] Een mooie, hedendaagse illustratie hiervan wordt geleverd door Otto Boele (2006): zijn voorstel om Sigizmund Kržižanovskij te vertalen in het Nederlands werd verworpen omdat de familienaam van de schrijver onmogelijk bevonden werd.

[52] De titelpagina’s van de meest recente Dostoevskij-uitgaven in de prestigieuze reeks Russische Biblio­theek van Van Oorschot vermelden als auteur ‘Dostojevski’.

[53] Ziehier een greep uit het arsenaal varianten: ‘Feodor Dostojeffsky’ (anonymus in De Portefeuille 1881: 443), ‘Theodoor Dostojevski’ (P.H.d.C. 1881: 168), ‘Th. Dostoievsky’ (Cooplandt 1885: 10), ‘Theodoor Michaïlovitch Dostojewski’ (Ten Brink 1886: 71), ‘Fedor Michaelowitch Dos­toievsky’ (Segers 1885: 89), ‘Dostoievski’ (Busken Huet 1886: 48), ‘Dostojewsky’ (171), ‘Feodor Michaëlo­witsch Dostojewski’ (Ten Brink 1888: 581), ‘Dostojewsky’ (Wolfgang 1889b: 125), Theo­door Dos­tojewsky (Van der Meij 1889: 1), ‘Feodor Michailowitsch Dostojewsky’ (Spin 1898: 550), Dosto­jewskij (Van Wijk 1907: 156), Dostoiewsky (Querido 1908b: 574), Dostojefski (Brandes 1910: 316), ‘Tjodor Michailowietsj Dostojefskie’ (Stokvis 1909: 120), Dostoievsky (Nieboer 1916: 332), Dostoiëvsky (Nieboer 1916: 373, 420).

[54] Toury (1995: 76) vervolgt: ‘or else where prevailing norms disfavour indirect translation’, maar dit laatste is allerminst van toepassing op de constellatie van de Nederlandse literatuur voor de Eerste Wereldoorlog.

[55] Genette (1987: 99) schrijft: ‘aucun des romans […] de Dostoïevski […] ne comporte d’indica­tion générique’. Wellicht komt deze onwaarheid voort uit een naïeve, veel voorkomende ver­war­ring tus­sen de vertalingen van Dostoevskij, in dit geval de Franse vertalingen, en zijn origineel œuvre.

[56] Aanvankelijk, bij zijn publicatie in 1861, droeg Unižennye i oskorblënnye de ondertitel Iz zapisok ne­udavšegosja literatora, die aangevuld werd met de generische informatie Roman. In 1879 viel de onder­titel echter weg en werd de generische aanduiding uitgebreid met macrostructurele informatie. Zoals Roesen (2007: 151) opmerkt, was deze verandering in overeenkomst met de stijl waarin Dos­toevskij zijn rijpe romans titelde.

[57] Roesen (2007: 146-7) verdedigt de stelling dat de zapiski een apart, door Dostoevskij her­uitge­von­den genre vormen. In essentie zou dit genre neerkomen op ‘the writings of an anonym­ous, observing, journalist type; that is, a kind of feuilleton-writer, who appears as an outsider to the world he describes’.

[58] Overigens heeft de term ‘roman’ in het Nederlands een andere connotatie dan in het Russisch, waar dit woord ook ‘romance’ kan betekenen – volgens Roesen (2007: 147) maakte Dostoevskij doelbewust van deze tweede connotatie gebruik bij de bestempeling van enkele pre-Siberische werken, zoals Bednye ljudi en Belye noči, als romans.

[59] Witte nachten (1907: 3).

[60] Raskol’nikov is een sprekende naam, die teruggaat op de Russische woorden ‘raskol’ en ‘raskol­nik’, waarmee respectievelijk afvalligheid en een afvallige van het Russisch orthodoxe geloof kan worden aangeduid (zie ook Frank 1997: 98). Deze betekenis bleef voor de Duitse lezers van Ras­kolnikow ech­ter verborgen.

[61] Le Trésor de la Langue Française informatisé (http://atilf.atilf.fr/tlf.htm) definieert ‘châtiment’ als ‘Punition sévère donnée à celui qui a commis une faute, pour le corriger.’

[62] Zoals Genette (1987: 96) in navolging van Eco onderstreept: ‘Un titre […] est déjà – mal­heureu­se­ment – une clé interprétative’.

[63] In het boek zelf wordt naar de titel ‘Вечный муж’ (Een eeuwige echtgenoot) meermaals expli­ciet ver­wezen. Ten eerste male bij de behandeling van de theorie van Vel’čaninov dat er een type vrou­wen be­staat die gepredestineerd zijn om hun echtgenoten te bedriegen en dat hieraan een type man­nen be­antwoordt wier essentie erin besloten ligt dat ze heel hun leven niets anders zijn dan echt­ge­no­ten (Dos­toevskij IX: 27). Ten tweede male wanneer Vel’čaninov Pavel Pavlovič in het gezicht slin­gert dat hij een eeuwige echtgenoot is en de laatstgenoemde verzoekt om dit con­cept toe te lich­ten (ibi­dem 47). Ook verder in het verhaal duikt de term ‘вечный муж’ nog enkele malen op (ibidem 70, 83, 102, 103). In de Duitse vertaling zijn de verwijzingen naar dit concept systematisch inade­quaat we­er­ge­geven: eenmaal is het weggelaten, meestal is het vertaald als ‘Hahnrei’, en een enkele maal als ‘Tröp­fen’ of ‘arme Narr’ (Der Hahrei 54, 100, 153, 187, 228 en 230). De Nederlandse verta­ler heeft hier­van gemaakt: ‘horendrager’, ‘arme stakkers’ en ‘arme dwaas’ (De echtgenoot 57, 89, 109, 133, 134).

[64] ‘Hahnrei’ betekent ‘kapoen’ (gecastreerde haan) of ‘bedrogen echtgenoot, hoorndrager’.

[65] Halpérine-Kaminsky (1929: xxv).

[66] Hiermee is niet gezegd dat de intermedaire teksten Aus dem todten Hause (1886) en Souvenirs de la maison des morts de hoogst mogelijke adequatie bereiken. De Duitse tekst draagt immers een on­der­titel die in het Russisch ontbreekt: Denkwürdigkeiten eines nach Sibirien Verbanntes. In de titel van de Franse tekst is dan weer het woord ‘Souvenirs’ geïntroduceerd door de uitgever/ver­ta­ler.

[67] Overigens waren veel critici, waaronder De Vogüé (1886), de mening toegedaan dat Raskol­nikov na de moord gegrepen werd door iets anders dan berouw.

[68] Zie Frank (1986: 18). De puur sociale interpretatie van het werk wordt bemoeilijkt door het feit dat de personages eerder het slachtoffer zijn van hun eigen grillen en trots dan van determi­nerende omstandigheden.

[69] Zoals Mudde (2007: 81) opmerkt is het ‘voor literair historici een interessant punt […] dat de auteurs van zedenkundige romans à la Richardson, in hun streven naar maximale herkenbaarheid voor hun lezers, ons een beeld van die geïntendeerde lezers geven. Alleen al de titels van hun wer­ken spreken wat dat betreft boekdelen: Pamela, Clarissa, Sidney Bidulph, Julia Mandeville, Delia Stan­hope, de Freule van Sternheim, Sara Burgerhart: de titel- en hoofdfiguren zijn allemaal jonge vrou­wen.’

[70] Volgens Frank (1986: 111-2) hebben literatuurwetenschappers met variërende overtuigings­kracht in Unižennye i oskorblënnye sporen teruggevonden van Schiller, Goethe, Dickens, Laclos, Rousseau, De Sade, Sue en E.T.A. Hoffmann. Terwijl de verhaallijn opgebouwd rond Nataša typisch is voor ‘the sentimental novel’, is de verhaallijn opgebouwd rond het mysterieuze perso­nage Nelli eerder in ver­band te brengen met het genre van de roman-feuilleton.

[71] Vertaling: ‘Opgedragen aan Anna Grigor’evna Dostoevskaja.’

[72] Genette (1987: 149).

[73] Zie Genette (1987: 152).

[74] Zo opent Dostoevskij (V: 124) deel II van zijn Zapiski iz podpol’ja met 15 versregels uit een ge­dicht van N.A. Nekrasov.

[75] Odoevskij schreef lange, lovende kritieken over Bednye ljudi. Zie Frank (1979: 174).

[76] Zie Frank (1979: 334).

[77] Dit beweerde Dostoevskijs tijdgenoot Suvorin. Zie Frank (2003: 727).

[78] Vertaling: ‘Die sprookjesschrijvers toch! Iets nuttigs, aangenaams, verrukkelijks schrijven doen ze niet, maar wel graven ze uit de aarde op wat onder onze voeten ligt!.. Ik zou hen gewoon verbieden te schrijven! […] Vorst V.F. Odoevskij.’

[79] Zie zijn lezersbrief in De Amsterdammer.

[80] Vertaling:’Of was hij geschapen om al was het maar een ogenblik in de nabijheid van jouw hart te ver­toeven?.. Iv. Turgenev.’

[81] Vertaling: ‘Waarachtig, waarachtig zeg ik u: als een graankorrel die gevallen is op aarde niet sterft, blijft het er één, maar als hij sterft draagt hij veel vrucht. (Evangelie volgens Johannes, hoofdstuk XII, p. 24).’

[82] Zie supra, deel III. De recensent ‘B’ (1907) kon het werk niet situeren in de tijd of in verband brengen met de biografie van Dostoevskij.

[83] Heruitgaven van L’esprit souterrain na de Eerste Wereldoorlog bevatten ook een voorwoord van een van de vertalers, namelijk van Halpérine-Kaminsky. Aagezien deze paratekst echter pas in een later stadium toegevoegd werd aan de tekst, wordt deze hier buiten beschouwing gelaten.

[84] Interessant is ook dat Jürgens (1885: 6) expliciet de hoop uitdrukt dat Erniedrigte und Beleidigte (1885) zal bijdragen tot de verspreiding van het aanzien van de auteur buiten de grenzen van zijn vaderland.

[85] Het is wel zo dat de uitgever van de laatstgenoemde doeltekst, Brinkman (1887: 192), in een re­clameadvertentie aangaf dat bij de vertaling sporen van ‘ruwheid en platheid’ uitgevaagd waren (zie supra). Deze toelichting werd echter niet ondergebracht in de uitgave van het werk zelf. Als zodanig betreft het geen peritekst van De misleide, maar een epitekst.

[86] Dostoevskij (XIV: 5-6)

[87] Genette (1987: 209).

[88] Dostoevskij (IV: 5-8).

[89] Genette (1987: 283).

[90] Dostoevskij (IV: 8).

[91] Dostoevskij (IV: 7r19-8r5). Vgl. Aus dem todten Hause (1890: 3) en Uit Siberië (1891: 7).

[92] Dostoevskij (IV: 8r17-30). Vgl. Aus dem todten Hause (1890: 4) en Uit Siberië (1891: 7).

[93] In de overtuigende analyse van Frank (1986: 313-4) is de ondergrondse man zowel ‘a moral-psychological type’, wiens egoïsme door Dostoevskij wordt tentoongesteld, als ‘a social-idealogical one, whose psychology must be seen as intimately interconnected with the ideas he accepts and by which he tries to live’. Meer bepaald gebruikte Dostoevskij zijn geesteskind om Čto delat’ (Wat te doen?) van Černyševskij te parodiëren en om maatschappelijke satire te brengen.

[94] Frank (1997: 98).

[95] In Schuld en boete (1885: III, 252), dat net als Raskolnikow uitgegeven werd in drie boekdelen, zijn de originele ‘части’ (delen) omgedoopt tot ‘afdeelingen’.

[96] Vgl. Dostoevskij (VI 101, 138; 216; 220; 221; 228, 299-300, 330; 341; 363-4; 264-5; 366; 368-70; 370-1) met Raskolnikow (I, 199; I, 273-4; II, 147; II, 154-5; II, 170; III, 53; III, 119; III, 141; III, 189; III, 191; III, 192; III, 195; III, 198; III, 199).

[97] Het aantal geschrapte volle regels laat zich niet gemakkelijk bepalen, aangezien de coupures zich vaker wel dan niet uitspreiden over meerdere regels, zonder de regels in volledigheid aan te tasten. De hier en elders gepresenteerde percentages van geschrapte tekst moeten dus begrepen worden als ruwe schattingen, die slechts kenmerkend zijn voor de grootteorde van de inkortingen.

[98] Meteen valt op dat het merendeel van de zwaar ingekorte fragmenten gesprekken betreft tussen Raskol’nikov en het wellustige personage Svidrigajlov. Daarnaast is ook geknipt in een passage waarin Dostoevskij de spot drijft met de Duitse vrouw Amalija Ivanovna. Op deze inkortingen wordt elders teruggekomen.

[99] Aan de eerder aangegeven pagina’s van Prestuplenie i nakazanie (Dostoevskij VI), waarop zich passages bevinden die niet terecht gekomen zijn in Raskolnikow, beantwoorden de volgende pagina’s van Schuld en boete: I, 161, I, 222-3; II, 118; II, 125; II, 125; II, 137; III, 95; III, 115; III, 154; III, 155; III, 155 [bis]; III, 157; III, 160-1; III, 161.

[100] Frank (1976: 149).

[101] Zie bijvoorbeeld Dostoevskij (I: 46; 58)

[102] Dostoevskij (I: 14r24-5; 18r1-2; 20r1-2; 20r15; 27r12-3; 28r26-30; 29r21-2; 31r25-6; 33r17, r18-9; 34r48-35r1; 35r3-4, r11-2, r13-6, r20-1; 37r15-6; 47r29, r47-8; 76r43-4; 85r6; 89r43-4; 77r9-10; 85r6; 89r43-4; 90r41; 107r7-8). Deze coupures bevinden zich in Arme Leute op de vol­gen­de respectieve pagina’s: 3; 10; 15; 32, 36; 38; 43; 47; 51; 52; 57; 85; 162; 163; 185; 197; 201; 245.

[103] Vgl. Dostoevskij (I: 57; 63) met Arme Leute (111; 128).

[104] Vgl. Dostoevskij (I: 40r12-3, r16, r36-40; 55r16).

[105] Arme menschen (27).

[106] Zie Frank (1979: 334-5).

[107] Zie Frank (1986: 310).

[108] Dostoevskij (V: 124).

[109] Zie Frank (1986: 333).

[110] Miller (1973: 203).

[111] De inkortingen in het eerste deel van L’esprit souterrain betreffen slechts de volgende regels van de brontekst (Dostoevskij I): 272r20; 275r18; 307r34-5; 315r16.

[112] Het betreft de laatste twee regels van hoofdstuk V van L’esprit souterrain (126r2-4).

[113] De eliminatie van deze titel heeft de vertalers er niet van weerhouden om de symboliek van smel­tende sneeuw ter sprake te brengen en toe te lichten. Ze hebben namelijk onder andere de volgende passage toegevoegd aan Dostoevskijs tekst: ‘[…] il me semble que c’est la neige fondue qui me remet en mémoire une histoire de ma jeunesse’ (L’esprit souterrain 191). Het vervolg luidt ‘contons donc cette histoire à propos de la neige fondante’ (ibidem), een zin die bij Dostoevskij (V: 123) onder­gebracht was op het einde van het elfde en laatste hoofdstuk van het eerste deel van Zapiski iz pod­pol’ja.

[114] Bovendien wordt de ironische presentatie van het gedicht teniet gedaan, doordat de regel ‘И т.д., и т.д., и т.д.’ (Enz., enz., enz.) onvertaald is gelaten.

[115] De volgende regels van de brontekst (Dostoevskij V) worden door de coupures aangetast: 99r22-31; 102r44-103r3; 103r13-4, 21-32; 105r47-106r19; 107r14-20; 107r35-108r2; 108r2-109r9; 109r29-34, 36-8; 109r39-110r1; 112r9-10, 26-38; 113r31-2, 47-8; 114r8-115r8; 115r10, 14-20, 21-3, 25-9, 34-9; 115r41-117r37; 118r3-7, 10-22, 24-5, 31; 119r13-7; 19-48; 120r1-6; 121r16-24; 121r30-123r34; 124r48-125r1; 125r7-18, 34-5; 125r39-126r2; 126r13-9; 126r31-127r10; 127r14-134r45; 134r47-135r6; 135r12-3, 16-7, 21-2; 135r43-136r13; 136r17-137r3; 138r13, 29-30; 139r10-140r30; 141r5-30, 41-2; 142r1-2, 23-35; 143r11-2, 24, 31-2; 144r38; 144r40-145r3; 145r5-8, 20; 146r26-9, 37; 146r42-147r2; 147r13-4, 18-31; 148r40-2, 43-4; 149r6-8, 15, 30-4, 34-6, 40-1; 149r48-150r4; 150r17-8, 19-22, 23-8; 152r14-21; 155r22-3; 164r9-165r13; 169r28; 171r9-10; 178r21-5; 178r26-179r9; 179r13-5. Deze lijst inkortingen is gevoelig vollediger dan die van Luft en Stenberg (1991: 442-3). Zij beweren dat de Franse ver­taling van het tweede deel ‘some omissions’ bevat, maar in het algemeen ‘true to the narrative’ is. Dit is aanvechtbaar, aangezien de grootste coupure (127r14-134r45), die niet enkel beschou­win­gen, maar ook de handeling van het verhaal betreft, zich precies in het tweede deel bevindt.

[116] L’esprit souterrain (154).

[117] Ibidem.

[118] Ibidem (176r3-11).

[119] Ibidem (176).

[120] Ibidem.

[121] Ibidem (188r10-189r13).

[122] Ibidem (189). Cursivering toegevoegd.

[123] Ibidem (191).

[124] Ibidem: 189r23-190r12; 191r8-13, 195r21-3; 196r9-11, 12; 198r12-3; 199r3; 216r22-3; 269r22-3.

[125] Cursivering toegevoegd.

[126] Voor een kort overzicht van de geschiedenis van de belles infidèles in de zeventiende en de achttiende eeuwen, zie Salama-Carr (1998: 411-3).

[127] Dit verwijt werd voor het eerst geformuleerd in 1908 in een krantenartikel, en kreeg bekendheid na publicatie van zijn gevierde Dostoïevski in 1923, waarin dit artikel als een afzonderlijk hoofdstuk opgenomen is.

[128] Rayfield (2000: 340).

[129] Cursivering toegevoegd.

[130] Cursivering toegevoegd.

[131] Cursivering toegevoegd.

[132] Cursivering toegevoegd.

[133] Dostoevskij (I): 264r31; 312r27-8; 316r16-20.

[134] Dostoevskij (V): 145r25; 146r10; 147r48; 161r33-7; 169r28.

[135] Frank (1997: 171-2).

[136] Zie Frank (1997: 82).

[137] De weggevallen zinnen bevinden zich bij Dostoevskij (V) op de volgende plaatsen: 210r7; 213r42-4; 215r24-6, 29-31; 216r34-6; 217r3-13; 217r41-218r9; 218r28-30; 226r10-4; 229r30-1; 235r23-6; 237r21-2; 238r32-7; 243 r40-1, 46; 244r40-1; 245r2-3; 247r42; 248r14-5; 249r1-3, 47; 250r1-2, 3-4, 33, 34-6; 253r24-6; 256r12; 257r30-1, 45-7; 258r25-6, 36; 259r15-18; 260r10-1, 43; 265r6-7; 266r20-1; 268r20-1,33-5; 269r17; 270r23-4; 271r9; 272r11-3; 273r39-40; 276r181; 277r20; 278r38; 281r21-2, 23-5, 33; 282r4, 6-9, 12-3, 15-6; 283r19-20, 23-7, 36; 285r24-5, 28; 286r8-9, 21-2; 293r27, 43-4; 298r45-299r4; 302r7; 302r38-303r2; 303r7-9; 308r2-3; 311r4; 312r45-7; 313r31-2.

[138] De coupures verspreiden zich over ongeveer 180 regels, maar niet alle regels werden volledig geëlimineerd.

[139] De coupures verspreiden zich over ongeveer 400 regels, maar niet alle regels werden volledig geëlimineerd.

[140] Dostoevskij (V): 210r14-5; 212r16-20, 27; 214r1-2; 216r16-31; 217r33-41; 220r24, 38-9; 223r7; 227r30-2; 227r48-228r1; 228r30-4; 229r8-9, 29-30; 230r4-16, 18-23, 24-9; 230r44-6; 231r1-2, 9-14, 17, 24; 231r37-232r4; 232r8, 34-6; 234r3-4, 25-6; 236 r11-4; 236r34-46; 238r25-6, 40; 238r48-239r1; 239r4-7, 21-3; 239r38-240r8; 240r20-1; 240r43-241r26; 243r39, 45-6; 244r9, 12-3, 22-3, 27-8, 30, 32-4, 41-3; 245r11, 17; 246r5-14, 23, 48; 247r42-5; 249r5-7, 37, 43-5; 250r30-2, 36-8; 252r4-7, 14-5, 23-4; 254r24-6; 255r47-8; 260r10, 14-5, 24-5; 265r7-11, 15-24, 25-8; 267r43-4; 268r40-269r14; 271r28-9, 42-5; 272r10-1; 273r18, 39; 279r40; 280r11; 281r11; 282r4-6; 282r46-282r15; 284r5-14, 31-5, 36-8; 284r46-285r4; 285r34-5; 287r14-8; 291r7-9, 30-46; 292r3-14; 293r4-6; 294r44-7, 36-7; 298r34-5; 303r31-2; 304r36-7; 305r23-5; 306r42-307r1; 309r19-21; 315r33-316r39.

[141] Frank (1986: 110).

[142] Ibidem (110-1).

[143] Erniedrigte und Beleidigte (1885: 214).

[144] Hoofdstuk 28 van Erniedrigte und Beleidigte (1885: 127) komt overeen met hoofdstuk II van de brontekst (Dostoevskij III: 305).

[145] De coupures betreffen de volgende regels van de brontekst (Dostoevskij III): 178r7-8; 188r14-21; 189r29-33; 190r31-2; 213r2-3; 232r8-233r12; 235r30-6, 37-8; 236r14-237r4; 239r40-240r12; 241r10-11; 243r46-244r9; 252r25-9; 263r4-39; 266r37-44; 267r37-44, 23-36, 46-7; 268r25-8; 269r29-31; 34-8; 42; 270r30, 40, 46; 272r12-3; 272r22-3, 32-4; 272r35-273r20; 273r30-1, 40-8; 274r3-19, 21, 33-40; 275r1-48; 276r6-7, 14-9, 25; 287r16-43; 291r8-9, 39; 293r35-6; 294r30; 295r40-3; 301r35-8; 305r33-5; 320r39-321r10; 329r32-7; 331r1-332r1; 333r11-37; 338r28-40; 343r25-35; 345r17-42; 349r31-8; 353r29-30; 354r3; 355r44-7; 356r2-6, 19-20, 22-4; 358r1; 359r2-; 359r9-360r14; 360r33-4, 36-9; 361r47-362r5; 363r33-365r2; 365r39-366r15; 366r35; 367r19, 36, 37, 44-5; 368r31; 368r43-6; 369r2-5, 11-2; 370r25-6, 29-30, 31-2, 33, 35-7, 39-40, 45; 371r3; 372r30-1; 373r23-5; 373r42-374r4; 374r17-26; 374r47-375r1; 375r19-34, 36-9; 376r7, 9-10, 14-5, 25, 28-9, 32-4, 34-6, 38-44; 377r3; 373r27-378r35; 378r47-8; 379r9, 26, 44-5, 47-8; 380r7-8, 10, 13-4, 14-5; 380r30, 32, 33, 34-8; 381r2-3, 8-10, 18-20, 22-3, 33, 38, 39-43; 382r3-7, 10-3, 25-7, 34-5, 40-1, 49; 383r3-4, 25-8, 34-5, 40-2; 384r4-8, 18-9, 34-5, 40-2; 384r4-8, 18-9, 34-6, 40-2; 385r9, 16-9; 386r6-11, 22-4, 26, 41-2, 46-7; 387r1, 12, 14-5, 32-3, 43-4; 388r5-11, 15-6, 19-20, 24-9, 33-43; 389r10-14, 28, 43; 390r3-4, 10, 28, 32-3, 36, 42-4; 391r27; 37-40; 392r11-9; 392r48-393r18; 393r32; 393r47-394r7; 394r46; 395r18-9; 396r22, 25-5, 29, 31-3, 35-6, 41; 397r2, 4-5, 8-9, 12-6, 20-3, 32-7, 38, 45, 46-8; 398r1-2, 16-7, 18-9, 34; 399r22-4, 27, 48; 400r3-5, 8, 14-26, 31, 39; 400r44-401r22; 401r36-40, 42-3; 402r7-12, 15, 16-30, 34-5, 47-8; 403r2-3, 7-8, 21-2; 404r29; 405r21-2, 33, 40-7; 406r21-3, 24-5, 28-9, 33-4, 37-8, 42-8; 407r7-10, 15, 25, 34-5, 37, 40-1, 42, 44-5, 45; 408r1, 14-5, 17-8, 21-6, 30, 36-7, 48; 409r2-10, 20-1, 38-45; 410r3, 8-16, 19-26, 37, 41, 46-8; 411r8, 18, 46-7; 412r6-32; 412r47-413r3; 413r9-10, 31-2, 45; 414r29; 415r2-31, 6-17, 21-6, 39-49; 416r19, 21, 22, 23-4, 28-9, 45-8; 417r15, 19-24, 25-8, 33-4; 418r5-6, 8-28; 420r30, 32, 48; 421r3-422r13; 422r31, 32; 423r9-10, 19-20, 21-4; 423r25-425r6; 425r8-12, 14-5, 16-25, 28-9, 30-1, 38-9; 426r3, 10-9, 29, 32-4; 426r25-427r2; 427r4-6, 29-31; 428r3-5; 6-10; 16-30; 38-44; 428r46-429r2; 429r7-9, 19; 430r14-6, 17-23, 26, 37-8; 430r40-431r6; 431r9-20, 46; 432r1, 12-24, 26-7; 434r9-12, 27-41, 42-3; 435r2, 4-16; 435r23-437r30; 437r40-438r2; 438r9-10, 12-5, 16-8, 20, 21-7; 438r36-439r13; 439r19-21, 21-2, 37.

[146] Deze inkortingen betreffen de volgende regels van de brontekst (Dostoevskij III): 197r17; 334r9; 372r43-5.

[147] De inkortingen betreffen onder andere de volgende regels van de brontekst (Dostoevskij III): 171r4-7, 20-7; 171r48-172r1; 172r45-8; 173r20, 28-30; 174r4, 7-8, 10-11, 35-6; 175r11, 20-1, 23-4, 27; 177r31-3; 178r28-179r2; 180r10-11, 27-33; 181r18-9, 34-5; 182r36; 183r31-3, 42-3; 184r9-14, 24; 185r1-5; 186r30-1, 37-45; 187r16-8, 21-31, 42-3; 187r46-188r5; 188r30-1, 39-40, 43-4; 189r10, 12, 13, 14-7, 24-6, 29-33, 45-6; 190r16-9; 190r10-3, 27-31, 44-5; 193r20; 194r25; 194r47-195r3; 195r5-6, 10-1, 24-5, 36; 196r9; 197r19-21, 36-7; 198r2, 7-8, 12, 43; 199r22-5, 28-9; 200r10-1, 35-6; 201r26-7, 29; 202r8, 25; 202r45-203r3; 203r17-8; 204r4, 14, 16-21; 204r48-205r2; 205r4-7, 41-4; 205r45-206r8; 206r11-2, 14-7; 207r6-8, 13-4, 16, 19-34, 36-8; 208r25-6; 209r16-7, 43-5, 48; 210r31-211r4; 211r44-5; 212r1, 15-31; 213r11-6, 17-8, 28-30; 214r1; 215r12, 22-3, 44; 215r47-216r16; 216r21-2, 35-6; 217r6-14, 19; 218r47-219r1; 219r2-3, 34-5; 220r10-1; 13-28; 29-30; 31-2; 35-6; 42; 221r1-6, 14, 22-5, 29-39, 41-2; 222r8-24; 223r2, 42, 48; 224r9, 12-7, 33-40, 43-4; 225r19-24, 38; 226r17, 29-30, 35-8, 42, 43-4; 227r2, 6, 19-20; 227r23-228r32; 228r33-4, 36, 40-1; 229r10-2, 39-41; 229r43-230r3; 230r11-2, 18, 24-6, 37-41; 231r3-4, 6, 9-10, 15-20, 21-3; 232r8, 18-29, 38, 42; 254r12, 17, 30, 36; 38-40; 255r10-1, 21-2, 36; 256r45-6; 257r9-11, 28-30, 33-4; 258r5, 38-40, 48; 259r6, 22-6; 260r1, 3-4, 5, 10, 14, 17, 18-9; 261r14-5; 261r38-9, 40; 262r8-13, 18-9, 28-31; 263r5-264r39; 264r43-4; 265r6-8, 14-6, 43, 47; 266r15, 34-5, 37-47; 267r5-6, 26, 34-5, 45; 272r24, 25, 27-9, 33-4, 35, 36-41; 272r43-273r19; 273r20, 21, 25-6, 29-30, 30-31; 273r37-48; 274r4-5, 6, 11, 12, 23, 31, 33-40, 43-4; 274r45-275r19; 275r22-48; 276r5-7, 11-3, 39, 43; 277r2-3, 5-9, 14-6, 20-33; 277r44-278r2; 278r16-8, 21-5; 279r48-280r8; 282r36, 40-2; 283r10, 11-2, 12-3, 14-5, 22, 24-6, 41, 43; 284r1-6, 8-11, 32-3, 35-6, 47-8; 285r16-7, 31-3, 37-8, 39-40, 45-6; 286r2-4, 10; 293r40-1; 294r1-3, 8, 28-30, 35, 36, 38-9; 295r5, 12, 15, 20-2, 35-43, 45-6; 296r1-3, 6-7, 34, 40-1; 296r45-297r4; 297r5-9, 10-3, 16-7, 21, 23-5, 27-8, 35-6, 41-2; 298r1-2, 17-8, 19-21, 33-4, 41; 299r37-40, 44; 300r10-4, 22; 324r1-7; 324r10-325r22; 325r23, 28-9, 35-6, 39-40, 41-2, 44-6, 48; 326r1-2, 5-6, 10-1, 25-30, 31-2, 35-6, 37; 327r1-2, 17-8; 330r4-5, 8, 15, 17-9, 20-1, 24-5, 32-3, 35, 37, 41-8; 331r4-8; 331r9-332r1; 332r11, 15-8, 20-2, 34-5, 40; 332r43-333r2; 333r10-37; 334r1, 9, 24-5, 34-6, 39-41, 43; 335r8-9, 20-2, 37; 237r1, 30-3, 39-40, 43-4; 338r11, 21, 28, 33-40; 371r1-2, 3; 372r2-4, 22-3, 24-5, 48; 373r4-5, 10, 11-2; 373r40-374r4; 374r12-4, 22-6; 375r7-10, 13, 15, 16-7, 19-34, 36-9; 376r7, 8-10, 15, 23; 377r43-378r35; 378r9, 21, 26, 47-8; 379r7-8, 10, 12-3; 380r35-6, 40-1; 381r8-10, 30-1, 33-4, 42-3; 382r1-3, 5-7, 12, 15-6, 21, 26-7, 31, 34-7, 40; 383r3, 4-10, 25-8, 34-6, 39, 40-2, 44-6; 384r4-7, 16-8, 23, 34-6; 385r40, 44-6; 386r5-11, 14-5, 43, 47, 47-8; 387r12, 23-4, 32-3, 34-5, 26, 47-8; 391r39-40, 46-7; 392r7, 34-5; 392r48-393r6; 393r7-8, 14-8, 27-8; 393r47-394r7; 394r28-34, 39-40, 46; 395r8-9, 23-4; 396r12-3, 21, 22-3; 400r3-5, 8-9; 400r31-401r23; 401r36, 38-40; 402r15, 41, 42, 47-8; 403r19, 20-2, 35, 45-8; 404r47; 405r16, 18-9, 36-7, 40-1; 406r8, 12-3, 22, 33-6, 42-8; 407r3-4, 4, 7-9, 11-2, 17-9, 31, 34-5, 41-2, 44-5; 408r1, 3-4, 6-9, 20, 22-6, 29, 33-5, 36-7, 48; 409r15-6, 24-5, 26-7, 31-2, 42-3, 44-5; 410r8-16, 19-24, 27-8, 30-1, 33, 34, 39-40; 411r7-8, 22-3, 43-5; 412r6, 9, 12-3, 18-20, 24-7, 40-1; 413r8, 12, 16, 31-2, 45-6; 414r5, 29; 415r21, 23-4; 418r5-6, 26-7, 37-8; 420r4-10, 12, 30, 36-8, 46-7; 421r5-26, 39-37, 38-45; 422r5-6, 14, 16, 18-20, 28-30, 36-7; 423r10-3, 15, 15-20, 21-5; 423r25-425r6; 425r8-9, 15-25, 27-8, 30-32, 34-7, 38-9; 425r46-426r4; 426r6, 7-8, 10-9, 23; 427r4-5, 8-11, 35-6, 38-40, 43; 428r2-5, 19-30, 32-6, 38-44; 428r46-429r2; 429r6-31, 35-41, 42-7; 430r48-431r2; 431r4, 23-4, 44; 432r12-8, 27-8; 433r10, 28-31; 434r2-4, 10-2, 13, 22-4, 27-41, 43-5; 435r8-16; 436r11-2, 14-30; 437r15-7; 437r40-438r2; 438r12-5, 16-8, 22-8; 438r36-439r6; 439r21-2, 36-7; 439r48-440r2; 440r13-5, 31, 34, 37; 441r12-3. Daarnaast zijn er ook coupures van wisselende lengte die de de pagina’s 235-53, 268-72, 287-93, 305-23, 327-29, 338-76, 388-91 en 396-9 betreffen. Deze zijn evenwel niet exhaustief onder­zocht, omdat de overeenkomstige hoofdstukken niet vertegenwoordigd zijn in de Nederlandse vertaling van Erniedrigte und Beleidigte (1890).

[148] De hoofdstukken van de brontekst (Dostoevskij III) die hiermee overeenkomen zijn, respec­tie­ve­lijk, hoofdstukken I, II , IV en X van het tweede deel, hoofdstukken I-IV en VII-X van het derde deel en hoofdstuk I van het vierde deel. Hoofdstuk IV van het derde deel, dat overeenkomt met hoofd­stuk XXX van de Duitse tekst, werd door Mme La Bastide volledig geschrapt, behou­dens enkele regels van de laatste alinea (Dostoevskij III: 323r14-6); deze werden verplaatst naar het begin van het volgende hoofdstuk.

[149] De volgende regels van de brontekst, die wel vertegenwoordigd zijn in Erniedrigte und Belei­digte (1890), werden aanzienlijk ingekort tot zelfs volledig geëlimineerd door Mme La Bastide: 176r21-2; 183r23; 193r1-2; 195r41, 46; 196r28; 198r1; 198r46; 202r16-9; 207r44-5; 209r38-40; 210r22-3; 217r33; 218r28-33, 36; 222r8-24; 224r9-10; 226r42; 232r44-253r29; 253r40-1; 254r8-9, 11; 257r32, 41; 259r8-9; 260r47-8; 265r45; 268r4-272r13; 280r9-282r8; 286r24-293r36; 300r23-323r14; 327r24-329r48; 338r41-370r48; 371r4-5, 10, 11-5, 15, 29-30; 375r4-6; 376r14, 37-44; 388r1-391r31; 396r44-399r48; 401r27, 32; 402r2-3, 15, 22-3, 29-30, 48; 403r3-6, 23, 28, 43-4; 405r27.

[150] De verteller gelooft niet dat de mens in alles gedreven wordt door rationeel egoïsme, en maakt duidelijk dat manifestatie van de drang naar vrijheid en van de eigen persoonlijkheid het hoogste goed uitmaken van de gevangenen, dat zij bereid zijn om hiervoor te lijden. Zie Frank (1986: 230-2).

[151] Zie Frank (1986: 217).

[152] Frank (1986: 220-2).

[153] Onder andere in de volgende regels van Dostoevskij (IV) bevinden zich zinnen die door Neyroud onvertaald gelaten werden: 136r6-19;138r9-48, 198r19-26 en 227r29-30. De Franse tekst werd even­wel niet exhaustief vergeleken met de brontekst.

[154] In de Duitse vertaling, die hierop niet exhaustief onderzocht werd, zijn onder andere de vol­gende regels van Dostoevskij (IV) niet of onvolledig vertaald: 93r48; 163r46-8; 202r48; 226r43-227r20.

[155] Bijvoorbeeld zinsdelen en zinnen die bij Dostoevskij (IV) de volgende regels betreffen : 136r6-39: 138r9-48; 198r19-26; 227r29-30.

[156] Het betreft onder andere de volgende regels van Dostoevskij (IV): 92r42-93r5; 93r6-8; 163r46-8; 226r43-227r20.

[157] Bijvoorbeeld zinsdelen en zinnen die zich bij Dostoevskij (IV) over de volgende regels uitspreiden: 110r20-111r25; 114r19-24, 119r2-24, 27-8; 202r48.

[158] De coupures van Hauff betreffen onder andere de volgende regels bij Dostoevskij (IV): 7r19-8r5; 8r17-30; 11r16-7; 13r25-6; 17r5-7; 17r41-18r7; 19r27-9, 41; 23r12-3; 23r16-24r2; 25r13; 28r1-23; 39r18-9; 42r44-43r1; 44r21-2; 45r19-48r35; 61r24-6; 69r26-8; 70r41-8; 71r1; 94r24-5; 99r32-4; 118r1-2, 4-5, 6; 121r29-31, 32-7; 124r2-3; 128r1-5; 130r29-30; 132r3; 133r8-11, 33; 134r5-9; 136r6-19; 137r31; 137r31-138r48; 139r9-14, 36-43; 139r48-140r3; 142r5-6; 154r26-37; 158r4-5; 165r22-4, 25-31; 166r36-48; 167r12-25; 168r10-11; 181r12-6, 46; 188r4-14, 24-6; 200r6-8; 201r43-4; 203r21-2; 205r47-206r9; 207r31-208r3; 214r43-6; 214r48-215r2; 216r41-3; 217r13-4; 218r31-220r4; 221r22-5; 225r7-8; 226r35-41; 227r2-20.

[159] Volgens de polysysteemtheorie resulteert de centralisatie van de positie van een bepaalde auteur in een literair polysysteem in de regel in een opschuiven van de betreffende vertaalnormen in de rich­ting van adequatie.

[160] Het betreft de volgende regels bij Dostoevskij (IV): 198r25-6.

[161] Frank (1997: 382-3).

[162] Dostoevskij (IX): 18r4-10, 16, 41; 24r21-2; 26r48-27r4; 27r10-11, 31-2; 29r45-6; 36r23-5; 38r19, 38-9; 40r25-9, 32-9, 42-6; 41r9-12, 40-1; 47r40; 58r29-31; 60r9; 61r15-20; 61r40-5, 46-8; 62r1-4; 65r2-3; 79r47; 80r11; 88r45-89r1; 96r16-7; 99r24; 99r48-100r1; 101r25-7; 107r40-1.

[163] Vgl. ook Dostoevskij (IX: 30, 56, 72, 83) met Der Hahnrei (60, 121, 159, 183).

[164] Vertaling: ‘Maar in wat voor een opgewonden staat bent u zelf, bent u wel gezond, mijnheer?’

[165] Voor een uitgebreide analyse van Brat’ja Karamazovy, zie Frank (2003: 567-703).

[166] De onderstaande bevindingen zijn de vrucht van de studie van Hemmings (1950a) en van eigen descriptief vertaalonderzoek, dat in een vroeger stadium uiteengezet werd in het vertaal­wetenschap­pelijke tijdschrift Babel (Boulogne 2009).

[167] Vgl. ‘История одной семейки’ (De geschiedenis van een gezinnetje) met ‘Histoire d’une famille’; ‘Неуместное собрание’ (Een misplaatste bijeenkomst) met ‘Une réunion malencon­treuse’; ‘Сладо­страстники’ (De wellustelingen) met ‘Les sensuels’;; ‘Pro и Contra’ (Pro en Contra) met ‘Pro et con­tra’; ‘Алёша’ (Alëša) met ‘Aliocha’; ‘Митя’ (Mitja) met ‘Mitia’; ‘Предварительное следствие’ (Het vooronderzoek) met ‘L’instruction’; ‘Судебная ошибка’ (Een gerechtelijke fout) met ‘Une méprise judiciaire’. Minder adequaat vertaald zijn de titels ‘Надрывы’ (Emoties) en ‘Брат Иван Федорович’ (Broer Ivan Fëdorovič), die respectievelijk weergegeven zijn als ‘Les amours d’Aliocha’ en ‘Ivan’.

[168] Genette (1987: 308).

[169] Met dit procedé van ‘foreshadowing’ was Dostoevskij niet aan zijn proefstuk toe: eerder had hij dit op afzonderlijke personages van Besy en Podrostok toegepast, respectievelijk op Stavrogin en Ver­si­lov. Zie Frank (2003: 575).

[170] Les frères Karamazov (1888: 1-74).

[171] Zie ‘In medias res’ in Van Gorp, Delabastita & Ghesquiere (1998: 220).

[172] Hemmings (1950a: 232-6) geeft van de belangrijkste coupures een gedetailleerd overzicht, waar­bij hij de normatieve vraag beantwoordt in hoeverre ze Dostoevskij tekort doen.

[173] Het tweede boek bevat in de betreffende vertaling zeven hoofdstukken in plaats van acht; het der­de boek bevat acht hoofdstukken in plaats van elf; het vierde boek bevat vier hoofdstukken in plaats van zeven; het zevende boek bevat twee hoofdstukken in plaats van vier; het achtste boek bevat zes hoofdstukken in plaats van acht; van het negende boek zijn acht in plaats van negen hoofdstukken vertaald; van de tien hoofdstukken van het elfde boek zijn er acht vertaald; de vertaling van het twaalf­de boek bevat negen hoofdstukken in plaats van veertien; van de epiloog is het derde hoofd­stuk onvertaald gelaten.

[174] De naam Karamazov is in Les précoces vervangen door ‘Chestomazov’. Pas in de dubbeluitgave Le journal intime de Raskolnikov, Les Précoces (1930) werd de oorspronkelijke naam hersteld.

[175] Dostoevskij (XV: 185).

[176] Hemmings (1950a: 237).

[177] Ibidem (294).

[178] Ibidem (295).

[179] Cursivering toegevoegd.

[180] Deze voorwoorden werden niet in aanmerking genomen door Miller (1973), Hemmings (1950a) en Luft & Stenberg (1991), hoewel de vertaalstrategie van Halpérine-Kaminsky het voor­werp van hun studie uitmaakt.

[181] Halpérine-Kaminsky (1929: iii).

[182] De betreffende brief, die de versie van Halpérine-Kaminsky bevestigt, werd geveild in Basel in 2006 en wordt geciteerd in de beschrijving van de objecten. Opmerkelijk is dat Copeau (2006: 189) hierin ten overstaan van de Franse vertaler beweert ‘Ce que je dois vous dire, cependant, c’est que toujours je me suis tourné vers vous pour approfondir mon intélligence de l’oeuvre’. Daar­naast geeft hij toe dat de uitgevonden epiloog de laatste akt sterk beïnvloed heeft. In de tekst van Copeau en Croué (1911) wordt Mitja evenwel niet bevrijd uit de gevangenis.

[183] Zie Guillerm (1996).

[184] Halpérine-Kaminsky (1932: 13). Cursivering toegevoegd.

[185] Zie Frank (2003: 727).

[186] Slechts drie hoofdstuktitels werden in mindere mate adequaat vertaald. ‘За коньячком’ (Achter een cognacje) en ‘Обе вместе’ (Beiden samen) zijn respectievelijk weergegeven als ‘Propos d’ivrogne’ en ‘Les deux rivales’. Van ‘Похороны Илюшечки. Речь у камня’ (De begrafenis van Iljušečka. De rede bij de steen) is dan weer enkel het eerste gedeelte vertaald: ‘L’enterrement d’Ilucha’.

[187] In het vijfde hoofdstuk van het eerste boek van het eerste gedeelte, meer bepaald in de titel: ‘De staretsi’ (13); in het eerste, het tweede, het vierde en het zesde hoofdstuk van het derde boek van het vierde gedeelte: ‘De noodlottige dag’ (360, 362), ‘De gevaarlijke getuigen’ (362, 366, 367), ‘Het lot lacht Mitia toe’ (369, 371, 372) en ‘Het Requisitoire’ (380).

[188] Deze belangwekkende brief was nog niet ontdekt bij het schrijven van het artikel ‘The French influence in the early Dutch translation of F.M. Dostoevsky’s Brat’ja Karamazovy’ (Boulogne 2009).

[189] Stokvis (1914: 2).

[190] Cursivering toegevoegd.

[191] De eerste Duitse vertaling van Brat’ja Karamazovy werd gepubliceerd in 1884. In 1901 ver­scheen een volledig nieuwe vertaling van S. Himmelstjerna. Vijf jaar later werd dezelfde roman opnieuw ver­taald in het Duits, ditmaal door E.K. Rahsin. Zie Bautz (1990: 1366) en Romein (1924: 200).

[192] Cursivering toegevoegd.

[193] Zie afbeelding 6.

[194] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 162, 164).

[195] Dat Bierens de Haan geen andere vertaling dan die van Van Gogh-Kaulbach gelezen had, blijkt uit het feit dat hij het heeft over de slotzin ‘Iwan was nog steeds krankzinnig’. Zie Coster (1921a: 1065).

[196] Zie Coster (1921a: 1062, 1065).

[197] Hoewel deze vertaling de plot ‘getrouw weergeeft’, is de tekst ook ditmaal zwaar ingekort, op micro­­tekstueel niveau. Dit blijkt uit het artikel met de veelzeggende titel ‘Verminkte meesters’ van Tavernier (1964: 3).

[198] In Arme Leute is bijvoorbeeld sprake van ‘Tula’ (23), ‘Gostini-Dwor’, ‘Irtysch’ (101) en ‘Fon­tanka’ (185, 186). ‘Васильевский Остров’ is door Hauff echter systematisch weergegeven als ‘Wassili Ostrow’, wat geen adequate fonetische transcriptie is. Zie Erniedrigte und Beleidigte (1890: 10, 53, 99).

[199] Arme Leute (99).

[200] Zo is de straatnaam ‘Гороховая’ in Arme Leute eerst tweemaal getranscribeerd als ‘Gorafowa’ (186), en later tweemaal als ‘Gorochowaja’ (232).

[201] Ibidem (102, 122, 213). Eénmaal is de straatnaam gespeld als ‘Newky-Prospect’ (117), wat al­licht een drukfout is.

[202] In Arme Leute is ‘Волково’ vertaald als ‘Wolkowo-Kirchhof’ (115). Ook de variant ‘Wol­kower Kirchhof’ (28) komt éénmaal voor. ‘Выборгская’ is weergegeven als ‘Wiborg’sche Stadt­theil’ (150). Als vertaling van ‘Гороховая’ komt ook eenmaal de variant ‘Gorafowajastraße’ (186) voor.

[203] In Arme Leute in de vertaling van ‘Сибирь’, ‘Петербург’ en ‘Кронштадт’ als ‘Sibirien’ (19), ‘Petersburg’ (40) en ‘Kronstadt’ (99).

[204] Zo wordt ‘Wassili Ostrow’, een weinig adequate transcriptie van ‘Васильевский остров’, in een voetnoot verhelderd als ‘Stadttheil von St. Petersburg’ (40). Gelijkaardige voetnoten zijn ge­plaatst bij ‘Gostinni Dwor’ (66) en ‘Peterburger Seite’ (34).

[205] ‘Нерчинск’ wordt vertaald als ‘Nertschinsk (eine Stadt in Ost-Sibirien mit kaiserlichen Berg­wer­ken)’ (Aus dem todten Hause 48); ‘Туляк’ als ‘Tuljak (Einwohner von Tula)’ (ibidem 86); ‘Полтава’ als ‘Poltawa (Stadt in Kleinrußland) (ibidem 86); ‘‘Тюмень’ als ‘Tjumen’ (Stadt in Westsibierien) (ibidem 87); ‘Петропавловский порт’ als ‘Petropawlowsk am stillen Weltmeer’ (ibidem 263).

[206] In Arme Leute beantwoordt de straat ‘Шестая линия’ aan ‘sechste Linie’ (40) en de stadswijk ‘Петер­бургская сторона’ aan ‘Peterburger Seite’ (34). In Erniedrigte und Beleidigte (1890: 129) is ‘Толкучий’ vertaald als ‘Trödelmarkt’.

[207] In Zapiski iz mërtvogo doma (54, 109) gebruikt Dostoevskij meermaals het woord ‘черкесы’ (Tsjer­kessen) als hyperoniem. In Aus dem todten Hause (1890: 63, 141) is het eerst vertaald door mid­del van de hyponiem ‘Tschetchenzen’, en later als ‘Tcherkessen’.

[208] In Aus dem todten Hause is bijvoorbeeld ‘Пермская губерния’ (het gouvernement Perm) on­ver­taald gelaten. Ook is de vloek ‘Чума бендерская!’ (De pest van Bender!) naturaliserend vertaald als ‘Die Pest sollst du kriegen!’ (26).

[209] Arme menschen (159).

[210] Vgl. ‘Anna Feodorowna wohnte in ihrem eigenen Hause in der sechtsten Linie’ (Arme Leute 40) met ‘Anna Feodorowa woonde in haar eigen huis in de zesde afdeeling.’ (Arme menschen 36).

[211] Ibidem (86).

[212] Vgl. Der Spieler (6) met De speler (10).

[213] Vgl. Der Spieler (132) met De speler (144).

[214] Uit het doodenhuis (29, 50).

[215] Zo is de rivier ‘Moskwa’ (aus dem todten Hause 236) weergegeven als ‘Moskowa’ (Uit het dooden­huis 183).

[216] In Arme Nelly zijn de volgende topografische aanduidingen al dan niet systematisch onvertaald gelaten: ‘Wosnesensky-Propect’ (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 52); ‘Wassili-Ostrow’ (53, 99); ‘sechste Linie’ (10, 101); ‘kleinen Prospekt’ (104); ‘Schestilawotschnajastraße’ (118).

[217] De straat ‘sechste Linie’(10, 101), die in de brontekst een belangrijke rol speelt, is volledig uit het verhaal geknipt. Minstens drie maal zijn de verwijzingen naar deze en een andere straat ver­vangen door een verwijzing naar de stadswijk ‘Wassili Ostrow’. Zie Arme Nelly (13, 51, 77).

[218] In Arme Nelly zijn ‘Wosnesensky-Prospect’ en ‘Litjeni-Prospect’ [sic] respectievelijk vertaald als ‘Litjeni-straat’ (66) en ‘Wosnesensky-straat’ (51).

[219] Wanneer de ‘Wosnesensky-Prospect’ voor het eerst ter sprake komt in Arme Nelly (5), is hier­bij de volgende voetnoot geplaatst: ‘Prospect=straat. Wosnesensky-prospect beteekent: Opstan­dings­straat’. Een verduidelijkende voetnoot werd ook geplaatst bij ‘Wassili Ostrow’ (12).

[220] Enkele malen werd zelfs de Russische adjectivale uitgang ‘–ij’ behouden. Zo is in Raskolnikow sprake van ‘Krestowskij’ (Raskolnikow III: 134). Vgl. met ‘Wosneßenski-Prospect’ (I: 225; III: 157), ‘Newski-Prospekt’ (III: 121) en ‘Irtysch’ (III: 294). Minder adequaat, maar nog steeds exotiserend, is de schrijfwijze ‘Wassilij-Ostrow’ (III, 230).

[221] Bijvoorbeeld ‘Insel Krestowskij’ (III: 134), ‘Jussupow-Garten’ (I: 203; II: 151)’, ‘Katherinenkanals (I: 167)’, ‘Nikolaibrücke’ (I: 176) en ‘Park von Petrowskij’ (III: 236).

[222] Voetnoten zijn geplaatst ter verduidelijking van ‘Palais de Crystal’ (I: 203), ‘Peßki’ (I: 211), ‘Piter’ (I: 266) en ‘Heumarkt’ (I: 4). Bij de voorlaatstgenoemde plaatsnaam gaat de toelichting het verst: ‘Der s.g. Heumarkt dient vorzugsweise für den Verkauf von Nahrungsmitteln und Haus­bedraf, der Handel mit Heu, früher Hauptsache, ist jetzt daselbst nebensächlich.’

[223] ‘Сенная’, ‘Толкучий’, ‘Пять Углов’, ‘Садовая’ zijn respectievelijk vertaald als ‘Heumarkt’ (Ras­kolnikow I: 4), ‘Trödelmarkt’ (III: 133), ‘Fünf-Ecken’ (I: 189) en ‘Gartenstraße’ (I: 241).

[224] где-нибудь в ‘Мещанской улице’ (ergens in de Meščanskaja ulica) (Dostoevskij VI: 280) is ver­taald als ‘irgendwo in der Gegend des Heumarkts’ (III: 12).

[225] Het zinsdeel ‘По Подьяческой пошел’ (hij liep doorheen de Pod’jačeskaja[-straat]) (Dostoevskij VI: 11) is onvertaald gelaten.

[226] Bijvooreeld in ‘het eiland Krestowsky’ (Schuld en boete III: 109).

[227] Vgl. Raskolnikow (I: 266) met Schuld en boete (I: 217).

[228] Bijvoorbeeld is ‘bei den Fünf-Ecken’ (Raskolnikow I: 189) onvertaald gelaten. Het zinsdeel ‘zur dritten Linie von Wassilij-Ostrow’ (idem III: 230) is dan weer vertaald als ‘waar zij wezen wilde’ (Schuld en boete III: 186).

[229] Bijvoorbeeld ‘Wosnessenski-Prospekt’ (Erniedrigte und Beleidigte 1885: 7, 48). Net als de andere Duitse vertalers transcribeert Jürgens ‘Васильевский остров’ (Vasil’evskij ostrov) nogal vrij, in casu als ‘Wassili-ostrow’ (ibidem 13, 49, 85).

[230] Zo zijn ‘Шестая линия’ en ‘Толкучий’ respectievelijk vertaald als ‘sechste Linie’ (ibidem 13) en ‘Trödelmarkt’ (ibidem 108).

[231] Onvertaald zijn bijvoorbeeld ‘Васильевский’ (Dostoevskij IV: 410), ‘Мещанская’ (ibidem), ‘Гостиный’ (idem, 259), ‘Владимирская’ (idem 277), Торговой мост’ (idem 340) en ‘Гороховая’ (idem 414).

[232] Ibidem (96). Allicht oordeelde Jürgens dat deze aanduiding voor een Duitse lezer gemakkelij­ker leesbaar is.

[233] Zie ibidem (50, 216).

[234] Vgl. ‘Wossnessenski-Prospect’ (De misleide 2, 6) met ‘Wosnessenski-Prospect’ (ibidem 67); ‘Wasili-Ostrow’ (ibidem 11) met ‘Wassili-Ostrow’ (ibidem 69, 129); ‘Kleine-Moskasa’ (ibidem 173) met ‘de groote Morskaja’ (ibidem 266). ‘Ssemjonowsche Brücke’ (Erniedrigte und Beleidigte 1885: 62) is vertaald als ‘Ssemjonowsche brug’ (De misleide 89), terwijl de dubbele Duitse ‘s’ wel weggelaten is in de vertaling van ‘Ssimbirsk’ (Erniedrigte und Beleidigte 1885: 159) als ‘Simbirsk (De misleide 254)’

[235] Vgl. Erniedrigte und Beleidigte (1885: 16, 19) met De misleide (16, 21).

[236] ‘Большой театр’ als ‘Große Teatr’ (Der Hahnrei 6), ‘Черная речка’ als ‘schwarze Bache’ (ibidem 18), ‘Полицейский мост’ als ‘Polizeibrücke’ (ibidem 18), ‘Петербургская сторона’ als ‘Peterburger Seite’ (ibidem 65).

[237] Vgl. ‘на углу Подьяческой и Мещанской(op de hoek van de Advokatenstraat en de Bur­ger­straat) (Dostoevskij IX: 11) met ‘an der Ecke der Advokaten- und Brückenstraße’ (Der Hahnrei 20). ‘Покровская гостиница’ is vertaald als ‘Gasthause an der Fürbittenkirche’ (ibidem 47).

[238] ‘Вознесенский проспект’, ‘Невский проспект’ en ‘Лесное’ zijn wél gestranscribeerd, res­pec­tie­ve­lijk als ‘Wosnessenski-Prospekt’ (ibidem 129), ‘Newski Prospect’ (ibidem 18) en ‘Ljesnoje’ (ibidem 74).

[239] Der Hahnrei (1, 16, 115, 27, 119, 238, 22).

[240] Ibidem (27).

[241] De echtgenoot (14).

[242] Voetnoten zijn in Aus dem todten Hause (1886) geplaatst bij ‘Pest von Bender!’ (35), ‘Staro­dub’ (50), ‘Nertchinsk’ (63), ‘Tuljak’ (118), ‘Poltwawa’ (118), ‘Tjumen’ (120) en ‘tschernigow­sche Alt­gläubige’ (206).

[243]Vertaald uit het Duits zijn bijvoorbeeld ‘Kursk’ (Uit Siberië I: 54) en ‘Peter-Paulshaven’ (idem II: 147). Vertaald uit het Frans is dan weer ‘die Touliak (bewoner van Toula)’ (idem I, 137).

[244] Vgl. ‘Nerschinck’ (Uit Siberië 75) met ‘Nertchinsch’ (idem 91) en ‘Nertschinsk’ (ibidem 154). Vgl. ‘Leszghinen’ (ibidem 95) met ‘Lesghinen’ (ibidem 96). Vgl. ‘Sibérie occidentale’ (Souvenirs de la maison des morts 284) en ‘westliche Sibirien’ (Aus dem todten Hause 326) met ‘oostelijk Siberië’ (Uit Siberië II: 118).

[245] De stad Tobolsk is vervormd tot ‘Tobolks’ en wordt gepresenteerd als een personage (Uit Siberië I, 192). Ook ‘Kalmücke’ (idem II: 31), oorspronkelijk een verwijzing naar de etnische afkomst van een personage, wordt weergegeven alsof het de naam van een personage betreft. Hetzelfde geldt voor ‘Lesghien’ (idem II: 134).

[246] Zo is ‘Рязанская губерния’ vertaald als ‘le gouvernement de Riazan’ (L’esprit souterrain 52).

[247] L’esprit souterrain (230, 233).

[248] Hier tegenover staat bijvoorbeeld dat de soortnaam van ‘Волково’ in de vertaling wel toe­gevoegd wordt: ‘cimetière de Volkovo’.

[249] In De onderaardsche geest (209, 211) is er eerst sprake van ‘Sennaï’ en daarna pas van ‘Sennaïa’.

[250] Bijvoorbeeld ‘Soukhoï–Possiolok’ (Les frères Karamazov 1906: 256) als vertaling van ‘Сухой Посёлок’ (XV: 338).

[251] Zo is ‘близ Соборной площади’ (XV: 5) vertaald als ‘près de la cathédrale’ (Les frères Kara­mazov 1906: 236).

[252] De brug ‘Новый Каменный мост’ (XV: 77) [de Nieuwe Stenen brug] wordt vertaald door het bekend in de oren klinkende ‘Pont-Neuf ‘ (Les frères Karamazov 1906: 53).

[253] Vertaling: ‘Daar heb ik een bosje, op twee lappen grond, in Begičevo en ook in Djačkino, te­mid­den van braakliggende gronden.’

[254] Bijvoorbeeld is in De gebroeders Karamazow (18, 23) sprake van ‘het gouvernement Toula’ of ‘Eene dame uit Kharkow’, terwijl de schrijfwijzen ‘Toela’ en ‘Charkov’ meer stroken met de Neder­landse spelling.

[255] Bijvoorbeeld ‘Njefskiej-prospect’ (Witte nachten 4).

[256] Bijvoorbeeld in ‘Fontànka’ (ibidem 5).

[257] Ibidem (4).

[258] ‘Kalomna’ [sic], een vertaling van ‘Коломна’, wordt in een voetnoot geduid als ‘Russische stad aan de Wolga’ (ibidem 52). ‘Pawlofsk’ wordt gedefinieerd als ‘Villadorp nabij Petersburg’ (ibidem 58).

[259] ‘Черная речка’, ‘Каменный остров’ en ‘Аптекарский остров’ zijn respectievelijk weer­gegeven als ‘het Zwarte Riviertje’ en als ‘het Steenen- en Apothekerseiland’ (ibidem 11, 10).

[260] Een recensent van De Vaderlandsche Letteroefeningen hekelde bij het bespreken van één van de eerste in het Nederlands vertaalde Russische boeken de ‘veelvuldige Russische eigennamen, die door een Hollandschen mond niet zijn uit te spreken en voor een Hollandsch geheugen moeije­lijk maar noodzakelijk te bewaren’ (geciteerd naar Willemsen 1989a: 67).

[261] Een uitgewerkt voorbeeld hiervan is De broers Karamazov (2005: 943-5) van Arthur Lange­veld.

[262] De vadersnaam bestaat enkel in het Russisch. Zelfs in andere Slavische talen komt deze niet voor. Zie Vlachov & Florin (2009: 224).

[263] Zelfs de verwijzing naar personages aan de hand van slechts hun vadersnaam komt voor. Vol­gens Vlachov en Florin (2009: 224) drukt dit een zekere hartelijkheid en beleefdheid uit, die zeer moeilijk te vertalen is.

[264] Zo merkte de criticus ‘een winckel-bediende’ (1918: 164) op dat Čechovs naam ‘als vele Rus­sische namen’ in verschillende schrijfwijzen voorkomt. Dat over de transcriptie van Russische namen in het Nederlandse taalgebied geen consensus bestond, bewijst ook de variërende schrijf­wijze van Dosto­evskijs naam op de titelpagina’s van het DT-corpus (zie supra).

[265] Bijvoorbeeld heeft Boland (2008: 71) bij het vertalen van Dostoevskijs Besy ‘de zogeheten vaders­namen (patroniemen) […] vernederlandst’ door ze systematisch te vervangen door een andere naam. De argumentatie die hij hiervoor opgeeft is tweeledig. Enerzijds vindt hij het ge­bruik van vaders­namen in een Nederlandse tekst verwarrend en anderzijds ‘feitelijk onjuist’, om­dat het in het Neder­lands het beleefdst van al is om iemand met zijn achternaam aan te spreken.

[266] Boland (2008: 71) heeft dit procedé eenmaal gebruikt bij het vertalen van Besy: hij heeft Sta­vro­gin, wiens achternaam door Dostoevskij niet opgegeven wordt, ‘Jegorov’ gedoopt, een naam die af­geleid is van zijn vadersnaam ‘Egorovič’, die in Besy wel ter sprake komt.

[267] Over dit procedé zegt Boland (2008: 71), die anders niet terugschrikt voor naturaliserende ver­taalkeuzes, dat de toepassing ervan zou getuigen van slechte smaak en een roman van Dostoevskij ongeloofwaardig zou maken.

[268] Ook typische hondennamen ‘Шарик’, ‘Жучка’ zijn getranscribeerd, respectievelijk als ‘Scharik’ en ‘Schutschka’ (Aus dem todten Hause 248, 249).

[269] Zo wisselt Hauff in Aus dem todten Hause soms af tussen de uitgangen ‘-ow’ enn ‘-off” als ver­taling van de uitgang ‘-ов’. Vgl. ‘Petrow’ (14) met ‘Petroff’ (309), ‘Gorjantschikow’ (2, 270) met ‘Gorjan­tschikoff’ (257) en ‘Martinow’ (236) met ‘Martinoff’ (267).

[270] De sprekende naam ‘Желтопуз’, die vrij vertaald kan worden als ‘Geelpens’, is in Arme Leute (101) humorloos weergegeven als ‘Scheltopus’.

[271] In Aus dem todten Hause is de sprekende naam ‘Двугрошовая’ weergegeven als ‘Dwu­groschowaja (die Vierkopekige)’ (32). De namen ‘Махни-драло’, ‘А я за ним Топор’, ‘Точи не зевай’ en ‘По­тачивай небось’ zijn vertaald als, respectievelijk, ‘Reißaus’ (209), ‘Mitihm’ (ibidem), ‘Mitdembeil’ (210), ‘Schleiferasch’ (ibidem) en ‘Ohnefurcht’ (ibidem). In Erniedrigte und Beleidigte (1890: 182) is dan weer sprake van ‘Baron Spülwasser’, wat een vertaling is van ‘барон Помойкин’ .

[272] In Arme Leute (13, 20) heet de protagoniste ‘Warwara Dobroselow’. In Erniedrigte und Beleidigte (1890: 4, 69) is sprake van ‘Anna Andrejewna Schumilow’ en ‘Katharina Fedorowna Philimenow’.

[273] De voornaam ‘Полина’ (Polina) is in Der Spieler weergegeven als ‘Pauline’ (28, 42, 45) of als ‘Pau­lina’ (2, 55). De voornaam ‘Алексей’ (Aleksej) is in dezelfde vertaling weergegeven als ‘Alexe’ (85). In Erniedrigte und Beleidigte is de voornaam ‘Елена’ (Elena) weergegeven als ‘Helene’ (105). De voor­namen ‘Емеля’ (Emelja), ‘Федосей’ (Fedosej) en ‘Евстафий’ (Evstafij), op hun beurt, zijn in Arme Leute terecht gekomen als, respectievelijk, ‘Emil’ (141), ‘Theodosius’ (149) en ‘Eustachius’ (204).

[274] De afgeleide voornaam ‘Маша’ (Maša) is in Arme Leute (17) vertaald als ‘Mascha oder Marie’. In Erniedrigte und Beleidigte (13) is de afgeleide voornaam ‘Наташа’ weergegeven als ‘Natascha (Nata­lie)’. In Der Spieler (2) is de afgeleide voornaam ‘Миша’ (Miša) vertaald als Mischa (Michael)’.

[275] In Erniedrigte und Beleidigte is de afgeleide voornaam ‘‘ (Lenočka) terecht gekomen als ‘Lenchen’ (143) en de afgeleide voornaam ‘Сашенька’ (Sašen’ka) als ‘Alexandra’ (176). In het tweede geval is de affectieve connotatie van het origineel verloren gegaan.

[276] In Aus dem todten Hause (2) is de combinatie van voor- en vadersnaam ‘Иван Иваныч’ (Ivan Ivanyč) vervangen door de achternaam van het overeenkomstige personage, namelijk ‘Gwosdikow’. In Der Spieler (2, 13, 18) zijn de afgeleide voornamen ‘Надя’ (Nadja) en ‘Наденька’ (Naden’ka) beiden weergegeven aan de hand van de getranscribeerde voornaam ‘Nadjeschda’. In dezelfde ver­taling is de afgeleide voornaam ‘Марфуша’ (Marfuša) weergegeven als ‘Martha’ (214). Door dit soort ingrepen gaan connotaties van beleefdheid en affectie verloren.

[277] In Aus dem todten Hause (81) is ‘Настасья’ (Nastas’ja) vervangen door de minder exotische voor­naam ‘Maria’.

[278] Bijvoorbeeld is in Erniedrigte und Beleidigte (66) van de voornaam en vadersnaam ‘Николай Сер­геич’ (Nikolaj Sergeič) enkel de voornaam vertaald, als ‘Nikolai’. Het gevolg hiervan is dat de oor­­spronkelijke connotatie van beleefdheid vervangen wordt door een connotatie van informaliteit.

[279] In Aus dem todten Hause (288) wordt naar het perosnage ‘Дранишников’ (Dranišnikov) simpel­weg verwezen aan de hand van zijn beroep: ‘der Aufseher’.

[280] In Uit het doodenhuis wordt bijvoorbeeld, net als in Aus dem todten Hause, naar eenzelfde perso­nage verwezen als ‘Petrow’ (14, 238) en dan weer als ‘Petroff’ (206).

[281] Uitgesproken Duits is bijvoorbeeld de schrijfwijze van de naam ‘Bükow’ in Arme menschen (23). Ook in de andere doelteksten gebaseerd op de vertalingen van Hauff is de typisch Duitse transcriptie behouden, al zijn her en der uitzonderingen op te merken. Zo is in Uit het doodenhuis (166) de voor­naam ‘Akulka’ terechtgekomen in vernederlandse vorm, als ‘Akoelka’.

[282]In Arme menschen wordt de protagoniste de volgende vadersnamen toebedeeld: ‘Alexejowona’ (1), ‘Alexejewna’ (4) en ‘Alexjewna’ (72). In dezelfde tekst wordt de voornaam ‘Axenty’ vervormd tot ‘Arenty’ (182), wat te verklaren is door het feit dat de letters ‘r’ en ‘x’ in het Gothisch schrift erg op elkaar lijken. In De speler zijn de namen ‘Tarassewitsch’ en ‘Potapitsch’ terecht gekomen als, respec­tievelijk, ‘Farassewitsch’ (115) en ‘Potopitsch’ (119). In Uit het doodenhuis heet eenzelfde personage nu eens ‘Pozlikin’ (125) en dan weer ‘Pozeikin’ (126). In Arme Nelly wordt afgewisseld tussen ‘Nicolai’ (64) en ‘Nikolai’ (ibidem).

[283] Interessant is dat ‘Wladimir’ in Arme menschen herschreven is als ‘Wladimar’ (85), waardoor deze naam meer gaat lijken op de Germaanse naam ‘Waldemar’, waarmee deze vermoedelijk etymologisch verwant mee is (zie Van het Reve 2010: 392). In dezelfde doeltekst komen ook gevallen voor waarbij de vadersnaam onvertaald is gelaten. Bijvoorbeeld is het beleefde ‘Emil Iwanowitsch’ vertaald als het informele ‘Emile’ (126).

[284] De namen ‘Kathrine’, ‘Alexe’ en ‘Antonia’ zijn door de vertaler van De speler verrussischt, als ‘Catha­­rina’ (160), ‘Alexei’ (117, 118, 150) en ‘Antonida’ (99).

[285] In Arme Nelly zijn de eenheden ‘Natascha (Natalie)’ en ‘Natalia’ beiden vertaald als ‘Natascha’ (15, 144). De afgeleide naam ‘Nataschinka’ (33) wordt wel gehandhaafd. De informele voornaam ‘Katja’ is herschreven door middel van de naam ‘Katharina Feodoroa [sic]’ (142), waarmee het be­treffende personage eerder in de tekst al eens werd aangeduid.

[286] Ook de vrouwelijke uitgang van de achternamen is gehandhaafd. Ter illustratie: de naam ‘Марфа Петровна Свидригайлова’ is getranscribeerd als ‘Marfa Petrowna Swidrigailowa’ (57).

[287] Bijvoorbeeld is de roepnaam ‘Митька’, afgeleid van ‘Дмитрий’ (Dmitrij), adequaat getranscri­beerd als ‘Mit’ka’ (134).

[288] Bijvoorbeeld is bij de voornaam ‘Aljona’ een voetnoot geplaatst met de verduidelijking: ‘Cor­rum­piert für Helene’ (I: 9). Soortgelijke voetnoeten werden onder meer geplaatst bij de namen ‘Semjon Sacharitsch’ (I: 29), ‘Mikolka’ (I: 88), ‘Matwej’ (I: 88), ‘Lisaweta’ (I: 97), ‘Mit’ka’ (I: 134), ‘Nikodim Fomitsch’ (I: 157), ‘Paschenka’ (I: 183), ‘Afroßinjuschka’ (I: 262), ‘Tit’ (I: 266), ‘Aljoschka’ (I: 268), ‘Lidotschka (II: 203)’, ‘Kolja’ (I: 290) en ‘Kol’ka’ (III: 119).

[289] ‘Афанасий Иванович’ (Afanasij Ivanovič) heet in Raskolnikow (I, 60) ‘Wassilij Iwanowitsch’.

[290] Zo is ‘Пётр’ (Pjotr) vertaald als ‘Peter’ (222) en ‘Софья’ (Sof’ja) als ‘Sophie’ (II, 71).

[291] Dit is gebeurd in de vertaling van ‘Порфирий’ (Porfirij) en ‘Амалия’ (Amalija) als, respectieve­lijk, ‘Porphyrius’ (204) en ‘Amalie’ (279).

[292] Zo wordt naar het personage ‘Луиза Ивановна’, die bij Dostoevskij (VI: 79) ook wel eens ter sprake komt als ‘Лавиза Ивановна’, in Raskolnikow op de volgende drie verschillende wijzen ver­wezen: ‘Luise Iwanowna’ (150), ‘Lawisa Iwanowna’ (156), ‘Lawise Iwanowna’ (246).

[293] Bijvoorbeeld wordt in Schuld en boete (I: 37) de afgeleide voornaam ‘Dunja’ toegelicht als ‘ver­klein­woord van Dunetschka’, wat niet klopt. Ter vergelijking: in Raskolnikow wordt ‘Dunja’ ver­duidelijkt als ‘Dunja, Dunetschka, Schmeichelform für Awdotja (Eudoria)’ (I: 46).

[294] Bijvoorbeeld in de namen ‘Pesträkow’ (133) en ‘Lebesätnikow’ (183), die via het Duits teruggaan op ‘Пестряков’ (Pestrjakov) en ‘Лебезятников’ (Lebezjatnikov).

[295] Zo is de naam van de koopman ‘Wassilij Iwanowitsch Wachrushin’ in Schuld en boete (37) ge­reduceerd tot zijn voornaam: ‘Wassily’.

[296] Zo is de naam ‘Katerina Iwanowna’ in het Nederlands respectievelijk weergegeven als ‘Katerina Iwanowna’ (I: 16), ‘Katharina Iwanowna’ (I: 224), ‘Kathariua [sic] Iwannowna [sic]’ (I: 234), ‘Katha­rina Iwawana [sic] (III: 93)’ en ‘Katharina Iwonowna’ (III: 95). Kuknos geeft ook een in­con­sequente transcriptie van de namen ‘Ilja Petrowitsch’ (vgl. I: 125, 127, 128), ‘Luise Iwanowna’ (vgl. I: 122, 127, 128, 200), ‘Milokai’ (vgl. I: 169, 170), ‘Dimitrij’ (vgl. I: 26, 60, 175, 178, III: 89), ‘Lydia’ (vgl. III: 33, 92), ‘Poletschka’ (vgl. II: 64, 168), ‘Amalie Iwanowna’ (vgl. I: 227, III: 28) en ‘Awdotja Romanowna’ (I: 4, 5, 8, II: 5, 60). Hier tegenover staat dat in Schuld en boete ook één in­consequentie van de Duitse vertaler is rechtgezet: de naam ‘Липпевехзель’ (Lippevechzel’) was door Henckel eerst vertaald als ‘Lippowitz’ en daarna als ‘Lippewechsel’. Kuknos heeft het echter systema­tisch over ‘Lip­po­witz’ (I: 19, 226, III: 3).

[297] De vrouwelijke personages ‘Шумилова’ (Šumilova), ‘Бубнова’ (Bubnova) en ‘Филимонова’ (Filimonova) heten in Erniedrigte und Beleidigte (1885) respectievelijk ‘Schumilow’ (17), ‘Bubnow’ (92) en ‘Filimonow’ (63).

[298] De namen ‘Пётр’ (Pjotr), ‘Елена’ (Elena), ‘Леночка’ (Lenočka), ‘Левенька’ (Leven’ka) en ‘Володь­ка’ (Volod’ka, een afgeleide naam van Vladimir) zijn respectievelijk vertaald als ‘Peter’ (17), ‘Helene’ (87), ‘Lenchen’ (117), ‘Leo’ (129) en ‘Woldemar’ (151).

[299] Zo is de koosnaam ‘Сашенька’ (Sašen’ka) geschrapt (zie Erniedrigte und Beleidigte 1885: 148).

[300] De naam ‘Боренька’ (Boren’ka) is teruggebracht tot ‘Boris’ (129) en de hondennaam ‘Азорка’ (Azorka) is vereenvoudigd tot ‘Azur’ (12).

[301] Jürgens grijpt vaak terug naar één en dezelfde naamsvariant, daar waar in de brontekst een varië­teit aan namen heerst. Zo heeft hij de naam ‘Ванюша’ (Vanjuša) vertaald als het sowieso frequentere ‘Wanja’, waarbij de connotatie van vriendschappelijkheid gered wordt door toevoeging van ‘guter, lieber’ (224). De namen ‘Наталья’ (Natal’ja) en ‘Настенька’ (Nasten’ka) zijn op hun beurt systema­tisch weergeven als ‘Natascha’ (31, 32, 33, 78), dat eigenlijk een informele afgeleide naam is. Dit levert aansprekingen op die in het Russisch zelden of nooit voorkomen, zoals ‘Natascha Nikola­jew­na’ (78).

[302] Bijvoorbeeld is de naam ‘Иван Александрыч’ (Ivan Aleksandryč) nu eens inadequaat vertaald als ‘Iwan Andrejewitsch’ (207) en dan weer adequaat vertaald als ‘Iwan Alexandrowitch’ (211).

[303] Dit geldt voor ‘Ssergejewitsch’ (14, 23, 27, 72), met de typisch Duitse dubbele ‘s’, en voor de als Russisch gepresenteerde voornaam ‘Woldemar’ (243).

[304] Enerzijds is in De misleide een aantal vadersnamen gesneuveld. Zo is ‘Katharina Feodorowna’ ge­reduceerd tot ‘Katharina’ (117). Anderzijds is ‘Lenchen’ naturaliserend vertaald als ‘Leentje’ (183).

[305] Zo is een inconsequentie van Jürgens rechtgezet: de namen ‘Iwan Andrejewitsch’ en ‘Iwan Ale­xan­drowitsch’, die naar hetzelfde personage verwijzen, zijn beiden weergegeven als ‘iwan Andre­je­witsch’ (345).

[306] De vertaler van De misleide twijfelt tussen ‘Nikolai’ (14, 23) en ‘Nicolai’ (27, 72). Af en toe bij de transcriptie zijn letters weggevallen of veranderd. Zo is ‘Petrowitsch’ veranderd in ‘Petrowich’ (35) en ‘Trifimowna’, dat eigenlijk al een inadequate transcriptie is van ‘Трифоновна’ (Trifonovna), in ‘Trofimowna’ (137).

[307] De sprekende naam ‘Трусоцкий’ (Trusockij), afgeleid van het woord ‘трус’ (lafaard), is ge­transcri­beerd als ‘Trussozki’ (34), waardoor de satirische betekenis verloren gaat.

[308] Zo is de Russische letter ‘c’, die uitgesproken wordt als ‘ts’, in Der Hahnrei systematisch weer­gegeven door middel van een ‘z’.

[309] Bij de naam ‘Bagautow’ is de volgende uitleg in een voetnoot geplaatst: ‘Sprich: Baga-ǔtow’ (38).

[310] De naam ‘Sachenka’ wordt toegelicht als ‘Diminutiv von Alexander’ (209).

[311] Bijvoorbeeld is de ‘m-me Захлебинина’ (Zachlebinina) vertaald als ‘Madame Sachlebinin’ (154).

[312] De namen ‘Пратокл’ (Pratokl), ‘Ферсит’ (Fersit) en ‘Олимпиада’ (Olimpiada) zijn respec­tie­ve­lijk getranscribeerd als ‘Patroklus’ (93), ‘Thersites’ (ibidel) en ‘Olympia’ (245).

[313] De naam ‘Погорельцев Александр Павлович’ (Pogorel’cev Aleksandr Pavlovič) is herschreven tot ‘Alexander Pawlowitsch Pogorjelzow’ (72).

[314] Dit geldt voor de naam ‘Пётр’ (Pjotr), die in de Duitse vertaling ‘Peter’ (212) heet.

[315] ‘Павел Павлович’ (Pavel Pavlovič) is vervangen door ‘Trussozki’ (232) en ‘Катерина Федосе­евна’ (Katerina Fedoseevna) door ‘Katja’ (174).

[316] Naar het personage ‘Петр Карлович’ (Pjotr Karlovič) wordt in Der Hahnrei slechts verwezen als ‘Ihr Advocat’ (12).

[317] De woordspeling is gebaseerd op het feit dat ‘Простакова’ (Prostakova) verwant is met het woord ‘просто’ (eenvoudig, naïef) en ‘Прохвостова’ (Prochvostova) met het woord ‘прохвост’ (schelm, op­­lichter).

[318] Vertaling van H. Leerink: ‘Een van haar, Katja, zei, wel kans te zien, “Pawel Pawlowitsj te allen tijde op te sporen, aangezien hij nu niet van de zijde van Masjka Prostakowa week, en hij heeft een bom duiten, en die Masjka heet niet Prostakowa (sul), maar wel Prochwostowa (slimmerik), en ze heeft in het hospitaal gelegen, en als zij (Katja) maar wilde, zou zij (Masjka) meteen naar Siberië ge­deporteerd worden, het hoefde haar (Katja) maar een woord te kosten”‘ (De eeuwige echtgenoot, 1996: 121).

[319] ‘Golubenko’ is vervormd tot ‘Colubenko’ (De echtgenoot 69).

[320] De naam ‘Mawra’ is herschreven tot ‘Maura’ (De echtgenoot 33), ‘Lisa’ tot ‘Lize’ (ibidem 37) en ‘Katerina’ tot ‘Katharina’ (ibidem 91).

[321] Bij de naam ‘Bagatautow’ (De echtgenoot 20).

[322] Bijvoorbeeld zijn de namen ‘Шилкин’ (Šilkin) en ‘Шишков’ (Šiškov) in Aus dem todten Hause (1886: 396, 300) respectievelijk vertaald als ‘Schilkin’ en ‘Schischkow’, en in Souvenirs de la maison des morts (343, 253) als ‘Chilkine’ en ‘Chichkof’.

[323] De joodse achternaam ‘Бумштейн’ (Bumštejn) is in Aus dem todten Hause (1886: 22, 156) weer­gegeven als ‘Bodenstein’ en ‘Bumschleie’, de naam ‘Морозов’ (Morozov) in Souvenirs de la maison des morts (255) als ‘Marosof’.

[324] De voornamen ‘Лука’ (Luka) en ‘Марья’ (Mar’ja) zijn in Aus dem todten Hause (1886: 118, 294) en Souvenirs de la maison des morts (104, 257) respectievelijk terechtgekomen als ‘Lukas’ en ‘Marie’, en ‘Louka’ en ‘Maria’. De afgeleide voornaam ‘Саша’ (Saša) wordt in Aus dem todten Hause (1886: 171, 172) ‘Alexanderchen’ en ‘lieber Alexander’. De hondennaam ‘Жучка’ (Žučka), meestal ge­bruikt om een zwarte hond mee aan te duiden, is door de Duitse vertaler weergegeven als ‘eine schwarze Hündin’ (ibidem 336) en in Souvenirs de la maison des morts (293) als het ontoegankelijke ‘cette Ioutchka’.

[325] De typische hondennamen ‘Шарик’ (Šarik) en ‘Белка’ (Belka) zijn in Aus dem todten Hause (1886: 334, 334) terechtgekomen in getranscribeerde vorm, respectievelijk als ‘Scharik’ en ‘Belka’, terwijl de vertaler van Souvenirs de la maison des morts (291, 292) ze weergegeven heeft aan de hand van een equivalent, namelijk ‘Boulot’ en ‘Blanchet’. De sprekende naam ‘Двугрошовая’ is door de Duitse vertaler simpelweg gestranscribeerd, als ‘Dwugroschowaja’ (Aus dem todten Hause 1886: 43), terwijl de Franse vertaler aan zijn transcriptie tussen haakjes de verduidelijking ‘Quatre-Kopecks’ (Souvenirs de la maison des morts 41) plaatst.

[326] Zo wordt in Aus dem todten Hause (1886: 6) de naam ‘Katja’ verduidelijkt als ‘russisches Ver­klei­nerungswort von Katharina’. In Souvenirs de la maison des morts (104) is bij ‘Louka Kouzmitsch’ de volgende toelichting geplaatst: ‘Appeler quelqu’un par son seul nom de baptême constitue en Russie une grave impolitesse, surtout dans le peuple. On ajoute le nom du père’.

[327] Bijvoorbeeld ‘Ssuschilow’ (II: 112) en ‘Scherebätnikow’ (II: 36).

[328] Bijvoorbeeld ‘Nourra’ (96) als vertaling van de naam ‘Нура’ (Nura).

[329] Hybride vormen zijn bijvoorbeeld ‘Koudimowna’ (II: 81), ‘Schilkine’ (II: 197) en ‘Jelkine’ (II: 125).

[330] ‘Almasow’ (Aus dem todten Hause 1886: 362) / ‘Almazof’ (Souvenirs de la maison des morts 315) heet in Uit Siberië (II: 159) ‘Almazon’, en ‘Michael Waßiljitsch’ (Aus dem todten Hause 1886: 266) / ‘Mikail Vassilitch’ (Souvenirs de la maison des morts 231) heet ‘Michael Ivasziejitch’ (II: 45).

[331] Bijvoorbeeld is de naam ‘Вася’ (Vasja) in Uit Siberië (I: 176, 180, 181, II: 78, 204) respectievelijk terechtgekomen als ‘Worzja’,’Wasja’, ‘Waffa’, ‘Wosja’ en ‘Wazka’.

[332] Bijvoorbeeld staat in Uit Siberië (I: 175) een verduidelijkende voetnoot, geschoeid op Duitse leest, bij de naam ‘Lutschka’ (175) .

[333] De Duitse voetnoot bij de naam ‘Katja’ werd door de Nederlandse vertaler in de tekst van Uit Siberië (I: 7) zelf geïntegreerd, door toevoeging tussen haakjes van de naam ‘Katharina’.

[334] Zo is de naam ‘Stepka’, adequaat getranscribeerd in het Frans en in het Duits, in Uit Siberië (I: 223) weergegeven als ‘Stephan’ . De Nederlandse vertaler heeft ook een aantal namen onvertaald ge­laten, zoals de achternaam van het joodje ‘Isaï Fomitsch’ (I: 182-3). De naam ‘Wanka Otpetij’ (Aus dem todten Hause 1886: 215) / ‘Vanka Ospiéty’ (Souvenirs de la maison des morts 189) is geredu­ceerd tot ‘Wanka’ (243).

[335] Bijvoorbeeld is de afgeleide naam ‘Катеринушка’ (Katerinuška) weergegeven als ‘Catharinousch­ka’ (L’esprit souterrain 101).

[336] De sprekende naam ‘Кошмаров’ (Košmarov), afgeleid van ‘кошмар’ (nachtmerrie) wordt niet uit­gelegd, maar getranscribeerd – en dan nog inadequaat: ‘Korschmarov’ (L’esprit souterrain 57).

[337] Inconsequent is bijvoorbeeld de manier waarop de naam ‘Василий’ (Vasilij) getranscribeerd wordt: nu eens als ‘Wassili’ (L’esprit souterrain 24), en dan weer als ‘Vassili’ (ibidem 32).

[338] Zo is de naam ‘Tarassov’ weergegeven als ‘Zarassov’ (De onderaardsche geest 49).

[339] Bijvoorbeeld heeft de vertaler een trema toegevoegd bij het herschrijven van ‘Sergeev’ tot ‘Sergeëv’ (De onderaardsche geest 49). Dat de Nederlandse vertaler minder tolerant was voor exotische namen dan Halpérine-Kaminsky en Morice, blijkt duidelijk uit het vereenvoudiging van de naam ‘Cathe­rinouschka’ tot ‘Catharina’ (ibidem 94).

[340] Bijvoorbeeld de namen ‘Troudolioubov’ en ‘Ferfitchkine’ (De onderaardsche geest 181).

[341] Zo is bij ‘Aliocha’ in een voetnoot het commentaar ‘Diminutif d’Alexeï’ (Les frères Karamazov 1906: 10) geplaatst. De vadersnaam ‘Feodorovitch’ wordt toegelicht als volgt: ‘Fils de Feodor. Le lecteur sait qu’en Russie l’usage et la politesse veulent qu’on appelle les personnes par leur nom de baptême suivi de celui de leur père’ (ibidem 65).

[342] De sprekende naam ‘Smerdiatschaïa’ wordt in een voetnoot vertaald als ‘La puante’ (ibidem 63).

[343] De afgeleide naam ‘Илюшечка’ (Iljušečka) is teruggebracht tot ‘Iljucha’ (ibidem 434). Een soort­gelijke ingreep bleef echter achterwege bij de naam ‘Марьюшка’ (Mar’juška), die simpelweg ge­transcribeerd is, als ‘Mariouchka’ (ibidem 296).

[344] Bijvoorbeeld de naam ‘Карташова’ (Kartašova), zie Les frères Karamazov (1906: 489). Van de com­­­binatie Фёдор Павлович’’ (Fëdor Pavlovič) is op een bepaald moment enkel de eerste naam ver­taald, namelijk ‘Feodor’ (ibidem 3). Tevens de achternaam ‘Верховцева’ (Verchovceva) is on­vertaald gelaten (ibidem 441). In sommige gevallen wordt naar een personage dat in de brontekst een naam heeft in de Franse vertaling verwezen aan de hand van zijn beroep. Bijvoorbeeld wordt ‘Вишняков’ (Višnjakov) ‘un employé de Plotnikow’ (ibidem 360) en ‘Степанида Ильинишна Бедрягина’ (Stepanida Il’inišna Bedrjagina) ‘une femme de marchand’ (ibidem 31).

[345] Zo is er sprake van ‘une demoisele Mikaïlev’ (ibidem 361) en ‘Mlle Svetlov’ (ibidem 433).

[346] De namen ‘Марья’ (Mar’ja), ‘Юлия’ (Julija), ‘Иосиф’ (Iosif), ‘Лиза’ (Liza), ‘Андрей’ (Andrej), ‘Ипполит’ (Ippolit) en ‘Михаил’ (Michail) zijn weergegeven als, respectievelijk, ‘Marie’ (307), ‘Julie’ (122), ‘Joseph’ (38), ‘Lise’ (33), ‘André’ (276), ‘Hyppolyte’ (447) en ‘Michel’ (197). De voor­namen ‘Пётр’ (Pjotr) en ‘Софья’ (Sof’ja) zijn daarentegen simpelweg getranscribeerd, respectievelijk als ‘Piotr’ (4) en ‘Sophia’ (6), hoewel Franse equivalenten ook voor deze namen voor de hand liggen.

[347] De naam ‘Warwinski’ (ibidem 247) is vertaald uit Les frères Karamazov (1906), maar later in de doeltekst wordt gesproken over ‘Warwinsky’ (329, 404), een schrijfwijze die onmiskenbaar terug­gaat op de gelijknamige Franse vertaling van Halpérine-Kaminsky en Morice.

[348] Zo is de naam ‘Snéguirev’ (Les frères Karamazov 1906: 133) herschreven als ‘Sneguirew’ (De ge­broeders Karamazow 107). Uitzonderlijk is de ‘v’ behouden, zoals in ‘Ivan’ (ibidem 76).

[349] Bijvoorbeeld de naam ‘Boulkine’ (ibidem 291 ) of ‘Vorokhow’ (ibidem 5).

[350] Zo is de naam ‘Fetioukovitch’ getranscribeerd als ‘Tetioukovitch’ (ibidem 302)

[351] Voetnoten zijn overgenomen van Bienstock en Torquet bij de namen ‘Liagavi’ (ibidem 206), ‘Aliocha’ (9), ‘Elisabeth Smerdiatchaïa’ (51) en ‘Feodorowitch’ (53).

[352] Dit geldt bijvoorbeeld voor de namen ‘Колбасников’ (Kolbasnikov), afgeleid van ‘колбаса’ (worst) en ‘Нелюдов’ (Neljudov), verwant met ‘нелюдим’ (eenzelvig persoon), die in De gebroeders Karamazow (292, 247) respectievelijk zijn terechtgekomen als ‘Kalbanikow’ [sic] en ‘Neliondow’ [sic], zonder verduidelijking van de originele betekenis.

[353] Zo is eenmaal het gebruik van de naam ‘Fétioukovitch’ vermeden door naar dit personage te ver­wijzen als ‘de verdediger’ (ibidem 100).

[354] De voornaam van de protagoniste, ‘Настенька’, is door Stokvis zelfs voorzien van de juiste klem­toon: ‘Nástjenjka’ (Witte nachten 37).

[355] Ibidem (52). Eveneens exotiserend is de transcriptie van de sprekende naam ‘Баранников’ als ‘Baranniekof’,[355] die van verdere toelichting gespeend is.

[356] Ibidem (77).

[357] Deze aanspreking kan ook gebruikt ten overstaan van vrouwen.

[358] Vlachov en Florin (2009: 252) wijzen er bijvoorbeeld op dat het Duitse woord ‘Brüder’ geen aan­spreking is.

[359] De aansprekingen ‘душечка’ (zieltje), ‘батюшка’ (vadertje), ‘голубчик’ (duifje) en ‘матушка’ (moe­­­­dertje) zijn in Arme Leute (107, 165, 169, 202) respectievelijk getranscribeerd als ‘Duschetsch­ka’, ‘Batuschka’, ‘Golubtschik’ en ‘Matotschka’ [sic]. De laatste twee aansprekingen komen voor zon­­der vertaling. Ook de vertaling Der Spieler (132) bevat tal van getranscribeerde aan­spreek­vormen, al is hierin ‘батюшка’ (vadertje) systematisch vertaald als ‘Väterchen’ .

[360] Cursivering toegevoegd. Ibidem (169).

[361] Bijvoorbeeld zijn in Aus dem todten Hause (25, 256) de aanspreking ‘брат’ (broer) en het scheld­woord ‘собачье мясо’ (hondenvlees) adequaat vertaald, respectievelijk als ‘Bruder’ en ‘Hunde­fleisch’.

[362] Bijvoorbeeld is de vriendschappelijke aanspreking van het personage Masloboev door de verteller als ‘душа моя’ (mijn ziel) vertaald als ‘mein Lieber’ (Erniedrigte und Beleidigte 1890: 176).

[363] Vgl. bijvoorbeeld Dostoevskij (I: 58) met Arme Leute (115), waarin ‘дружочек’ (vriendje) onver­taald is gelaten. In Erniedrigte und Beleidigte (1890: 26, 28) is ‘Старушка’ dan weer inadequaat ver­taald, nu eens als ‘die Frau’ en dan weer als ‘die Mutter’.

[364] Bijvoorbeeld komt in Erniedrigte und Beleidigte (1890: 37) een geval voor waarin de aanspreking ‘голубчик’ (duifje), die in de regel in deze tekst denotatief vertaald wordt, weergegeven is als ‘mein Freund’.

[365] In de Duitse vertaling van de passage ‘да дочечка моя, – пишете, ангельчик, чтоб мне займов не делать? Голубчик вы мой’ (Dostoevskij I: 70-1) is de laatste aanspreking, ‘голубчик’ (duifje), on­vertaald gelaten. Zie Arme Leute (146).

[366] Bijvoorbeeld is ‘Mein Täubchen’ herschreven tot ‘Moedertje’ (Arme menschen 203). De aanspre­king van Varvara door Deduškin als ‘родная моя’ (mijn verwante) – niet noodzakelijk letterlijk op te vatten – is in het Duits vertaald als ‘meine liebe Verwandte’ (Arme Leute 84), wat op zijn beurt in het Nederlands is weergegeven als ‘lieve nicht’ (ibidem 74). Op die manier ontstaat de indruk van een echte bloedband tussen de protagonisten.

[367] Arme menschen (142). In de betreffende passage spreekt een oude vrouw Deduškin aan omdat hij haar emmer heeft omgestoten. De vertaalkeuze in kwestie maakt van haar een onbeleefder personage dan ze in de brontekst is.

[368] Zo heeft hij ‘Matotschka’ herschreven tot ‘Motoschka’ (Arme menschen 3).

[369] Onder andere de uitdrukking ‘Liebe Seele’ is geschrapt (zie Arme Nelly 86).

[370] De aanspreking ‘Brüderchen’ is nu eens vertaald als ‘amice’ (ibidem 93), wat een hoger stijlregister impliceert, en dan weer als ‘beste kerel’ (110). ‘Väterchen’ is meestal geneutraliseerd, als in ‘mijn jon­gen’ (60). In sommige gevallen dat de aanspreking letterlijk kan begrepen worden is deze deno­tatief ge­handhaafd, als ‘vadertje’ (62). De aanspreking ‘Täubchen’ is dan weer weergegeven als ‘beste vriend’ (70).

[371] Zo is ‘der Alte’ vertaald als ‘Ichmenjew’ (ibidem 25).

[372] Getuige hierover de veelvuldige ‘Babuschka’s’, zie De speler (138, 148, 49, 150).

[373] Voor een voorbeeld van het geval waarin ‘Väterchen’ onvertaald is gelaten, vgl. Der Spieler (213) met De speler (180). De uitroep ‘Matuschka’ is door de Nederlandse vertaler op een gegeven ogen­blik vervangen door ‘Drommels!’ (ibidem 134), wat functioneel gezien een adequate vertaling is.

[374] Vgl. bijvoorbeeld Aus dem todten Hause (1890: 274) met Uit het doodenhuis (211).

[375] Uit het doodenhuis (163, 151).

[376] Ibidem (29).

[377]Zo zijn de adequaat vertaalde aansprekingen ‘meine Seele’, ‘meine Erdbeere’ en ‘du hundefleisch’ door Faassen weergegeven als, respectievelijk, ‘m’n hartje’, ‘m’n duifje’ en ‘jou hondsvot’ (Uit het doodenhuis 122, 172).

[378] Raskolnikow (7, 190).

[379] Bijvoorbeeld is de uitroep ‘Батюшки’ (vadertjes) vertaald als ‘Herr Gott’ (Raskolnikow I: 262). Wanneer Pul’cherija Aleksandrovna haar zoon Raskol’nikov aanspreekt als ‘голубчик’ (duifje), dan wordt dit door Henckel vertaald als ‘mein Liebster’ (idem III: 248).

[380] Zo is ‘вот-с’ (ziedaar, mijnheer) in Raskolnikow (8) eenvoudigweg weergegeven als ‘Nun also’.

[381] ‘Väterchen’ is bijvoorbeeld vertaald als ‘mijn waarde’ (Schuld en boete III: 129), en ‘Brüderchen’ als ‘Rodja’, ‘beste vriend’ of ‘mijn waarde’ (idem I: 154, 178; II: 83). De aanspreking ‘Dukelchen’ is ge­handhaafd, als ‘oom’, maar uit de context blijkt dat de Nederlandse vertaler – in tegenstelling tot Henckel, die aanhalingstekens hanteert – in de veronderstelling verkeerde dat de spreker daad­werke­lijk een neef was van de aangesprokene (zie idem I: 216).

[382] Raskolnikow (I: 61). Dit is een adequate vertaling van ‘Твоя до гроба’ (De jouwe tot aan het graf).

[383] Schuld en boete (I: 50).

[384] Schuld en boete (III: 246).

[385] Bijvoorbeeld luidt de zin ‘Ну брат Ваня, хорошо, хорошо!’ (Nou, broer Vanja, goed, goed!) (IV: 189) in Erniedrigte und Beleidigte (27) ‘Nun, Wanja, es war gut sehr gut!’.

[386] Erniedrigte und Beleidigte (25, 59, 35). Wanneer Elena door de verteller aangesproken wordt als ‘друг’, wat in de brontekst schering en inslag is, dan heeft Jürgens dit weggelaten of heeft hij er ‘Liebes Kind’ van gemaakt (ibidem 108, 109). De aanspreking ‘душа моя’ (mijn ziel), op zijn beurt, wordt ‘mein Freund’ (ibidem 148).

[387] Zo is ‘голубушка моя’ (mijn duifje) vertaald als ‘mein süßes Täubchen’ (ibidem 210). Dat in dit geval een redelijk adequaat vertaalprocedé gehanteerd werd, is wellicht te verklaren doordat de aan­spreking geen man, maar een klein meisje betreft.

[388] In de enkele gevallen dat Jürgens toch de aanspreking ‘Brüderchen’ hanteert, heeft de vertaler van De misleide (143, 235 dit gehandhaafd, als ‘broertje’.

[389] Der Hahnrei (36, 172, 245).

[390] Vgl. ‘Это меня-то вы, Алексей Иванович, подлецом называете, вы и меня?’ (Ben ik het die door u, Aleksej Ivanovič, een schoft wordt genoemd, ik, mijnheer, door u, mijnheer?) met ‘”Sie nen­nen mich eine Schuft, Alexej Iwanowitsch?” wagte er sich endlich schüchtern hervor – “Sie mich?”‘ (Der Hahnrei 121).

[391] Der Hahnrei (131, 138).

[392] De meest exotische vertaalkeuze betreft ‘милое существо’ (lief wezen), waarmee een dienstmeid aan­gesproken wordt. Dit is weergegeven als ‘ihr liebes Geschöpfchen’ (ibidem 95). Er zijn in Der Hahnrei ook aansprekingen als ‘Väterchen’ en ‘Mütterchen’ te vinden (ibidem 76, 95).

[393] ‘Ihr liebes Geschöpfchen’ is vertaald als ‘lief kind’ en ‘Brüderherz’ als ‘Broeder in den nood’ (De echtgenoot 54, 76).

[394] In de Franse vertaling is ‘батюшка’ (vadertje) meestal gehandhaafd en in de Duitse meestal niet. Bijvoorbeeld is ‘батюшка Александр Петрович’ (vadertje Aleksandr Petrovič) in Souvenirs de la mai­son des morts (355) vertaald als ‘petit père Alexandre Pétrovitch’ en in Aus dem todten Hause (1886: 408) als ‘lieber Alexander Petrowitsch’. Over het algemeen is in de Franse vertaling ‘батюш­ка’ (vadertje) gehandhaafd en in de Duitse niet.

[395] Over het algemeen zijn ‘брат’ (broeder) en de afgeleide varianten in de Duitse vertaling gehand­haafd en in de Franse niet. Bijvoorbeeld is de aanspreking ‘братцы’ in Aus dem todten Hause (1886: 401) terechtgekomen als ‘liebe Brüder’ en in Souvenirs de la maison des morts (347) als ‘camerades’.

[396] Zo heeft de Nederlandse vertaler de aanspreking ‘lieber Onkel’ (Aus dem todten Hause 1886: 169) / ‘oncle’ (Souvenirs de la maison des morts 259) vertaald als ‘vadertje’ (Uit Siberië II: 81).

[397] Uit Siberië (II: 163, 44; I: 138).

[398] Zo zijn ‘любушка’ (liefje), ‘барин’ (heer) en ‘мужик’ (boer, kerel) weergegeven als, respectievelijk, ‘ljuouboushka’, ‘barine’, en ‘moujik’ (L’esprit souterrain 97, 109, 134).

[399] De vormen ‘матушка’ (moedertje) en ‘старина’ (eerste betekenis: verleden, oudheid, oude tijd) werden door Halpérine-Kaminsky en Morice vertaald als ‘ma petite mère’ en ‘vieilesse’ (L’esprit sou­terrain 112, 283).

[400] Zo zijn er in L’esprit soutterain (31, 74, 136, 257) gevallen waarin de aansprekingen ‘голубь’ (duif), ‘родная моя’ (mijn verwante), ‘батюшка’ (vadertje) en ‘друг мой’ (mijn vriend; gezegd tegen een meisje) vertaald zijn als, respectievelijk, ‘mon mignon’, ‘ma chérie’, ‘monsieur’ en ‘ma chère’.

[401] Bijvoorbeeld is de aanspreking van Ordynov door Katerina als ‘голубь горячий мой’ (mijn hete duif) eenvoudigweg onvertaald gelaten (zie L’esprit souterrain 103).

[402] Namelijk de vertaling van ‘vieilesse’ als ‘oude’ (De onderaardsche geest 104).

[403] Zo zijn ‘брат’ (broeder) en ‘голубчик’ (duifje) en in bepaalde gevallen vertaald als ‘mon garçon’ en ‘mon cher’ (Les frères Karamazov 1906: 83, 234).

[404] Het personage Svidrigajlov maakt overmatig gebruik van de verouderde beleefdheidsvorm ‘-с’, die enerzijds zijn ondergeschikte sociale status en anderzijds zijn karakter kenmerkt. In de vertaling van Bienstock en Torquet zijn deze subtiele aansprekingen onvertaald gebleven (zie Les frères Kara­ma­zov 1906: 149 e.v.).

[405] In sommige gevallen is ‘брат’ (broeder) vertaald als ‘frère’ en ‘батюшка’ (vadertje) als ‘petit père’ (Les frères Karamazov 1906: 51, 369).

[406] Witte nachten (58, 133)

[407] Ibidem (78).

[408] Ibidem (45, 135).

[409] Dit geldt bijvoorbeeld voor ‘друг мой, друг мой’ (mijn vriend, mijn vriend). Zie Witte nachten (124).

[410] Witte nachten (136).

[411] Zie Van der Sijs (2001: 1056).

[412] Zie Van Veen (1991: 662). De verzelfstandiging kwam tot stand onder invloed van analoge pro­cessen. Vgl. met ‘personalia’, het onzijdig meervoud afgeleid van ‘personalis’. Zie Van Veen (1991: 569).

[413] Ook in andere talen dan het Nederlands, bijvoorbeeld het Italiaans, Frans en Engels, kent het woord ‘realia’ strikt genomen geen enkelvoud. Vandaar dat vertaalwetenschappers geïsoleerde pogin­gen ondernemen worden om een enkelvoud uit te vinden. Bij Aslanov (1999: 464) heeft dit geleid tot het nieuwe Franse meervoud ‘realias’. In het Russisch ontbreekt deze problematiek: ‘реалия’ (realija) is gefixeerd als regelmatig vrouwelijk enkelvoudig woord.

[414] Dit is bijvoorbeeld de betekenis die Baranauskienė & Staškevičiūtė (2005: 201) toekennen aan realia, al hebben ze het ook over ‘cultural realia’.

[415] Zo heeft Newmark (1988: 103) het over ‘foreign cultural words’.

[416] Als zodanig moet het woord ‘realia’ niet als een literaire term, maar wel als een vertaalwetenschap­pe­lijke term beschouwd worden. In overeenstemming met dit inzicht is het feit dat het lemma ‘realia’ niet opgenomen is in de recente uitgaven van Het lexicon voor literaire termen (Van Gorp et al. 1998).

[417] Vertaling: ‘woorden (en woordgroepen) die objecten benoemen die karakteristiek zijn voor het leven (de levenswijze, de cultuur, de sociale en historische ontwikkeling) van een volk en die vreemd zijn aan een ander [volk], als dragers van een nationaal en/of historisch coloriet, hebben meestal geen precieze overeenstemming (equivalenten) in andere talen, en daardoor kunnen ze niet vertaald worden op “algemene grond”, maar vereisen ze een bijzondere aanpak.’

[418] Zie Vlachov & Florin (2009: 27). Een voorbeeld van een woordgroep die semantisch gelijk is aan een woord is ‘красное знамя’ (het rode vaandel) (idem: 57).

[419] Dit adjectief is afgeleid van het zelfstandige naamwoord ‘рубль’ (roebel). Er zijn echter ook adjec­tieven die afgeleid zijn van realia, die bij de afleiding de couleur locale en dus ook de status van reale verloren zijn. Zo beschouwen Vlachov en Florin (2009: 30) het adjectief ‘копеечный’ in de beteke­nis ‘goedkoop’, ‘laagbetaald’ of ‘kleinzielig’, hoewel afgeleid van het reale ‘копейка’ (kopeke), niet als een echt reale. Terloops zij opgemerkt dat in het Russisch, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Frans, Duits of het Nederlands, van vrijwel ieder zelfstandig naamwoord een of meerdere adjectieven kunnen worden afgeleid.

[420] Zie Vlachov & Florin (2009: 36). Inderdaad fungeren tussen de als voorbeeld gegeven realia tal van woorden die niet verwijzen naar materiële woorden, zoals ‘День Победы’ (Dag van de Over­winning) (idem: 55).

[421] Zo is ‘водка’ (vodka) een Russisch reale als men ernaar kijkt vanuit bijvoorbeeld de Nederlandse, maar niet vanuit de Oekraïense cultuur. Een stoel is bezwaarlijk een Nederlands reale te noemen, tenzij men een Nederlandse tekst vertaalt voor een publiek van een cultuur waarin het gebruik van stoelen niet wijd verspreid is.

[422] Zie Vlachov & Florin (2009: 42).

[423] Cursivering toegevoegd. Vertaling: ‘Op het vlak van de inhoud is een ten opzichte van andere woor­­den onderscheidende eigenschap van een reale het karakter van zijn materiële inhoud, d.w.z. de hechte band van de referent […] met enerzijds het volk (het land), de stam of, enger, met een andere sociale gemeenschap, en anderzijds met een historische afbakening in de tijd; vandaar het overeen­stemmende nationale (plaatselijke) en/of historische (temporele) coloriet.’

[424] Voor meer details, zie ibidem (52-7).

[425] Zie ibidem (58-64).

[426] Voor een bespreking van deze opdeling, zie ibidem (64-72).

[427] Grit (2004) haalt zijn voorbeelden uit Engelse teksten en houdt geen rekening met het eventuele bestaan van andere alfabetten dan het Latijnse. Vandaar dat bij de toelichting van het procedé van de handhaving geen sprake is van transcriptie.

[428] Zo is ‘самовар’ vertaald als ‘Ssamowar’ (Raskolnikow III :255).

[429] Raskolnikow (I: 84). Gelijksoortige voetnoten zijn geplaatst bij ‘Kutja’ (I: 86), ‘Balalaiken’ (I: 88) en ‘Blinny’ (III: 36).

[430] Raskolnikow (I: 5).

[431] Bijvoorbeeld is ‘надворный советник’ (hofraad) weergegeven als ‘Hofrath’ Raskolnikow (II: 216).

[432] Bij ‘Hofrath’ staat in een voetnoot: ‘Der Rang eines Hofraths im Civildienst entspricht dem eines Obristleutenants im Militär’ (Raskolnikow III: 51). Soortgelijke voetnoten zijn geplaatst bij ‘ein gel­bes Billet’ (I: 19), dd), ‘nach der siebenten Werst’ (II: 213) en ‘den Weg über Wladimir’ (III: 228).

[433] Bijvoorbeeld is ‘двугривенный’ (muntstuk van twee grivnja) vertaald als ‘ein Zwanzigkopeken­stück’ (Raskolnikow I: 177). In het proza van Dostoevskij is soms sprake van roebel­muntgeld en soms van papieren roebels. De waarde hiervan is verschillend. Hauff rekent meer dan eens de waarde om. Bijvoorbeeld in Arme Leute (60), waarin ‘десять рублей серебром’ (tien zilveren roebels) ver­taald is als ‘fünfunddreißig Rubel Papier oder zehn Rubel Silber’.

[434] Zo is de uitroep ‘Юродивая!’ (Jurodivaja!) vertaald als ‘Sie ist närrisch, hat der reliogiösen Wahn­­sinn!’ (Raskolnikow II: 212).

[435] Het kledingstuk ‘кацавейка’ (kacavejka) is vertaald als ‘Pelzjack’ (Raskolnikow II: 27). De voe­dings­waren ‘Пироги и калачи’ zijn dan weer vertaald als ‘Kuchen und Weißbrot’ (III: 301). De fol­klo­ris­tische figuur ‘Петрушка’ (Petruška) is vertaald als ‘Hanswurst’ (III: 119).

[436] In Raskolnikow is ‘водка’ (vodka) meestal vertaald als ‘Schnaps’ (III: 35), en soms ook als ‘Brannt­wein’ (III: 141). De meeteenheid ‘аршин’ (aršin) is vertaald als ‘ein paar Quadrat-Ellen’ (Raskolni­kow II: 264).

[437] Zo is van het kledingstuk ‘сибирка’ (Dostoevskij VI: 11) geen spoor terug te vinden in Raskol­ni­kow (I: 13).

[438] Van Henckel neemt Kuknos de toelichting over dat het een gerecht is ‘dat ter nagedachtenis­viering der dooden mede naar de kerk gebracht wordt’. Hier voegt hij echter aan toe: ‘Ook in ons land, in Drenthe, wordt bij de begrafenis rijst gegeten’ (Schuld en boete I: 71).

[439] Schuld en boete (I: 13).

[440] Idem (III: 76).

[441] Idem (II: 173).

[442] Een uitzondering is bijvoorbeeld de volgende voetnoot bij ‘die grüne Gasse’ in Aus dem todten Hause (1890: 12): ‘Die grüne Gasse bedeutete die Reihen grün unformirter Soldaten, welche die Spieß­ruthengasse bildeten’.

[443] Bijvoorbeeld de vertaling van ‘квас’ (kwas) en ‘Масленица’ (maslenica, soort van carnavalsweek) als, respectievelijk, ‘Quass (Honigbier)’ (Aus dem todten Hause 1890: 25) en ‘Maslänitza (Butter­woche)’ (Arme Leute 158). De dans ‘Kamarinskaja’ wordt als zodanig door Hauff verduidelijkt, door toevoeging van de woorden ‘eine russische Nationaltanz’ (Aus dem todten Hause 1890: 165).

[444] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 175).

[445] Der Spieler (49).

[446] Arme Leute (188).

[447] Zo is ‘гривенник’ (grivennik) vertaald als ‘Groschen’ (Arme Leute: 141), wat zowel op ‘грош’, de Russische munteenheid, als op de gelijknamige Duitse munteenheid kan slaan.

[448] Bijvoorbeeld is het bereide gerecht ‘пироги’ (pirogi) vertaald als ‘pasteten’ (Aus dem todten Hause 1890: 142). ‘юродивуй’ (jurodivyj, heilige gek) is vertaald als ‘Idiot’ (ibidem 31).

[449] Zo is de functie ‘пономарь’ (orthodoxe koster, kerkbewaarder, altaardienaar, misdienaar, voor­zanger) vertaald als ‘Waldhüter’ (Der Spieler 126).

[450] Bijvoorbeeld is ‘водка’ (vodka) in Aus dem todten Hause (1890: 201) vertaald als ‘Schnaps’.

[451] Zo is de functie ‘дворник’ (straatveger, huisbewaarder, conciërge) in Erniedrigte und Beleidigte (1890: 11, 105, 108) afwisselend vertaald als ‘Dwornik (Portier)’, ‘Hausknecht’ en ‘Dwornik’.

[452] Bijvoorbeeld de spelling van ‘Quass’ (Uit het doodenhuis 22), of de hoofdletter in ‘Samovar’ (ibi­dem 92).

[453] Zo is ‘Groschenschuld’ vertaald als ‘schuld van ‘n stuiver’ (ibidem 58). De meeteenheid ‘zoll’, die Hauff gebruikt ter vervanging van het Russische ‘вершок’, verving Faassen door ‘centimeter’ (ibi­dem 97). Ook is op een bepaald ogenblik ‘Quass’ vertaald als ‘honingbier’ (ibidem 173) zonder meer, ter­wijl dit reale eerder wel gehandhaafd was.

[454] Uitzonderlijke werd een reale geneutraliseerd. Zo is de zin ‘für eine Groschen’ vertaald als ‘voor een kleinigheid’ (De speler 109).

[455] Arme menschen (121). In deze tekst is ook een geval te vinden waarin ‘Griwenik’ gehandhaafd is, als ‘Griewenik’ (ibidem 170).

[456] Het reale ‘Samowar’ is nu eens gehandhaafd, en dan weer vertaald als ‘theetafel’ (Arme menschen 19, 32).

[457] Zo is de ambtelijke titel ‘Titulair-Rath’ vertaald als ‘klerk-titulair’ (Arme menschen 126). De fees­te­lijke week ‘Maslänitza (Butterwoche)’ is vertaald als ‘Maslanitza (feest der waterwijding)’ (ibidem 135). Het reale ‘венчик’ (krans met religieuze opschriften die om het hoofd van een dode wordt ge­legd) was in het Duits terechtgekomen als ‘Stirnband’, waarvan de Nederlandse vertaler ‘den hoofd­doek’ (ibidem 67) maakte.

[458] De voetnoot luidt: ‘Een werst is een Russische lentemaat = 1066 meter’ (Arme Nelly 23).

[459] Arme Nelly (7, 69, 110, 150, 171).

[460] Het reale ‘самовар’ (samovar) komt echter ook voor in de gedaante van ‘Theetische’ Erniedrigte und Beleidigte (1885: 219).

[461] Ibidem (211).

[462] Bijvoorbeeld is ‘пирог’ (pirog) vertaald als ‘Gebäck’ (ibidem 209)

[463] De realia ‘киот’ (kiot, kastje waarin iconen uitgestald worden) en ‘образ’ (icoon) zijn beide ver­taald als ‘Gottesbilde’ (ibidem 54, 65, 208). ‘Закуска’ (zakuska) is nu eens vertaald als ‘kalte Auf­schnitte’ en dan weer als ‘Imbiß’ (ibidem 139).

[464] Naar ‘водка’ (vodka) wordt verwezen door middel van ‘Schnaps’ (ibidem 93). Het zinsdeel ‘ни копейки’ (geen kopeke) is vertaald als ‘keinen Heller’ (ibidem 19).

[465] ‘Ssamowar’ is in De misleide (37) vertaald als ‘Samovar’.

[466] Het zinsdeel ‘keinen Heller’ is vertaald als ‘geen stuiver’ (ibidem 20) en ‘Schnaps’ als ‘brandewijn’ (93).

[467] Bijvoorbeeld bidden de oude Ichmeneven zijn echtgenote in Unižennye i oskorblënnye voor een ‘образ’ (icoon). Van de Duitse vertaling ‘Gottesbilde’ maakt de Nederlandse vertaler ‘kruisbeeld’ (76) en ‘het beeld der Moeder Gods’ (339), wat taferelen oplevert die voor de Nederlandse lezer bij­zonder vertrouwd waren. Het reale ‘закуска’ (zakuska) was in Erniedrigte und Beleidigte (1885: 137) respectievelijk terechtgekomen als ‘kalte Aufschnitte’ en ‘Imbiß’. Hiervan heeft de vertaler van De mis­­leide (221) respectievelijk ‘gebraad’ en ‘een klein soupeetje’ gemaakt.

[468] Bij ‘Gorjelki’ is de volgende voetnoot geplaatst: ‘Russisches Fangspiel’ (Der Hahnrei 163).

[469] Ibidem (213).

[470] Zo is in Der Hahnrei (18, 72) sprake van ‘Staatsrath’ en ‘Geheimrath’.

[471] ‘Дворник’ (dvornik, zie supra) is vertaald als ‘Hausknecht’ (ibidem 28).

[472] ‘Дача’ (datsja) is in Der Hahnrei meestal terechtgekomen als ‘Landhause’ (18, 72, 74).

[473] Geschrapt zijn alle verwijzingen naar de ‘венец’ (kroon, krans), die bij orthodoxe huwelijken door de getuige boven het hoofd van bruidegom gehouden wordt. Vgl. Dostoevskij (IX: 55, 56) met Der Hahnrei (120).

[474] Zo is ‘изба’ (soort boerenhut) in Souvenirs de la maison des morts (194) terechtgekomen als ‘une izba’, terwijl de Duitse vertaler er ‘Bauernhutte’ (Aus dem todten Hause 1886: 220) van maakt.

[475] Zo zijn in Aus dem todten Hause voetnoten geplaatst bij ‘die grüne Gasse’ (15), ‘Sbiten’ (164), ‘Warnàk’ (34) en ‘Siberische Pelmänen’ (53). In Souvenirs de la maison des morts worden onder meer ‘kvass’ (2), ‘l’artel’ (89) en ‘balalaïka’ (103) toegelicht in een voetnoot.

[476] Bijvoorbeeld is ‘водка’ (vodka) in Aus dem todten Hause (389) terechtgekomen als ‘Branntwein’ en in Souvenirs de la maison des morts als ‘eau-de-vie’.

[477] Zo is ‘самовар’ (samovar) eerst als ‘theemachine’ en vervolgens als ‘samovar’ , terechtgekomen in Uit Siberië (I: 183; II: 116), respectievelijk via het Duitse ‘Theemachine’ (Aus dem todten Hause 1886: 156) en het Franse ‘samovar’ (Souvenirs de la maison des morts 283).

[478] Zo werden voetnoten overgenomen uit Aus dem todten Hause (1886) bij de realia ‘groene straat’ , ‘sbiten’ en ‘Warnàk’ (Uit Siberië I: 18, 192; II: 42). Uit Souvenirs de la maison des morts werd achter­grondinformatie gehaald met betrekking tot de realia ‘krass’ [sic, bedoeld is kwas], ‘artel’ en ‘bala­laika’ (Uit Siberië I: 40, 117, 219). In het geval van dit laatste reale, werd de toelichting die de Franse ver­taler in een voetnoot had geplaatst, in tekst zelf geïntegreerd.

[479] In Zapiski iz mërtvogo doma heeft Dostoevskij de plaatselijke reale ‘чистяк’ (afgeleid van ‘чистый’, wat ‘zuiver’ betekent) toegelicht in een voetnoot, die adequaat vertaald is in Aus dem todten Hause (1886: 32). De vertaler van Uit Siberië (I: 38) heeft deze voetnoot niet overgenomen, hoewel de pas­sa­ge in kwestie onmiskenbaar gebaseerd is op de Duitse intermediaire tekst. Ook voetnoten van de Duitse vertaler zelf zijn gesneuveld, bijvoorbeeld die bij ‘Pelmänen’ (zie Uit Siberië I: 63).

[480] Zo is ‘Bastschuhe’ (een vertaling van ‘лапти’) vertaald als ‘schoenen’ (Uit Siberië I: 19).

[481] In Uit Siberië zijn ‘Kopeken’ veranderd in ‘goudstukken’ (II: 9). ‘Дядька’ (djadj’ka, een manne­lijke slaaf die zich bezighoud met de opvoeding van een adellijke jongeling) is via het Duitse ‘Kinder­ausseher’ (Aus dem todten Hause 1886: 165) veranderd in ‘kindermeisje’ (Uit Siberië I: 193). Het reale ‘образ’ (icoon) werd in het Frans en Duits respectievelijk vertaald als ‘une image’ (Souvenirs de la maison des morts 163) en ‘Heiligenbild’ (Aus dem todten Hause I: 186), maar kwam in Uit Siberië (I: 218) terecht als ‘Christusbeeld’.

[482] L’esprit souterrain (10, 16, 20).

[483] Alleen al in L’esprit souterrain zijn onder meer voetnoten geplaatst bij ‘stchi’ (27), ‘bourlakis’ (43), ‘bourlaki’ (132), ‘la mère Volga’ (44), touloupe (50-1), ‘zakouska’ (54), ‘vodka’ (54), ‘poletka’ [sic] (64), ‘drojki’ (64), ‘Raskolniki’ (77), ‘vagnka’ (220), ‘verschoks’ (231) en ‘sukhars’ (278).

[484] Zo is de ‘гривенник’ (grivennik, tienkopekemunt) vertaald als ‘une pièce de vingt [sic] kopecks’ en ‘грош’ (grosj) als ‘un demi-kopeck’ (L’esprit souterrain 21, 205).

[485]Enigzins naturaliserend is de vertaling van ‘иконы’ als ‘images’ (L’esprit souterrain 10). Meer uit­gesproken naturaliserend is de vertaling van de zin ‘Мне нужен угол’ (‘Ik heb een hoek nodig’), die verwijst naar de Russische gewoonte om een hoek van een kamer te huur aan te bieden, als ‘Je n’ai besoin que de très-peu de place’ (ibidem 22). Eveneens naturaliserend is de vertaling van ‘пироги’ (pirogi) als ‘pâtés’ (ibidem 27).

[486] Bijvoorbeeld ‘touloupe’ (De onderaardsche geest 48).

[487] Ten gevolge daarvan zijn in De onderaardsche geest voetnoten geplaatst bij onder meer ‘stchi’ (25), ‘bourlakis’ (41), ‘bourlaki’ (122), ‘Moeder Wolga’ (41), ‘touloupe’ (48), ‘zakouska’ (50), ‘vodka’ (50), ‘poletka’ [sic] (60), ‘drojki’ (60), ‘Raskolnicki’ (72), ‘vagnka’ (201), ‘verschoks’ (210) en ‘sou­khars’ (253).

[488] Van het Franse ‘images’, waarmee gedoeld wordt op iconen, wordt in De onderaardsche geest (10) ‘heiligenbeelden’ gemaakt, waarmee een derde dimensie gesuggereerd wordt. Het reale ‘zakouska’ (50) wordt in de doeltekst verduidelijkt als ‘ontbijt’, terwijl het Franse ‘collation’ (lichte maaltijd) wel adequaat is.

[489] Tot de in Les frères Karamazov (1906) gehandhaafde realia behoren ‘izba’ (152), ook ‘isba’ (4) gespeld, ‘kvass’ (81) en ‘icôns’ (24).

[490] Bienstock en Torquet vertalen ‘тарантас’ (tarantas, vierwielige reiswagen) als ‘troïka’ (ibidem 246) en ‘грош’ (grosj) als ‘kopek’ (276).

[491] In enkele gevallen is het reale ‘изба’ (izba, boerenhut van boomstammen), hoewel elders ge­hand­haafd, vertaald als ‘chaumière’ (ibidem 256) of ‘cahute’ (367).

[492] De Russisch-orthodoxe heiligenkalender ‘Четьи-Минеи’ werd vertaald als ‘Martyrologue’ (ibi­dem 26), ‘водка’ (vodka) als ‘eau de vie’ (235) en ‘юродивый’ (dwaze in Christus, dwaas aan wie profetische gaven worden toegeschreven) als ‘fou’ (130).

[493] Bijvoorbeeld het kledingstuk ‘поддëвка’ (poddjovka, soort lange, getailleerde herenjas ) is on­ver­taald gelaten (ibidem 192).

[494] Zo is ‘водка’ (vodka) in De gebroeders Karamazow weergegeven als ‘brandewijn’ (188) en ‘изба’ (izba, boerenhut van boomstammen) als ‘huisje’ (297).

[495] Zo is de lengte-eenheid ‘аршин’ (arsjin) via Les frères Karamazov (1888 I: 258) in De gebroeders Karamazow (412) vertaald als ‘archine’.

[496] Van Gogh-Kaulbach heeft het over ‘staretsi’ (De gebroeders Karamazow 13), een vervormde transcriptie van ‘старцы’ (starcy) die geduid wordt in een voetnoot, terwijl Bienstock en Torquet het woord ‘religieux’ (Les frères Karamazov 1906: 15) gebruiken. Deze vaststelling laat zich verklaren door de invloed van Halpérine-Kaminsky en Morice, die al op de eerste pagina van hun Les frères Karamazov (1888 I: 1) de term ‘starets’ verduidelijken in een voetnoot. Eveneens ontleend aan de eerste Franse vertaling van Brat’ja Karamazovy is de vertaling van ‘самовар’ (samovar) als ‘samovar’ (340), waar Bienstock en Torquet dit gebruiksvoorwerp in de betreffende passage onvertaald hebben gelaten (zie Les frères Karamazov 1906: 414).

[497] De gebroeders Karamazow (426-7).

[498] Ibidem (206, 207, 282).

[499] Witte nachten (8). Van zijn streven om de Nederlandse lezer iets bij te leren over de Russische cul­tuur getuigt ook de volgende voetnoot, door Stokvis geplaatst bij ‘rekenbord’: ‘In winkels en ook in huis gebruiken de Russen vaak telramen om berekeningen te maken’ (ibidem 73).

[500] Ibidem (4). Eveneens naturaliserend is de weergave van ‘богдыхан’ (bogdychan) als ‘prins’ (37), wat een inadequate vertaling is, aangezien met de term in kwestie gedoeld wordt op de keizer van China.

[501] De uitdrukking ‘кровь с молоком’ (letterlijk: bloed met melk), dat fungeert als synoniem voor jong en gezond, is in Der Hahnrei (7) vertaald als ‘Milch und Blut’ en in De echtgenoot (2) als ‘melk en bloed’.

[502] Arme Leute (125, 128, 137, 142).

[503] Ibidem (171).

[504] Arme menschen (108).

[505] Ibidem (146).

[506] L’esprit souterrain (71, 88, 287). Bij ‘liouba’ is de volgende voetnoot geplaatst: ‘Une bien-aimée; locution populaire’. Bij ‘baba’ staat in een voetnoot ter verduidelijking ‘Femmelette’.

[507] Zo is het Franse ‘baba’ genaturaliseerd tot ‘vrouw’ (De onderaardsche geest 124).

[508] Vgl. Les frères Karamazov (1888 II: 182) met De gebroeders Karamazow (345).

[509] Witte nachten (11).

[510] Ibidem (50).

[511] L’esprit souterrain (79). Voetnoten zijn ook geplaatst bij de exotische zinnen en zinsdelen ‘elle achevait son siècle’ (ibidem 29), ‘Garde tes larmes pour tes “jours noirs”‘ (71), ‘Salue ton hôte, et prends-le par sa main blanche’ (108), ‘si elle voulait du lait d’oiseau, je lui en donnerais’ (141) en ‘Il essayera, peut-être, de se venger […] de derrière le poêle’ (169).

[512] L’esprit souterrain (249). Bij ‘je réfléchis’ is een soortgelijke voetnoot geplaatst: ‘Mot à mot: je pense une pensée’ (82).

[513] Witte nachten (95). Cursivering toegevoegd.

[514] Bijvoorbeeld is in Raskolnikow (I: 170) sprake van de ‘K-Boulevard’, wat in Schuld en boete (I: 138) vertaald is als ‘K.-Boulevard’.

[515] Erniedrigte und Beleidigte (1890: 12).

[516] Aus dem todten Hause (1890: 132). Ook in Arme Leute (32) is de kunstgreep in kwestie enkele malen geneutraliseerd: zo is ‘Т-я губерния’ selectief onvertaald gelaten. In deze intermediaire tekst is de censuur wel bewaard in bijvoorbeeld ‘Fürst P.’ (ibidem), maar hiervan heeft de vertaler van Arme menschen (29) op zijn beurt eenvoudigweg ‘den vorst’ gemaakt.

[517] Aus dem todten Hause (279). Faassen maakt hiervan ‘N-Gowsk’ (Uit het doodenhuis 215).

[518] Bijvoorbeeld maakt de vertaler van De misleide (20, 195) ‘graaf R.’ van ‘Graf N.’ en ‘Gouverne­ment R.’ van ‘Gouvernement N.’. Vgl. met Erniedrigte und Beleidigte (1885: 19, 195). Deze ver­schuivingen zijn het gevolg van de gelijkenis tussen de letters ‘R’ en ‘N’ in het Gothisch schrift. Al­licht gewild is daarentegen de verandering van de anonymus ‘A-w’ (Aus dem todten Hause 1886: 102) of ‘A-f’ (Souvenirs de la maison des morts 91) in ‘A.W.’, alsof het initialen betreft, in Uit Siberië (I: 120-2). De Nederlandse vertaler is echter inconsequent, want later heeft hij het toch over ‘A-f’ (idem II: 177).

[519] Zo valt in Souvenirs de la maison des morts (177) te lezen ‘à N…’ waar de brontekst gewag maakt van ‘в городе’ (in de stad).

[520] L’esprit souterrain (209).

[521] Les frères Karamazov (1906: 140).

[522] ‘-ский мост’ (-skij-brug) is weergegeven als ‘de K.sche brug’ (Witte nachten 127).

[523] Ibidem (42).

[524] Raskolnikow (II: 175; III: 20, 23). Overigens worden in deze vertaling ook bekende kleermakers en dergelijke geduid in een voetnoot. Bijvoorbeeld ‘Scharmer’ (idem II: 201).

[525] Zo is ‘Dobroljubow’, de bekende Russische criticus, vervormd tot ‘Doboljabon’ (Schuld en boete III: 13) en ‘Radischtschew’ tot ‘Radischtschen’ (idem II: 141).

[526] Bij het personage ‘Nosdrew’ is in Aus dem todten Hause (1886: 225) een voetnoot toegevoegd met als tekst ‘Eine Hauptperson in Gogols Todte Seelen’. De Franse vertaling Souvenirs de la maison des morts (225) bevat een gelijkaardige voetnoot bij ‘Nosdrief’. De Duitse voetnoot is adequaat vertaald in Uit Siberië (II: 36-7). Een voorafgaandelijke Duitse voetnoot bij de schilder ‘Brylow’ (207) werd daarentegen onvertaald gelaten, hoewel ook de Franse intermediaire tekst voorziet in een voetnoot bij ‘Brulof’ (Souvenirs de la maison des morts 182). Dit kan een indicatie zijn dat literaire intertekst voor de anonieme Nederlandse vertaler van bijzonder belang was.

[527]Der Hahnrei (205) bevat een voetnoot bij de schrijver ‘Sschtschedrin’, die door Faassen in De echt­genoot (205) adequaat is vertaald.

[528] In Les frères Karamazov (1888 II: 192) wordt bijvoorbeeld ‘Bielinskij’ in een voetnoot geduid. Hoe­­wel de overeenkomstige passage van De gebroeders Karamazow (352) vertaald is van deze Franse tekst, is de voetnoot niet overgenomen.

[529] Zo lassen Bienstock en Torquet de voetnoot ‘citation d’un passage des Ames mortes’ in (Les frères Karamazov 1906: 287). Deze voetnoot is niet overgenomen door Van Gogh-Kaulbach in De gebroe­ders Karamazow.

[530] In Witte nachten (47, 76) zijn voetnoten gewijd aan ‘Zjoekofskiej’ en ‘Poesjkin’.

[531] In deze vertalingen wordt bijvoorbeeld wel de naam ‘Karamsin’ vermeld, maar deze wordt ver­strekt zonder duiding. Hetzelfde geldt voor de allusies op Belinskij in de vorm van ‘B.’. Zie Ernie­drig­te und Beleidigte (1885: 56, 24) en De misleide (80, 29).

[532] Bij ‘der Mantel’ is de voetnoot ‘Von Gogol’ geplaatst, gevolgd door de titel van een beschikbare Duit­se vertaling. Zie Arme Leute (119). Van der Hoek heeft deze voetnoot overgenomen, be­hou­dens de commerciële informatie. Zie Arme menschen (102).

[533] In Der Spieler (215) heeft Hauff een verwijzing naar Russische kranten en hun feuilleton­schrij­vers onvertaald gelaten. In Erniedrigte und Beleidigte (1890: 28, 24, 112) is een parodiërende allusie op het tijdschrift Severnaja pčela (De Noordelijke bij) in de vorm van ‘Северный трутень’ (De Noor­delijke hommel) gesneuveld. Hetzelfde geldt voor een verwijzing naar de criticus Belinskij. Meer toegankelijke vermeldingen, van Puškin en Gogol’, zijn echter wel vertaald. In Aus dem todten Hause (1890: 189) is dan weer onder andere een verwijziging naar het Gogoliaanse personage Noz­drev weggevallen.

[534] Zie Les frères Karamazov (1906: 51, 83, 89, 148, 167, 274).

[535] In L’esprit souterrain (223) is de zinsnede ‘это из Сильвио и из «Маскерады» Лермонтова’ (‘dat komt uit Silvio en uit Maskerade van Lermontov’) vertaald als ‘c’était là une scène de Silvio ou de Bal masqué de Fermastor’. Wie deze Fermastor is, kon niet achterhaald worden. De Nederlandse vertaler noemt daarentegen geen literatoren bij naam. Hij heeft het slechts over ‘een laffe komedie’ (De onderaardsche geest 202).

[536] Zie supra.

[537] Zie Coster (1921a: 1107).

 

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk III. De Nederlandse kritiek en actoren

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


III. De Nederlandse kritiek en actoren
            Inleiding
            1          De voorgeschiedenis (1789-1881)
            2          Pioniers vs ‘een Chinese muur’ (1881-85)
            3          Schuld en boete: publicatie en recensies (1885-86)
            4          De directe impact van Ten Brink (1886-87)
            5          Een voorlopig hoogtepunt (1887-91)
            6          Ten prooi aan vergetelheid (1892-1903)
            7          De herontdekking (1904-07)
            8          Het voorwerp van studie (1907-10)
            9          De publicatie van De gebroeders Karamazow (1911-WOI)
            Besluit

Inleiding

In het vorige deel van deze studie werd de internationale context van de Neder­landse Dostoevskij-receptie geschetst. Meer bepaald werd beschreven hoe, waarom en door wie Dostoevskij post mortem in het centrum van de bovengeschikte Franse en Duitse literaturen geplaatst en gefixeerd werd. In dit deel verschuift de focus naar de essentie: een poging wordt ondernomen om de receptiegeschiedenis van Dostoevskij in de ondergeschikte Neder­landse literatuur te reconstrueren in chronologisch perspectief, in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. De bedoeling is na te gaan welke positie Dostoevskij bekleedde in het Neder­landse literaire polysysteem, welke functie hij uitoefende en in hoeverre hij een gecanoni­seer­de status genoot. Daarnaast wordt gezocht naar een antwoord op de vragen wan­neer de Russische schrijver ontdekt werd, welke institutionele actoren welke bijdrage geleverd hebben tot zijn popularisering, wat hun sociologische achter­grond was, hoe invloedrijk ze waren, in welke mate ze zelf onder invloed stonden van anderen, welke werken naar voren geschoven en welke achtergesteld werden, op welke manier deze geïnterpreteerd werden, en tot slot wat de domi­nan­te recep­tie­motieven waren.

De literaire kritiek vormt een van de hoofdbronnen voor het in dit deel gepre­senteerde onderzoek. Deze wordt breed opgevat, in die zin dat ook parateksten van vertalingen, zoals voorwoorden en reclameadvertenties, aan een discours­analyse worden onderworpen. De eigenlijke doelteksten worden pas in het volgen­de deel ontleed, maar komen wel aan bod in de hoedanigheid van publicatiefeiten. Bij het verzamelen en bespreken van de Neder­landse kritische teksten werd geen strenge selectie gemaakt. In tegendeel werden zo veel mogelijk relevante teksten in aanmerking genomen – het in dit deel gepresenteerde onderzoek maakt dan ook meer aanspraak op volledigheid dan de voorgaande internationale contextualise­ring, hoewel volmaakte exhaustiviteit uiteraard niet bereikt wordt. Het merendeel van de teksten werd aangereikt door Kingma (1981). Omdat deze bibliograaf ex­clusief Vlaamse publicaties niet vermeldt, werd ook de Bibliographie van de Mo­der­­­ne Vlaamsche Literatuur 1893-1930 van Roemans (1930) geraadpleegd – wat ech­ter slechts één recensie heeft opgeleverd.[1] Daarnaast werden de reeds be­schik­bare pri­maire en secundaire publicaties systematisch afgespeurd op kruis­verwij­zin­gen.[2] Tot slot werden veelvuldige zoekopdrachten doorgevoerd op inter­net en in gedigi­ta­liseerde bibliotheken en tijdschriftdatabanken, met wisselend succes.[3]

 

1 De voorgeschiedenis (1789-1881)

 

eerste kennismaking met russische literatuur

Uit de studie van Willemsen (1989a: 64-6) blijkt dat er in Neder­land reeds op het einde van de 18e eeuw noemenswaardige interesse bestond voor Rusland, al bleef de belangstelling voor originele Russische cultuurproducten tot 1830 sporadisch en gering. Men kan de Neder­landse receptiegeschiedenis van Russische literatuur laten aanvangen in 1789. Toen werd immers in Amsterdam de eerste – voor zover bekend – Neder­landse literaire vertaling uit het Russisch gepubliceerd: het toneel­stuk De familietwist van Catherina de Grote. Dat het een gelegenheids­vertaling betreft, blijkt uit het feit dat deze tekst ondergebracht was in een bundel met zede­lijke toneelstukken afkomstig uit verscheidene landen. Een duidelijkere indicatie voor belangstelling vormen de vertalingen, tot stand gekomen via het Duits, van de reisindrukken van Nikolaj Karamzin: deze verschenen immers in drie delen over een periode van vier jaar: in 1804, 1805 en 1808. Via deze brieven vernam men in Neder­land dat ook Rusland een nationale literatuur bezat. Hierop speelde in 1808 de uitgeverij Meurs in, met de uitgave van een verhalenbundel van Karam­zin. Twee jaar later werd in de Vaderlandsche letteroefeningen door een anonieme literatuurhistoricus een kort overzicht van het Russische toneel gepubli­ceerd, waarin het publiek behalve met Lomonosov en Sumarokov ook geconfron­teerd werd met een groot aantal tweederangsauteurs. De lezer kreeg de denigreren­de boodschap mee dat de smaak van de Russen met de dag beschaafder werd – het cliché van het barbaarse Rusland was nog dominant. Hierin kwam lichtjes veran­de­ring dankzij de lawine aan persartikelen over Rusland die in 1816 ontketend werd door het huwelijk van grootvorstin Anna Paulowna met kroon­prins Willem. De reputatie van Rusland bleef in de ogen van de Neder­landers echter bezoedeld door zijn maatschappelijke en politieke organisatie. De Russen plaatsen zichzelf ook op het Neder­landse toneel door hun overwinning op Napoleon. Het toneel is hier ook letterlijk te begrijpen, want een groot aantal toneelstukken werd gewijd aan de figuur van Peter de Grote. Volgens Willemsen (1989a: 66) werd zijn be­schavingsarbeid, die tot streling van de nationale trots in verband werd gebracht met zijn Hollandse periode, aangegrepen als verklaring voor de nederlaag van Napoleon.

Meer nog dan de dynastieke huwelijkspolitiek stemde de eenzijdige onafhan­kelijk­heids­verklaring van België in 1830 de Neder­landse geesten welwillend voor de Russische staat, die deze schending van de uitgangspunten van het Congres van Wenen als enige grootmacht in Europa streng veroordeelde. Onder invloed van het Russisch-Neder­landse bondgenootschap werden in de loop van de volgende acht jaar een aantal nieuwe Russische werken ontdekt. Deze invoer werd opnieuw bemiddeld door Duitse, maar ook door Franse vertalingen. Zoals Willemsen (1989a: 66) illustreert, betrof het in hoofdzaak historische romans, onder andere van Bulgarin en Zagoskin, die de recensenten in overeenstemming met de tijds­geest evalueerden vanuit een conservatief-nationalistisch perspectief: het Russisch christelijke geloof, zeden en patriottisme werden beschouwd als deugden, het ver­meende imperialisme als een kwaal.

In de periode 1838-69 krijgt het buitenland, en dus ook Rusland, van de Neder­landers zeer minieme aandacht, wat Willemsen (1989b: 68) wijt aan het internationale isolement van Neder­land. Niettemin wordt in 1838 de eerste ge­schiedenis van de Russische letterkunde in het Neder­lands gepubliceerd. Het is een bewerking van het eerder vermelde Literarische Bilder aus Rußland van

  1. Koenig, dat een jaar voordien uitgegeven was te Stuttgart. De hoofdfiguur in dit boek is Puškin, die in Neder­land bekend was omdat hij aan zijn einde was gekomen in een duel tegen d’Anthès, de aangenomen zoon van de Neder­landse gezant te Petersburg. Het proza van de Russische dichter sprak minder tot de ver­beelding dan zijn levenseinde: een inadequate vertaling uit het Duits van het kort­verhaal Kavkazskij plennik (De gevangene van de Kaukasus) ontlokte bij een re­censent van De gids wenkbrauwgefrons en de smeekbede om ‘onze literarischen hemel [niet] met nog meer uitheemse dwaallichten te verdonkeren!’[4] Conform de hier gepredikte culturele navelstaarderij werd de komende vijftien jaar geen enkele nieuwe vertaling uit het Russisch ondernomen. Dit moet geheel naar wens ge­weest zijn van de invloedrijke criticus Potgieter, aangezien hij in 1841 Rusland achterlijk vond en er met minachting over sprak.[5] In 1853 flakkerde de belang­stelling voor Russische cultuurproducten, zoals dit ook het geval was in Frankrijk en Duitsland, in Neder­land kortstondig op dankzij de Krimoorlog, die hevig be­discussieerd werd in de dagbladpers. Hieruit resulteerde als neveneffect een hand­vol vertalingen van Puškin, Polevoj en Herzen, die echter nauwelijks weer­klank kregen in de kritiek. Eenmaal de Krimoorlog uit de belangstelling was ver­dwenen, viel de productie van vertalingen uit het Russisch zo goed als volledig stil tot 1869.

 

de opkomst van turgenev

Na drie decennia van desinteresse in Russische literatuur kreeg de Neder­landse culturele elite, die in deze de Franse en Duitse kritiek achterna hinkte, omstreeks 1870 Turgenev in het vizier. Hij zou tot 1885 de enige Russische schrijver blijven die in Neder­land op bekendheid mocht rekenen. In deze periode stelden verschei­dene vooraanstaande intellectuelen zich open voor het proza van Turgenev.[6] In hun kritische teksten, de ene al enthousiaster dan de andere, treft men sporen aan van het moeizame gevecht dat in die tijd geleverd werd om de esthetica met be­hulp van de natuurwetenschappen los te maken uit de greep van de metafysica en de ethiek, die in Neder­land zeer strak was.

In 1868 beet H.P.G. Quack de spits af als redacteur van De gids. Uit zijn essay blijkt dat hij Turgenev, die hij kende via de Franse vertalingen van Mérimée, voor­al interessant vond als bron van kennis over de Russische maatschappij, die hij barbaarse fundamenten toeschreef. Toch had hij ook oog voor de vernieuwende stijl, gebaseerd op het principe van de neutrale verteller, en voor de psychologische uitdieping van de personages. In het daarop volgende jaar verschenen twee Neder­landse vertalingen van Turgenev, die in De gids met een scherpe ondertoon ge­recenseerd werden door ene S. Gorter. Ook zijn interesse ging hoofdzakelijk uit naar de uitbeelding van de Russische maatschappij, waarin hij echter behalve een barbaarse ook een beschaafde tendens onderkende.

Een volgende die zich uitsprak over Turgenev was de ietwat vergeten, maar des­tijds toonaangevende criticus en geleerde Allard Pierson. Hoewel dit door Willemsen (1989b: 71) niet vermeld wordt, is het relevant om op te merken dat Pierson na zijn geloofscrisis in 1863 naar Duitsland vertrok en pas in 1874 terug­keerde naar Neder­land:[7] men mag aannemen dat hij zijn ontdekking van Turge­nev dankte aan diens literaire reputatie in Duitsland. Conform zijn kos­mopoliti­sche ingesteldheid pleitte hij er in 1873 voor dat de Neder­landse lezers hun blik zouden richten op de cultuur van geïsoleerde landen, zoals Rus­land. Hoe konden ze anders van andere naties verwachten interesse op te brengen voor hun vader­landse schrijvers? Ook gaf hij van de Russische literatuur een summiere voor­stel­ling, waarbij de namen van Puškin, Lermontov, Gogol’, Gončarov en Turgenev vielen, maar niet die van Dostoevskij. Tegenover het Russische realisme plaatste hij wel enkele bezwaren, zo ergerde hij zich aan het cynische materialisme. Dat in zijn ogen met name Turgenev toch een hogere waarheid bereikte dan de Franse realisten en naturalisten, beargumenteerde hij in 1878, ditmaal met de autoriteit van professor, in zijn voorwoord op de vertaling Nieuw land.

Het rijtje van vroege Neder­landse bewonderaars van Turgenev wordt door Willemsen (1989b: 72-3) afgesloten met Marcellus Emants, die de literatuur­geschiedenis in is gegaan als de eerste Neder­landse naturalist. In 1876 had hij Turgenev te Parijs bezocht, wat na enige gisting resulteerde in een artikel dat in 1880 het licht zag in het tijdschrift Neder­land. Hieruit blijkt dat hij zich verwant voelde met het zogenaamd wetenschappelijke pessimisme van Turgenev. Meer concreet onderschreef hij de idee dat leed niet uit te roeien is en zelfs noodzakelijk is om het doel van het leven te verwezenlijken. Interessant is ook dat de Neder­land­se bellettrist Turgenev trachtte te beschermen tegen de scherpe aanvallen van de kritiek die de Franse naturalisten en consorten te beurt vielen. Zo beweerde hij dat de blik van de Rus in de menselijke ziel dieper reikte dan die van Flaubert. Tevens wekte hij interesse voor Turgenev door zijn sombere schilderingen, daarbij doelend op de populaire Duitse vertaling Skizzen aus dem Tagebuche eines Jägers, te vergelijken met de Haagse schilderschool. Achteraf beschouwd lijkt deze op marktmaat gesneden propaganda zo absurd niet, indien men tenminste in aan­mer­king neemt dat de school van de Haagse schilders een grote invloed heeft uit­geoefend op de Tachtigers.[8]

In tegenstelling tot zijn voorganger toonde Emants niet de minste interesse voor de Russische maatschappij, die nochtans het voorwerp vormde van Turge­nevs schilderingen. Meer kenmerkend voor de algemene Neder­landse appreciatie van de Russische schrijver, die in belangrijke mate tot stand kwam dankzij de be­middeling van de Franse en Duitse literatuur, is dat de plaats die hij inneemt bin­nen de Russische literatuur volstrekt irrelevant wordt bevonden. De roem van Tur­genev wekte geen interesse op voor zijn schrijvende landgenoten. Het lijkt er­op dat hij werd beschouwd als de uitzondering die de regel bevestigde dat Rusland achterlijk was – een imago dat althans op staatkundig vlak bijgesteld moest wor­den toen Rusland in 1878 de zege behaalde in de Russisch-Ottomaanse oorlog.

 

2 Pioniers vs. ‘een Chinese muur’ (1881-85)

 

overlijdensbericht van een groot onbekende

Ironisch genoeg was het overlijden van Dostoevskij het eerste wat de Neder­landse lezer via een letterkundig tijdschrift over hem te weten kon komen. Een parallel met Puškin dringt zich op. Waar de dichter echter opviel door zijn spectaculaire levenseinde – hij was gestorven in een duel –, was het in het geval van Dostoevskij de precedentloze grootschaligheid en plechtstatigheid van de begrafenisstoet die de Neder­landse pers haalde. De weerklank van deze gebeurtenis mag echter niet overdreven worden: in de lente van 1881 werd – voor zover bekend – enkel een kort overlijdensbericht geplaatst in het letterkundige weekblad De portefeuille, dat slechts twee jaar eerder was opgericht. Bovendien schitterde Dostoevskij in Neder­land door onbekendheid, wat het bericht van zijn overlijden enigszins irrelevant maakte. Wel nam de anonieme auteur van ‘Necrologie’ (1881: 443) enige moeite om de overleden schrijver kort te schetsen. De klemtoon wordt daarbij gelegd op zijn strijd tegen sociale onderdrukking, die actiever en zelfs revolutionairder wordt voorgesteld dan deze in werkelijkheid was:

 

Hij streefde in zijne werken steeds het doel na, in den geest der arme, verdruk­te bevolking de hoop op eene aanstaande bevrijding van het dwangjuk levendig te houden. Hij werd onder de regeering van Nicolaas ter dood veroordeeld […] omdat hij lid was eener vereeniging, die ongeveer hetzelfde beoogde als de beste onder de tegenwoordige Russische nihilisten.

 

Dat Dostoevskij zich in feite na zijn verbanning loyaal heeft opgesteld tegenover de tsaar, tot ergernis van progressieve tijdgenoten, en in zijn werken nooit expliciet voor sociale hervormingen pleitte, maar deze wel aanwendde om de goddeloze Russische nihilisten het leven zuur te maken, wordt voor de lezer achtergehouden. Eveneens betwistbaar is de mededeling dat Dostoevskijs bekendste roman Levend begraven of tien jaren dwangarbeid in Siberië is – hier wordt Zapiski iz mërtvogo doma bedoeld. Daarnaast worden vijf andere titels genoemd, behalve de eerste allemaal in inadequate vertaling: De arme lieden, De kleinen en de onderdrukten, De slechten, De meerderjarige en Broeder [sic] Karamazoff. Merkwaardig genoeg ontbreekt in dit lijstje Prestuplenie i nakazanie, waaraan Dostoevskij toch een groot stuk van zijn binnen- en buitenlandse literaire roem dankte. Van dezelfde onkunde getuigt het feit dat de geboorte van de auteur gesitueerd wordt in 1822 in plaats van 1821.

Het lijdt geen twijfel dat de hierboven besproken inlichtingen overgenomen waren, misschien zelfs zonder meer vertaald, van een overlijdensbericht uit de buitenlandse pers. Naar alle waarschijnlijkheid uit de Angelsaksische pers, aan­gezien de titel Levend begraven of tien jaren dwangarbeid in Siberië onmiskenbaar teruggaat op Buried Alive: Or, Ten Years Penal Servitude in Siberia, een vertaling die korte tijd daarvoor verschenen was te Londen.[9] Deze hypothese wordt onder­steund door het feit dat de naam van Dostoevskij in dit stuk – behoudens één zet- of tikfout – geschreven wordt als ‘Dostojeffsky’. Deze schrijfwijze vertoont name­lijk opvallend verwantschap met de Angelsaksische spelling ‘Dostoyeffsky’, zoals deze prijkt op de titelpagina van Buried Alive. Op een vertaald essay van Kropot­kin (1907) na, is dit de enige publicatie in de gehele vroege Neder­landse Dos­to­evskij-kritiek waarin invloed van de Engelse literatuur vastgesteld is.

 

de clercq: een bankspecialist als dostoevskij-pionier

Een meer ernstige en oorspronkelijke bijdrage tot de Neder­landse receptie van Rus­si­sche literatuur was het artikel ‘De letterkunde in Rusland’, eveneens ge­plaatst in De portefeuille. Het stuk is ondertekend met de initialen P.H.d.C. en werd ge­schre­ven te Sint-Petersburg in maart 1881, amper enkele weken na Dos­toevskijs overlijden. De auteur, door Kingma (1981: 171) niet geïdentificeerd, is zo goed als zeker P.H. de Clercq, die in die jaren nauw betrokken was bij het Petersburgse bank­wezen, zoals blijkt uit de publicatie van zijn in het Frans ge­schre­ven boek Les finances de l’empire de Russie (1886).[10] De letterkunde vormde ken­ne­lijk niet zijn hoofdspecialisatie. Dat hij hiervoor toch een brede interesse koes­ter­de, en deze ook professionaliseerde, valt af te leiden uit het feit dat hij eerder de bundel Fran­ces­ca da Rimini en andere gedichten uit het Italiaans had vertaald.[11]

P.H.d.C. (1881: 3) was van oordeel dat de Russische literatuur ‘niet in bloei­enden toestand’ verkeerde: hij vond dat het kunstgehalte van de nieuwste werken te lijden had onder de voorliefde voor tendentie van de auteurs. Toch wilde hij met zijn initiatie in de Russische letterkunde weerstand bieden aan het feit dat in Neder­land wel de schone letteren van Frankrijk, Duitsland, en zelfs die van Italië, Spanje en de Scandinavische rijken bekend raken en besproken worden, terwijl ‘de Russische schrijvers van beteekenis zelfs niet bij name bekend’ zijn. Hoewel hij deze discriminatie niet goedkeurt, tracht hij deze toch te begrijpen. Ter verklaring wijst hij ten eerste op de moeilijkheid om de Russische taal aan te leren en te ver­talen, en ten tweede op het veronderstelde feit dat de toestanden die uitgebeeld worden in de Russische romans de West-Europese volken vreemd zijn.

Nadat P.H.d.C. (1881: 3-4) enkele merkwaardige eigenschappen van de Rus­sische letterkunde besproken heeft, bijvoorbeeld dat de tijdschriften een belang­rijke rol spelen, gaat hij over tot de bespreking van een handvol individuele schrijvers. Ščedrin, Ostrovskij, Gončarov en Gogol’ – ‘den Russische Dickens’ – worden oppervlakkig aangeraakt. Slechts Turgenev en Dostoevskij worden enigs­zins besproken. De bewondering van de Neder­lander gaat voornamelijk uit naar de eerstgenoemde, wiens werk hij naar eigen aanvoelen niet hoeft te be­preken, om­dat het voldoende bekendheid heeft verworven dankzij de vertalingen. In dit verband wil hij er toch op wijzen dat de harmonieuze stijl verloren gaat in verta­ling, althans volgens het oordeel van de Russen – kennelijk was hijzelf het Rus­sisch onmachtig, of toch niet machtig genoeg om deze bewering te onder­schrijven of te ontkrachten. Interessant is ook zijn opmerking dat het Frans min­der geschikt is dan de Germaanse talen om de Russische vormen en uitdrukkingen weer te geven.

In een poging om de lezer in een notendop een beeld te geven van Dostoevskij, stelt P.H.d.C. (1881: 4) hem voor als de Russische versie van Balzac, die hij in de eerste plaats als een psycholoog ziet. Deze vergelijking dankt de Russische auteur aan de onbarmhartigheid waarmee hij de ellende en de slechtheid van de mensen geschilderd heeft. Toch wordt ook aandacht besteed aan Dostoevskijs specificiteit:

 

Hij was zijn geheele leven doordrongen van medelijden met het lot der onge­luk­ki­gen en schreef de schuld daarvan aan de maatschappij toe. Als middel ter verbetering der toestanden in Rusland wilde hij geen geweld maar verspreiding van meer kennis omtrent het lot der lagere klassen. […] Dit streven heeft al zijne werken bezield. (P.H.d.C. 1881: 4)

 

Dat P.H.d.C. deze sociaal-ethische bevlogenheid bijzonder op prijs stelt, blijkt uit het feit dat hij de Rus nobele eigenschappen toedicht. Hij noemt hem in één adem ‘den ernstigen, onafhankelijken waarheidzoeker, den beschermer der ellendigen, den edelen realist’.

Hoewel dit auteursportret van de Neder­landse bankspecialist, die allicht slechts voor de gelegenheid in de huid van literatuurhistoricus gekropen was, nau­wer aan­sluit bij de werkelijkheid dan het geval was in de besproken ‘Necro­logie’, is hierop toch wat aan te merken. Zo legt hij de oorzaak van Dostoevskijs epilepsie in de Siberische mijnen, terwijl deze ziekte zich eigenlijk reeds gemanifes­teerd had voor de verbanning – een feit dat later bekendheid zou krijgen dankzij De Vogüé. Ook niet helemaal pertinent is de suggestie dat Dostoevskij gespecialiseerd was in de uitbeelding van de boerenstand; zijn boeken spelen zich immers voornamelijk af in een stedelijke omgeving en zijn personages behoren grotendeels tot de burgerij.

 

courrière geplagieerd

Het artikel ‘De letterkunde in Rusland’ moet begrepen worden als een bescheiden en welgemeende poging van een niet-specialist om de totale onwetendheid van het Neder­landse publiek ten aanzien van de Russische romanciers in het algemeen en Dostoevskij in het bijzonder aan te vechten. De noodzakelijke argumenten, lite­rair of politiek, waarom de Neder­landers zich voor deze ethisch gevoelige ‘Russi­sche Balzac’ of zijn landgenoten dienden te interesseren ontbraken in dit stuk echter volledig. Bovendien was de onbekende economist ‘P.H.d.C.’, die zich ook nog eens in Petersburg bevond, in het Neder­landse letterkundige debat van geen enkele tel. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zijn aansporing niet meer te­weeg bracht dan een roep in de woestijn: in de jaren 1882-83 werden – voor zover dit achterhaald is kunnen worden – geen nieuwe pogingen ondernomen om Dostoevskij bekend te maken bij het Neder­landse publiek.

Ook de Duitse kennismaking met Dostoevskij via Raskolnikow (1882) kreeg in de Neder­landse literatuur in eerste instantie nauwelijks weerklank. De enige terug­gevonden recensie van deze vertaling in de Neder­landse letterkundige pers is het artikel ‘Een letterkundige roman’ van de anonieme C. (1884).[12] Dat het ge­plaatst werd door De Amsterdammer is niet verbazend: zoals Van den Berg & Couttenier (2009: 580) laten verstaan, was dit weekblad onder hoofdredactie van J. de Kloo ongeveer het enige forum van het Neder­landse letterkundige landschap dat in de jaren 1882-84 open stond voor nieuwe vormen in de literatuur.

De recensent, zich verschuilend achter de letter C. (1884: 4), leidt zijn stuk in met de vaststelling dat misschien niet de Russische letteren, dan toch de Russische sociale en politieke toestanden in Neder­land een groeiende belangstelling ge­nie­ten. Prestuplenie i nakazanie komt hieraan tegemoet: het verklaart veel van het Rus­sische leven ‘wat tot nu toe verborgen en duister was’. Aan dit didactisch argu­ment waarom het werk de moeite waard is, wordt onmiddellijk een gezags­argu­ment toegevoegd: in Duitsland hebben uitmuntende critici zoals Georg Ebers, Paul Heyse en Georg Brandes er hun bewondering voor uitgesproken.

Merkwaardig genoeg is het overgrote deel van deze recensie plagiaat: het be­staat uit al dan niet vrij vertaalde uitspraken van Courrière (1875), die evenwel nergens als bron vermeld wordt. Als gevolg van deze verholen schatplicht wordt Raskol’nikov voorgesteld als de incarnatie van de strijd tussen het nihilisme en de werkelijkheid. De originaliteit van C. (1884: 5) beperkt zich hoofdzakelijk tot het citeren van een Duits fragment uit Raskolnikow en enkele betwistbare inlichtingen over de plot – zoals dat Raskol’nikov herhaaldelijk zou uitgegaan zijn ‘met het plan om zich aan justitie over te leveren’, maar telkens verhinderd werd door het toeval of een ‘zeer begrijpelijke aarzeling’. Daarnaast wordt ook een uitspraak van Ebers herkauwd – ditmaal wel met bronvermelding: namelijk dat Sonja ‘een lelie [is] die door den Hagelslag beschadigd werd’. De criticus besluit dat de roman zeker geen aangename lectuur is, maar wel aandacht verdient als getrouwe schilde­ring van het nihilisme en als karakterstudie. Men kan veronderstellen dat deze dubieuze evaluatie niet volstond om een groot publiek Neder­landse lezers aan te zetten tot het lezen van deze driedelige roman. Tevens is het aannemelijk dat de weinig passende titel dia aan deze recensie gegeven werd, ‘Een nihilistische roman’, voor conservatieven en traditionalisten een doorn in het oog was.

 

prins: een chinese muur in Neder­land

Het feit dat de recensie van de anonieme C. (1884) de enige aan het licht ge­komen Neder­landse studie van Dostoevskij is die in de jaren 1882-84 gepubli­ceerd werd, en bovendien een geval van plagiaat is, getuigt van de onwil of het on­vermogen van de Neder­landse intelligentsia om zich Dostoevskij eigen te maken en hem populair te maken bij het Neder­landse publiek. Ook toen Le crime et le châtiment op aanbeveling van De Vogüé in het voorjaar van 1885 in Parijs, voor velen het walhalla van de West-Europese letterkunde, het voorwerp ging uit­maken van een hype, kwam hierin niet onmiddellijk verandering. Toch bestonden er ook in het Neder­landse taalgebied enkele schrijvers die met Dostoevskij dweep­ten, en er aanstoot aan namen dat hij op de Neder­landse markt geen plaats kreeg toegewezen. Een voorbeeld is de literator en industrieel Arij Prins.

Ook Prins bracht Dostoevskij ter sprake in De Amsterdammer. Dit deed hij ter­loops in een lovende recensie van Germinal, geschreven op 5 april 1885. Ver­scholen achter het pseudoniem A. Cooplandt (1885: 10) voorspelde hij dat deze naturalistische roman van Zola het succes van L’assommoir niet zou evenaren – ten onrechte, want op termijn is Germinal, althans in Frankrijk, uitgegroeid tot een van de beroemdste romans van de reeks Les Rougon-Macquart. De beperkte slaagkans weet hij aan de sombere en bittere indruk die het maakte. In dit opzicht beweerde hij slechts één moderne roman te kennen die met Germinal vergeleken kon worden, namelijk ‘Le crime et le châtiment van de grooten, hier te lande on­bekende russischen schrijver Th. Dostoïevsky’.[13]

Het verdient nadruk dat Prins met het proza van Dostoevskij via de Franse ver­taling had kennisgemaakt, zoals blijkt uit de vermelding van Le crime et le châtiment, en niet via de Duitse vertaling Raskolnikow.[14] Aangezien hij in 1885 enige tijd in Hamburg had verbleven als agent van de kaarsenfabriek van zijn vader, zou men immers het omgekeerde kunnen veronderstellen. Overigens be­staat er bewijs dat hij tijdens dit verblijf te Hamburg reeds in de ban was van Dos­toevskij: in 1922 herinnerde Lodewijk van Deyssel (1971: 328), die hem op­gezocht had, zich dat Prins hem er voorlas uit zijn geliefde auteurs en hem op die manier de Russische schrijver leerde kennen.

Vermoedelijk in hetzelfde jaar 1885 uitte Prins zijn ergernis over de onbekend­heid van Dostoevskij, maar ook van Tolstoj en anderen, bij zijn landgenoten. Dit deed hij in het gematigd liberale dagblad Het nieuws van de dag, een van Neder­lands eerste tijdschriften die de verdediging voerden van Zola en andere naturalis­ten:

 

Tolstoi, Balzac, Gogol, Dostoievsky, Stendhal, George Moore, Duranty, Henri Becque, Lemonnier, Céard, Caze worden niet gelezen. Het schijnt somwijlen of wij een chineeschen muur aan de grenzen hebben opgetrokken om deze en vele andere schrijvers buiten ons land te houden.[15]

 

Overigens blijkt uit een brief die Prins op 4 of 5 februari 1885 schreef aan zijn vriend Lodewijk Van Deyssel dat hij ter bevordering van het naturalisme in eigen land een studie voorbereidde ‘over de russische Naturalisten Gogol, Tolstoi, Dos­toievsky’[16] voor het tijdschrift Neder­land. Deze studie is echter nooit ver­schenen. Misschien was hij ontmoedigd door de artikelen van De Vogüé, die de Russische romanciers net uitspeelde tegen de naturalisten. De burggraaf had aan Prins bij schrijven van 7 februari 1885 immers inlichtingen verstrekt over zijn bekende arti­kelen in La revue de deux mondes.[17] Er bestaan bewijzen dat de Neder­landse litera­tor deze met veel interesse las, nog voor deze verschenen in boek­vorm.[18] Hoewel hij afstapte van het plan om een studie over de Russen te publice­ren, bleef de Neder­landse literator doorgaan met het promoten van Dostoevskij. Hierin heeft ook zijn reis naar Parijs in 1886 een rol gespeeld; volgens Jans (1952: 43) ervoer hij er dat ‘sommige schrijvers van het soort van Huysmans, Villiers de l’Isle Adam en ook Léon Bloy in die tijd warm liepen voor Dostojewskij, wiens werken zij boven die van Tolstoj stelden’. Zijn door Parijs aangewakkerde enthou­siasme voor de Rus­sische schrijver heeft Prins doorgegeven aan Van Deyssel. Wel zou hij in 1921, terugblikkend op zijn kennismaking met Dostoevskij, verkondi­gen niet te geloven dat diens werken hem beïnvloed hadden.[19]

segers: de superioriteit van het eigen volk

In hoeverre een schrijver als Dostoevskij in Neder­land inderdaad op de spreek­woor­de­lijke Chinese muur botste, zoals Prins bij wijze van boutade aangaf, is van­daag moeilijk te achterhalen. Feit is alleszins dat er voor zover bekend in 1885 in het gehele Neder­landse taalgebied slechts twee studies over Dostoevskij gepubli­ceerd werden, waarvan alleszins de eerste de stelling bevestigt dat de weerstand tegen de Rus bijzonder groot was. Het betreft hier ‘Fedor Michaelowitch Dos­toievsky’ van de Vlaming Gustaaf Segers.

Dit omvangrijke artikel was ondergebracht in Neder­landsche dicht- en kunst­halle. Dit in 1878 in Vlaanderen opgerichte maandblad over kunst en literatuur, gematigd vooruitstrevend, legde de nadruk op de samenhorigheid van Noord en Zuid, geïntegreerd in een Groot-Neder­lands cultureel geheel. Dit kwam tot uiting in het feit dat het zowel in Antwerpen (door Dela Montagne) als in Amsterdam (door Schalekamp, Van de Grampel & Bakker) werd uitgegeven.[20] In dit opzicht kan het artikel dus beschouwd worden als een bijdrage aan zowel de Zuid-Neder­landse als de Noord-Neder­landse Dostoevskij-kritiek.

Gustaaf Jan Segers (1848-1930) werd geboren te Hoogstraten, werkte tussen 1868 en 1879 als onderwijzer in Leuven en in Antwerpen.[21] Vervolgens onder­wees hij Neder­landse taal- en letterkunde en Duits aan de staatsnormaalschool van Lier. In zijn vrije tijd schreef hij pedagogische en letterkundige artikelen voor tijdschriften als De toekomst, De dicht- en kunsthalle, De Vlaamsche kunstbode en La revue des langues modernes. Daarnaast is hij de auteur van een aantal Kempi­sche volksverhalen, geschreven in een mild realisme, en enkele studies over Joost van den Vondel, door hem zeer bewonderd.

Hoewel hij onderwijzer Duits was, heeft het er alle schijn van dat Segers (1885) zijn studie over Dostoevskij, de allereerste in het Neder­landse taalgebied, exclusief schreef onder invloed en naar aanleiding van diens doorbraak in de Fran­se lette­ren. De twee enige bronnen waarnaar hij verwijst zijn immers de Russische litera­tuurgeschiedenis van Courrière (1875) en het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes. Bovendien heeft hij het over De misdaad en de straf – een vertaling van de titel Le crime et le châtiment – en niet over Raskolnikow. Overi­gens was de Neder­landse vertaling Schuld en boete nog niet verschenen, of in ieder geval werd deze niet als bron gebruikt.[22] Op de Duitse kritiek van Dosto­evskij wordt niet één maal gealludeerd. Sterker nog, Segers (1885: 92) doet zelfs uit­schijnen – onterecht – dat de Duitse receptie van Dostoevskij vooraleer hij werd vertaald in het Frans niets voorstelde:

 

Zijne werken blijven nagenoegen in Europa ongekend. Het is slechts sedert de Fransche uitgave van eenige romans, dat de letterkundige tijdschriften zich met deze schrijver bezig houden […].

 

Gezien de taalsituatie in Vlaanderen in die tijd, het klimaat van verfransing, en de geografische nabijheid van Frankrijk, is de vastgestelde preponderantie van de Fran­se culturele invloed op de Vlaamse criticus niet verbazend.

Het vertrekpunt van het artikel van Segers (1885: 89-90) is de begrafenis van Dostoevskij. Het betreft een synthese van het ooggetuigenverslag van De Vogüé (1885: 351-6), die hier ook uitgebreid geciteerd wordt. Het zelf opgelegde doel dat de Vlaamse criticus hierna expliciteert is te verhelderen wat de man ‘die met zo veel deelneming ter aarde werd besteld […] verricht [heeft] om deze volksliefde te verdienen’. Met het oog op het beantwoorden van deze vraag, belooft hij het leven en de werken van Dostoevskij te onderzoeken. De hierop volgende biografische in­lichtingen, waarin kommer en kwel centraal staan, zijn eveneens ontleend aan de studie van de Franse burggraaf. Vermoedelijk was dit ook de enige bron die Segers hiervoor ter beschikking had, aangezien Courrière (1875) geen levens­bijzonderheden van Dostoevskij meedeelt.

Bijzondere aandacht besteedt de Vlaamse criticus aan de sensationele schijn­executie die de Russische schrijver moest ondergaan. Zijn post-Siberische periode krijgt daarentegen weinig of geen behandeling. De Vlaamse zondagscriticus liet de talrijke biografische inlichtingen die bij De Vogüé nauw vervlochten zijn met de bespreking van de werken van Dostoevskij, links liggen. In plaats daarvan besluit Segers (1885: 92): ‘Sedert [zijn terugkeer naar Rusland] leefde hij van de wereld afgetrokken, en hield zich uitsluitend met letterkundige arbeid bezig’ – een uit­spraak die schril contrasteert met het feitelijke maatschappelijke engagement van de Russische bellettrist en publicist.

Segers (1885: 92) belooft aan zijn lezers om de hoofdwerken van Dostoevskij ‘zoo volledig mogelijk [te] doen kennen’. Toch zijn de enige romans die hij be­spreekt Besy en Prestuplenie i nakazanie. Zapiski iz mërtvogo doma krijg slechts een korte vermelding in het biografische gedeelte. In deze selectie toont de criticus zich meer een volgeling van Courrière (1875) dan van De Vogüé (1885), die Besy slechts interessant vond vanuit didactisch oogpunt, en een veel grotere bewon­dering aan de dag legde voor Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi.[23]

Voor zijn analyse van Besy haalt Segers, die deze roman zelf niet gelezen had – en hiertoe bij gebrek aan kennis van het Russisch en beschikbare vertalingen ook niet in staat was –, zijn mosterd bij Courrière, die meermaals uitgebreid geciteerd wordt. Er is echter een fundamenteel verschil in de aanpak van de Vlaamse criticus met die van de Franse literatuurhistoricus. Zo toont de eerste niet de minste be­lang­stelling voor het maatschappelijke fenomeen van het nihilisme, de diepere thematiek van Besy, terwijl het de tweede precies hierom te doen was. Segers (1885: 92-3) vermeldt nergens dat de roman een satirische uitbeelding is van een groep nihilistische revolutionairen, maar blijft steken op het niveau van het opper­vlakkige.

Onverwijld stort de Vlaamse criticus zich op de personages, die hij met een onverholen sensatiezucht voorstelt. Over Stavrogin zegt hij dat deze ‘gereed [is] de grootste dwaasheden te begaan, zich aan de laagste, schandelijkste daden over te geven om dierlijke genietingen te hebben’. De morele verontwaardiging die hier doorklinkt is groter dan bij Courrière, op wie deze analyse teruggaat. Om de schan­de­lijkheid van het personage in kwestie te illustreren, wordt dan Šatov ge­citeerd, wanneer hij onder andere suggereert dat Stavrogin erger is dan markies de Sade en kinderen perverteert. Segers (1885: 92) schat het choquerende effect van deze woorden op zijn lezers in, en waarschuwt hen – met grote overdrijvingsdrang – dat dit slechts het topje van de ijsberg is:

 

Mogelijk zullen vele lezers bij deze uitboezeming weinig tevreden wezen. Zij dienen echter op voorhand te weten dat Stavroguine een engel is, in vergelij­king met de andere personaadjes, die zullen optreden. Men vergete niet dat Dostoievsky ‘een zielkundig raadsel’ blijft.

 

Om nog een beter idee te geven van het verontrustende aspect van Dostoevskijs proza citeert Segers (1885: 93) vervolgens een lang fragment van Courrière, in eigen vertaling, waarin deze in een metaforische taal – symbolistisch avant la lettre – de zinsverbijstering schetst van de lezer wanneer hij voor het eerst Prestuplenie i nakazanie leest. Het geschetste universum is wanstaltig. De lezer zwerft door ‘enge, vuile, kromme straten’, waar ‘armoedige, oude huizen’ staan ‘waarvan het vocht afdruipt’. Van overal stijgen ‘ongezonde, zware dampen, muffe geuren’ op, ‘die slechts in die plaatsen worden ingeademd, waar de armoede, de ontucht en de misdaad wonen’. Deze wereld wordt enkel bevolkt door ‘verkwijnde, ziekelijke of akelige wezens’. Dan wordt de lezer inzicht verschaft in ‘de donkere kamers van deze [hun] hersens’. De akelige scene bereikt een hoogtepunt:

 

Dan deinst gij verschrikt achteruit. Gij bevindt u in tegenwoordigheid van eenen dollen duivel, van een zedelijk monster, welks gestel, hoewel volledig, in zijne voornaamste levenstuigen is ontaard. Gij woont de geboorte van een gedacht bij, hetwelk u slechts afgrijzen inboezemt. Gij vraagt u af, of dit alles wel mogelijk is. En wanneer de werkelijkheid terugkeert, voelt gij de ontzenu­wing nog, en eenen onverklaarbaren schrik, door dezen droom te weeg ge­bracht.

 

Dat het citaat van Courrière in zijn oorspronkelijke context enkel betrekking had op Prestuplenie i nakazanie en geenszins op Besy, houdt de Vlaamse criticus voor zijn lezers verborgen. Overigens houdt het enige eigen commentaar dat Segers (1885: 94) hier plaatst, namelijk dat het ‘onmogelijk is om den Russischen schrij­ver beter te schetsen’, geen rekening met de pre-Siberische, sentimentalisti­sche wer­ken van Dostoevskij. Het globale beeld dat hij van de Russische schrijver schetst, is dat hij bedreigend is voor het morele welzijn van zijn lezer, omdat hij deze opzadelt met morele gedrochten en hem weerzinwekkende gedachten toont.

Het volgende personage van Besy dat besproken wordt is Kirillov, die zelf­moord pleegt om te bewijzen dat God niet bestaat. Hij wordt simpelweg afgedaan als stapelgek, dat is hij althans ‘in de oogen der Vlamingen en Neder­landers’. Deze uitspraak wordt niet genuanceerd, maar integendeel veralgemeend. Segers (1885: 94) meent namelijk dat ‘naar onze degelijke levensopvatting’ alle helden van Dos­toevskij iets in het hoofd scheelt. Deze krankzinnigheid wordt in een volgende stap toegedicht aan de Russische schrijver zelf, die volgens de Vlaamse criticus de vertolker is van de nationale begrippen – tussen de regels lijkt hij hier te sugge­re­ren dat het hele Russische volk lotje getikt is. Tenslotte worden ook aan de schurk­achtige personages Verchovenskij, Tolkačenko, Ėrkel en Šigalëv enige woor­den gewijd – meer bepaald wordt hier het commentaar van Courrière in­spira­tie­loos herkauwd.

Oorspronkelijker toont Segers (1885: 96-100; 117-29) zich bij de behandeling van Prestuplenie i nakazanie, wat ook logisch is, aangezien hij dit boek in tegen­stelling tot Besy zelf gelezen had. Omdat hij deze roman, in navolging van De Vogüé, beschouwt als Dostoevskijs hoofdwerk, geeft hij hiervan een uitgebreide bespreking. Deze beperkt zich voornamelijk tot de plot en een aantal hoofd- en nevenpersonages, die gedetailleerd uit de doeken worden gedaan. De stijl wordt geheel veronachtzaamd. De weinig synthetische initiatie tot Prestuplenie i nakaza­nie is gelardeerd met stukken tekst die de Vlaamse criticus met enige vrijheid ver­taald had uit Le crime et le châtiment. Kennelijk interesseerde hij zich in het bij­zonder voor de theorie waarmee Raskol’nikov zijn moord rechtvaardigt: het ge­citeerde driemansgesprek hierover tussen de jonge moordenaar, zijn vriend Razumichin en de onderzoeksrechter Porfirij Petrovič neemt in dit artikel meer dan zes volle pagina’s in beslag.

Tot kritische beschouwingen over de nihilistische thematiek of tot een reële analyse komt Segers (1885: 123-5) niet: hij fronst slechts zijn wenkbrauwen. Zo illustreert de theorie van Raskol’nikov in zijn ogen enkel dat dit personage in een onverklaarbare zielkundige toestand verkeert. Deze komt volgens hem ook tot uiting in de scène waarin de moordenaar de voeten van Sonja kust. Overigens lijkt hij zich er over te verbazen dat deze ‘onteerde vrouw’ door de andere personages niet veracht wordt. Dit brengt hem bij het personage Lebezjatnikov, die hij ‘de voornaamste vertolker […] der nihilistische grondbeginselen’ noemt. Hij is zeer geïnteresseerd in deze radicale vrijdenker, die prostitutie ziet als verzet tegen de maatschappelijke orde en gelooft dat dit beroep in de toekomst een andere be­tekenis zal krijgen, maar voegt er wel aan toe dat men niet weet ‘of men wakker is, wanneer men hem zijne theoriëen [sic] hoort ontwikkelen’. Ook de ‘rare kerel’ Svidrigajlov brengt op hem een bevreemdend effect teweeg.

In zijn conclusie noemt Segers (1885: 129-30) Dostoevskij ‘een schrijver, die aan alle beoordeling ontsnapt’. Aangezien hij de besproken personages allen on­begrijpelijk, zelfs gek vond, is het enigszins vreemd dat hij hier zijn bewondering uit voor de psychologische portretten van Dostoevskij – wellicht is deze opinie simpelweg overgenomen van De Vogüé. Wel waarschuwt hij dat de werken van de Rus ‘eenen onverklaarbaren, akeligen indruk’ maken. Dit gegeven verklaart hij – en hierin is hij wel origineel – deterministisch, wat volgens Gobbers (1984: 10) de invloed kan verraden van de destijds modieuze theorieën van Taine: de kunst was ‘gelijk zij noodzakelijk zijn moest’. De Vlaamse criticus is namelijk van oordeel dat de kunst de hoogste synthesis is van het ‘denken en gevoelen, vreezen en hopen’ van een volk. Indien de kunst van een volk de lezers blij stemt, dan is dit een grote weldaad voor dat volk, want dat bewijst dat dit volk talent heeft voor geluk. Vol­gens Segers (1885: 130) mogen wat dat betreft de Vlamingen en Neder­landers – dat hij min of meer als één volk beschouwt – zich gelukkig prijzen. Dat het Neder­landse en Vlaamse volk een ‘jolige, eerlijke en goede natie’ is, moet blijken uit de waslijst aangehaalde kunstenaars, waartoe onder anderen de gebroeders Van Eyck, Memlinck, Rubens en Rembrandt behoren – Bosch wordt hier vanzelf­sprekend niet vermeld. In het vervolg van zijn redenering geeft de Lierse onder­wijzer zijn nationalisme vrije teugel, waardoor deze mystieke en profetische vor­men aan­neemt. Hij beweert namelijk dat in de ‘zedelijke gezondheid en levens­blijheid’ van het Vlaamse en Neder­landse volk ‘het geheim harer [sic] kracht ge­legen [is], waar­door zij in de geschiedenis zooveel luister verspreidde, waardoor zij in de toekomst harer [sic] ouden roem zal herwinnen’. Tegenover de Neder­lan­ders en Vlamingen, die trots mogen zijn dat ze de levenskunst verstaan, worden de Russen geplaatst:

 

De Russische kunstenaars zijn somber gestemd, omdat het Slaafsche volks­karakter van nature droefgeestig is. De vertegenwoordigers der hoogste stan­den, zoowel als de ellendigste wezens; grijsaards en maagdelijnen; veldheeren en galeiboeven verklaarden zich in vele gelegenheden aanhangers van het zwartste pessimismus, dat geen zin heeft voor al de genoegens welke het leven in zoo ruime mate oplevert.

 

Behalve bij Dostoevskij stelt Segers ook een ongeziene portie ‘bedrogen hoop en bitterheid’ vast bij andere Russen, de schilder Vereščagin, bij Lermontov en Tur­genev, die als zodanig de nationale volksgeest van Rusland zouden uitdrukken. Deze studie van Dostoevskij eindigt met een pathetische oproep aan de Vlamin­gen en Neder­landers om nooit te vergeten dat de kunst de ‘schoone uitdrukking van ons nationale leven’ is. Het komt er op aan om conform de eigen volksgeest over mooie, deugdzame zaken te schrijven:

 

Bezingen wij al de eigenschappen van ons edel karakter; dringen wij diep in het hart onzer landgenooten door, doch zorgen wij vooral, dat die deugden niet ver­doken blijven, welke aan het minst geoefend oog niet ontsnappen. Dan zal men later van de werken onzer tijdgenooten kunnen getuigen, hetgeen onlangs een Fransch schrijver van de meesterstukken onzer groote voorouders verklaar­de: ‘Si cette race immortelle devrait disparaître du monde, on la retrouverait toute entière dans les productions de son genie.[24]

 

Uit deze studie, in het bijzonder uit de conclusie, blijkt ontegensprekelijk dat Segers volstrekt niet de bedoeling had om Neder­landse en Vlaamse lezers aan te zetten tot het lezen van Dostoevskij, maar integendeel een pleidooi hield opdat de Neder­landse literatuur gevrijwaard zou blijven van het pessimisme en het moreel bedenkelijke, dat typisch zou zijn voor de Slavische volkeren in het algemeen en het Russische in het bijzonder. Daarbij gebruikte hij Dostoevskij, die hij slechts kende van de vertaling Le crime et le châtiment en van de studies van Courrière en De Vogüé, om de morele superioriteit van zijn eigen volk te poneren. Met het oog hierop werd het universum van de schrijver eerst neergetekend als bijzonder ver­ont­rustend – niet toevallig heeft een sentimentele, moreel hoogstaande liefdes­geschiedenis als Bednye ljudi in deze studie geen plaats – en vervolgens gebombar­deerd tot spiegel van het Russische zielsleven. Vandaar ook dat Besy niet wordt geduid als de satirische uitbeelding van nihilisten; de lezer moet denken dat het een kunstzinnige weergave is van de Russische mens in het algemeen. Overigens zit in dit artikel een tegenspraak besloten: enerzijds wijt Segers (1885: 90) de som­bere aard van Dostoevskij aan het feit dat hij zijn jeugd doorbracht in een gasthuis voor armen – deze inlichting is overgenomen van De Vogüé –, anderzijds geeft hij in zijn conclusie aan dat de kunst van Dostoevskij somber is omdat deze de uit­druk­king is van de Slavische geest, die van nature somber is.

Gobbers (1984: 7), die het artikel van Segers vergeleek met de latere studies van Busken Huet (1886) en Ten Brink (1886), heeft er terecht op gewezen dat de Vlaming in zijn artikel de religieuze of evangelische dimensie van Dostoevskijs oeuvre volledig veronachtzaamt, hoewel hij De Vogüé (1885) als bron gebruikte.[25] Wat hij echter onvoldoende benadrukt, is dat de Franse burggraaf op een gouden schoteltje van welsprekendheid critici als Segers tal van argumenten had aan­gereikt om Dostoevskij te beschouwen als een onwenselijk curiosum. Nog af­gezien van de artistieke bezwaren, had ook hij ernstige twijfels geuit over de more­le waar­de van Prestuplenie i nakazanie – die door Segers overigens als zodanig niet ver­oor­deeld wordt, aangezien deze in zijn ogen nu eenmaal getrouw is aan de Rus­si­sche volksgeest – en over de psychische gezondheid van Dostoevskijs per­sonages. Het conservatieve nationalistische receptiemotief van Segers lijkt daarentegen wel oorspronkelijk. Gobbers (1984: 15), die niet stilstaat bij het feit dat de criticus voor de Vlaams-Neder­landse markt schreef en de Vlamingen en Neder­landers min of meer als één volk beschouwde, ziet hierin een typisch Vlaams fenomeen:

 

Het steunt namelijk op het typische argument van de kleine en zwakke litera­tuur [de Vlaamse], die, in haar behoefte haar bestaansrecht te verzekeren in de drukkende schaduw van de machtige Franse buur en rivaal, steun zocht in het voorbeeld van het buitenland. En Dostojevski was in dat opzicht inderdaad een bijzonder inspirerend voorbeeld.

 

Ook al instrumentaliseerde Segers (1885) Dostoevskij om zijn stelling te poneren dat ieder volk kunst moest creëren conform zijn eigen geest, en er tussen de regels voor pleitte om de grenzen tussen de veronderstelde verschillende literaturen te bewaken, feit blijft dat hij één van de eersten was in Vlaanderen én Neder­land die de Russische auteur uitgebreid ter sprake brachten. Behoudens het artikel van Segers is slechts één andere Dostoevskij-studie in het Neder­lands bekend die in het jaar 1885 gepubliceerd werd. De auteur hiervan is niemand minder dan Bus­ken Huet, die herinnerd wordt als ‘de begenadigste, de meest gevreesde en soms onbillijkste Neder­landse criticus van de negentiende eeuw’.[26]

 

busken huet: in de ban van de rusland-hype te parijs

Conrad Busken Huet (1826-86) was afkomstig uit een oude Hugenoten-familie. Na zijn studie theologie in Leiden was hij enkele jaren verbonden met de Waalse kerk in Haarlem. Zijn relatie met de kerkelijke autoriteiten verzuurde echter, wat hem ertoe bracht om zich in 1862 helemaal aan de literatuur te wijden. Geduren­de de twee hierop volgende decennia schreef hij talloze bijdragen voor verscheide­ne kranten en culturele bladen, waaronder De Gids, Opregte Haarlemsche Courant en Algemeen Dagblad van Neder­landsch Indië. Als literair criticus introduceerde hij in navolging van Saint-Beuve de psychologische beschouwing van persoon en werk. Hij nam geen blad voor de mond en schiep er genoegen in om tegen de sche­nen van gevestigde Neder­landse schrijvers te schoppen, wat hem de bijnaam ‘de beul van Haarlem’ en een geïsoleerde positie opleverde. Zijn imago werd zwaar beschadigd door het uitkomen van zijn betrokkenheid bij een project om de libe­rale pers in Neder­lands-Indië te muilkorven. Evenmin heilzaam voor zijn reputa­tie was de publicatie van zijn naturalistische roman Lidewyde (1868), die in de kritiek vergeleken werd met Madame Bovary van Flaubert – wat toen in Neder­land neerkwam op een banvloek.[27] Onder invloed van zijn cultuurpessimistische visie op zijn moederland, waarvan hij tijdens zijn jarenlang verblijf in Neder­lands-Indië ook vervreemd was, besloot hij voorgoed te emigreren naar Parijs, waar hij in mei 1886 stierf. Tot op het einde van zijn dagen heeft hij zijn ongenoegen geuit over de middelmatigheid van de Neder­landse literatuur. Hij was echter niet meer in de positie om veel te veranderen; die rol was inmiddels overgenomen door de Tachtigers.[28] Toch kan aangenomen worden dat Huet erin geslaagd is de interesse voor de Russen in Neder­land aan te wakkeren.[29]

De Dostoevskij-kritiek van Busken Huet maakt deel uit van een bredere studie over de eigentijdse Russische literatuur, die in 1885 verscheen in het in 1849 op­gerichte maandschrift Neder­land. Prosa en poëzie van Neder­landsche auteurs, en een jaar later opgenomen werd in het 23e deel van zijn veel gelezen Litterarische fantasien en kritieken. Daar de Neder­landse criticus zich in Parijs bevond toen hij deze letterkundige studie – één van zijn laatste – schreef, is het aannemelijk dat hij hiertoe indien zo niet gemotiveerd, dan toch aangemoedigd werd door de door­braak in Frankrijk van de Russische romanciers. De opgegeven secundaire bron­nen met betrekking tot de zogenaamde Slavische beweging en Tolstoj – Huets Russische lievelingsschrijver – zijn in ieder geval exclusief Frans. In het onderdeel over Dostoevskij worden geen secundaire bronnen met naam genoemd, maar Busken Huet heeft het slechts over studies van ‘verschillende tijdschriften’. Het is echter onwaarschijnlijk dat hij de ruchtbare artikelen van De Vogüé over Russi­sche literatuur in Revue des deux mondes niet gelezen had.[30]

 

De aanloop die Busken Huet (1886: 44) neemt om het over de Russische letteren te hebben, start bij zijn observatie van de opkomst van het ‘slavisch ras’ in het alge­meen en van Rusland in het bijzonder. Deze opkomst is in zijn ogen ‘een van de kapitale feiten der nieuwere geschiedenis’. Het gaat niet om de ‘halffransche Rus­sen’ uit het begin van de 19e eeuw of om de Baltische Russen, ‘die halve Duitschers zijn’, maar wel om de ‘groote afdeling der Slavische volkegroep welke het eigenlijk Rusland vormt en in de laatste jaren Centraal-Azië veroverde’. Na enkele be­schou­wingen over de diversiteit van de Slaven die Centraal- en Oost-Europa be­volken, geeft hij aan dat het ontwaken van het zogenaamde Slavisch bewustzijn zich in de eerste plaats in Rusland afspeelt. Volgens hem is dit zowel oorzaak als gevolg van het afschaffen van de lijfeigenschap door Alexander II. De veertig miljoen Russen vormen een van de weinige Slavische volkeren met een eigen natie. ‘En onze tijd,’ zo meent Busken Huet (1886: 45), ‘is er getuige van dat dit volk zijne plaats komt eischen onder de zon.’

De Neder­landse criticus is verbaasd dat in West-Europa over de Slavische vol­keren lange tijd weinig bekend was. Hierin is slechts toevallig verandering ge­komen door het oprichten van een leerstoel slavistiek bij het Collège de France in 1840. Hij hekelt het feit dat deze leerstoel eerder bedoeld was als gunst aan Mickiewicz dan als een ernstige poging om de kennis over de Slavische literatuur te versprei­den. Hij heeft voor de academische prestaties van de Poolse dichter in balling­schap dan ook weinig lof. De reden die wordt opgegeven is dat Mickiewicz in zijn leer­stoel aan Rusland amper een plaats toekende. ‘De poëet, de patriot, benevelde den blik van de filoloog,’ zo klinkt het bij Busken Huet (1886: 46). Behalve de op­rich­ting van een Slavische leerstoel aan het Collège de France wor­den ook andere oor­zaken genoemd voor de groeiende belangstelling in de Slavi­sche wereld: de Euro­pe­se omwentelingen van 1848 en de zogenaamde Slavische beweging, waarin de Rus­si­sche letteren een centrale plaats innemen – meer re­cente (internationaal) politieke factoren, zoals de imperialistische politiek van Bis­marck of het Frans-Russische bond­genootschap komen hier niet aan bod. Volgens Busken Huet (1886: 47), die hierin vooruit loopt op de stand van zaken, is de Rus­si­sche literatuur intussen ‘europeesch gemeenbezit’ geworden.

De inleiding van zijn studie over de Russische letteren eindigt Busken Huet (1886: 47-8), die in Parijs getuige was van een in kracht en omvang groeiende Rusland-hype, met de enigszins provocerende opmerking dat als ‘de zonen der nu levende Neder­landers op de hoogte van hun tijd wenschen te blijven’ ze Russisch moeten gaan leren. Hieraan voegt hij de aanbeveling toe om in ‘minstens één der rijksuniversiteiten weldra een leerstoel voor de Slavische talen’ op te richten. Men kan vermoeden dat dit pleidooi in Neder­land voor wenkbrauwgefrons heeft ge­zorgd. In ieder geval heeft het geen grote bijval gekregen, aangezien de eerste leer­stoel voor slavistiek pas opgericht zou worden in 1913.

Busken Huet (1886: 48) schetst de belangstelling voor Russische literatuur in Europa als een zeer recent fenomeen, dat met Turgenev begonnen is. Wel merkt hij zelf op dat deze voorstelling van zaken misschien ‘te zeer een hollandsch karak­ter draagt’. Immers, in Duitsland werd de Russische literatuur al langer be­studeerd en ook in Frankrijk hadden schrijvers als Gogol’ en Turgenev al een solide reputa­tie ‘toen in Neder­land hunne namen nog voor het eerst genoemd moesten wor­den’. De enigszins laatdunkende toon kan verbazen, indien men ten­minste de ont­dekking van Willemsen (1989b: 74) in aanmerking neemt dat de eerste kennis­making van Busken Huet met Turgenev, tot stand gekomen onder invloed van zijn mentor Potgieter, gespeend was van enthousiasme.

Op de vraag naar de redenen van doorbraak van de Russische roman in Europa geeft Busken Huet (1886: 48-9) een tweeledig antwoord. Ten eerste is het aan de voortreffelijke, originele en frisse kwaliteiten van de roman zelf te danken – een mening die ook De Vogüé was aangedaan. Wat de ex-predikant benadrukt, is dat de Russische schrijvers een boodschap hebben. Het zijn geen ‘broodschrijvers’ of ‘fabrikanten van litteratuur’, maar ‘geboren dichters in proza, bij voorkeur helde­dichters’. Ten tweede dankt de Russische roman zijn Europese doorbraak aan het feit is dat hij een bron van kennis vormt over het nog onbekende Russische rijk.

In tegenstelling tot degenen die zich sinds de romantiek scharen achter de door de Russische dichter Tjutčev pregnant geformuleerde mystieke idee dat Rusland – zogezegd in tegenstelling tot andere naties – rationeel niet te vatten is, gelooft Busken Huet (1886: 48) dat de westerse lezer wel degelijk in staat kan worden ge­steld om de schijnbaar raadselachtige gebeurtenissen in Rusland min of meer te begrijpen. Met name de Russische roman kan als sleutel fungeren. Deze speelt de criticus uit tegen de vaak goed geschreven, maar veelal nietszeggende romans waar­onder de westerse markt bedolven wordt – mogelijks was hij daarbij geïnspi­reerd door Courrière (1875: vi), die een decennium eerder ongeveer dezelfde uitspraak had gedaan.

De eigenlijke bespreking van Dostoevskij beperkt zich in deze studie tot be­knopte biografische inlichtingen en een bespreking van Prestuplenie i nakazanie, het enige werk van de Rus dat de criticus naar eigen zeggen kende. Veel sympathie wordt aan de dag gelegd voor het progressieve gedachtegoed dat Dostoevskij in Siberië deed verzeilen. Deze veroordeling wordt voorgesteld als een logisch gevolg van ‘zijne fatsoenlijke afkomst, zijne beschaafde opvoeding, zijn ontluikend genie, zijne onafhankelijke denkwijs’. Busken Huet (1886: 50) beweert zelfs dat Dosto­evskij geen goede Rus zou zijn geweest als hij onder Nicolaas I niet tot enkele jaren dwangarbeid veroordeeld was. Tegelijkertijd slooft hij zich uit om duidelijk te maken, in de hem typerende stijl, hoezeer Siberië voor de Russische schrijver een beproeving was: hiervan kunnen de ‘bedorven kinderen der rustige rust die wij zijn, groot geworden bij moeders pappot’ zich moeilijk iets bij voor­stellen. Deze er­varing stelt de criticus niettemin voor als iets positiefs, want lou­terend voor zo­wel het karakter als het talent van Dostoevskij.

Ondanks zijn onverholen sympathie voor het revolutionaire gedachtegoed waar­mee de jonge Russische schrijver flirtte, wil Busken Huet (1886: 51) het ook hebben over de tekorten van de jonge hervormers waartoe deze behoorde: zoals Dostoevskij zelf later inzag, waren het utopisten, die niet in staat bleken om het volk te overtuigen. Kort door de bocht is dan weer de bewering dat Dostoevskij voorafgaand aan zijn Siberische ballingschap enkel omging met ‘de jongelieden van zijn eigen stand’ – hieruit blijkt dat de kennis van de criticus over de biografie van de behandelde auteur, die in feite al vanaf zijn prille kindertijd omgang had met het gewone Russische volk, te wensen overliet.

Centraal in Busken Huets bespreking van Prestuplenie i nakazanie staat, zoals voor de hand ligt, de figuur van Raskol’nikov. In de ogen van de criticus is hij een utopist, die in aanraking komt met de Petersburgse volksklasse. Met name het realisme waarmee de ontmoetingen tussen de student en het volk geschilderd zijn, maakt de waarde van het boek uit. Pas in tweede instantie toont de criticus in­teresse voor de afschuwelijke dubbele moord. Hij veronderstelt dat deze zijn toe­hoorder zal verbazen, eveneens als de positieve rol van Sonja, ‘eene genumeroteer­de [sic] jonge dochter’. Veelzeggend over de Neder­landse literatuur is dat Busken Huet (1886: 51-2) de kritiek anticipeert dat Dostoevskij door het samenbrengen van een prostituee met een sluipmoordenaar indruk zou willen maken op ‘de be­dorven verbeelding van onwaardige lezers’. Met het oog hierop stelt hij Sonja, die trouw gebleven is aan het christelijke mysticisme dat typisch is voor het Russische volk, voor als het prototype van de zondares uit het Nieuwe Testament. Deze inter­pretatie grijpt de ex-predikant aan om te benadrukken dat Dostoevskij in Siberië dankzij het Nieuwe Testament bekeerd is tot het ‘nationaal christendom’, zoals hij de Russisch-orthodoxe kerk verhullend noemt. De Russische auteur heeft het nihilisme de rug toegekeerd, omdat het hem duidelijk is geworden ‘dat Rus­land uit de evangelische geschiedenis een eerbied en ene deernis voor het lijden put, een gevoel van hulde voor de berusting’.

Eerder dan in een gedetailleerde weergave van de plot of van de ‘ziektegeschie­denis […] van den moordenaar’ is Busken Huet (1886: 53) geïnteresseerd in de oorzaak van het mislukken van Raskol’nikovs plan. Hij schuift opnieuw een christelijke interpretatie naar voren: met al zijn overmoed en logica is de student niet opgewassen tegen het Bijbels gebod ‘Gij zult niet doodslaan!’. Na de moord doet hij dan ook niets anders dan ‘beven als een juffershondje’, waardoor hij zich­zelf verraadt. Na deze pittige uitspraak wijst de criticus erop dat de toon waarop Dostoevskij zich over de moordenaar uitlaat ‘edelmoediger en humaner’ is. De reden hiervoor is dat de Russische schrijver, afgezien van de dubbele moord, zelf een Raskol’nikov is geweest:

 

een russische knaap met eene gebersten hersenpan, een martelaar van het rus­sisch despotisme, een broodeloos staatkundig hervormer, iemand met te veel wilskracht om in zijn noodlot te berusten, en met te weinig om uit het kwade iets goed te doen voortkomen.

 

Omdat het standpunt van de auteur jegens zijn geesteskind er één is van inleving, zonder verachting of bewondering, gaat ook de lezer tot op het einde mee met ‘den jongen Rus en moordenaar’.

Zijn opstel over Dostoevskij eindigt Busken Huet (1886: 54) op een positieve, acceptabele noot, met een beknopte weergave van de epiloog – die in vele Duitse en Franse kritische teksten veronachtzaamd werd: Raskol’nikov, in de figuur van Sonja bijgestaan door ‘het lijdend Moskovie’, wordt zich bewust van zijn misstap, maar blijft van de wanhoop gevrijwaard dankzij zijn geloof in de toekomst van Rus­land. Zijn uiteindelijke houding is er een van berusting en deemoed, wat goed past in de sterk christelijk gekleurde visie van Busken Huet op Prestuplenie i naka­zanie.

In zijn interpretatie van Dostoevskijs antinihilistische roman is de ex-predi­kant uit Haarlem niet opvallend schatplichtig aan De Vogüé of andere buiten­land­se critici. Zoals hijzelf aangaf, was deze rechtstreeks tot stand gekomen onder indruk van de Franse vertaling Le crime et le châtiment en de Duitse Raskolnikow. Van de Neder­landse vertaling Schuld en boete is, in tegenstelling tot wat Gobbers (1984: 5) doet uitschijnen, in zijn studie geen sprake. Dit kan drie zaken be­teke­nen: ofwel was deze tekst nog niet verschenen, ofwel had het nieuws van de publi­catie hem nog niet bereikt, ofwel – minder waarschijnlijk, maar niet uit­gesloten – vond hij het niet waard deze vertaling te vermelden.

 

3 Schuld en boete: publicatie en recensies (1885-86)

 

een duitse lauwerkrans

Met het driedelige Schuld en boete zette Adrianus Rössing in 1885, dus drie jaar na de Duitse vertaling Raskolnikow en amper één jaar na de Franse vertaling Le crime et le châtiment, de allereerste Neder­landse boekvertaling van Dostoevskij op de markt. Over deze uitgever, gevestigd in ’s Gravenhage, is weinig geweten. Hij leef­de van 1844 tot 1925 en was de broer van de toneelcriticus Johann Hermann Rös­sing. In de jaren 1885-87 voerde hij een intensieve professionele brief­wisseling met de dichter Albert Verwey.[31] Uit de collecties van antiquariaten blijkt dat A. Rössing in de eerste helft van de jaren 1880 behalve diens gedichten ook een reeks binnen- en buitenlandse toneelstukken publiceerde. Bekend is hij als uitgever echter nooit ge­worden – in tegenstelling tot de Franse en Duitse uit­gevers die Dostoevskijs eerste romans uitbrachten.

Nog groter is de obscuriteit waarin de vertaler van Schuld en boete gehuld gaat. Het op de titelpagina aangegeven pseudoniem ‘Petros Kuknos’ komt niet voor op de titelpagina’s van werken die bewaard worden in de talloze geraadpleegde anti­quariaten, bibliotheken en bibliografieën.[32] In het interbellum heeft Romein (1924: 18), zich baserend op het feit dat ‘κύκνος’ Grieks is voor ‘zwaan’, de plausi­bele kýknos

veronderstelling geuit dat achter dit pseudoniem een man genaamd Pieter Zwaan zou schuilgaan. Een speurtocht naar een vertaler met een dergelijke naam in digitale encyclopedieën van antiquariaten en bibliotheken heeft echter niets opgeleverd.[33] Tevens heeft men er het raden naar wat de motieven van de vertaler waren om zich te verschuilen achter een pseudoniem. Een voor de hand liggende reden is schrik om met de vinger gewezen te worden voor het vertalen van een werk van moreel bedenkelijk allooi. Ook mogelijk is dat de vertaler als zodanig weinig of geen ervaring had, en dat de uitgever er uit commerciële overwegingen op had aangedrongen dat hij zijn naam verborgen zou houden – kwestie van het professionele imago van de uitgeverij niet te schaden. Deze hypotheses kunnen evenmin hard gemaakt als ontkracht worden.

Enerzijds doet de titel van deze vertaling, Schuld en boete, vermoeden dat de uitgever vooral aansluiting zocht bij de Franse vertaling Le crime et le châtiment, waarop in de Neder­landse letterkundige pers al meermaals gealludeerd was. Anderzijds is de doeltekst vrijwel volledig tot stand gekomen via de Duitse ver­taling Raskolnikow.[34] Een voor de hand liggende verklaring voor de lichtjes hybri­de oorsprong van de Neder­landse vertaling, is dat haar publicatie aangemoedigd was door het monstersucces van zowel Le crime et le châtiment in Frankrijk als Raskolnikow in Duitsland. Toch is er een reden om aan te nemen dat de Duitse waardering voor Prestuplenie i nakazanie de doorslag gaf voor de publicatie van Schuld en boete: in het voorwoord wordt namelijk verwezen naar het lovende oor­deel van een groot aantal critici, waarvan het overgrote deel van Duitse af­komst.

De eerste criticus die in het voorwoord van Schuld en boete (1885: [ii-iii]) aan bod komt is Georg Ebers, die de roman in de eerste plaats apprecieert als ‘teeke­ning naar het leven van een geweldig zielkundig proces en van beklagenswaardige sociale toestanden’. Zijn aanbeveling is enigszins ambigu. Enerzijds wordt hij bijzonder geraakt door de liefde tussen Raskol’nikov en Sonja, de ‘door hagelslag beschadigde blanke lelie’. Anderzijds argumenteert hij dat ‘dit vreeslijke boek’ dubbel gruwelijk is: ten eerste omdat het waar is en ten tweede omdat het de lezer aangrijpt en vernedert. Minder verwarrend is het commentaar van de tweede ge­citeerde criticus: ‘de beroemde hoogleeraar’ Georg Brandes. Deze voorspelt dat de protagonist van deze roman de reputatie van de schrijver zal vestigen ‘als een on­ver­gelijkelijken meester in de pathologische psychologie’. Hieraan voegt hij een didactisch argument toe om Prestuplenie i nakazanie te lezen: het is te beschou­wen als ‘de voornaamste [kennis-]bron van de wordingsgeschiedenis van het moder­ne Rusland’. Ten derde wordt ook geciteerd uit de recensie van de anonie­me C. (1884) in De Amsterdammer. Op deze verdoken manier werd de inter­pre­tatie van Courrière (1875) verspreid dat Raskol’nikov geen socialist is, maar de incarnatie van de strijd tussen nihilisme en realiteit. Aan de lof van deze drie critici wordt een waslijst toegevoegd van niet minder dan acht literatoren die een ‘derge­lijk oordeel vellen’: ‘Paul Heyse, Fr. Bodenstedt, Jul. Grosze, Rob. Waldmüller, Hyronym. Lorm, E.A. König, R. Döhn, L. Laistner, e.a.’ Deze toevoeging laat er geen twijfel over bestaan: behoudens het citaat uit De Amsterdammer is dit voor­woord op Schuld en boete een vertaling van de reclameadvertentie die Wilhelm Henckel, de Duitse vertaler van Raskolnikow, korte tijd daarvoor op grote schaal had laten plaatsen in talrijke Duitse tijdschriften en boekpublicaties.[35]

Ten einde de verkoop van Schuld en boete te maximaliseren, liet Rössing ad­ver­tenties plaatsen in letterkundige tijdschriften. Bijvoorbeeld verscheen in het najaar van 1885 in De Amsterdammer een selectie van lovende citaten over dit boek van George Ebers, aangeprezen als ‘de schrijver van Een Egyptische Konings­dochter’, George Brandes en ook uit de studie in Neder­land van Busken Huet.[36] De uitgever sorteerde het gewenste effect, tenminste in die zin dat van Schuld en boete recen­sies verschenen in talrijke kanalen van de Neder­landse letterkundige pers, waar­onder Neder­land, De portefeuille, De Neder­landsche spectator, De lan­taarn en Het leeskabinet.[37]

 

neder­land: de kunst onwaardig

De gezagsargumenten van Rössing om Schuld en boete te populariseren vielen niet bij iedereen in de smaak. In het maandblad Neder­land werd hierover een agressief vonnis geveld door een anonymus die zich verschool achter de letter ‘W.’ (1886: 225).[38] Onder de slogan ‘goede wijn behoeft geen krans’ hekelt hij in de inleiding van zijn recensie de verwijzingen die Rössing in het voorwoord van Schuld en boete had opgenomen naar de lofbetuigingen van vooraanstaande Duitse critici. Hij laakt de mening, die hij toeschrijft aan de uitgever, dat ‘waar George Ebers […] den loftrompet steekt, alle Neder­landsche critici, in eerbiedig opzien tot den grooten maestro, eenparig hun snarentuig in denzelfden toon zullen stemmen’. Voor de dissonantie zorgt W. zelf: zijn betoog is een aaneenschakeling van ergernissen, die slechts een enkele maal onderbroken wordt voor een gematigd positieve noot.

Het eerste punt van ergernis betreft het taalgebruik, wat ten laste van de ver­taler wordt gelegd. De recensent klaagt dat de tijd van een vertaler als Jacob Geel voorbij is, omdat ‘het taalgevoel der Hollandsche lezers […] waarlijk niet ontwik­keld en verfijnd [wordt] door de vertaalde romans die jaarlijks bij honderdtallen de pers verlaten’. Ter illustratie van de erbarmelijke stijl van Schuld en boete citeert hij maar liefst zeven zinnen of zinsdelen die hem als onnatuurlijk voorkomen.

Het tweede punt van ergernis betreft de keuze van uitgebeelde onderwerpen, wat vanzelfsprekend ten laste wordt gelegd van Dostoevskij zelf. Hij sleurt de lezer ‘door het diepste slijk’, schildert ‘tooneelen van de grofste verdierlijking’ en ‘ver­zuimt niet ons schoonheidsgevoel op elke bladzijden een gevoeligen knak toe te brengen’. Drie passages in het bijzonder doen de recensent walgen: het dood­ranselen van het paard, de toestand in het huis van de familie Marmeladov en het autobiografisch relaas van de losbandige Svidrigajlov.

De enige sterkte die W. (1886: 226-7) in Schuld en boete benoemt, is dat het ‘uit zielkundig oogpunt niet van waarde ontbloot is’. Meer bepaald herkent hij de meesterhand in het portret van het beklagenswaardige hoofdpersonage, dat onder invloed van nihilistische theorieën zijn medemensen heeft opgedeeld in twee cate­go­rieën: de gewonen en de ongewonen. De moord is bedoeld als zelftest: Raskol’­nikov wil nagaan of hij daadwerkelijk tot de laatste categorie behoort. Voor de recensent, die de moraal hoog in het vaandel draagt, is het duidelijk dat de student ‘nog te zeer mensch is om het gruwzame van zijn misdrijf niet te begrijpen en te voelen dat hij voortaan geen recht meer heeft zijn plaats in de maatschappij in te nemen’. Om deze reden valt hij ten prooi aan vreselijk psychisch leed, tot hij zich op aandringen van Sonja gaat aangeven.

In het laatste stuk van zijn recensie reikt W. (1886: 227-9) de lezer een selectie aan van aanstootgevende en bevreemdende elementen, waarmee hij te kennen geeft dat de psychologische verdiensten niet opwegen tegen de gebreken van Schuld en boete. Ten eerste de lentedroom van Raskol’nikov. Hierin staat een zieke­lijk meisje centraal dat heel klein en heel lelijk was. Het hoofdpersonage meent: ‘als zij lam was geweest of een bochel had gehad, had ik nog meer van haar gehouden’. Ten tweede de bewering van een nevenpersonage dat hij een gelukkig huwelijk heeft gehad, aangezien hij de knoet in zeven jaar slechts tweemaal heeft moeten gebruiken – hieruit wordt gretig de conclusie getrokken dat het huwelijk in Rusland in het algemeen geen pretje is. Ook het derde element illustreert deze stelling: de fysieke geweldplegingen waarmee Marmeladov onthaald wordt door zijn echtgenote wanneer hij dronken thuiskomt. W. noemt de beschrijving hier­van ‘in de hoogste mate walgelijk’. Tot slot van deze selectie worden enige woor­den gewijd aan de gasten van het begrafenismaal voor Marmeladov. Onder hen bevinden zich figuren die door Dostoevskij geportretteerd worden als ‘een kleine, leelijke, sprakelooze kantoorklerk in een jas, die glom van het vet, zijn gezicht vol puisten, die een akelige stank verspreidden’ en ‘een vent met een ongewassen ge­zicht, ongekamde haren en een wegrottende neus’. De recensent meent met deze voorbeelden voldoende duidelijk gemaakt te hebben dat aan Schuld en boete geen kunstgehalte kan worden toegeschreven:

 

Den lezers van Neder­land sparen wij de verdere bizonderheden van dit maal, waar de liederlijkheid hoogtij viert en de fantasie ontwijd wordt door voorstel­lin­gen van toomelooste [sic] losbandigheid. Waar de beschrijving van derge­lijke bacchanalieën ons voor meesterwerk wordt opgedrongen, daar wendt de Kunst haar aangezicht af en versmaadt een harer zoo onwaardig offer.

 

Op basis van deze argumenten – die niet esthetisch, maar wel ethisch van aard zijn – betwijfelde de kenner van de Neder­landse literatuur of Dostoevskij inderdaad, zoals George Brandes voorspelde, ‘over de geheele “beschaafde” wereld verbreid en “bewonderd” zal worden’.

 

van der meij: geen boek voor gewone lezers

De bespreking van Schuld en boete in het gezaghebbende De Neder­landsche specta­tor, dat sinds zijn oprichting in 1860 door vernieuwingsgezinde jongeren als spreek­buis werd gebruikt,[39] is ondertekend door ene Wolfgang. Kingma (1981: 172) vermoedt dat achter dit pseudoniem Wolfgang van der Meij schuilgaat. Deze identificatie is juist, zoals blijkt uit Vermomde Neder­landsche en Vlaamsche schrij­vers van Kempenaer (1970: 492). De recensie in De portefeuille is van de hand van ene Prawda-Matka, een Slavische codenaam die door Kingma (1981: 156) niet gekraakt werd. Opmerkelijk genoeg blijkt het om dezelfde Van der Meij te gaan. Immers, volgens Van den Branden en Frederiks (1891) schreef deze literator in De portefeuille kritieken van Russische werken onder de schuilnaam ‘Pranda-Motka’ [sic], wat onmiskenbaar een verbastering is van Prawda-Matka. Van der Meij was dus op zijn eentje verantwoordelijk voor beide recensies van Schuld en boete die door Kingma in de letterkundige pers werden teruggevonden. Toelichting bij het leven en werk van deze persoon dringt zich op.

Hendrik Wolfgang van der Meij (1842-1914)[40] werd geboren te Gronau in West-Falen, net over de Neder­lands-Duitse grens, als zoon van een beroeps­militair. Hij trad in de voetsporen van zijn vader en ging in 1859 in dienst bij het zogenaamde Instructie-bataillon. In 1865 werd hij officier bij de infanterie, waar hij opklom tot eerste luitenant. Beroepshalve en tijdens zijn verlofperiodes be­reisde hij verscheidene streken van Europa, meestal te voet. Zijn drijfveer was romantisch van aard: hij was ontgoocheld in zijn eigen cultuur, die hij onnatuur­lijk vond, en hoopte verademing te vinden in exotische, buitenlandse culturen.[41] In 1877 schreef hij over zijn kennismaking met Noorwegen Wandelingen in Noor­wegen – dit waren zijn eerste stappen in de letterkunde.

Volgens zijn eigen getuigenis[42] werd Van der Meij in die jaren ook sterk aan­getrok­ken ‘door het veelbewogen Russische leven’, en maakte hij zich daarom moeizaam de Russische taal eigen. Hij vroeg aan het ministerie van defensie de toe­stemming om een reis naar Rusland te maken, maar dit werd hem om on­bekende redenen geweigerd.[43] De militair was vooral geïnteresseerd in het Russi­sche nihilisme, zoals blijkt uit het feit dat hij zijn kennis van de Russische taal aanwendde om in 1879 bij W.C. de Graaf in Haarlem het werk Rusland en het nihilisme te laten verschijnen. In hetzelfde jaar mocht hij vervroegd op pensioen omdat hij tijdens zijn dienst een hartkwaal had opgelopen. Hij had toen ongeveer de helft van zijn leven achter zich. De volgende helft zou hij vrijwel geheel in het teken stellen van de letterkunde.

Hoewel de roem van Van der Meij als criticus beperkt is gebleven – het ont­brak hem mogelijk aan letterkundige vorming – heeft hij een groot aantal recen­sies ge­publiceerd in verscheidene letterkundige tijdschriften. In 1883 schopte hij het tot vast recensent van De Neder­landsche Spectator, waarin hij tot 1907 de lite­raire nieuwigheden op de voet volgde.[44] Wel kreeg hij vooral de tweede- en derde­rangs­titels ter recensering. De werken die echt belangrijk werden bevonden kwa­men namelijk terecht bij andere recensenten.[45] In de eerste helft van de jaren 1880 ver­taalde Van der Meij ook enkele boeken uit het Russisch, te beginnen met In den kruitdamp van N.N. Karazin. [46]

Behalve in enkele vertalingen kwam de belangstelling van Van der Meij voor Slavische literatuur tot uiting in kritische stukken. Een van de eerste Slavische auteurs die hij behandelde was Puškin. Zijn studie over de dichter is echter een bewerking van een Franse bron en als zodanig weinig oorspronkelijk. Enige be­kendheid als kenner van de Slavische letteren verwierf hij met het artikel, uniek in zijn opzet, ‘Het Servische epos’, dat in 1885 gepubliceerd werd in Neder­land. Ver­volgens richtte hij zijn aandacht opnieuw op Rusland. Van de moderne Russische romanciers was hij vooral onder de indruk van Gogol’ en Tolstoj, over wie hij dan ook uitgesponnen lovende essays schreef. Daarbij steunde hij op originele bron­nen, maar ook op de deskundigheid van De Vogüé.

Hoewel Van der Meij net als Dostoevskij een grote behoefte had aan de er­kenning van een transcendente wereld – dit blijkt uit zijn filosofisch geschrift Het aardsche heldendom (1881), waarin hij voor het eerst stelling nam tegen het Franse naturalisme – had hij van deze Rus een minder hoge pet op dan van Tolstoj. Dit valt gemakkelijk af te leiden uit de recensies van Schuld en boete die hij in 1886 liet verschijnen in twee veel gelezen literaire tijdschriften: De Neder­landse spectator en De portefeuille. Opmerkelijk is dat het de redactie van het eerstgenoemde tijd­schrift was die in 1886 aan Van der Meij vroeg om over Dostoevskij, Tolstoj en Gogol’ te schrijven; het initiatief kwam dus niet van hemzelf. Overigens nam hij het aanbod met tegenzin aan; het zat hem namelijk dwars dat de recensie beknopt moest zijn en dat de geleverde arbeid dus slecht betaald zou worden.[47]

Aangezien Van der Meij eerder een boek had gepubliceerd over het Russische nihilisme – een fenomeen waarvan hij volgens Willemsen (1993: 189) de wereld­wijde verspreiding vreesde – is het logisch dat hij dit in de hoedanigheid van Wolfgang (1886: 202) in De Neder­landsche spectator meteen herkent als thema van Schuld en boete. Toch komt het nihilisme in zijn bespreking weinig aan bod. Hij stelt slechts dat de manier waarop Dostoevskij dit fenomeen uitbeeldt de lezer waarschijnlijk meer aanspreekt dan Otcy i deti (Vaders en zonen) van Turgenev, die in Neder­land toch enige erkenning genoot. Deze aanbeveling ondermijnt hij echter door in het vervolg van zijn recensie de ontoegankelijkheid van de roman voor de Neder­landse lezer in de verf zetten.

Om te beginnen verklaart Van der Meij dat de zielkundige analyse van Dosto­evskij zo ragfijn is uitgesponnen dat ‘enkel degenen, die in het lezen geen leken zijn – bedroevend verschijnsel voorwaar – het boek geheel in zich kunnen op­nemen’. Even verder gaat de recensent, die zich kennelijk ver verheven voelt boven de gemiddelde lezer, er prat op dat het niet volstaat ‘de kostschool­literatuur’ ont­groeid te zijn, maar dat men ook voldoende spiritueel ontwikkeld moet zijn om de volle waarde van Prestuplenie i nakazanie te kunnen waarderen. Daarnaast zijn de potsierlijke en ontaarde personages ‘van den Hollandsche lezer te ver verwijderd, om hem belang te doen stellen in de opvoering, hoe naturalis­tiesch die ook zij’. Omdat de Neder­landers vrij zijn van vreemde smetten, kunnen ze zich evenmin een voorstelling maken van de dronkaard Marmeladov, het zwijn Svidrigajlov en de lage egoïst Lužin als van de personages uit Mërtvye duši (Dode zielen) van Gogol’. Ook zullen ze moeilijk kunnen geloven ‘aan de echtheid van het ziekelijk geredeneer der Russen’. Ter illustratie verwijst Van der Meij, die de roman ken­ne­lijk tracht voor te stellen als zo exotisch mogelijk, naar de verklaring van Lebezjat­nikov dat het nemen van een minnaar zijn vrouw zou doen stijgen in zijn achting. Hij waarschuwt dat dit slechts één voorbeeld is om te bewijzen ‘hoe ver het radica­lisme gaat bij z.g. orthodox opgevoede volken’. Het enige personage dat zijn be­wondering wegdraagt, is de reine prostituee Sonja:

 

een prachtige schepping, waaruit de naturalistische schrijvers, die in den mest blijven rondploeteren, kunnen leeren hoe een naturalist, tevens een verheven geest, de vieze korst der realiteit doorbreekt, opdat de reine adem der men­schen­ziel vervloeie in den dampkring van het tastbaar schoone en ware.

 

Van der Meij waagt zich ook kort aan een eigen analyse van de roman. Deze ge­tuigt van een ietwat zonderlinge lectuur. Hij meent dat de daad van Raskol’nikov het gevolg is van een geestelijke ziekte, die op haar beurt veroorzaakt werd door gekwetste eigenliefde. Omdat hij enerzijds te arm was om zich omhoog te werken tot de stand van zijn gelijken en anderzijds de zedelijke kracht miste om de gren­zen te overschrijden als een Napoleon of beursspeculant, heeft hij zich uiteinde­lijk, gekweld door gewetenswroeging, overgegeven aan de politie. Volgens de re­censent is het Dostoevskij in deze roman te doen om de pathologische zielkunde, om de uitbeelding van dronkenschap, waanzin en fatsoen in verschillende ver­schijningsvormen. Interessant is dat hij, als een van de weinige critici in Europa van zijn tijd, hier en daar ‘een komisch tooneel’ opmerkt. Het geheel wordt echter beheerst ‘door de voorstelling van de wonderbare diepten der Russische ziel’, die volgens Van der Meij groots, expansief en raadselachtig is.

Ondanks het continu benadrukken van de culturele en spirituele barrière die de roman van Dostoevskij opwerpt voor de Neder­landse lezer, lijkt de recensent hem zelf wel te waarderen: hij heeft het namelijk over ‘het werk van een genie’. Veel scherper is zijn evaluatie van Tatjana, een roman over de Russische ambte­naarswereld van vorst Joseph Lubomirski, die in dezelfde ‘Letterkundige kroniek’ besproken wordt. Van der Meij (1886: 203) vermoedt dat deze uitgave slechts te danken is aan ‘de liefhebberij van Piet en Paul om te vertalen’, en betreurt dat men een boek op de markt heeft gebracht dat slechts dient ‘om den ongevormden smaak onzer goede landgenooten nog meer te doen afdwalen’. Op basis van de veelvuldige waarschuwingen die hij bij Prestuplenie i nakazanie plaatste en deze laatste uitspraak wordt duidelijk dat Van der Meij anno 1886 eerder een fatalis­tisch denkende exponent van zijn belerende tijd was dan een inspirerend be­won­deraar van Russische romanciers – toch zeker wat Dostoevskij betreft.

Een nieuwe, meer uitgewerkte en genuanceerde recensie van de vertaling Schuld en boete heeft Van der Meij geschreven voor De portefeuille, ditmaal onder de schuilnaam Prawda-Matka (1886: 357). Enerzijds prijst de recensent ditmaal expliciet het waarheidsgehalte van de schilderingen en geeft hij een bezielde weer­gave van de plot. Hierbij worden behalve Sonja, die zich ‘in den poel der schande’ heeft geworpen om haar gezin aan brood te helpen, nu ook nevenpersonages als Porfirij en de zuster en moeder van Raskol’nikov besproken. Bovendien wordt in deze recensie aangegeven dat Dostoevskijs roman tegemoet kan komen aan reëel bestaande behoeften, die voortkomen uit de oververzadiging van de Neder­landse boekenmarkt door erotiek, romantiek en naturalisme:

 

Voor onze van erotische verhalen geblaseerde harten; voor onze van een schaap­achtig romantisme verzadigde of van een brutaal naturalisme walgende hersenen, biedt een Russisch schrijver nieuw voedsel aan, en gunt ons een blik in het ziekelijke, geprikkelde zenuwleven van een groot volk, welks expansieve natuur met haar peillooze diepten van laagheid en zieleadel voortdurend onze bevreemding wekt.

 

Anderzijds legt Prawda-Matka (1886: 358) de Russische schrijver, over wie hij geen enkele biografische inlichtingen meedeelt, effectbejag ten laste. Hij zou zich bij voorbaat verheugen ‘den lezer midden in het hart te hebben getroffen’ en zich vermeiden ‘in de verontwaardiging, die zal losbarsten; in de vervloekingen, over zijn hoofd uitgestort’. Bovendien vraagt de recensent zich, eenmaal aanbeland bij de moordplannen van Raskol’nikov, hardop af of het boek wel geschikt is ‘voor onze gewone lezers’. Deze paternalistische vraag is slechts retoriek: zijn antwoord staat namelijk vast en is negatief. De reden hiervoor is dat Prestuplenie i nakazanie volgens hem voor het Neder­landse publiek ‘te streng en te somber, te wetenschap­pelijk en te naar’ is. Hij durft deze roman slechts aanbevelen aan degenen die over voldoende spirituele maturiteit beschikken, of zoals hij het zelf zegt: aan degenen ‘die de diepten van het leven hebben gepeild, de werkelijkheid onder oogen dors­ten zien, en gezond bleven’. Het feit dat hier tussen de lijnen gesuggereerd wordt dat van Dostoevskijs roman een potentieel schadelijke invloed uitgaat, kan ver­band houden met het onvermogen van de criticus om geloof te hechten aan het geestelijke herstel of de wederopstanding van Raskol’nikov: per slot van rekening is hij in staat geweest tot een moord met een bijl. Eens een dief, altijd een dief lijkt de boodschap van Van der Meij te zijn.

Op deze pessimistische noot, die meer gericht is op de ethiek dan op de esthe­tiek van Dostoevskij, eindigt ‘De vermetelheid der wanhoop’, één van de eerste recensies die de publicatie van Schuld en boete aan de Neder­landse letterkundige pers ontlokte, nota bene geschreven door één van de enige Neder­landers die zich kenner van de Russische taal en cultuur konden noemen. In plaats van de popula­risering van Dostoevskij in het Neder­landse taalgebied met geestdrift in de hand te werken, waarvoor Van der Meij als kenner van de Slavische wereld goed ge­plaatst was, heeft hij deze popularisering nolens volens bemoeilijkt, door te scher­men met de zedelijke ongeschiktheid van Prestuplenie i nakazanie voor de gemid­delde Neder­landse lezer. Deze vaststelling is des te merkwaardiger, aangezien hij vrijzinnig en antireligieus was.[48] Het is evenwel niet geheel duidelijk of het hier een normatief of een met fatalisme verkondigd descriptief standpunt betreft. In ieder geval corrigeren, zo niet nuanceren de vastgestelde uitspraken het beeld van ‘miskende pionier’ in de Russische letteren dat Willemsen van hem schetst op basis van andere geschriften dan zijn recensies in De portefeuille en De Neder­land­sche spectator.[49] Alleszins voor wat betreft Dostoevskij is Van der Meij bezwaarlijk een enthousiasmerende pionier te noemen, aangezien hij pas interesse voor deze schrijver toonde nadat hij in het Neder­lands vertaald was en hem bovendien met stelligheid ongeschikt verklaarde voor het gewone publiek.

 

het leeskabinet: een langdradig meesterwerk

In 1886 verscheen ook een recensie van Schuld en boete door ene N.J.B. (1886) in Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. Dit geïllustreerd blad, dat de ontwikkelingen van kunst en wetenschap in binnen- en buitenland op de voet volgde, verscheen maandelijks sinds 1834. Door de hoge kostprijs was het aantal particuliere abonnees beperkt. Het werd daarentegen veel gelezen in leesgezelschappen. Voor zover bekend werkte in de periode 1880 tot 1886, toen de hoofdredactie in handen was van de toneelschrijver en letter­kun­dige D.F. van Heyst, geen van de medewerkers en recensenten ook voor andere tijdschriften. Dit bood de mogelijkheid om een visie op literatuur te verkondigen die grondig afweek van de lijn die getrokken werd door meer invloedrijke tijd­schriften waaronder De Neder­landsche spectator, De portefeuille en Neder­land.[50] Misschien daarom dat van de talrijke ethische reserves die W., Wolfgang en Prawda-Matka in deze tijdschriften tegen Schuld en boete koesterden geen zweem terug te vinden is bij N.J.B.

De aanloop voor de eigenlijke literaire kritiek is de anekdote over de ontdek­king van Bednye ljudi door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij. De bron waaruit N.J.B. zijn kennis put is, zoals hijzelf ook aangeeft, het eerder besproken artikel van Arvède Barine (1884). Nog in de inleiding verklaart hij de laattijdige selectie van Prestuplenie i nakazanie voor vertaling in het Frans, Duits en dus ook het Neder­lands door ‘de weinige belangstelling die men in andere landen voor de Rus­sische literatuur deed blijken’. Evenals Barine (1884: 805) geeft N.J.B. een ver­keerd sterftejaar van Dostoevskij op, namelijk 1880. Hij ontleent ook aan haar de idee dat de schrijver een product is van de maatschappelijke en staatkundige om­standigheden waarin hij leefde.

Ondanks de invloed van de Franse critica, lijken de romananalyse van N.J.B. (1886: 64-5) en zijn waardeoordeel min of meer autonoom tot stand gekomen te zijn. Raskol’nikov behoort tot de ‘geëxalteerde persoonlijkheden’ die typisch zijn voor de personages van de Russische literatuur in het algemeen en van Dostoevskij in het bijzonder. Hij schippert tussen enerzijds heldere rationaliteit en edele ge­voelens en anderzijds krankzinnigheid en laagheid. Door te piekeren raakt hij in de ban van de ‘idee fixe’ – hier blijkt opnieuw de schatplicht aan Barine (1884: 805) – dat het vermoorden van een oude woekeraarster een dienst zou betekenen aan de mensheid. Na de moord begint zijn geweten echter te knagen. Uiteindelijk komt hij tot boetedoening onder invloed van een jonge zondares. N.J.B. noemt haar ‘een door hagelslag beschadigde blanke lelie’. Hij laat niet na de auteur van deze vergelijking eer te bewijzen: het is ‘niemand minder dan Ebers’ .

N.J.B. (1886: 65) geeft twee sterkte punten van Schuld en boete op: hij her­kent de hand van een meester in de portretten en prijst – enigszins merkwaardig – Dostoevskijs stijl als ‘sober’. Het doorgedreven realisme heeft één gebrek, namelijk dat sommige uitweidingen ‘op het punt staan langdradig te worden’. De recensent is de auteur echter goed gezind; wie beweert dat een meesterstuk volkomen vlek­ke­loos moet zijn, is in zijn ogen ‘dwaas en kortzichtig’. Ter illustratie van het ver­dedigde meesterschap citeert hij de passage waarin Raskol’nikov zijn misdaad aan Sonja opbiecht, waarop ze hem kust en hem de ongelukkigste op de hele wereld noemt. Voor N.J.B. is deze passage ‘een der fraaiste bladzijden uit den roman’. Bij wijze van lovende slotevaluatie richt hij zich tot de ‘verdienstelijke vertaler’. Hoe­wel hij zich er bewust van is dat Schuld en boete via het Duits tot stand is gekomen, verzoekt hij hem om niet te lang te wachten met de volgende Dostoevskij-vertalin­gen – hij had naar eigen zeggen van Rössing vernomen dat er twee nieuwe titels in voorbereiding waren.

 

de lantaarn: een boodschap voor de klassenstrijd

Behalve in Het leeskabinet werd Schuld en boete eenduidig lovend onthaald in De lantaarn, een tweewekelijks letterkundig tijdschrift dat in 1885 was opgericht door twee jonge enthousiaste literatoren,[51] maar niet genoeg succes zou genieten om zijn vierjarig bestaan te kunnen beleven.[52] De recensent was de dertigjarige journalist H.J. Stratemeijer (1886: 4-5), over wie weinig bekend is.

De roman van Dostoevskij wordt tezamen met Studiën en Schetsen van Mr. H.P.G. Quack behandeld in de rubriek met de veelzeggende titel ‘Vluchtige op­merkingen’. Beide werken worden met elkaar in verband gebracht via het thema van de klassenstrijd. Waar Quack de lezer met zijn geloof in sociale evolutie doet mijmeren over de mogelijkheid om ‘den ongelukkigen strijd onzer dagen te zien volgen door een schoon vredesfeest’, laat Dostoevskij hem uit deze droom op­schrikken. De schrijver wordt voorgesteld als een getuige van de clash tussen de theorie en de praktijk van het nihilisme. De nihilistische beweging, gevoed door ‘een poel van ongerechtigheden en zonden’, wordt door de roman inzichtelijker gemaakt dan door ‘duizend geleerde opstellen’.

Stratemeijer geeft wel het thema, maar niet de intrige van de roman prijs. Het fictionele universum omschrijft hij vaag als ‘een chaos van overspannen onnatuur­lijke wezens, van onmogelijke tegenstrijdigheden’. Niettemin meent hij op iedere pagina te voelen dat het geschrevene waar is. Hij verkondigt dat het boek boeit van het begin tot het einde. Deze evaluatie is des te gewichtiger, daar hij de verta­ling afdoet als gebrekkig – evenwel zonder zijn evaluatiecriteria te expliciteren. Meer in het bijzonder prijst hij het ‘echte naturalisme’ van de auteur, zoals dat tot uiting komt in de ‘scherpzinnige diagnose’ waaraan de geesteszieke Raskol’nikov onderworpen wordt. Schuld en boete is beter dan Zola’s Assomoir, ‘met al zijn noodelooze viezigheden’, omdat het ‘nergens kwetst’ en – zeer stichtelijk – ‘de ver­derfelijke werking van het alcoholisme’ doet voelen. Stratemeijer wijst erop dat het einde van Dostoevskijs roman een ‘geest van vrede’ uitademt. Doelend op de spanningen tussen de klassen vraagt hij zich af of ‘na dezen tijd van duisternis’ op­nieuw het licht de overhand zal krijgen. Hij besluit hoopvol, althans voor wat be­treft de lange termijn: ‘Gezegend […] die na ons komen!’

 

het jubelen van de kritiek

Jacqueline Bel (1993: 43) schrijft in haar gezaghebbende Neder­landse literatuur in het fin de siècle dat de eerste Neder­landse vertaling van Dostoevskij bij haar ver­schijnen werd ‘bejubeld door de Neder­landse kritiek’. Zoals hierboven al gebleken is, doet deze veralgemening de historische realiteit niet volledig recht. Juister lijkt het om de eerste reacties onder te verdelen in vier categorieën. De eerste categorie is er een van stilzwijgen. Bijvoorbeeld De nieuwe gids, dat in 1885 was opgericht, schonk aan Schuld en boete geen aandacht. Overigens lieten de Tachtigers de Fran­se Ruslandhype in het algemeen links liggen. Deze veronachtzaming, die ook vast­gesteld is door Jans (1952: 30) en Willemsen (1993: 205), wordt door Coster (1921b: 1111-3) verklaard door ‘het feit, dat de hernieuwing van menschelijkheid, die met de Nieuwe Gids in onze literatuur ontstond, allereerst en bij de meesten hunner een primitief karakter had’. Deze ‘primitiviteit van aandrift en aandoe­ning’, waarvan het belangrijkste wapen volgens Coster de taal was, werd ge­regis­treerd op ‘geraffineerd-cerebrale wijze’. Hij vraagt zich dan ook af: ‘welk een on­doordringbare en duistere verschijning moest voor den zoo gestemden mensch een Dostojevsky zijn, arm en onbegrijpelijk terzelfdertijd van noodelooze volte’. De weigerachtige houding van de Tachtigers om Dostoevskij te bejubelen kan echter ook begrepen worden als een reactie tegen oudere, francofiele literatoren – per slot van rekening betrof het een uit Parijs afkomstig modefenomeen. De twee­de categorie reacties is er een van eenduidig misprijzen, zoals de anonieme W. dit uitspuwde in Neder­land. De derde categorie wordt gekenmerkt door gemengde gevoelens: enerzijds bewondering, anderzijds gewichtige reserves. Hiertoe behoort Van der Meij, zoals die recenseerde voor De Neder­landsche spectator en De porte­feuille. De vierde categorie is de enige die met recht bestempeld kan worden als ‘jubelend’. De desbetreffende recensies verschenen echter in tijdschriften met wei­nig invloed, namelijk Het leeskabinet en De lantaarn. De laatste categorie zou nog in 1886 aangevuld worden met een gewichtige stem in een tijdschrift met aanzien: die van Ten Brink in Neder­land.

 

4 De directe impact van Ten Brink (1886-87)

 

ten brink : inspiratieloze knieval voor de vogüé

Dankzij de weerklank die Schuld en boete in de letterkundige pers had gekregen, klonk de naam van Dostoevskij het Neder­landse leespubliek niet meer totaal vreemd in de oren. Enkel zijn roman Prestuplenie i nakazanie had tot dan echter noemens­waardige aandacht gekregen. De enige criticus die ook even halt had ge­houden bij een ander werk van Dostoevskij was Segers (1885), die enkele uit­spra­ken van Courrière (1875) over Besy herkauwd had. Op andere werken van Dostoevskijs omvangrijke oeuvre was in de Neder­landse kritiek nog niet ingegaan. Hier kwam verandering in met Ten Brink, die beschouwd kan worden als de criticus die van alle Neder­landers de belangrijkste bijdrage heeft geleverd tot de bekendmaking van het leven en werk van Dostoevskij in het Neder­landse taal­gebied in de tweede helft van de jaren 1880 – dit ondanks zijn gebrek aan origi­naliteit.

Jan ten Brink (1834-1901)[53] werd geboren in Appingedam uit een academi­sche familie. Hij studeerde godgeleerdheid in Utrecht, waarin hij in 1860 de graad van doctor behaalde. Om aan deze wetenschapstak, die hem was opgedrongen door zijn ouders, te ontsnappen, trok hij na zijn promotie naar Batavia, waar hij twee jaren als huisleraar werkzaam was. Over zijn verblijf in Indië schreef hij ver­scheidene bellettristische werken. Kort na zijn terugkeer naar Neder­land maakte hij van zijn hobby zijn beroep: hij werd leraar Neder­landse taal- en letterkunde aan het Haagse gymnasium. In de periode 1869-86 was hij redacteur van het reeds vermelde maandblad Neder­land.[54] Hierin introduceerde hij in 1873, als een van de eerste critici in Neder­land, Émile Zola. Toch was hijzelf geen kritiekloze voor­trek­ker van de naturalistische school. Hij verweet de naturalisten namelijk er niet naar te streven om de kunst te verheffen ‘boven het absoluut Leelijke, omdat zij geen on­der­scheid erkennen van schoon en leelijk, omdat zij louter naar Waarheid vragen’.[55]

Ten Brink liet zich als francofiel gelden als een criticus van de oude stempel. Zijn literair gezag, dat in 1884 verzilverd werd met zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van de Neder­landse letterkunde aan de Universiteit van Leiden, was de Tachtigers een doorn in het oog. Ze hebben hem dan ook niet gespaard van hun scherpe kritiek. Overigens spreken literatuurhistorici, of tenminste Wage (1985: 108), eveneens met grote minachting over de prestaties van Ten Brink als prozaschrijver en letterkundige:

 

Hij was een bijzonder produktief, maar nogal oppervlakkig schrijver. Ook zijn studies hebben weinig diepgang. In zijn letterkundige schetsen beperkte hij zich tot het verzamelen van allerlei, vaak onbelangrijke, feiten.

 

Dat Ten Brink inderdaad geen moeite had om grote hoeveelheden kopij af te leveren blijkt ook uit zijn studie ‘Theodoor Michaïlovitch Dostojewski’, die in 1886 geplaatst werd in de reeks ‘Moderne romanschrijvers’ van het maandblad Neder­land.

De werken waarop de Leidse hoogleraar zich voornamelijk baseerde bij het maken van zijn studie, en waarnaar hij ook zijn lezers doorverwijst voor meer bijzonderheden, zijn het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes en, in mindere mate, Geschichte der russischen Literatur van Haller (1882).[56] Daar­naast refereert hij ook aan Courrière (1875) en aan het recente Les grands maîtres de la littérature russe au dix-neuvième siècle (1885) van Ernest Dupuy. Het over­wicht aan Franse secundaire bronnen doet vermoeden dat het vooral het succes van Dostoevskij in Frankrijk was, dat Ten Brink (1886: 105) had aangezet om ‘een der geniaalste Russische romanschrijvers in breeder kring ten ontzent bekend te maken’. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat zijn artikel is geschreven naar aanleiding van de tweede uitgave van Le crime et le châtiment van Derély, terwijl de Duitse vertaling Raskolnikow niet eens ter sprake komt. Schuld en boete van Kuknos krijgt wel bibliografische vermelding, maar Ten Brink distantieert zich op twee manieren van deze doeltekst. Ten eerste heeft hij het systematisch over Misdaad en straf – een vertaling van de adequate Franse titel. Ten tweede illustreert hij zijn studie ostentatief met fragmenten uit Le crime et le châtiment die hijzelf in het Neder­lands vertaald heeft, en niet met fragmenten uit Schuld en boete (of Raskolnikow).[57] Wel was Ten Brink (1886: 105) zich goed bewust van het succes van de Russische romanciers in Duitsland en vond hij dit gegeven van vergelijkbare relevantie als hun succes in Frankrijk: ‘De Russische roman begint ook in ons vaderland, even als in Frankrijk en Duitsland, gelezen te worden’.

In deze studie neemt Prestuplenie i nakazanie een centrale plaats in. Reeds in de inleiding noemt Ten Brink (1886: 71) dit werk met grote stelligheid ‘Dosto­jewski’s besten roman’ – wat opmerkelijk is, aangezien het er alle schijn van heeft dat hij geen enkel ander boek van de Rus had gelezen. Hij geeft aan zelf sterk on­der de indruk te zijn van de lectuur. Zijn uitspraak dat zelfs Balzac, Flaubert, Zola, Tackeray, Dickens, Ebers of Dahn de lezer niet ‘zoo hevig […] schokken’, kan be­zwaarlijk ter aanbeveling gestrekt hebben, aangezien sommige van deze schrijvers in Neder­land afgeschilderd werden als ondeugdelijke sensatiejagers. Toch is de toon van Brink (1886: 70-1) euforisch: het staat voor hem buiten kijf dat Dosto­evskij een groot naturalist, psycholoog én dichter is ‘die ons met onver­schrokken hand door de zwarte hel der Russische volksellende voert’.

Vooraleer verder in te gaan op de inhoud van Prestuplenie i nakazanie stelt Ten Brink een onderzoek in naar de persoon van Dostoevskij en naar de plaats die hij inneemt in de eigentijdse Russische literatuur. In de resulterende drie hoofd­stukken, verspreid over achttien pagina’s, herkauwt hij het gros van de biografi­sche inlichtingen én tekstuele analyses van De Vogüé (1885) – met een soms ge­brekkige bronnentransparantie. Haller (1882) wordt een veel minder promi­nente plaats toebedeeld: hij wordt teruggedrongen tot de voetnoten. Niettemin komt de lezer te weten dat deze Duitse literatuurhistoricus Bednye ljudi geprezen heeft om de vertelkunst en de humoristische aspecten.

De originaliteit van Ten Brink is, zeker in de eerste drie hoofdstukken van zijn studie, miniem. Slechts af en toe voegt hij eigen commentaar toe aan wat over­ge­nomen is uit de studie van De Vogüé. Bovendien hebben deze toevoegingen zel­den rechtstreeks betrekking op Dostoevskij: veelal betreft het weinig relevante informatie over andere schrijvers – onder andere hieraan ontleent dit artikel zijn ogenschijnlijk erudiet karakter. Opgemerkt dient te worden dat ook dit procedé is overgenomen van De Vogüé, alleen heeft Ten Brink het nog wat meer door­gedre­ven. Zo ontlokte de Siberische ervaring van Dostoevskij en het resulterend verhaal Zapiski iz mërtvogo doma, dat door De Vogüé (1885: 326) al vergeleken was met Le mie prigioni van Pellico, aan de Leidse hoogleraar ook vergelijkingen met Fritz Reuter en Tasso. De denigrerende uitspraak van de burggraaf dat Dos­toevskij in Unižennye i oskorblënnye toont niet in staat te zijn om geloof­waardige aristocrati­sche personages neer te zetten, heeft zijn Neder­landse imitator geïnspi­reerd om een parallel uit te werken tussen de Rus en Dickens, Bulwer, Balzac en Zola: ook zij zouden niet in staat geweest zijn om bepaalde klassen uit te beel­den. De mede­de­ling dat Prestuplenie i nakazanie een jonge student heeft aangezet tot een moord, brengt Ten Brink dan weer in verband met Werther van Goethe.

Het best van al komen het objectiveerbare gebrek aan creativiteit van Ten Brink en zijn dito onderdanigheid aan de Franse burggraaf tot uiting wanneer hij waardeoordelen uitspreekt over de werken van Dostoevskij. Hij poneert diens meningen, inclusief veelvuldige verwijten over langdradigheid, alsof het feitelijke observaties betreft. Daar komt bij dat hij deze meningen uit hun oorspronkelijke context rukt, ze wat aanscherpt om ze vervolgens op de onkundige Neder­landse lezer af te vuren zonder duidelijk te maken of hij de romans in kwestie al dan niet zelf gelezen heeft. Men kan de schatplicht van Ten Brink aan De Vogüé inter­preteren als een indicatie dat ze dezelfde literaire normen en modellen deelden – wat ongetwijfeld tot op zekere hoogte het geval was. Er is echter meer aan de hand: het lijkt erop dat de francofiele Neder­lander de autoriteit van de Franse burg­graaf op het gebied van Dostoevskij blindelings aanvaardde, zonder deze te toetsen aan een eigen oordeel. Hierover getuigt zijn even dubieuze als minachten­de voorstelling van Brat’ja Karamazovy, waarover in de Neder­landse letterkundige pers nog niet eerder gesproken was:

 

Zijn laatste roman De Gebroeders Karamazow (1879, 1880) biedt een zon­der­linge overeenkomst met het laatste onvoltooide werk van Gustave Flaubert, Bouvard et Pécuchet (1881), waarin door twee sprekers eene dialoog over aller­lei mogelijke wetenschappelijke onderwerpen tot vervelens toe wordt voort­gezet. Er is evenwel een groot onderscheid. De Fransche oude mannetjes, Bouvard en Pécuchet, liefhebberen in alle mogelijke soorten van kennis en wetenschap, de gebroeders Karamazow zijn halve krankzinnigen, die hunne wijs­geerige en godsdienstige begrippen aan elkaar benijden en elkaar met zon­derlinge loosheid pogen uit te horen. (Ten Brink 1886: 82)

 

Na bovenstaande evaluatie, onmiskenbaar overgenomen van De Vogüé (1885: 343), komt Ten Brink (1886: 85-6) nog slechts eenmaal terug op Brat’ja Karama­zovy: met het verwijt aan Dostoevskijs adres dat deze roman ‘zeer gerekt’ is en ‘lijdt aan duistere, onsamenhangende plaatsen’. De evaluatie van Idiot en Besy is iets gunstiger, maar tot een echte beschouwing komt het niet. In het geval van de laatstgenoemde roman heeft wellicht de lof van Courrière (1875) de Leidse hoog­leraar behoed voor al te scherpe kritiek. Dit gegeven wordt echter over­schaduwd door het oordeel van De Vogüé (1885), ook ditmaal gehuldigd, dat Dostoevskijs kunst na Prestuplenie i nakazanie tot verval is gekomen.

Niet alleen gebruikt Ten Brink (1886) het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes als hoofdbron voor zijn biografische inlichtingen, tekst­analyse en waardeoordelen, hij volgt ook getrouw de structuur van deze studie. Na het oeuvre van Dostoevskij in algemene lijnen voorgesteld te hebben verschaft hij de lezer dan ook respectievelijk een persoonlijke getuigenis over de persoon van Dostoevskij – dat wil zeggen: de getuigenis van De Vogüé – een weinig flatterende beschrijving van zijn uiterlijk en karakter, een verslag van zijn Puškin rede en van zijn opbaring en begrafenis. Ten Brink (1886: 89) besluit de algemene voorstelling van het werk en leven van Dostoevskij met een zelf bedachte patriottistische op­merking over de lange begrafenisstoet van Dostoevskij: ‘Een natie, die zijne edelste en talrijkste kinderen aldus huldigt, huldigt zich zelve’. De criticus betreurt dat de­zelfde eer zijn vriend Potgieter niet te beurt is gevallen.

Overheersend in deze studie is het sombere beeld dat van Dostoevskij wordt opgehangen. Meer nog dan dit bij De Vogüé al het geval was, wordt de naargees­tig­heid van het Russische volk in het algemeen en van de behandelde schrijver in het bijzonder in de verf gezet. Waar de Franse burggraaf oordeelde dat de grote Russische romanciers, Dostoevskij voorop, uitmunten in de geleidelijke opbouw van een melancholische sfeer, heet het bij Ten Brink (1886: 74) platweg dat Dos­toevskij ‘met al zijne landgenoten’ gemeen heeft dat zijn kunst ‘in dienst [staat] der Muze van de Melancholie’. Oorspronkelijker is zijn terloopse ver­gelijking tussen Camera Obscura van Hildebrand[58] en de kortverhalen van Gogol’, die hij aanwendt om een statement te maken over deze Russische melancholie:

 

Hildebrand had zeker met Gogol’s [sic] novellen geene kennis gemaakt, en juist daarom steekt de Hollandsche humor met zijn gemoedelijk optimisme te karakteristieker af bij den Russischen met zijne onverbiddelijke melancholie. (Ten Brink 1886: 75-6)

 

In dezelfde geest waarschuwt Ten Brink (1886: 86) een stuk verder dat Dosto­evskijs ‘neiging tot echt Russische droefgeestigheid, zijne overhelling tot grove mysti­sche dweperij en bloedige afschuwelijkheden […] den lezer soms [stemmen] tot toorn, afschuw of verbazing’.[59] Met de bovenstaande uitspraken komt de Leid­se hoogleraar dicht in de buurt bij het zelfgenoegzame polariserende natio­nalis­ti­sche discours van de Lierse leraar Segers (1885) – dat volgens Gobbers (1984) noch­tans typisch was voor de Vlaamse mentaliteit.

In het vierde en laatste hoofdstuk van zijn studie gaat de Leidse hoogleraar dieper in op Prestuplenie i nakazanie. Aangezien hij deze roman zelf gelezen had (in Franse vertaling), is het niet verbazend dat hij hier meer originaliteit aan de dag legt dan in de voorgaande hoofdstukken. Ten Brink (1886: 90) stelt meteen duidelijk dat Prestuplenie i nakazanie het meesterstuk is van de Rus, maar be­argumenteert tegelijkertijd dat het niet voor de hand ligt om over dit boek een juist oordeel te vellen:

 

Het genie van Dostojewski mist aan harmonie, wat het aan raadselachtige zon­derlingheid te veel heeft. Idealisme en Naturalisme, vooral mystiek en trotsch ongeloof, helderheid en duisternis – alles mengt zich bont door elkander.

 

Een inhoudelijke bespreking moet dit commentaar verduidelijken. De protago­nist, Raskol’nikov, wordt neergezet als een arme student, een jonge misantropi­sche nihilist, die gelooft dat het doel de middelen heiligt en die het recht van de sterkste aanhangt. Onder invloed van eenzaamheid, boeken en mijmeringen nemen zijn bitterheid en zelfzucht toe. Op die manier komt hij op de gedachte dat de moord op een woekeraarster hem zal bevrijden uit zijn ellendige toestand. Na deze moord valt hij ten prooi aan wroeging. Volgens Ten Brink (1886: 91) is dit gevoel het eigenlijke onderwerp van de roman – een bewering waarmee hij zich onderscheidt van De Vogüé (1885: 28), die benadrukt had dat de onrust van Raskol’nikov niet verward moet worden met berouw in de klassieke zin van het woord. Grote bewondering gaat uit naar het meesterschap waarmee ‘het ziele­lijden’ van de moordenaar beschreven is. Dit lijden zou bestaan uit twee hoofd­componenten: enerzijds vrees voor straf – een aanvechtbare analyse, aangezien dit expliciet niet aan bod komt – en anderzijds angst voor de mensen die in vrede leven met de maatschappij. Om een idee te geven van de talentvolle schilderingen vertaalt de Neder­landse criticus twee passages uit Le crime et le châtiment.

De eerste geciteerde passage, die bijna zes volle pagina’s in beslag neemt, be­schrijft de ontmoeting tussen Raskol’nikov en Marmeladov in een gore drank­kelder. De dronkaard doet de student zijn ellende gedetailleerd uit de doeken. Daarbij passeren scènes de revue van huiselijk geweld, armoede en alcoholisme. Ook het feit dat zijn dochter Sonja zich prostitueert om haar gezin te voeden komt uitgebreid aan bod. Ten Brink (1886: 97) besluit dat het onmogelijk is om ‘dit ontzettend tafereel zonder huivering te lezen’. In de tekening van de mense­lijke ellende ziet hij een bewijs van Dostoevskijs mededogen en – opmerkelijk – vaderlandsliefde.

Bijzondere aandacht besteedt Ten Brink (1886: 97-8) aan het verheerlijkte personage Sonja, die hij de ‘geknakte lelie’ noemt. Hij zegt er echter niet bij dat dit beeld, naar alle waarschijnlijkheid overgenomen uit het voorwoord van Schuld en boete (1885), teruggaat op Ebers. Net als De Vogüé (1885: 340) beschouwt hij Sonja allerminst als een imitatie van de prostituee die de Franse romantiek heeft voortgebracht. Deze gedachte wordt uitgewerkt. Fleur-de-Marie uit Les mystères de Paris van Eugène Sue is ‘eene toneelpop, opgedirkt met bonte lappen en klater­goud’ en ‘eene deugdzame prostitueee van bordpapier met ingewanden van zeme­len’. Sonja daarentegen is een historisch personage, ‘het slachtoffer van Rus­sisch geweld, Russische barbaarschheid en Russische zedeloosheid’.[60] Ze heeft een kinder­lijke natuur en draagt ‘den smaad en de boosheid der wereld als een kruis’. Door te benadrukken dat Sonja een Russisch fenomeen is en bovendien een on­schuldige en deemoedige – dat wil zeggen een christelijke? – natuur heeft, houdt Ten Brink haar enerzijds op een veilige afstand en probeert hij haar anderzijds te vergoe­lijken.

De tweede geciteerde passage, iets korter dan de eerste, beschrijft hoe Ras­kol’­ni­kov de voorbereidingen treft voor de moord, zich op weg begeeft naar de oude woekeraarster en uiteindelijk zijn bijl in haar schedel plant. Hiermee wil Ten Brink (1886: 98) illustreren dat Prestuplenie i nakazanie inzicht verschaft in de ‘psychologische pathologie’ – een formule die hij had overgenomen uit het voor­woord van Schuld en boete (1885), meer bepaald uit het citaat van Brandes. Aan de hand van de vergelijking met Franse schrijvers probeert hij de reden te achterhalen waarom de ‘ijskoude bedaardheid’ van de gedetailleerde beschrijving van de moord de lezer zo aangrijpt:

 

Niet omdat het een moordtoneel geldt in den trant van Paul Féval, Eugène Sue of Frédéric Soulié, maar, omdat er hier een ziektetoestand van een mensche­lij­ken geest wordt ontleed met zoo scherpzinnige fijnheid, dat het niet mogelijk schijnt een oogenblik aan de volkomen historische waarheid der verhaalde ge­beurtenissen te twijfelen. (Ten Brink 1886: 103)

 

Meer nog dan van de moord zelf is de Leidse hoogleraar onder indruk van de be­schrijving van de onrust – hijzelf spreekt van wroeging – waaraan Raskol’nikov na zijn misdaad ten prooi valt. Gejaagd door speurhonden der politie, op de vlucht voor zijn moeder en zuster, werpt hij zich ‘aan de voeten der rampzalige Sonia […] om weg te smelten in brandende tranen van boete en berouw’ – het feit dat Dos­toevskij expliciet vermeldt dat Raskol’nikov pas in Siberië tot berouw komt, wordt hier bewust of onbewust met de voeten getreden.

Wat Ten Brink (1886: 103-4) betreft, ligt het hoofdkenmerk van Prestuplenie i nakazanie besloten in de afwisseling van psychologische analyse en ‘brutale schil­de­ring der werkelijkheid’. Met betrekking tot dit laatste wijst hij op het over­wegend chaotische wereldbeeld en diep pessimistische mensbeeld van Dostoevskij, die zijn neiging verklaren om ‘de ellende in elken vorm zoo zwart mogelijk te maken’. Het valt de Neder­landse criticus ook op dat de gedachten van Raskol’­nikov onlogisch en raadselachtig zijn. Dit brengt hij in verband met Dostoevskijs algemene afkeer van logische personages – een uitspraak waartoe De Vogüé meer dan een voorzet had gegeven:

 

Hij kiest zelden een volkomen beschaafden held, wiens hoofd en hart geheel har­monisch ontwikkeld zijn, hij brengt ons meest in gezelschap van ongelukki­gen uit de lagere standen, van moordenaars, dronkaards en lichtekooien. (Ten Brink 1886: 104)

 

Om toch te eindigen op een acceptabele noot plaatst de Neder­landse criticus een nuance bij deze bedenking. Het is Dostoevskij niet te doen is ‘om de misdrijven, de menschelijke laagheden en verdorvenheden zelven’. De oorsprong van zijn interesse voor dergelijke personages is een diep medelijden. Ten Brink (1886: 105) erkent, net als de Franse burggraaf, de evangelische grond van dit mededogen. ‘Liefde voor den gevallen medemensch neigt zijn hart tot vergiffenis,’ zo luidt de vrome formule van de Neder­landse doctor in de theologie. Tot slot wijst hij ook nog op de affectie die Dostoevskij koesterde voor het Nieuwe testament en op zijn uiteindelijke toevlucht tot de mystiek.

 

henriette van der meij: dostoevskijs eerste Neder­landse critica

Ten Brink (1886) had in zijn studie weinig meer gedaan dan zich opwerpen als spreekbuis van De Vogüé (1885), maar dat belette niet dat zijn impact op de popularisering van Dostoevskij in het Neder­landse taalgebied meteen voelbaar was. Dit bewijst een recensie van Souvenirs de la maison des morts, de vertaling die ongeveer een maand voordien verschenen was in Parijs. Deze werd in augustus 1886 geplaatst in het weekblad voor handel, industrie en kunst De Amsterdam­mer. De recensent gaf te kennen tot het lezen van dit werk aangespoord te zijn ‘door een prettig geschreven artikel over den schrijver van Schuld en boete in Neder­land door dr. Jan ten Brink’. Opmerkelijk genoeg zijn deze vriendelijke woor­den afkomstig van Van der Meij (1886: 5). Niet van Wolfgang, maar van zijn beruchte zus Henriëtte.

Henriëtte van der Meij (1850-1945)[61] was haar loopbaan in 1876 gestart als onderwijzeres Duits en Neder­lands op een middelbare meisjesschool in de Zee­land­se stad Goes. In 1882 publiceerde ze een bloemlezing uit de Duitse literatuur, waarna ze zich richtte op de literaire kritiek en spraakmakende artikelen publi­ceerde over de positie van de arbeidende vrouw in de Neder­landse maatschappij. In 1885 werd ze door de Middelburgsche Courant aangenomen als reporter. Als zodanig geldt ze als de eerste vrouwelijke journalist in Neder­land. Haar journa­lis­tieke en kritische stukken ondertekende ze, in tegenstelling tot haar broer, syste­ma­tisch met haar eigen naam. Dit was een sterk feministisch statement: aangezien vrouwen niet verondersteld werden zich bezig te houden met journalistiek of literaire kritiek, maakten zij die het toch deden doorgaans gebruik van een pseudo­niem of de naam van hun echtgenoot. Van der Meij was echter ongehuwd en maak­te van haar journalistieke verwezenlijkingen geen geheim, tot ergernis van de conservatieve gemeenschap.

Het is ironisch dat Henriëtte van der Meij naar eigen zeggen aangespoord was door Ten Brink om een nog onbekend werk van Dostoevskij ter hand te nemen, en niet door haar eigen broer, die dankzij zijn uitzonderlijke kennis van het Rus­sisch nochtans rechtstreekse toegang had tot de Russische letteren. De toon waar­op de Leidse hoogleraar zich over de Russische schrijver had uitgelaten was dan ook gevoelig enthousiaster dan die van Wolfgang van der Meij. Bovendien had hij ook andere werken dan Prestuplenie i nakazanie vermeld én aangeprezen. Met name Zapiski iz mërtvogo doma, de brontekst van Souvenirs de la maison des morts (1886), was er bijzonder goed uitgekomen. Gezien het feit dat Ten Brink zijn lof­prijzingen voor dit werk – dat hij zelf niet gelezen had – ontleend had aan De Vogüé, die bovendien de auteur was van het voorwoord van de Franse ver­taling, is het niet verwonderlijk dat ook de lovende recensie van Henriëtte Van der Meij de onmiskenbare stempel van de Franse burggraaf draagt.

Behalve in de titel ‘Een tweede Silvio Pellico’, komt de invloed van De Vogüé (1886b) bijvoorbeeld tot uiting in de onterechte bewering dat om redenen van censuur in dit werk helemaal geen sprake is van politieke gevangenen. Ook wat de appreciatie van het thema betreft, wijkt Van der Meij (1886) niet af van de lijn van de burggraaf: de grootste waarde van het boek ligt besloten in de barmhartig­heid die de auteur oproept voor de naar waarheid getekende personages. Deze bandieten en moordenaars zijn ‘verworpelingen der maatschappij’. Wel distan­ti­eert Neder­lands eerste critica van Dostoevskij zich van De Vogüés aanvoelen dat het werk de kracht bezit om te choqueren: ze stelt de lezer die vreest voor ‘stuiten­de, afschuwwekkende tafereelen’ gerust met de boodschap dat de verzoenende geest dominanter aanwezig is dan de misdaad.

De stellige bewering dat Souvenirs de la maison des morts ‘geen storende in­druk’ nalaat, is geen bijzaak voor Van der Meij (1886). In de inleiding van haar recensie had ze haar aversie voor onbehagelijke, choquerende literaire producten duidelijk te kennen gegeven. Haar vertrekpunt was de opmerking dat ‘terwijl het in onze nieuwere letterkunde gist en bruist en kookt […] vreedzamer naturen zich er in [verheugen] naar andere dreven te kunnen vluchten’. Deze opmerking kan begrepen worden als een sneer aan het adres van de Tachtigers. Met ‘andere dre­ven’ doelt de critica op buitenlandse werken. Niet op de Engelse damesromans, sentimentele Duitse novellen of ‘de verderfelijkste producten onder de Fransche echtbreukromans’ – deze woorden maken duidelijk dat Van der Meij ethische maatstaven belangrijk achtte bij de beoordeling van literatuur –, maar wel op de Russische romans. Ze uitte enerzijds haar tevredenheid over het feit dat voor deze Russische literatuur ook in Neder­land belangstelling ontstond, maar hekelde ander­zijds in scherpe bewoordingen de laattijdigheid en traagheid van deze ont­dekking:

 

Als in alle zaken komt Holland tamelijk achteraan met zijn begeerte naar an­dere, gezonde lectuur, bovendien gaat de kennismaking buitengewoon lang­zaam. Vertaalde Russische romans vertoonen zich slechts sporadisch onder de tallooze boekaankondigingen. Uitgevers en bewerkers beminnen bij ons de voor­zichtigheid. (Van der Meij 1886: 5)

 

De critica laat zich ontvallen dat wie zich in Neder­land wil verdiepen in de Rus­sische letteren en het Russisch niet machtig is, zijn toevlucht moet nemen tot Franse of Duitse vertalingen. Conform dit bitter verwijt drukt ze tot slot van haar recensie de hoop uit dat ze spoedig zal kunnen schrijven ‘als vicomte E. Melchior de Vogüé’ deed in het voorwoord op Souvenirs de la maison des morts: ‘einde­lijk heeft men dan de Gedenkschriften aan het Doodenhuis van den Russischen schrijver Dostojevsky vertaald’. Deze hoop werd op korte termijn niet vervuld: Zapiski iz mërtvogo doma zou pas vijf jaar later een Neder­landse vertaling krijgen.[62]

Dat de eerste Neder­landse vertaling van Dostoevskijs strafkampervaringen op zich heeft laten wachten tot in 1891 is merkwaardig, aangezien de uitgever van Schuld en boete reeds in 1887 in het Nieuwsblad van de Boekhandel een vertaling aankondigde van Aus dem todten Hause.[63] Bovendien liet dezelfde A. Rössing (1887a: 8) in de lente van hetzelfde jaar in De Amsterdammer een advertentie plaatsen voor nieuwe boeken, waaronder de roman ‘ter perse’ Uit het doodenhuis. In latere advertenties van 1887 komt deze titel echter niet meer ter sprake.[64] Vol­gens de geraadpleegde bibliografieën is dit werk ook nooit verschenen. Waar­om het project werd afgelast is niet duidelijk. Misschien oordeelde Rössing dat de com­merciële slaagkansen voor dit lijvige boek van Dostoevskij te beperkt waren. In ieder geval valt op dat de advertenties in kwestie numeriek gedomineerd wor­den door nieuwe vertalingen van Tolstoj, de andere Rus waarop Rössing zijn pij­len had gericht. Daarnaast werd ook een groot aantal vertalingen uit het Zweeds te koop aangeboden. Met name Ibsen maakte in 1887 zijn intrede op de Neder­land­se letteren; vanaf dit jaar begonnen critici zijn proza en toneel op de voet te vol­gen, al dan niet steunend op Duitse vertalingen.[65]

De recensie van Henriëtte van der Meij illustreert dat Ten Brink een reële im­pact had op de Neder­landse receptiebereidheid voor Dostoevskij. Overigens ble­ven zijn pogingen om de Russen ingang te doen vinden bij zijn landgenoten niet beperkt tot de wereld van de gedrukte pers: zo hield hij in november 1886 in het kader van de kunstavonden van de vereniging Arti een lezing over de Russi­sche letterkunde. Een van de toehoorders, A. Th.[66] (1886: 4), was hiervan zodanig on­der de indruk, dat hij een kort verslag liet plaatsen in De Amsterdammer. Daar­uit blijkt dat de Leidse professor ‘met veel aanschouwelijkheid […] het leven van Dostojewsky, zijne gevangenschap, zijn lijden in Siberië’ had geschetst. Dat Ten Brink ook in zijn toespraken de autoriteit van De Vogüé bevestigde, kan afgeleid wor­den uit het feit dat zelfs dit korte verslag een verwijzing naar de burggraaf be­vat.

 

de misleide : brinkman aangemoedigd door ten brink

Kort na de hoopvolle lamentatie van Henriëtte van der Meij, nog in 1886, ver­scheen niet Zapiski iz mërtvogo doma, maar wel een ander werk van Dostoevskij in Neder­landse vertaling: Unižennye i oskorblënnye, onder de titel De misleide. Deze uitgave was te danken aan C.L. Brinkman, de Amsterdamse uitgeverij opgericht door de gelijknamige boekhandelaar, die in 1881 overleden was.[67] De keuze om op dat ogenblik Dostoevskijs eerste post-Siberische werk te vertalen, terwijl enkel Pre­stuplenie i nakazanie in het Neder­lands beschikbaar was, is eigenaardig. Niet enkel omdat deze sentimentele roman door de hedendaagse critici wordt ge­negeerd of geminacht,[68] maar ook – wat hier relevanter is – omdat hetzelfde geldt voor alle invloedrijke Franse en Duitse critici die zich destijds over Dostoevskij hadden uitgesproken.

In het Neder­landse taalgebied was Unižennye i oskorblënnye enkel maar ter sprake gekomen in de studie van Ten Brink (1886), die de kritiek van Courrière (1875) en De Vogüé (1885) met betrekking tot de langdradigheid en de on­geloofwaardigheid van de (aristocratische) personages had nagepraat. De Leidse hoogleraar was voor de roman in kwestie wel minder vernietigend geweest dan zijn Franse inspiratiebronnen: zo had hij de commentaar van de burggraaf achter­wege gelaten dat de plot overdreven gesofisticeerd is en dat de geschetste liefdes­verhoudingen inacceptabel zijn. In dit opzicht is het niet volstrekt on­denkbaar dat de uitgever ‘door Ten Brink’s opstel tot den uitgave [van De mis­leide] aangemoe­digd’ was, zoals hij volgens een anonieme recensent van De Gids ook zelf er­ken­de.[69] Niettemin is het plausibeler dat de beslissing om een Neder­landse vertaling van Unižennye i oskorblënnye uit te brengen vooral ingegeven was door het ge­ruststellende commerciële succes dat Les humiliés et offensés (1884) en Erniedrigte und Beleidigte (1885) in weerwil van de literaire kritiek oogstten in Frankrijk en Duitsland.

Dat Unižennye i oskorblënnye door de dominante West-Europese critici una­niem was afgeschilderd als een mislukt melodramatisch liefdesverhaal met weinig literaire waarde, kon de Neder­landse uitgever er niet van weerhouden om precies dit werk van Dostoevskij op de markt te brengen. Dat hij de negatieve kritiek die deze roman te beurt was gevallen niettemin ervoer als een te over­winnen barrière, kan blijken uit een belangwekkend, maar nog niet eerder be­studeerd getuigenis dat hij naliet in de vorm van een publiciteitsadvertentie voor De misleide.

 

brinkman: een geslepen verkoopsmanager

Brinkman (1887: 191) opent zijn reclametekst met de vaststelling dat Dostoevskij niet meer geheel onbekend is in Neder­land sinds Jan ten Brink, ‘een onzer meest verdienstelijke letterkundigen’, hem heeft binnengeleid in Neder­land en ‘kort daar­op’ één van zijn hoofdwerken in het Neder­lands is vertaald. Het feit dat een uitgever hier een loopje neemt met feitelijke chronologie van de gebeurtenissen doet vermoeden dat Schuld en boete bij zijn onmiddellijke verschijnen geenszins was ingeslagen als een bom in het Neder­landse letterkundige landschap.

Om de Neder­landse lezer er meteen van te overtuigen dat Dostoevskij ook waard is vertaald en gelezen te worden ‘in ons Vaderland’, voert de uitgever prompt een polysystemisch gezagsargument aan: hij verwijst naar de aandacht die de werken van de Rus al geruime tijd genieten in Duitsland en Frankrijk, wat hij des te meer betekenisvol vindt aangezien daar ‘dank zij het cosmopolitische karak­ter der talen, de eigen letterkunde kan bloeien’. Het feit dat Georg Ebers ‘een scho­ne toekomst’ voor Dostoevskijs oeuvre voorspeld heeft en in Frankrijk niet nader genoemde ‘critici van naam’ hun waardering voor hem uitspreken, doet Brinkman (1887: 191) veronderstellen dat de Rus ooit deel zal uitmaken van de canon van de wereldliteratuur.

Curieus is Brinkmans terloopse opmerking dat het geselecteerde werk tot Dostoevskijs hoofdwerken behoort. Aangezien hij de studie van Ten Brink (1886) had gelezen en bovendien naar eigen zeggen te rade was gegaan bij vooraanstaande Franse critici, moet hij geweten hebben dat Unižennye i oskorblënnye niet be­schouwd werd als één van Dostoevskijs hoofdwerken, maar integendeel gold als één van zijn minder geslaagde creaties. De flagrante ontkenning van dit feit maak­te allicht deel uit van zijn verkoopsstrategie.

De volgende stap van Brinkman (1887: 191-2) bestaat erin interesse te wekken voor de biografie van de schrijver en deze voor te stellen als een garantie voor de kwaliteit van zijn oeuvre. In een notendop beschrijft hij het leven Dostoevskij, daarbij enkel aandacht bestedend aan het leed dat hem te beurt viel. Het gaat hier ook om de post-Siberische periode, waarin Dostoevskij de ‘kommervollen strijd om het bestaan […] moest aanbinden om zich te vrijwaren tegen gebrek en allerlei ellende’. De opeenstapeling van ‘duizenderlei verdrietelijkheden en teleurstellin­gen’ in combinatie met honger heeft hem ‘omgevormd tot den schrijver, die op roerende wijze ons voor oogen stelt, wat er omgaat in de ziel van vele “beleedigde en verdrukte” natuurgenoten’.

In dit laatste verband wordt het meesterschap van Dostoevskij geprezen om personages te schilderen. Het is enigszins ironisch dat deze lof precies onder­gebracht is in een reclametekst voor een vertaling van Unižennye i oskorblënnye, aangezien de scherpe kritiek die dit werk te beurt was gevallen – zowel in Rusland als in Europa – precies de uitbeelding van de personages betrof. Brinkman gaat hier volledig aan voorbij en vervolgt door het ‘opvoedend karakter’ van Dosto­evskijs werk te lauweren, dat volgens hem voortkomt uit zijn ‘innig mede­lijden met alles wat lijdt’. Aangezien het standpunt dat ‘kunst een verheffende functie had’ in de jaren 1880 nog altijd wijd verspreid was,[70] is het logisch dat Brinkman het stichtelijke aspect van Dostoevskij zodanig in de verf zette. Temeer daar eerder tegenovergestelde beweringen waren gedaan, onder anderen door W. (1886), Wolf­gang (1886) en Prawda-Matka (1886).

Gezien de overwegend ethische bekommernis van de uitgever, is het niet ver­bazend dat hij in zijn advertentie geen aandacht besteedt de esthetische kenmer­ken van het vertaalde werk. Over de concrete thematiek, de personages, de plot of de stijl rept hij met geen woord. Wat hij wel nog over De misleide kwijt wil, is dat hij er niet aan twijfelt dat dit werk zal ‘voldoen aan de eischen van smaak, die een be­­schaafd publiek terecht aan elk letterkundig product stelt’. Uit het vervolg van deze redenering wordt duidelijk dat de uitgever hier eventuele aantijgingen van zedelijke of andere inacceptabiliteit anticipeert:

 

Men heeft hem [Dostoevskij] hier en daar ruwheid en platheid ten laste gelegd. In het werk, dat wij het Neder­landse publiek aanbieden, is daarvan geen zweem te onderkennen, en, waar wij een enkele maal daarvan de sporen meen­den te ontdekken, daar is deze klip zooveel mogelijk vermeden.[71] (Brinkman 1887: 192)

 

Het bovenstaande citaat kan gelezen worden als een tendentieuze poging om De misleide voor te stellen als een polemisch werk, om de interesse van de lezer te prikkelen. Toch is het meer waarschijnlijk dat Brinkman daadwerkelijk vreesde dat de geselecteerde roman, waarin een jonge vrouw ongehuwd samenwoont met een man en kinderprostitutie in het spel is, door de Neder­landse kritiek niet ac­cep­tabel genoeg bevonden zou worden. Dit is alleszins de indruk die hij geeft op basis van de uitspraak dat de ‘klip zooveel mogelijk vermeden’ was in de zeldzame gevallen wanneer sporen van ‘ruwheid en platheid’ ontdekt waren. Het feit dat de uitgever hier helder laat verstaan dat de tekst werd aangepast omwille van de accep­tabiliteit is zeer betekenisvol. In het algemeen zegt dit veel over de vertaal­cultuur: adequatie was niet altijd de geproclameerde dominante norm. In het bij­zonder kan deze uitlating er volgens de polysysteemtheorie op wijzen dat voor de vertaling in kwestie in de Neder­landse literatuur een secundaire functie voorzien werd.

Uit de bovenstaande bespreking kan opgemaakt worden dat de uitgever geen moeite spaarde om een werk ingang te doen vinden dat in de buiten- en binnen­landse kritiek overwegend negatieve reacties had ontlokt, voor zover het über­haupt behandeld was. Strategisch als hij was, had hij dit gedaan zonder de discussie over de literaire kwaliteit van de tekst ten gronde aan te gaan, maar wel door de kritiek onrechtmatig voor zijn kar te spannen, door het leven van Dostoevskij als belangwekkend en relevant af te schilderen, door de pedagogische waarde van zijn oeuvre te beklemtonen en door zichzelf garant te stellen voor de zedelijke accep­ta­biliteit van de vertaling. Om de geviseerde consument – eerder het grote publiek dan de geletterde en gefortuneerde elite – van zijn allerlaatste twijfels te ontdoen, gooide C.L. Brinkman (1887: 192) tot slot van zijn advertentie nog een laatste wapen in de strijd: wie dat wilde kon de eerste vijf vellen van De misleide franco als proefaflevering verkrijgen. Het volledige werk kon afgeleverd worden tegen de gematigde prijs van ƒ 4,75 en was op bestelling te verkrijgen bij de meeste boek­handelaren.

 

de macht van de zedelijke acceptabiliteit

De hierboven geanalyseerde reclametekst voor De misleide werd als bijlage toe­gevoegd aan de eerste druk van één van Neder­lands eerste naturalistische romans: Een liefde (1887)[72] van Lodewijk van Deyssel. Aangezien dit boek handelt over de liefdesperikelen van een jonge, bedrogen vrouw, was het toepasselijk dat precies hierin de reclametekst voor Unižennye i oskorblënnye werd ondergebracht: de onder­werpen die in deze romans behandeld worden zijn gelijkaardig. Overigens was Van Deyssel een van de weinige Tachtigers die met Dostoevskij dweepten – terwijl dit dwepen voor de Franse en Duitse literaire avant-garde van die tijd obligaat was. Van Deyssel had de Rus ontdekt in het midden van de jaren 1880 via Arij Prins en liet zich door hem inspireren bij zijn eigen schrijfproces. Zo wijst Jans (1952: 43) erop dat Van Deyssel tot tweemaal toe een onderwerp behandelt dat grote gelijkenis vertoont met Prestuplenie i nakazanie, namelijk ‘dat men wel eens een Napoleon zou kunnen zijn en hoe men in dat geval zou handelen’.[73] Hoe­wel Van Deyssel zichzelf een naturalist noemde, behoefde zijn toenadering tot Dos­toevskij geen heroriëntatie ten gronde: hij reduceerde het naturalisme im­mers tot de leerstelling ‘dat de kunstenaar zich plaatst tegenover de konkreete natuur en de indruk weêrgeeft, welken die natuur op hem maakt’.[74] Bovendien sloeg hij het wetenschappelijke aspect van het naturalisme à la Zola volledig in de wind – als zodanig stond hij dichter bij de Rus dan de Franse naturalisten.

De omstandigheden waarin Een liefde werd uitgegeven verdienen toelichting om nog andere redenen dan de affiniteiten die Van Deyssel voor Dostoevskij koesterde. Ten eerste omdat ze nogmaals aantonen hoe doordacht de verkoops­strategie van Brinkman was. Ten tweede omdat ze een helder beeld opleveren van de mate waarin de Neder­landse boekenmarkt in die tijd geregeerd werd door de factor van de zedelijke acceptabiliteit.

Zoals Prick (1974: 10) aan het licht bracht, werd de eerste oplage van Een lief­de doelbewust beperkt tot slechts 500 exemplaren. De geslepen verkoops­strategie van Brinkman bestond erin om enerzijds de roman amper beschikbaar te stellen, en dan nog aan een zeer hoge prijs, en er anderzijds de algemene aandacht op te vestigen, om op die manier ‘een algemeene prikkeling onder het publiek’ te doen ontstaan. Pas daarna zou de uitgever een tweede, goedkope uitgave op de markt brengen en een grootschalige reclamecampagne voeren. Hij hoopte dat door de Neder­landse lezers op die manier te bespelen, Een liefde zou uitgroeien tot een best­steller. Zo’n vaart liep het echter niet. Hij had de ophef die de roman ver­oor­zaakte namelijk zwaar onderschat. Met name de scènes met expliciet beschre­ven seksuele handelingen, zoals de zelfbevrediging van het personage Mathilde, wer­den onoverkomelijk problematisch bevonden. De traditionele critici schreeuw­den moord en brand. Bijvoorbeeld noemde H. Rössing, nota bene de broer van Dosto­evskijs eerste Neder­landse uitgever, Een liefde smalend ‘een groote aanwinst voor de kuf- en bordeelliteratuur’.[75]

Het schandaal had voor Brinkman op korte termijn een gunstig, maar op lange termijn een kwalijk gevolg: enerzijds was hij vrijwel meteen door zijn gehele voor­raad heen en uit de kosten, anderzijds moest hij afzien van het plan om een twee­de, goedkope uitgave op de markt te brengen. De handelshuizen dreigden er im­mers mee hun drukwerkorders te bestellen bij een uitgeverij met een minder on­kiese reputatie.[76] Onder druk van de conservatieve critici kon de tweede uitgave van Een liefde pas verschijnen in 1899, en dan nog in zwaar gecensureerde vorm: de meest aanstootgevende passages waren in deze versie weggelaten of gekuist.[77] Men kan zich gemakkelijk indenken dat de Neder­landse uitgevers die in zulk een klimaat moesten functioneren weigerachtig stonden tegenover de rijpe werken van Dostoevskij, waarin nihilisten, (zelf-)moordenaars, bandieten, prostituees, alcoholisten, pedofielen, epileptici en wat dies meer zij opgevoerd worden. Dit ver­klaart waarom Brinkman er prat op ging de tekst te hebben aangepast aan de eisen van de welvoeglijkheid.

 

de misleide gerecenseerd

De misleide werd gematigd positief besproken door een anonieme recensent (1887a: 54-6) van Het leeskabinet. Bepaalde woordkeuzen[78] verraden onmisken­baar de invloed van De Vogüé. Deze komt echter ook overtuigend tot uiting in de opgesomde gebreken en sterktes.

Na een korte situering van Unižennye i oskorblënnye in het leven van Dosto­evskij benadrukt de recensent dat de liefdesverhouding die in deze roman wordt uitgebeeld velen onmogelijk kan lijken, maar uit het leven van de auteur zelf ge­grepen is. Dit bedoelt hij niet als vergoelijking, want hij meent dat ‘in deze ver­houding […] iets overdrevens ligt opgesloten, dat ons onaangenaam aandoet, dat we tenminste belachelijk vinden’. Zijn kritiek betreft vooral – met name hier spreekt De Vogüé – het personage Alëša, dat ‘een groot kind’ is. Dat de verteller, Ivan Petrovič, voor hem opzijgaat, geeft hem ‘iets Brave-Hendrik-achtigs’. Daar­door verliest hij de sympathie van de lezer. ‘Brave Hendrikken vallen nu een­maal niet in de smaak’.

Na de intrige in detail besproken te hebben, wijst de recensent erop dat de roman­techniek veel te wensen overlaat. Hieraan wordt de veralgemening ge­kop­peld dat Dostoevskij ‘in de compositie […] nooit onberispelijk [is] geweest’. Het enige overtuigend positieve dat over De misleide gezegd wordt – ook hierin is de recensent trouw aan De Vogüé – betreft de vrouwenfiguren: Nataša, Nelli en Nataša’s moeder zijn ‘voortreffelijk’. Voor de twee eerstgenoemden ziet de recensent ‘veel van het gebrekkige, dat dezen roman aankleeft, over het hoofd’. Even verder heet het dat ‘de teekening beider gestalten’ het op zich ‘dubbel waard [maakt] dat men ook met dit boek in onze taal kennis maakt’.

De recensent staat stil bij de materiële uitgave, die hij ‘flink’ noemt, en bij de tekst zelf, waarvan hij de gebrekkige correctie betreurt. Opmerkelijk genoeg be­steedt hij ook aandacht aan de bekentenis van de uitgever zogenaamd ‘realis­tische passages of uitdrukkingen’ weggelaten te hebben. Enerzijds geeft hij aan hierbij bedenkingen te hebben. Anderzijds toont hij hier begrip voor omdat ‘voor velen, o.a. bestuurders van leesgezelschappen […] deze bekentenis eene aan­beveling te meer [zal] zijn’. Overigens neemt hij in zijn recensie geen aanstoot aan het hem bekende feit dat De misleide tot stand was gekomen via de Duitse ver­taling Erniedrigte und Beleidigte – vertaaladequatie was voor hem dus geen belang­rijk evaluatiecriterium.

 

5 Een voorlopig hoogtepunt (1887-91)

 

drie nieuwe uitgaven bij rössing

In 1887 bracht A. Rössing, die dit al in 1886 had aangekondigd,[79] twee nieuwe ver­talingen uit van Dostoevskijs vroegste titels. De eerste uitgave was Arme men­schen, een vertaling van de door buitenlandse critici hoog aangeslagen debuut­roman Bednye ljudi. De tweede uitgave, die ongeveer een half jaar later verscheen, was De kerstboom: een amper 15 pagina’s tellende vertaling van het onbeduidende pre-Siberische kerstverhaaltje Ël’ka i svad’ba. In 1888 gaf Rössing ook De onder­aardsche geest uit, naar de goed verkopende Franse adaptatie L’esprit souterrain door Halpérine-Kaminsky en Morice, die erg in de smaak was gevallen bij De Vogüé (1886c: 840) – dit ondanks zijn afkeer van Zapiski iz podpol’ja.[80]

De vertaler van Arme menschen was A. van der Hoek, die verder geen vertalin­gen van Russische werken op zijn of haar naam heeft staan.[81] Over deze vertaler is niets terug te vinden. Het is in principe niet uitgesloten dat het om dezelfde per­soon gaat als Petros Kuknos, aangezien beiden uit het Duits vertaalden.[82] Het viel een recensent echter op dat de vertaling ditmaal ‘aan betere handen toevertrouwd [was] dan die van Schuld en boete’.[83] Wellicht was dus een andere vertaler gecon­trac­teerd ten gevolge van de negatieve kritiek op dit punt. Zowel De kerstboom als De onderaardsche geest waren vertaald door F. van Burchvliet, die in de tweede helft van de jaren 1880 zeer actief was op het terrein van de Russische letteren. Meer bepaald vertaalde hij in deze periode naast de genoemde werkjes van Dosto­evskij vier of vijf boeken van Tolstoj, die uitgezonderd één allemaal ver­schenen bij Rössing.[84] Van de genoemde titels werden vijf recensies teruggevonden in de letter­kundige pers, drie van Arme menschen, één van De kerstboom en één van De onderaardsche geest.

Arme menschen werd gematigd positief geëvalueerd door een anonieme mede­werker (1887: 143-4) van Het leeskabinet. In de inleiding van zijn stuk staat het lovende oordeel over dit werk van de Russische criticus Belinskij centraal. De recensent sluit zich hierbij aan om twee sterke punten: de geleidelijkheid en de sereniteit waarmee het verhaal zich voortbeweegt. Hij analyseert de verhouding tussen Devuškin en Varvara als een eenzijdige liefde, waarvan de man zichzelf niet eens rekenschap geeft. Er komen echter ook drie tekorten in deze recensie ter sprake. Ten eerste bevat dit verhaal, dat naar Dostoevskijs normen uiterst sum­mier is, ‘sommige langdradigheden’. Ten tweede is het somber – de recensent meent evenwel dat men dit de auteur moeilijk kan aanwrijven, aangezien zijn leven ‘ook niet vrolijk’ was. Ten derde is de vertaling ‘niet voldoende van druk­fouten […] gezuiverd’.

Een gelijkaardig oordeel velde een anoniem criticus (1887: 108-9) in De tijd­spiegel. De selectie van een beginwerk van Dostoevskij zag hij als een logisch gevolg van zijn populair worden na kennismaking met zijn meesterwerk Schuld en boete, ‘het meest aangrijpende werk van dezen auteur’. De troef van Arme menschen is dat het karakter van de schrijver, ‘door de critiek met den naam van “den dichter van alle ellenden” gedoopt’, erin tot uiting komt. Meer bepaald ligt over dit werk, zogezegd zoals over alles wat Dostoevskij schreef, ‘een waas van weemoed en te­leurstelling’. De criticus bewondert de talentvol geschilderde beschrijvingen die volgens hem onveranderlijk getuigen ‘van armoede, ellende en onderdrukking’. Tegelijkertijd worden drie minpunten opgesomd. Ten eerste kan Arme menschen qua dramatische kracht en zielkundige ontleding niet tippen aan Dostoevskijs hoofdwerk. Ten tweede verraadt de vorm dat het om een debuut gaat. Ten derde is de correspondentie her en der langdradig. De recensie eindigt met een lof­betui­ging aan het adres van de vertaler. Zijn arbeid wordt, zoals dit destijds meestal ge­beurde, geëvalueerd op basis van puur doeltekstgerichte criteria: de recensent meent dat, indien zijn veronderstelling klopt dat de tekst uit het Duits vertaald is,[85] de vertaler geprezen moet worden omdat ‘dit aan geen enkel germa­nisme te merken is’. Dat de vertaling indirect tot stand was gekomen werd dus niet be­schouwd als een probleem, waaruit dan weer af te leiden valt dat ver­taal­adequatie voor deze criticus evenmin van tel was als voor de anderen.

Nog minder enthousiast was de anonieme H.N.[86] (1887: 286) in De porte­feuille. Voor hem was Arme menschen een bewijs dat de lezer die zich in zijn boeken­keuze laat leiden door de mode voor Russische boeken, die in de eerste plaats Tolstoj betreft, ook wel eens teleurgesteld zou kunnen worden. Wat hem vooral tegenvalt, is dat het hele werk is geschreven in briefvorm en dat er weinig in gehandeld wordt. Het enige positieve punt dat hij bij zijn summiere bespreking van de plot opmerkt is dat ‘het boek ons een inzicht [geeft] in hetgeen er door fat­soenlijke armoede geleden wordt’. Dit is buitengewoon omdat boekpersonages in het algemeen ‘niet bepaald zoo ‘n harden strijd om het bestaan hebben!’. Sar­cas­tisch is de opmerking dat jonge verliefden uit Arme menschen ‘verschillende naam­pjes’ kunnen putten ‘om elkaar mede te betitelen’. Hij voegt er immers laco­niek aan toe: ‘meestal vindt men die echter zelf wel uit’. H.N. haalt ook scherp uit naar de vertaler. Niet om zijn vertalen in strikte zin, maar wel omdat hij de druk­proeven onvoldoende zou nagekeken hebben. Ter illustratie worden twee taal­fouten uit de tekst gelicht: een dt-fout en het comparatief gebruik van ‘als’ in plaats van ‘dan’. Ondanks zijn lage dunk van Arme menschen, kijkt de recensent, die eraan herinnert dat Schuld en boete wel succesvol was, uit naar het door de­zelf­de uitgever aangekondigde Uit het doodenhuis.

Een recensie van De kerstboom, slechts bestaande uit een vijftal regels, werd in december 1887 gepubliceerd in De Amsterdammer, meer bepaald in een kritisch overzicht van pas verschenen kerstliteratuur. De recensent, die anoniem (1887: 5) is gebleven, was bijzonder slordig, want in de naam van de vertaler heeft hij twee spelfouten gemaakt.[87] Belangwekkender is het vernietigende oordeel dat hij over het korte verhaaltje uitspreekt: ‘het gelijkt veel op Andersen’s beroemd sprookje,[88] maar is zoo mooi niet en de illustratie is heel leelijk’.

De onderaarsche geest werd gerecenseerd door Van der Meij, alias Wolfgang (1889a: 150-1), in De Neder­landsche spectator, tezamen met de eveneens bij Rös­sing verschenen vertaling Doode zielen van ‘Nicolaas Gogol’. Terwijl deze laatste titel aan de recensent de aansporing ‘lees het’ ontlokt, is zijn evaluatie van De onder­aarsche geest minder gunstig. Als brontekst van dit werk geeft hij ‘Zapissok [sic] iz podpolia’ op. Deze titel is echter grammaticaal fout – opmerke­lijk voor een Ruslandkenner. Bovendien betreft het in werkelijkheid een vertaling van de Fran­se tekst L’esprit souterrain, die op zijn beurt teruggaat op twee bron­teksten, name­lijk enerzijds op Chozjajka en anderzijds op Zapiski iz podpol’ja.[89] Wolfgang blijkt blind te zijn voor deze samengestelde natuur van De onderaarsche geest, wat een in­dicatie is dat hij met het oeuvre van Dostoevskij slechts opper­vlak­kig vertrouwd was. Wel vermeldt hij dat ‘de Hollandsche bewerking […] in twee delen [is] ge­splitst’.

De twee delen van De onderaarsche geest, hoewel niet geïdentificeerd, worden door Wolfgang verschillend geëvalueerd. Het eerste deel, dat de ontmoeting schetst van de zonderling Ordinoff met het krankzinnige meisje Katia en een epi­leptische grijsaard, is voer voor psychologen, maar ‘een gewoon mensch duizelt het daarbij’. Bovendien ‘kan het verhaal slechts matige belangstelling wekken bij de­genen, die niet met het kunstenaarsoog de opgave in elken regel naspeuren’. Het tweede deel acht Wolfgang, naar gewoonte zichzelf boven de gemiddelde lezer ver­heffend, ‘begrijpelijker voor de schare’. Hierin treedt Ordinoff op als vrijwillige beul van zichzelf. Zijn ergernis om een door een officier aangedane belediging reageert hij af op Lize, ‘een meisje à mille coeurs’ – lees: prostituee. De kracht van dit verhaal ligt wat Wolfgang betreft besloten in het hoofdpersonage. Enerzijds is Ordinoff een ‘onbarmhartig egoïst’, anderzijds komt af en toe ‘de sympathieke zijde der menschelijke natuur’ kijken. Hij vertegenwoordigt de opstand ‘van de ideale ziel tegen de materieele waereld om ons en in ons’. Op basis van deze ana­lyse veronderstelt Wolfgang dat Dostoevskij dit werk heeft geschreven onder in­vloed van Les mémoires du diable van de Franse roman- en toneelschrijver Frédéric Soulié. Waardevol aan De onderaarsche geest vindt hij ook de ‘tallooze paradoxen’. Bijvoorbeeld dat volgens Ordinoff beminnen gelijkstaat aan ‘tiran­niseeren en in moreelen zin overheerschen’. Tot slot van zijn bespreking van het tweede deel wijst de recensent erop dat Ordinoff beschouwd mag worden als de voorganger van Raskol’nikov.

Wolfgang neemt in zijn recensie van De onderaarsche geest geen duidelijk stand­punt in over de literaire waarde van het geheel. Een eindevaluatie ontbreekt. Wel doet hij enkele algemene uitspraken over dit werk die de verspreiding ervan onder het gros van de lezers moeilijk ten goede kunnen zijn gekomen. Zo meent hij dat dit werk behalve het talent van Dostoevskij ook hemzelf karakteriseert, en wel als een schrijver met vrouwelijke gevoelens en een mannelijke kunst. Deze ana­lyse wordt geduid in afschrikwekkende bewoordingen, die wel geplukt lijken uit de allereerste recensies van Dostoevskij door Wolfgang:

 

De verschrikkelijkheid van zijn talent openbaarde zich in zijn zucht om den lezer te kwellen. Hij spaarde dezen niets. De toestand van den schrijver bracht dit mee. Aan eigen lijden dankte hij de volmaaktheid zijner zielkundige ont­leding.[90] (Wolfgang 1889b: 151)

 

Aangezien De misleide (1886) van Brinkman en Arme menschen (1887), De kerst­boom (1887) en De onderaarsche geest (1888) van Rössing koude en lauwe reacties ontlokten aan de letterkundige pers en bovendien geen tweede druk kregen in de volgende jaren, kan aangenomen worden dat het commerciële succes ervan be­perkt was. Niettemin getuigen deze vier nieuwe publicaties, zeer gelijkmatig ge­spreid over de tijd, dat er in het Neder­landse taalgebied in de nasleep van Schuld en boete (1885) voor Dostoevskij een reële belangstelling bestond. Als bewijs hier­van kan ook aangevoerd worden dat in 1887 vertaalrechten werden geclaimd voor Le joueur et les nuits blanches en Aus dem totden Hause, respectievelijk door de succesvolle Amsterdamse uitgever en boekhandelaar Allert [sic] de Lange (1855-1927) en door Rössing.[91] De aangekondigde Neder­landse vertalingen werden door deze uitgevers echter nooit uitgebracht. De redenen hiervoor zijn onbekend.

 

een geveinsde mode

Dostoevskij was niet de enige Rus die in de jaren 1887-88 opgang maakte in de Neder­landse letteren: met ongeveer twee jaar vertraging ten opzichte van Frank­rijk was de Russische literatuur in het algemeen uitgegroeid tot een modefeno­meen in Neder­land. Een recensent van De portefeuille analyseerde de plots op­gekomen belangstelling voor de Russische romanciers als commercieel interessant voor de uitgevers, maar oppervlakkig en geveinsd:

 

Even zooals het Delftsch in de mode is voor porcelein, zoo is in de literatuur de vraag algemeen naar “Russisch”. Van Russische boeken wordt men tegenwoor­dig niet moe. De uitgevers weten met dezen trek hun voordeel te doen, en zij gaan voort Russisch te leveren aan het grage publiek. Op de echte, onvervalsch­te Russische meesterstukken van Dostoievsky, Tolstoï, Turgeniew enz. volg­den eerst minder bekende werken van deze groote schrijvers en daarna de voort­brengsels van mindere goden. ‘t Deed er niet toe, als het maar Russisch was, kon elk boek rekenen op een goed onthaal; al vond men het ook eigenlijk onbegrijpelijk, vervelend, raar; wanneer het een mode-artikel geldt, ziet men im­mers veel door de vingers. (Anonymus in De portefeuille 1888: 12)

 

De recensent trekt een opmerkelijke conclusie uit zijn vaststelling dat de Neder­landse belangstelling voor origineel Russische werken gehuicheld is: zeker in het licht van een eventuele drooglegging van de Russische markt, vindt hij het een natuurlijke en goede zaak dat men het publiek een ‘nagemaakt fabricaat’ aanbiedt. Immers, ‘ook Delftsch heeft men nagebootst en inderdaad, die niet al te veel ver­stand van het artikel hebben vinden het namaaksel eigenlijk mooier dan het an­dere’.[92] Mutatis mutandis twijfelt de recensent er niet aan dat de vele pseudo-Russische romans die worden uitgegeven ‘evenveel, zoo niet meer succes [zullen] hebben dan het echte fabrikaat’. Als voorbeeld geeft hij Een Russisch violist van de Franse schrijfster Henri Gréville.[93] Zijn oordeel over deze pseudo-Russische roman, die zich volledig afspeelt in een Russische setting en waarin Russische namen en titels welig tieren, is lovend omdat de ‘vloeiende verhaaltrant en geestige opmerkingen […] de Française verraden, alles behalve Russische zijn, maar toch haar boeken aangenamer te verteren maken’.

De bovenstaande uitspraken suggereren dat de Neder­landse receptie van Rus­sische literatuur in de jaren 1887-88 eerder gedragen werd door een oppervlakkig modebewustzijn dan door reële interesse. Er kwamen echter uitzonderingen voor, ook in het geval van Dostoevskij. Zo verschenen op het einde van de jaren 1880 twee nieuwe studies over hem met enige ideële inhoud. Het betreft hier geen proef­stukken: de auteurs zijn respectievelijk Ten Brink en Van der Meij, die de voorgaande jaren hadden benut om hun vertrouwdheid met Dostoevskijs oeuvre, die aanvankelijk nogal gering was, te verbreden en uit te diepen.

 

ten brink bis: dostoevskij voor de kar van de volkenkunde

De tweede studie over Dostoevskij van Ten Brink verscheen in 1888 in het veel­gelezen Amsterdamse tijdschrift Vragen van den Dag, dat een paar jaar voordien gesticht was door de agronoom Hendrik Blink. Dat de studie ‘Dostojewski’ pre­cies in dit forum werd geplaatst is opmerkelijk, aangezien literatuur hierin amper een rol speelde, zoals ook blijkt uit de ondertitel Populair tijdschrift op het gebied van staatshuishoudkunde en staatsleven, natuurwetenschappen, uitvindingen en ont­dekkingen, aardrijkskunde, geschiedenis en volkenkunde, kolonien, handel en nijver­heid enz. De verklaring wordt door Ten Brink (1888: 578-9) zelf aangereikt in de inleiding van zijn stuk. Hij stelt vast dat ‘de vraag naar den toestand en de toe­komst van het reusachtig Russenrijk’ nog altijd aan de orde is ‘onder de vragen van den dag’. In dit verband verwijst hij naar ‘de eerbiedwekkende ontwikkeling der Russische kunst’ en naar het feit dat ‘de Russische colossus langzaam de bran­de­wijnkruik terzijde zet, en zijne logge leden van de Witte Zee tot den Caucasus be­gint te bewegen’. Hij gelooft dat de Russische romanciers aan Europa meer in­zicht verschaffen in Rusland ‘dan ooit uit de beste geographische, etnologische en statis­tische handboeken zou kunnen geleerd worden’. Meer nog de ‘hart­ver­overen­de tafereelen’ van Tolstoj, openbaren ‘de schokkende, huiveringwekken­de vertellin­gen’ van Dostoevskij de Russische tijdsgeest, die volgens hem gelijkt op de Duitse tijdsgeest in de hoogdagen van Schiller en Goethe. Kortom, het is Ten Brink niet zozeer te doen om de intrinsiek literaire waarde van Dostoevskij, dan wel om zijn bruikbaarheid als bron van kennis over het Russische volk en land.

Zeer belangwekkend is het feit dat Ten Brink (1888: 579-80), vooraleer ter zake te komen, met klem het recht opeist om een studie over Dostoevskij te maken, hoewel hij geen Russisch verstaat. Zijn rechtvaardiging is tweeledig. Het eerste argument gaat uit van de onfeilbare autoriteit van de dominante culturen, met name de Duitse en de Franse. Blijk gevend van naïviteit meent hij een juiste voorstelling van de Russische literatuur verworven te hebben ‘door de ernstige beoefening van alles wat er in Duitschland en Frankrijk over Russische letter­kunde is geschreven’ en door het lezen van ‘Duitsche en Fransche vertalingen der classieke Russische literatuur’. De impliciete assumptie van deze uitspraak is dat de Franse en Duitse kritische teksten en vertalingen respectievelijk objectief en in hoge mate adequaat zijn. Dit laatste is niet het geval, zoals aangetoond zal worden in het volgende deel van dit proefschrift. Het tweede aangevoerde argument is praktisch van aard. Meer bepaald argumenteert Ten Brink (1888: 580) waarom de stelling dat men enkel over een volk mag spreken waarvan men zelf de taal ver­staat, onhoudbaar is. Hiervoor gebruikt hij strategisch gekozen voorbeelden. Zo verklaart hij dat, indien de gehekelde stelling klopte, miljoenen Christenen geen oordeel zouden mogen vellen over de inhoud van de Bijbel, omdat ze geen Hebreeuws of Grieks verstaan. Op gelijkaardige wijze spant hij na het Heilig Schrift ook gecanoniseerde denkers en schrijvers als Cicero, Luther, Petrarca en Shakespeare voor zijn kar. Als deze retorisch indrukwekkende, maar logisch be­twistbare rechtvaardiging één zaak duidelijk maakt, dan is het wel dat de Leidse hoogleraar het zelf gênant vond geen rechtstreekse toegang te hebben tot Dos­to­evskij en vreesde dat daarom zijn competentie in vraag zou worden gesteld.

De vermelde secundaire bronnen over Russische letterkunde, waaruit Ten Brink (1888: 580) zijn bevoegdheid put, zijn grotendeels dezelfde als degene die aan de grondslag lagen van zijn in 1886 gepubliceerde studie. Het betreft opnieuw Courrière (1875), Haller (1882) en Dupuy (1885). De vermelding van het Dos­to­evskij-artikel van De Vogüé (1885) is weggevallen ten voordele van Le roman russe (1886). Daarnaast wordt verwezen naar één nieuwe bron: de eerder aangehaalde literatuurgeschiedenis van Sichler (1886), die de autoriteit van De Vogüé beves­tigde. Dat Ten Brinks toenadering tot Dostoevskij in veel grotere mate bemiddeld werd door de Franse dan door de Duitse cultuur, blijkt ook uit de door hem ge­raadpleegde vertalingen die in deze studie vermeld worden: maar liefst tien ver­schillende Franse doelteksten worden genoemd, inclusief belles infidèles als L’esprit souterrain (1886) en Les frères Karamazov (1888), tegenover slechts één Duitse. Wel wordt deze laatste tekst, namelijk Erniedrigte und Be­leidigte (1885), als enige vertaling expliciet geprezen – al is niet duidelijk op basis van welke criteria. Zeer vreemd is het dat van alle Neder­landse doelteksten die op dat moment verschenen waren, enkel Schuld en boete (1885) wordt op­gegeven. Zelfs De misleide (1886) wordt niet expliciet vermeld, hoewel de uitgever hiervan, Brinkman, dezelfde was als van Vragen van den Dag, waarvoor dit artikel bestemd was. De Neder­landse lezer krijgt wel de volledige bibliografische referenties van de Franse vertalingen voorgeschoteld, maar moet het wat zijn eigen taalgebied betreft stellen met de vol­gende opmerking, ondergebracht in een voetnoot: ‘er bestaan nog enkele ver­talingen in het Neder­landsch’. Deze vaststelling doet vermoeden dat het succes van de doelteksten in kwestie gering was. Daarnaast is het ook een indicatie dat Ten Brink zich richtte op een meer elitair publiek, dat het gewoon was om Franse publi­caties ter hand te nemen.

De grote afwezige in de waslijst van publicaties, waarmee Ten Brink (1888: 583) wil bewijzen dat Dostoevskij ‘zijne dagen niet in ledigheid heeft gesleten, hoewel de verschrikkelijke jaren in Siberië hem vóór de tijd tot een oud, lijdend, afgeleefd man hadden gemaakt’, is Podrostok. Van deze lijvige roman bestond nog geen Franse vertaling – zoals eerder besproken, werd die voor de Franse markt laattijdig ontsloten – en van het bestaan van de Duitse, Junger Nachwuchs (1886), was de francofiele hoogleraar kennelijk niet op de hoogte.

Ten Brinks studie van 1886 bestond uit een oppervlakkige behandeling van Dostoevskijs leven en werk, hoofdzakelijk gebaseerd op De Vogüé (1885), aan­gevuld met meer oorspronkelijke beschouwingen over Prestuplenie i nakazanie. In zijn artikel van 1888 worden, anders dan de algemene titel ‘Dostojewski’ doet ver­moeden, weinig levensbijzonderheden verstrekt en slechts twee andere werken in­houdelijk besproken: Bednye ljudi en Zapiski iz mërtvogo doma. Niet toevallig betreft het precies die twee titels die in de ogen van De Vogüé tezamen met Pre­stuplenie i nakazanie Dostoevskijs top drie uitmaakten. Behalve in de selectie van de besproken werken komt de invloed van de Franse burggraaf tot uiting in de evaluatie en analyse die Ten Brink (1888: 581) maakt van deze werken ‘uit Dosto­jewski’s eerste tijdvak’.

Voor zover het leven van Dostoevskij in deze studie aan bod komt, wordt het voorgesteld als een lange lijdensweg. Zo heeft Ten Brink (1888: 581) het over de levenslange strijd van de schrijver ‘om een sober stuk brood te verdienen’. In na­vol­ging van De Vogüé (1885: 315) informeert hij even verder dat de schrijfarbeid de vertroosting bij uitstek vormde voor de door het lot gemaltraiteerde man, een stelling die hij net als de burggraaf staaft met een uitspraak van het autobiografi­sche hoofdpersonage van Unižennye i oskorblënnye.[94] Opvallend is dat Dosto­evskijs gokschulden of negatieve karaktereigenschappen, zoals zijn door De Vogüé (1885: 353) aan de kaak gestelde hooghartigheid en narcisme, niet ter sprake komen. Het beeld dat hier van Dostoevskij wordt opgehangen is dan ook – méér nog dan in het hoofdstuk ‘La religion de la souffrance’ van Le roman russe – dat van een martelaar in de christelijke zin van het woord. Veelbetekenend in dit opzicht is het feit dat de Leidse hoogleraar zijn studie begonnen was met de ge­dachte, geïnspireerd door een passage bij Sichler (1886: 315), dat het typisch is voor de Russen in het algemeen en voor Dostoevskij in het bijzonder om mede­lijden te hebben met wie door zijn eigen schuld gevallen is ‘omdat Christus ons heeft voorgeschreven onze naasten lief te hebben’. Mogelijk is het ook te wijten aan zijn christelijke bril dat Ten Brink (1888: 583) over het lichamelijk en gees­telijk lijden van Dostoevskij spreekt met gevoel voor overdrijving. Zo noemt hij Bednye ljudi het enige boek dat de Rus geschreven heeft ‘in het volle bezit zijner krachten’.

Nadat hij de door De Vogüé (1885: 315) opgepikte anekdote uit Dnevnik pisatelja over de ontdekking van Dostoevskijs talent door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij herkauwd heeft, waarbij zijn enige originaliteit besloten ligt in de ver­gelijking van de laatstgenoemde met de critici Sainte-Beuve en Potgieter, trekt Ten Brink (1888: 585) een parallel tussen Bednye ljudi en het kortverhaal Šinel’ (De mantel) van Gogol’, dat hij op zijn beurt vergelijkt met Camera obscura van Hildebrand. Dat de hoogleraar niet vergelegen zit om een vergelijking tussen literaire werken blijkt ook uit zijn bespreking van de epistolaire vorm van Dosto­evskijs debuut. Merkwaardig genoeg wijst hij erop dat deze briefwisseling niet ont­leend is aan bekende voorbeelden uit westerse literaturen – hij somt er een tiental op, waaronder Richardson en Rousseau – maar wel voortspruit ‘uit den eigenaar­digen toestand der personen’, daarmee doelend op het feit dat de hoofd­personages per brief communiceren om een schandaal te vermijden. De idee het één het ander niet uitsluit, dat deze ‘eigenaardige toestand der personen’ ook door Dostoevskij in het leven geroepen kan zijn met de bedoeling om een brief­roman te schrijven, wordt door Ten Brink (1888: 586) niet geopperd.

Het hoofdpersonage van Bednye ljudi, Devuškin, wordt door Ten Brink (1888: 587-8) met veel respect geanalyseerd, aan de hand van de ontroerende plot als het toonbeeld van Russische lijdzaamheid: hij sleept ‘de slavenketen van zijn dagelijkschen arbeid’ voort zonder te morren omdat ‘God […] ieder zijne be­stemming [heeft] gegeven’. Toch wordt ook op een negatieve eigenschap van Devuškin gewezen: hij probeert in de drank zijn leed te vergeten. Dit tekort wordt echter prompt vergoelijkt met de woorden ‘zijne goedheid is de oorzaak van zijn ongeluk’. Ter illustratie van zijn goed en eenvoudig karakter worden twee frag­men­ten uit Bednye ljudi geciteerd, vertaald uit Les Pauvres gens (1888). In het eerste fragment manifesteert zich onbaatzuchtige zelfopofferingsdrang van Devuškin, die zijn armoede ten spijt cadeautjes koopt voor Varvara. In het tweede fragment evoceert de kleine ambtenaar ‘met ontroerende naïviteit’ een genant voorval op zijn werk. Hij maakt een fout bij het kopiëren en wordt hiervoor door zijn overste in de aanwezigheid van zijn collega’s en een minister hardvochtig op de vingers getikt. Als kers op de taart springt er een knoop van zijn versleten broek, die tot voor de voeten van de minister rolt. Deze krijgt medelijden met de sjofele ambtenaar en stopt hem een bankbiljet toe. Ten Brink (1888: 590) heeft het in dit verband over ‘meesterlijke bladzijden’. Opvallend is wel dat hij enkel oog heeft voor de tragiek, en geen enkele aandacht besteedt aan het komische aspect van Dostoevskijs debuut. Nochtans had hij bij Haller (1882: 185) gelezen dat Bednye ljudi mede ‘durch seine humoristische Richtung […] allgemeine Auf­merk­samkeit erregte’.

Aan het tweede en laatste werk dat Ten Brink (1888: 590-2) in deze studie bespreekt, Zapiski iz mërtvogo doma, wordt in verhouding tot Bednye ljudi amper aan­dacht geschonken. Niet zozeer omdat de hoogleraar al eerder over dit werk had gesproken, maar vooral omdat de literaire betekenis ervan in zijn ogen beperkt is. Wel loopt hij hoog op met de waarde van dit boek ‘als autobiographie, als hoofd­stuk uit de beschavingsgeschiedenis van Rusland’. Het is dan ook exclusief vanuit deze twee perspectieven dat Zapiski iz mërtvogo doma besproken wordt. Ten Brink gaat overdreven ver in de autobiografische interpretatie: wat hem betreft zijn de aan­tekeningen in niets fictief en in alles autobiografisch, behoudens dan de reden waarom het hoofdpersonage gevangen zat. Hij stelt het hoofdpersonage helemaal gelijk met Dostoevskij en gaat er gemakshalve van uit dat letterlijk alles wat be­schreven is ook werkelijk is gebeurd. Zo beschrijft hij de omstandigheden waarin ‘Dostojewski’ van een meisje een aalmoes toegestopt kreeg met de woorden ‘neem dezen kopek in den naam van Christus’. Even verder laat hij er geen twijfel over bestaan dat het personage Akim Akimovič werkelijk één van Dostoevskijs vroe­gere medegevangenen was. Bovendien doet hij uitschijnen dat het ‘fraaie portret’ dat van hem geschetst wordt in ieder detail klopt – alsof het de Russische schrijver aan fantasie ontbrak. De scène waarin op laconieke wijze de gruwelijke moord op het meisje Akulka beschreven wordt, stelt de Leidse literatuurhistoricus voor als een bron van landeskundige kennis. Daarbij laat hij de gelegenheid niet onbenut om het aloude cliché van het barbaarse Rusland nieuw leven in te blazen:

 

De verschrikkelijke bijzonderheden van dezen moord wekken den toorn der beschaafde lezers, die […] zich geen denkbeeld kunnen vormen van de bar­baarsch­heid der Russische toestanden ten platten lande. (Ten Brink 1888: 592)

 

Slechts helemaal op het einde van deze studie, die gestuurd is door interesse in het Russische volk en land, komt terloops het ‘meesterschap in stijl en verhaaltrant’ van Zapiski iz mërtvogo doma ter sprake. Het is kenmerkend voor het gebrek aan zelfstandigheid van de Leidse hoogleraar dat dit literair oordeel zich bevindt in een citaat van zijn meester De Vogüé (1885: 326), die bovendien het laatste woord krijgt. Het is met de retorische vraag van de Franse burggraaf of de Russi­sche tranen minder waard zijn dan de Italiaanse – een allusie op Pellico’s Le mie prigioni – dat Ten Brink zijn tweede en laatste artikel over Dostoevskij afsluit. Als zodanig illu­streert zijn studie de vergaande heteronome tendensen, meer bepaald de onder­worpenheid aan het Franse gezag, van de Neder­landse literatuur van die tijd.

 

van der meij vs. busken huet

In april 1888 kreeg Van der Meij, verscholen achter zijn pseudoniem Wolfgang (1888b), de gelegenheid om Litterarische fantasiën en kritieken van Cd. Busken Huet te recenseren. In de rubriek ‘Letterkundige kroniek’, die hij sinds 1883 bijna wekelijks op zich nam, hekelde hij de uitspraken van de overleden criticus over de Russische literatuur als frases, die getuigen van grote welsprekendheid, maar niet van kennis van zaken. Door tijdstekort heeft Busken Huet niet de moeite ge­nomen om de Russische taal te bestuderen, wat hem in de ogen van Wolfgang (1888b: 153) incompetent maakt om de Russische letteren te kunnen door­gron­den. Het heeft er alle schijn van dat de Neder­landse autodidact jaloers is op de autoriteit van Busket Huet. De toon waarmee hij spreekt over diens aandeel in de doorbraak van de Ruslandmode in Neder­land is alleszins bijzonder bitter:

 

Ruslands letterkunde sprong eensklaps uit haar bedding en stortte zich in den internationalen stroom. Een te voren beproefde poging om haar bekend te maken, slaagde niet, en de arme duivels, die er hun krachten aan verbruikten, mogen nu toezien dat anderen van hun perspicaciteit de vruchten wegdragen. (Wolfgang 1888b: 154)

 

In het vervolg van zijn recensie prijst Wolfgang zijn eigen autoriteit inzake de Rus­sische letteren ten koste van die van Busken Huet. Met het oog hierop ridiculi­seert hij de uitspraken van de overleden criticus over het oeuvre van Tolstoj. Kazaki (De kozakken) zou het enige werk van deze Rus zijn dat Busken Huet ‘met aandacht’ heeft gelezen, maar zelfs dit heeft hij ‘niet begrepen’. Uitgaande van een foute Franse vertaling van een passage, zou de Neder­landse criticus het werk teveel als vaderlandslievende ode gelezen hebben, en te weinig oog hebben gehad voor het algemeen menselijke aspect. Wolfgang plaatst hier zijn eigen analyse tegenover: Tolstoj is, evenals Gogol’ en Dostoevskij, een opvolger van Puškin, wiens verdienste het was om eenvoud en waarheid te huldigen, zoals dat enkel bij het volk te vinden is. De literatuur van deze schrijvers moet dus begrepen worden als aanmoediging voor de voorname Russische wereld om in de leer te gaan bij het Russische volk. Wat er precies geleerd moet worden, zo meldt Wolfgang (1888b: 55) laconiek, is ‘zelfs den ernstigen mannen uit de ontwikkelde maatschappij een raadsel’. Hieruit trekt hij de conclusie dat de aanmoediging van Busken Huet aan ‘de zonen der nu levende Neder­landers’ om Russisch te stude­ren, absurd is. Voor een zelfverklaard Ruslandpionier lijkt hij de Ruslandmode, zoals die mede door Busken Huet in het leven was geroepen, verbazend slecht ge­zind te zijn:

In plaats van Russisch te leeren en Russisch te lezen, doen de zonen der nu levende Neder­landers beter een eigen letterkunde te scheppen en aan te moe­digen. Of moet de beschaafde maatschappij ook hier te lande bij het volk ter schole gaan? (Wolfgang 188b: 155)

 

De boodschap die Wolfgang hier geeft is dat de Russische literatuur slechts prak­tisch nut heeft voor de Russen en eventueel voor een handvol geprivilegieerde specialisten, waartoe hij zichzelf rekent. Als model voor de Neder­landse literatuur wijst hij de Russische literatuur, die in Frankrijk op dat moment grootschalig geïmiteerd werd, echter resoluut af. Men kan zich afvragen of hij zich hier op­werpt als een verdediger van de autonomie van de Neder­landse literatuur, of simpel­weg de Russische invloeden afwijst.

 

de schaduw van tolstoj

Het jaar 1889 was het eerste sinds de publicatie van Schuld en boete (1885) waarin geen nieuwe Neder­landse vertaling van Dostoevskij werd uitgegeven, de lofzang van Ten Brink op Zapiski iz mërtvogo doma ten spijt.[95] In dat jaar leek de mode van de Russische romanciers over haar hoogtepunt heen. Dat was alleszins de in­druk van een anonieme recensent van De portefeuille (1889: 405):

 

Het vorige jaar [1888] leverde Rusland het hoofdbestanddeel op onze boeken­markt, nu schijnt het leger vertalers de letterkunde van het groote Czarenrijk zoo geplunderd te hebben, dat er weinig meer overblijft om in een hollandsch toilet te steken.

 

De zogenaamde plundertocht had Dostoevskij in Neder­land op het einde van de jaren 1880 niet de status opgeleverd die hij wel genoot in Duitsland en Frankrijk. Hierover uitte Wolfgang van der Meij zijn ongenoegen in het progressieve tijd­schrift De Neder­landsche spectator. Opnieuw verscholen achter het pseudoniem Wolfgang (1889: 125) denkt hij in zijn ‘Letterkundige kritiek’ hardop na over de selectie van vertalingen die op de Neder­landse markt gezet worden. In deze keuze is het hem onduidelijk wat ‘het lezend publiek, de vertalers en uitgevers van de apen onderscheidt’. In de argumentatie die op deze scherpe uitspraak volgt, moe­ten vooral de twee eerstgenoemde literaire actoren het ontgelden: de vertalers selec­teren meestal werken die hen toevallig onder de neus komen en de lezers neigen naar ‘onschuldige scheppingen’, zoals die van de vandaag vergeten Duitse schrijfsters E. Marlitt en W. Heimburg. Van der Meij heeft de indruk ‘dat de “kleine waereldlitteratuur” – om het zoo eens te noemen – in Neder­land met meer succes is over te brengen dan de “groote wereldlitteratuur”‘. Ter illustratie van deze uitspraak, die de verantwoordelijkheid van de uitgevers relativeert, in­formeert hij droogjes dat terwijl Marlitt populariteit geniet, Gogol’ ‘onbekend’ is en Dostoevskij doorgaat voor ‘niet te lezen’.

Van der Meij had de genoemde voorbeelden uit de Russische literatuur niet lukraak gekozen; over Gogol’ had hij in 1887 een uitgebreid essay gepubliceerd in Neder­land en een studie over Dostoevskij van zijn hand zou nog in 1889 in vier afleveringen verschijnen in Los en Vast. In dit laatste tijdschrift, dat twee decennia eerder was opgericht als spreekbuis voor moderne predikanten, maar waarin naast theologie ook literaire kritiek werd bedreven, had hij in 1888 ook een lijvig artikel over Tolstoj gepubliceerd. Op de onbekendheid of impopulariteit van deze Rus kon hij echter niet alluderen, aangezien die niet aan de orde was. Immers, niet alleen werden in de tweede helft van de jaren 1880 de persoon en de esthetiek van Tolstoj duchtig bediscussieerd in de Neder­landse letterkundige pers,[96] ook ver­schenen in deze periode met vaste regelmaat Neder­landse vertalingen van zijn creaties. Meer bepaald hadden in de periode 1886-89 tien verschillende uitgevers in totaal meer dan een dozijn vertalingen van Tolstoj uitgebracht, waaronder Anna Karenina en Oorlog en vrede.[97] Een recensent van De portefeuille merkte in 1888 zonder overdrijving op dat van deze Rus ‘alles, wat hij ooit schreef voor den dag gehaald en vertaald’ werd.[98]

Dat Tolstoj onder de Russen in de tweede helft van de jaren 1880 resoluut op de voorgrond dringt en Dostoevskij in de schaduw stelt, komt subtiel tot uiting in een artikel van ene F. (1887: 6) in De Amsterdammer. Deze inzender vermeldt name­lijk in verband met de ‘Russische mode-literatuur’ de respectievelijke namen ‘Tolstoi, Tourgyénef, Dostojewsky e.a.’. Dat Dostoevskij hier niet toevallig na Tolstoj genoemd wordt, bevestigt Jans (1945: 28). Hij ontdekte namelijk dat het artikel over ‘Russische letterkunde’ in de Geillustreerde encyclopedie van A. Wink­ler Prins van het jaar 1887 Tolstoj beschrijft als de Rus die ‘alle andere roman­schrijvers overtreft’. Het artikel in kwestie bevat acht regels waarin een waslijst van zijn werken wordt opgesomd, terwijl ‘Doxojewskij’ [sic] het moet stellen met de geïsoleerde opmerking dat hij geruime tijd in de Siberische mijnen heeft door­gebracht. Veelzeggend is ook dat in het encyclopedisch supplement van 1888 wel op Tolstoj wordt teruggekomen, maar niet op Dostoevskij. Bovendien stelde een recensent van De portefeuille in hetzelfde jaar vast dat Tolstoj ‘natuurlijk de hoofd­schotel’ vormde van een nieuwe portie vertalingen.[99]

Van der Meij was, tezamen met Ten Brink, één van de enige Neder­landse critici die een poging ondernamen om deze onevenwichtige balans enigszins te corrigeren in het voordeel van Dostoevskij. Dit deed hij door aan hem zijn uit­voerigste en, althans naar het oordeel van Willemsen (1889d: 66), ook zijn beste artikel te wijden.

 

van der meij: de lijdensweg van een ‘edelen menschenvriend’

‘Levensschets van Theodoor Dostojewsky’, de volumineuze vrucht van bijna een jaar arbeid, neemt een bijzondere plaats in binnen de Dostoevskij-studies. Niet enkel van het Neder­landse taalgebied, maar van West-Europa in het algemeen. Romein (1924: 18) heeft het namelijk over ‘het eerste Westersche levensbericht [van Dostoevskij] dat op volledigheid bogen kan’. Hoewel deze uitspraak met een korreltje zout moet worden genomen – volledigheid is immers een groot woord[100] – , is het waar dat Van der Meij deze studie uitzonderlijk goed heeft gedocumen­teerd: behalve op de obligate De Vogüé (1886), die hij ook had geraadpleegd bij het schrijven van zijn artikel over Gogol’,[101] baseert hij zich op een indrukwekkend gamma van Russische bronnen, waaronder Dostoevskijs proza en essayistiek, zijn correspondentie met tijdgenoten en de biografische geschriften van Strachov en Miller. De laatstgenoemde Petersburgse hoogleraar, die de neiging niet onder­druk­­te om Dostoevskij te verheerlijken, wordt naar voren geschoven als de hoog­ste autoriteit ter zake. Het is dus toepasselijk dat het motto van deze studie door Van der Meij (1889: 1) aan hem ontleend is: ‘Deze man leefde, zooals hij schreef; en deze man had recht datgene te schrijven, wat hij schreef’.

Niet het oeuvre van Dostoevskij, maar wel de persoon achter de schrijver staat in deze studie centraal. Overigens blijkt uit een brief dat Van der Meij in 1888 zijn lust om te lezen en te recenseren was kwijtgespeeld. Op de aanbieding om een vacan­te redactieplaats op te nemen in De Neder­landsche spectator had hij gerea­geerd met de volgende bittere woorden:

 

[…] recenseeren en critiseeren – ik ben er sedert lang misselijk van. Reeds zoo lang heb ik de pen willen neerleggen, doch het heeft er veel van, of men mij tel­kens met de haren weer in het gedrang sleept. Had ik de Kroniek in den Spec­ta­tor niet op mij genomen, dan ware mijne illusie, om niet meer te lezen en niet meer te schrijven, misschien al lang vervuld.[102]

 

Gezien de bovenstaande woorden hoeft het niet te verbazen dat Van der Meij (1889: 1) aan de werken van Dostoevskij in zijn studie weinig aandacht schenkt. Ze interesseren hem slechts als spiegel van het leven van de schrijver, dat volgens hem ‘belangwekkend geworden’ is door de opeenstapeling van leed. Ter illustratie van dit leed komen reeds in de inleiding doodsangst, uitputtende arbeid, gezond­heidsproblemen, armoede, honger, financiële problemen en krappe deadlines – waarmee de literaire gebreken van Dostoevskij verklaard worden – ter sprake. Vier boeken krijgen bijzondere aandacht, omdat ze ‘in onderling verband beschouwd een volledig beeld van Dostojewsky als schrijver en mensch geven’[103]: de bellettris­tische werken Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie, die eerder al uitgebreid behandeld waren door Ten Brink (1886, 1888), en de ver­zameling essays Dnevnik pisatelja, waarop in de Neder­landse letterkundige pers nog niet was ingegaan. Ieder van deze boeken moet, tezamen met de eigenlijke bio­grafische informatie, die in deze studie bijzonder gedetailleerd is, een licht werpen op een andere levensfase van Dostoevskij. Hiermee is echter niet gezegd dat de werken in kwestie aan een gedegen vormelijke of inhoudelijke analyse onder­worpen worden – dit is namelijk niet het geval.

Het eerste stadium dat Van der Meij (1889: 1-40) onderscheidt in het leven van Dostoevskij loopt van zijn geboorte tot het jaar 1847. De hoofdbronnen voor deze aflevering zijn de brieven van de schrijver. Daarnaast worden sommige be­weringen gestaafd met illustraties uit prozawerken, zoals Unižennye i oskorblënnye.

Dostoevskijs vroegste kinderjaren worden genuanceerd voorgesteld als een Spartaanse, maar harmonieuze periode. Enerzijds was het hospitaal waarin hij werd grootgebracht een ‘ziekelijke omgeving’ en was zijn vader veeleisend en streng.[104] Anderzijds vond de jonge Dostoevskij vertroosting bij zijn goedhartige kinderoppas, in de jaarlijkse bedevaart naar het Troica-klooster, in bezoekjes aan de volkstheaters, in het spel met zijn broer Michail, in zijn praatjes met de zieken van de stad en in zijn omgang met de boeren van het dorp. Volgens Van der Meij (1889: 16) was het te wijten aan de ‘teedere verhouding die tusschen de ouders en de kinderen bestond’ en aan de slechte reputaties van de gymnasia, waarover niet nader gespecificeerde ‘prikkelende’ dingen geschreven zijn, dat de jongens niet werden ingeschreven in een school. ‘Theodoor’, zoals Dostoevskijs voornaam in deze studie luidt, had weinig vrienden. Zijn liefde voor literatuur bloeide al vroeg op. De Bijbel was zijn eerste leesboek, later ontdekte hij Walter Scott, Karamzin en Puškin, wiens dood voor Dostoevskij, die net zijn moeder had verloren, een tweede grote tegenslag betekende. Dat over de eventuele lectuur van Gogol’ in deze periode niets geweten is, wekt de verbazing van Van der Meij (1889: 16). ‘Wien men het meest verschuldigd is, die wordt het eerst vergeten,’ zo maakt hij hieruit op.

Dostoevskijs studietijd in Petersburg en de erop volgende kortstondige ambte­lijke carrière worden eenzijdig voorgesteld als de eerste stappen op een lange lijdens­weg. De cadet had voortdurend materiële noden en was diep somber ge­stemd, in die mate dat hij speelde met het idee om zelfmoord te plegen. Geheel in beslag genomen door de letteren, als lezer dan, verwaarloost hij zijn studies. In zijn drang om ook het verdere leven van Dostoevskij als zo ellendig mogelijk voor te stellen gaat Van der Meij (1889: 27) zover om stellig te beweren dat hij zich als vrijgezel onthield ‘van alle vermaken’.[105] Even verder heet het dat hij ‘een hekel had aan het malsche deel der schepping’, wat verklaard wordt door het vermeende feit dat hij met zijn ‘moujik-gezicht’ vrouwen afschrikte.[106] Het leven van de jonge­man staat nu in dienst van zijn literaire creatie, waaraan hij zich als een asceet na zijn ambtsuren geheel wijdt. Wel komt zijn gokgedrag hier enkele malen ter sprake. Over de ontdekking van Dostoevskijs literaire talent, zoals dit zich open­baart in Bednye ljudi, wordt de anekdote uit Dnevnik pisatelja meegedeeld, die intussen wijd verspreid was dankzij De Vogüé (1885: 315). Vernieuwender is de passage over het kortverhaal Dvojnik, dat in de Neder­landse kritiek nog niet eer­der ter sprake was gekomen. Van der Meij (1889: 34-5) spreekt zich over dit werk misprijzend uit: hij vindt het omslachtig en geeft de voorkeur aan Gogol’s Zapiski sumasšedšego (Dagboek van een gek), dat hij als inspiratiebron herkent. Hij deelt ook mee dat ‘alle lezers’ het hoofdpersonage ‘vervelend en zwak vonden’ en het verhaal ‘in die mate gerekt, dat het schier onmogelijk was te verduwen’. Het derde en laatste werk van Dostoevskijs eerste levensfase dat met titel wordt genoemd is Netočka Nezvanova.[107] Dit is echter onvoltooid gebleven door een omstandigheid ‘temidden van dit slavenleven […] die een gewelddadigen omkeer in zijn bestaan zou teweegbrengen’. Het is met deze cliffhanger dat Van der Meij (1889: 40) de eerste aflevering van zijn studie afsluit.

De tweede aflevering beschrijft Dostoevskijs leven vanaf zijn arrestatie als lid van de Petraševskij-kring tot en met zijn dwangarbeid in Siberië. Opmerkelijk is dat Van der Meij (1889: 117) zelf aangeeft dat zijn biografische beschouwingen over deze en de volgende periode meer nog gebaseerd zijn op Dostoevskijs bellet­tristische werken dan op zijn persoonlijke briefwisseling. Hij gaat er gemakshalve vanuit dat Zapiski iz mërtvogo doma, Besy en Unižennye i oskorblënnye een juist beeld schetsen van de historische realiteit:

 

Het eerste werk openbaart zijn leven in het tuchthuis; het tweede schetst het revolutionaire Rusland; het laatste deelt een gebeurtenis mee van erotischen aard uit zijn eigen leven, tijdens hij in Siberië was. (Van der Meij 1889: 117)

 

Vooraleer in te gaan op de omstandigheden van het strafkamp, doet Van der Meij (1889: 119-29) in detail alle gebeurtenissen uit de doeken die hieraan vooraf gingen: Dostoevskijs lidmaatschap van de geheime leeskring, zijn arrestatie, ver­hoor, opsluiting en deportatie. Daarbij peilt hij ook naar de ontvankelijkheid van de schrijver voor revolutionaire denkbeelden. De conclusie luidt dat hij geen revo­lu­tionair was, maar een dromer met een grote liefde voor zijn volk en een christe­lijke zedelijke grondslag, die volgens de Neder­landse criticus typisch Russisch is.[108] Het was niet nodig om Dostoevskij te berechten als revolutionair, aangezien hij ‘behoudender […] dan de Czar zelf’ was. De geestelijke leefwereld van de schrijver voor en na Siberië wordt min of meer voorgesteld als een continuüm – wat op zijn minst aanvechtbaar is – en zijn arrestatie als een vergissing. Immers, aan ‘de arme tobber’ hadden ‘enkele socialistische werken alleen […] behaagd om de liefde die daaruit voor de menschheid sprak’.[109] Dat de terdoodveroordeling grote indruk maakte op Dostoevskij wordt geïllustreerd met passages uit Prestuplenie i nakaza­nie en Idiot. Minder onderbouwd is de bewering dat het voor de jonge schrijver bijzonder hard was om op Kerstmis getransporteerd te worden naar Siberië, om­dat hij ‘niet opgehouden had Christen te zijn’.[110] Hoe verschrikkelijk zijn lot ook is, hij ondergaat het zachtmoedig en berustend. Het moge duidelijk zijn dat het christelijke aspect in deze studie altijd binnen handbereik is.

Eenmaal aanbeland bij het Siberische tuchthuis, baseert Van der Meij (1889: 150-61) zich exclusief op Zapiski iz mërtvogo doma, dat hij in de inleiding van dit hoofdstuk als meesterstuk had geprezen omdat de auteur ‘geen enkel oogenblik in het melodramatische valt of, door de misdadigers als helden te doen optreden à la Victor Hugo, een valsch idealisme kweekt’.[111] Ook had hij niet nagelaten te ver­melden dat Tolstoj het gezichtspunt ‘wonderlijk juist, natuurlijk en christelijk’ had genoemd. Het hoofdpersonage Aleksandr Petrovič wordt ook hier volledig gelijkgesteld met Dostoevskij, behoudens dan de reden van de veroordeling – wat eerder al eens door De Vogüé (1885: 326) was uitgelegd. Ook het gegeven dat het voortdurend in gezelschap zijn van andere mensen het moeilijkst van al te dragen was en de anekdote van de aalmoes waren door de burggraaf al bekend gemaakt. Beter echter dan in het analytische Le roman russe wordt in deze studie aan de hand van allerlei details de sfeer opgeroepen van het strafkamp. Centraal staat de idee dat de vier lijdensjaren die Dostoevskij doorbracht in het tuchthuis een dub­bel verrijkende ervaring vormden: enerzijds vergrootte hij er zijn psychologische kennis mee en anderzijds werd hij in staat gesteld om ‘zijn eigen ziel even zuiver te stellen als die van den bergbewoner’.[112] Daarnaast suggereert Van der Meij (1889: 136) dat Dostoevskij gek zou zijn geworden zonder die catastrofe – een specula­tieve veronderstelling die eerder door De Vogüé (1885: 324) geuit was.

In navolging van Miller weigert Van der Meij (1889: 159) te geloven aan ‘het praatje’ dat Dostoevskij zich uit camaraderie liet geselen, zoals een grijsaard dit doet in Zapiski iz mërtvogo doma. Ook helpt hij, ditmaal met dank aan De Vogüé (1885: 315), het waanbeeld de wereld uit dat de schrijver zijn toevallen aan die geseling zou danken. Immers, ‘hij leed daaraan reeds in lichte mate voor zijn ver­banning’. Hier tegenover staat dat Van der Meij ook twee foutieve voorstellingen de wereld heeft gestuurd over Zapiski iz mërtvogo doma. Ten eerste neemt hij voor zoete koek aan dat Dostoevskij getuige is geweest van letterlijk alles wat in dit werk beschreven is. Zo vermeldt hij ter illustratie van de veelzijdige ‘aard der ge­zellen’ dat er voormalige soldaten, Tsjerkessen, raskolniki, orthodoxe boeren, joden en heidenen rondliepen – terwijl deze in Zapiski iz mërtvogo doma be­schre­ven samenstelling niet geheel overeenstemt met de historische realiteit.[113] Ten tweede doet hij de absurde uitspraak, die verder niet geduid wordt, dat dit boek ‘hoofdzakelijk voor het buitenland’ was geschreven[114] – terwijl Dostoevskij in wer­kelijkheid in geen ander leespubliek geïnteresseerd was dan het Russische.

De derde levensfase van Dostoevskij beslaat wat Van der Meij (1889: 251-302) betreft de periode vanaf zijn ontslag uit het Siberische tuchthuis tot de publicatie van Prestuplenie i nakazanie. Hier wordt een licht geworpen op Dostoevskijs legerdienst als soldaat in sombere ballingschap, zijn ongelukkige eerste huwelijk, zijn verblijf in Tver, zijn blijde terugkeer naar Petersburg, zijn journalistieke loop­baan bij Vremja en Ėpocha en zijn buitenlandse verblijven. Het is volgens de Neder­landse ex-militair, die hierin de dominante Duitse en Franse critici volgt, in deze jaren van materieel gebrek, dat het talent van de schrijver steeg ‘tot den hoogsten trap’, om in de loop van de volgende levensfase weer neer te dalen. Dit oordeel wordt echter geponeerd zonder gedegen bewijsvoering: over het algemeen komt Dostoevskijs bellettristisch werk, dat wil zeggen een selectie ervan, ook in dit deel slechts oppervlakkig ter sprake.

Unižennye i oskorblënnye interesseert Van der Meij (1889: 251-2) slechts als gefictionaliseerd getuigenis van het eerste huwelijk van de schrijver met een weduwe. Hij bespreekt niet de plot, maar geeft wel een literaire evaluatie mee, al is het niet de zijne. Meer bepaald vermeldt hij dat de roman weinig waardering van de kunstrechters kreeg om drie redenen: het uitgebeelde onderwerp, het groot­moedig buigen voor een liefdesrivaal, wordt niet geschikt bevonden voor boeken, de melodramatische invloed van Sue is te merken, en de personages uit de ‘grote wereld’ zijn slecht uitgebeeld. De toevoeging dat de hand van de meester in dit werk slechts te herkennen is in de vrouwenfiguren laat er geen twijfel over bestaan dat de Neder­landse criticus in dezen te rade is gegaan bij De Vogüé (1885: 335-6). Tegenover deze scherpe kritiek wordt de reactie van de Russische lezers geplaatst: zij waren in verrukking. Het lot van Selo Stepančikovo i ego obitateli, zo informeert Van der Meij (1889: 252), was precies andersom: de kritiek stelde het werk hoog, maar het publiek reageerde koel. Bijzonderheden over het thema, de plot of de stijl van dit humoristische werk worden echter niet gegeven. Over de novelle Igrok komt de lezer bij Van der Meij (1889: 292) dan weer enkel te weten dat het ge­baseerd is op Dostoevskijs gokervaringen, dat het deels geschreven is uit geldnood en dat het geroemd werd ‘om haar groote levendigheid’.

Prestuplenie i nakazanie is de enige roman die Van der Meij (1889: 350-5) in deze studie ernstig onder de loep neemt. Het is in zijn ogen ook het enige werk waar­in Dostoevskij zichzelf overtroffen heeft. Bovendien had hij dit ‘chef-d’oeuvre’ over het Russische nihilisme al eerder gerecenseerd, onder de pseudo­niemen Prawda-Matka (1886) en Wolfgang (1886).[115] De toon is ditmaal echter gevoelig milder. Zo gaat de bewondering van de criticus voor de zielkundige juist­heid van het ‘geheele proces van de misdaad en hare gevolgen’ niet langer ge­paard met waarschuwingen voor een moeilijk te overwinnen culturele barrière. Daar­naast klinken ook de zedelijke reserves minder resoluut. Van der Meij heeft het nog wel over een ‘ongezonde lectuur’, omdat de handen ‘klam’ worden door de ‘schokkende indrukken’, maar tegelijkertijd wijst hij er zelf op dat Dostoevskij zich verkeerd begrepen voelde door wie in de roman iets ‘verderfelijks’ zag. Op­vallend is ook dat de opmerking over de ongeloofwaardigheid van de zedelijke wederopstanding van Raskol’nikov achterwege is gelaten. Mogelijk was deze kri­tiek begraven onder invloed van Miller, aan wie gerefereerd wordt bij de behan­de­ling van de epiloog. Ook Strachov kan een rol gespeeld hebben: aan hem dankt de Neder­landse criticus het inzicht dat Dostoevskij in dit boek wil aantonen dat de ‘volksdeugden’ religie, patriottisme en zedelijkheid een heilzaam middel vormen ‘tot beteugeling van het kwaad, tot redding uit de chaos’. Bijzondere aandacht gaat naar het personage dat in deze redding een sleutelrol speelt: Sonja. Interessant is de opmerking dat zij en ‘haar bedrijf’ tezamen met de andere leden van het gezin Marmeladov de lezer in de war brengen omdat hun schets ‘komisch en tragisch te gelijk’ is – het betreft hier de enige verwijzing naar Dostoevskijs humoristische zijde die in deze studie te vinden is. Tot slot van de bespreking van Prestuplenie i nakazanie worden nog twee extra-literaire argumenten gegeven waarom het een waardevol boek is. Ten eerste heeft het zich geopenbaard als ‘profetie’ – de woord­keuze past in het christelijke kraam –, omdat het een Moskouse student heeft geïnspireerd tot het plegen van een moord à la Raskol’nikov. In dit verband trekt Van der Meij een parallel met Goethe’s Werther, wat Ten Brink (1886) hem had voorgedaan. Ten tweede heeft het boek grote opgang gemaakt in de Russische ‘rechtsgeleerde wereld’. Ter illustratie hiervan wordt verwezen naar de rede die de rechtsspecialist A. Koni in 1881 hield te Petersburg.

Van der Meij (1889: 272) komt de verdienste toe dat hij Dostoevskij ook op de kaart trachtte te zetten als publicist of ‘dagbladschrijver’ van Vremja en Ėpocha. Zoals hijzelf aangaf, was hierover in Europa op dat moment nog weinig bekend. De Rus wordt geschetst als de drijvende kracht van een kleine kring journalisten, met groot moreel gezag bij hun lezers, die zich lieten inspireren door de Franse be­scha­ving. Wat literatuur betreft, stelden ze zich tot doel om te peilen naar de mate waar­in de lagere sociale klassen onder invloed staan van hun milieu. Echter, zo haalt Van der Meij (1889: 273) uit, de ‘geest der Fransche letterkunde’ werd in Petersburg ‘niet zoo slaafs en cynisch nagevolgd als twintig jaren later in ons land’. Het ver­schil tussen het Franse en het Russische naturalisme wordt geduid op een manier die sterk doet denken aan de programmaverklaring van De Vogüé (1885: 333):

Hoe naturalistisch de ziel der Russen was gestemd, zij lieten zich leiden door een edel gevoel, door réalité poétique, door humaniteit, door medelijden met de lieden, die in een hachelijken toestand verkeerden. Zij vergaven deze lieden hunne zwakheden. (Van der Meij 1889: 273)

 

Overigens had Van der Meij (1889: 33) reeds in het eerste deel van zijn studie ter­loops gewezen op de kloof tussen Dostoevskij, die tranen stort over de ‘deernis­waardigheid’ van zijn personages, en de Franse naturalisten, die zich niet bekom­meren ‘over het wel of wee der helden’. Daarbij had hij ook zijn persoonlijke voor­keur te kennen gegeven, in scherpe bewoordingen. De Franse naturalistische crea­ties waren in zijn ogen ‘producten van één dag, waarvoor de heeren-scheppers zelve buiten hun schrijversijdelheid niets gevoelen’. Zeer snedig is ook de retori­sche vraag: ‘Waarom zou de wereld, die bedrogen wil zijn, ook niet eens wijs wor­den gemaakt, dat een edel kunstwerk te herkennen valt aan den stank, die ervan uitgaat!’ Aangezien het naturalisme in Neder­land pas in 1888 tot een volledige doorbraak was gekomen,[116] kunnen de bovenstaande uitspraken begrepen worden als een relatief vroegtijdige poging om deze overgewaaide literaire mode in eigen land te bestrijden met de succesvol gebleken argumenten van Le roman russe. Met andere woorden wordt door Van der Meij het ene vreemde model ingezet tegen het andere. Van een pleidooi voor een autonome Neder­landse literatuur is dan ook geen sprake.

De bewondering van Van der Meij voor de spirituele dimensie die Dostoevskij aan het naturalisme heeft gegeven, neemt niet weg dat hij kritisch stond tegenover diens vaderlandslievende mysticisme, dat vooral tot uiting kwam in zijn publicisti­sche stukken. Zoals Willemsen (1990: 68) al ter sprake bracht, vraagt de ex-mili­tair zich af of de Rus zelf wel wist wat hij bedoelde met frases als de ‘onbevlekte Russische ziel’.[117] Toch ziet de criticus hierin, welwillend als hij zich opstelt, ook iets positiefs: de Russen mogen zich gelukkig prijzen optimistisch gestemd te zijn over de toekomst van hun volk.

De volksliefde van Dostoevskij komt ook uitgebreid aan bod in ‘Eenige trek­ken van hem als schrijver en als mensch’. De schrijver wordt door Van der Meij (1889: 343-6) geanalyseerd aan de hand van drie tegenstellingen. Ten eerste was hij enerzijds een kunstenaar, die het te doen was om l’art pour l’art, en anderzijds een broodschrijver, ‘voor wien geldverdienen en snelschrijverij de hoofdeischen waren’. Ten tweede was hij enerzijds een volksschrijver, die enkel ‘plaatselijke toe­standen en orthodox-Russische denkbeelden’ ter sprake bracht, en anderzijds een wereldschrijver, begiftigd met een groot talent, een schone geest en een ruime blik. Ten derde komt de veelheid aan literaire producten van zijn hand voort uit de wisselwerking tussen enerzijds gedachten en anderzijds gevoelens. Immers, Dosto­evskij was ‘verstands- en gevoelsmensch beide, groot als “psycholoog”, groot ook als mensch’. Terloops zij opgemerkt dat de kwalificatie van Dostoevskij als psy­cho­loog, hier en elders, in contrast staat met de kritiek die Van der Meij (1889: 3) zelf had geformuleerd in de inleiding van zijn studie: namelijk dat ‘Russische critici, en die hen napraten’ veel ‘scharrelen […] met het woord “psycholoog”, of, geleerder nog: “psychologische pathologie”‘, terwijl Dostoevskij zichzelf als een realist zag. De liefde die de mens Dostoevskij voelde voor zijn medemens vormt volgens de criticus de grondtrek van zijn kunstenaarskarakter. De oorsprong ervan ligt in zijn capaciteit om ‘zelfs in het grootste wangedrocht […] het werk Gods’ te ontwaren. In dit verband duidt Van der Meij (1889: 345) het verschil tussen Dos­toevskij en de oprichter van de realistische school, Gogol’, op een manier die op­nieuw de invloed van De Vogüé (1885: 313) doet vermoeden: ‘Gogol maakte zijne helden belachelijk; D. wist medelijden voor de zijne op te wekken.’

De vierde en laatste levensfase van Dostoevskij wordt door Van der Meij (1889: 355-92) onderverdeeld in twee subperiodes: de jaren 1865-71, die hij voor­namelijk doorbracht in het buitenland en waarin hij zeer productief was op het gebied van de schone letteren, en de jaren 1872-81, waarin hij zich intensief bezig­hield met journalistiek als redacteur van Graždanin en Dnevnik, zijn laatste roman schreef en zijn beroemde rede over Puškin gaf. Waar de eerste periode ge­kenmerkt wordt door ellende – hij had grote geldzorgen en verloor zijn baby –, was de tweede periode gelukkiger. De verandering in zijn materiële situatie wordt toegeschreven aan het organisatietalent van zijn tweede echtgenote. De dood van de schrijver is niet het eindpunt van deze biografische studie: ook zijn precedent­loze processie en begrafenis en zijn postume invloed op het Russische maatschap­pe­lijke leven worden besproken. Daarnaast komen in dit ‘Vierde stadium’ de romans Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy en de verzameling essays Dnevnik pisatelja aan bod.

De titel Idiot was in de voorgaande delen van deze studie reeds tweemaal ge­vallen. Ten eerste ter illustratie van Dostoevskijs epilepsie, die in christelijke zin gekwalificeerd was als ‘zijn martelaarschap’.[118] Ten tweede in de uitspraak dat deze roman tezamen met Prestuplenie i nakazanie en Besy gerekend wordt tot zijn ‘drie beroemdste werken’[119] of ‘drie hoofdwerken’.[120] Hoewel in Rusland eigenlijk Brat’ja Karamazovy gold als één van Dostoevskijs beroemdste romans, was de hier geproclameerde top drie potentieel revelerend: in de westerse pers waren immers systematisch Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie afgeschilderd als de drie bekendste werken van hun auteur, zonder dat daarbij altijd gewezen was op het verschil tussen Rusland en West-Europa.

Hoewel Van der Meij (1889: 359) formeel het belang erkent van Idiot, is zijn bespreking van dit werk zeer summier. De reden die hij opgeeft is ‘plaatsruimte’ – men begrijpt dat zijn prioriteiten elders liggen. Wel wordt Idiot grote lof toe­gezwaaid, met name om de diepzinnige ontwikkeling van ‘het zielkundige ele­ment’. Het hoofdpersonage, dat verstandiger is dan zijn omgeving en eerlijk en oprecht als een kind, wordt geanalyseerd als Dostoevskijs antwoord op Don Quichote van Cervantes. Het is geen beschrijvend, maar wel een idealistisch zelf­portret: ‘De idioot is een heilige, wat D. zeker niet was, maar wat hij toch wensch­te te zijn.’ – het is een uitspraak die Van der Meij (1889: 359) baseert op de auto­riteit van Miller. De Neder­landse lezer komt verder te weten dat Idiot in Rusland een groot commercieel succes was en dat de auteur wel vijftig maal werd verzekerd dat het zijn beste werk was. Ongeveer evenveel aandacht wordt besteed aan Besy, waarvan de bespreking echter bijzonder verward en gefragmenteerd is. Van der Meij (1889: 361-2) heeft het eerst over ‘de hoofdpersoon’ die tot de slotsom komt dat ‘alle miasmen en ongerechtigheden, welke eeuw op eeuw in Rusland hebben geheerscht, de “duivelen” zijn, waarvan de Schrift spreekt’ – terwijl deze analyse eigenlijk door het motto wordt gesuggereerd. Vervolgens vermeldt hij dat er pur sang nihilisten in dit werk voorkomen. De personages zijn dragers van verschillen­de denkbeelden ‘betreffend de hervormingen van het toen­malige Rusland’, ver­tegenwoordigers van de bureaucratische oppositie tijdens de boerenhervormingen. Daarnaast wordt melding gemaakt van ‘18-jarige studenten, die reeds een politiek clubje presideeren’. De Neder­landse criticus vermeldt ook dat Dostoevskij in deze roman Turgenev overtreft omdat hij de harten beter kent. In dit verband heeft hij het – voor de tweede maal – over een ‘profetie’, omdat ‘de feiten die er in vermeld [worden], later werkelijk hebben plaats gehad’. Om welke ‘feiten’ het in concreto gaat, wordt er niet bij gezegd. Een laatste opmerking over Besy betreft de uitspraak van De Vogüé in Le roman russe, waarnaar ditmaal ex­pliciet verwezen wordt, dat het nihilisme ‘meer in de karakters dan in de staat­kunde moet gezocht worden’. Volgens Van der Meij (1889: 362) is dit onder­scheid betekenisloos, omdat er een nauw verband bestaat tussen karaktervorming en absolutisme, ‘in dien zin, dat het despotisme de zielen drukt en de karakters verlaagt’ – een vreemde kritiek, aan­gezien de burggraaf eigenlijk gewoon bedoelde dat de nihilistische beweging slecht was georganiseerd.

Bij Dostoevskijs laatste roman, Brat’ja Karamazovy, houdt Van der Meij (1889: 375-8) lang halt. Toch komt hij niet tot een persoonlijke evaluatie van dit groots opgezet werk. In plaats daarvan deelt hij mee dat er binnen en buiten Rus­land verschillend over wordt geoordeeld. Ter illustratie verwijst hij ten eerste naar het lovende oordeel van Miller, die dit Dostoevskijs ‘rijpste’ werk noemde en er een ‘logisch verband’ in zag met de voorgaande werken, en ten tweede naar De Vogüé, die enkele personages omschreef als ‘epiesch’, maar het werk in zijn geheel wel als mislukt voorstelde. Enerzijds plaatst Van der Meij zich impliciet in het kamp van de burggraaf, door te stellen dat men om de roman te begrijpen ‘min of meer een halve Rus’ moet zijn – hier schermt hij opnieuw met de onoverkomelijke cultuurbarrière, zoals hij gedaan had in zijn eerste recensies van Prestuplenie i na­kazanie. Anderzijds onderwerpt hij De Vogüé aan een vernederende kritiek: hij suggereert namelijk dat deze door vermoeidheid Brat’ja Karamazovy ‘minder goed’ heeft begrepen en daarom niet heeft opgemerkt dat in dit boek een ‘nieuw type’ is geschapen. Meer bepaald heeft Van der Meij het hier over ‘Karama­zowe­rij,’ dat in Rusland een begrip is geworden zoals ‘Oblomowerij’. In zijn ogen, die in deze gestuurd worden door Miller, betreft het een ‘trek in het Russische volk’ met een historische betekenis, waarvan het devies luidt: ‘alles of niets’. Ondanks zijn kritiek op De Vogüé doet de Neder­landse criticus niet de moeite om de lezer dui­de­lijkheid te verschaffen omtrent het thema, de plot of de hoofdpersonages van Brat’ja Karamazovy. Bovendien zijn de weinige inlichtingen die hij over de hoofd­personages geeft voor discussie vatbaar: zo meent hij dat alle zonen Karamazovy ‘lijden aan ideeënloosheid’ en dat ze allen ‘de ontkennende zijde van het Russische bestaan’ verlichamelijken. Hij vervolgt: ‘Kan ik het goede niet doen, zoo rede­neeren zij, dan doe ik het slechte’. De Neder­landse criticus voelt zich niet te min om De Vogüé een oppervlakkige lezing ten laste te leggen, maar maakt dus zelf niet eens een onderscheid tussen Alëša, Ivan en Dmitrij. Als zodanig is ook zijn bij­drage tot de exegese van Brat’ja Karamazovy bijzonder gelimiteerd.

Van de succesvolle bundel Dnevnik pisatelja geeft Van der Meij (1889: 363-9) een veelzijdig beeld. Hij heeft het over ‘pedagogisch gekeuvel’ dat afgewisseld wordt met anekdoten uit Dostoevskijs eigen leven. Het hoofddoel van deze ge­schriften was het opwekken van ‘liefde voor het Russische volk’. In dit verband wordt ook stilgestaan bij de overtuiging van de schrijver dat de Europese be­scha­ving haar zwanenzang had ingezet en de Russen pas begonnen. In verband met het morele gezag dat Dostoevskij als denker bij zijn landgenoten genoot wordt ge­we­zen op een aangename karaktertrek die hem onderscheidde van Gogol’: de laatst­genoemde ‘leeraarde’, terwijl de eerste ‘vertelde’. Hij was immers ‘de be­scheiden­heid in persoon’.

De bovenstaande uitspraak, die met de grootste stelligheid geponeerd wordt, is symptomatisch voor de bovenmatig welwillende houding die Van der Meij, allicht onder invloed van Russische bronnen, aanneemt tegenover de persoon van Dosto­evskij. Reeds in het hoofdstuk ‘Eenige trekken van hem als schrijver en als mensch’ had hij enkele beweringen gedaan met een onmiskenbaar hagiografisch geurtje. Geloof hechtend aan Dostoevskijs vriend A.N. Majkov, aan wie in een voet­noot gerefereerd wordt, had hij bijvoorbeeld geopperd:

 

Als mensch won D. aller harten. Hij hield vast aan het geloof in God; en de christelijke liefde zoals de Zaligmaker die leerde, was hem een leiddraad [sic] voor het leven. Allen, met wie hij in aanraking kwam, wist hij sympathie voor zijn persoon in te boezemen. (Van der Meij 1889: 348)

 

In de slotpassage van deze studie wordt deze persoonsverheerlijking verder uit­gewerkt. Meer bepaald lanceert Van der Meij (1889: 389-90) een scherpe aanval tegen wie hij bestempelt als Dostoevskijs ‘lijkschouwers’: zij die ‘zijn levenswandel afkeurden’ en ‘zijn roem beknibbelden’. De niet nader genoemde personen ver­weten de schrijver onder andere een hoge eigendunk, effectbejag en ‘letterkundig slijk’. De Neder­landse Ruslandkenner vraagt zich af of deze ‘heeren niet beter hadden gedaan, te zwijgen’. Ook hekelt hij diegenen die gewroet hebben in het privéleven van Dostoevskij en zijn ‘edele karaktertrekken’ doodzwegen ‘om zijn kleine zwakheden des te breeder uit te meten’. Van der Meij (1889: 391) besluit dat Dostoevskij ‘den edelen menschenvriend, den Michelangelo der litteratuur’ is.

Het behoeft geen verder betoog dat het beeld dat in deze studie wordt op­gehangen van Dostoevskij gevoelig acceptabeler is dan dat van bijvoorbeeld De Vogüé of Zabel, die eveneens de als medelijden geopenbaarde volksliefde van de door het lot gemaltraiteerde schrijver benadrukten, maar daarbij niet verzuimden om zijn narcisme, hooghartigheid en bruutheid respectievelijk zijn xenofobie aan te kaarten. Van der Meij spant Dostoevskij voor de kar van het christendom door hem – al dan niet moedwillig – overdreven af te beelden als een menslievende en deemoedige asceet, martelaar en profeet. Dit verklaart zijn keuze voor het theo­logische tijdschrift Los en vast. De grote verdienste van deze studie ligt besloten in het feit dat ze andere stemmen dan enkel die van De Vogüé laat horen. Hiermee is niet gezegd dat de graad van oorspronkelijkheid groot is: de biografische data en analyse zijn immers kritiekloos overgenomen van Miller, Strachov en andere Rus­sen met hagiografische neigingen. Daarnaast vormt deze levensschets, gezien de zeer dominante biografische invalshoek, een beperkte bijdrage tot de literaire kri­tiek in enge zin. Als zodanig heeft Van der Meij een grotere bijdrage geleverd tot de canonisering van de persoon dan van de schrijver Dostoevskij. De Neder­landse uitgeverswereld aansporen om meer werken van deze Rus op de markt te brengen was niet zijn hoofdbekommernis. Dat blijkt uit het feit dat hij geen enkele maal verwijst naar één van de vier Neder­landse Dostoevskij-vertalingen die op dat moment bestonden. Alvast in dit opzicht moet de uitspraak van Smit Kleine (1914: 3) dat Van der Meij onder anderen Dostoevskij ‘bij ons inleidde’ met een korreltje zout genomen worden. Niettemin kan aangenomen worden dat de ‘Levensschets van Theodoor Dostojewsky’, door interesse te tonen voor de per­soon achter de schrijver, de belangstelling van de Neder­landse lezers en uit­gevers voor zijn oeuvre tenminste in enige mate heeft aangewakkerd.

 

een toneelstuk en drie nieuwe vertalingen

Een half decennium nadat Dostoevskij met Schuld en boete geïntroduceerd was in het Neder­landse taalgebied was zijn bekendheid er een feit. Een Ten Brink (1890: 4) kon nu, met dank aan zijn eigen populariserende artikelen, terloops in een recensie de naam van Tolstojs ‘grooten landgenoot Dostojevski’ laten vallen zon­der deze te hoeven toelichten. Meer nog dan dit in Frankrijk of Duitsland het ge­val was, stoelde de roem van Dostoevskij in Neder­land bijna exclusief op Prestu­ple­nie i nakazanie. Ook velen die het boek niet hadden gelezen kwamen ermee in aanraking.

Zo werd in de loop van 1890 in het Amsterdamse Salon des Variétés langdurig een toneeladaptatie van deze roman op de planken gebracht onder de titel Rodion Raskolnikow. Het betreft een adaptatie in de derde graad, aangezien het een be­werking was, door de gevierde toneelspeler en regisseur W.C. Royaards, van de Franse toneeladaptatie Crime et châtiment, die op haar beurt gebaseerd was op de vertaling Le crime et le châtiment. Het Franse toneelstuk, dat in de Parijse pers lan­ge tijd het voorwerp van discussie had uitgemaakt, was het Neder­landse publiek al enkele jaren eerder ter ore gekomen in een bespreking van een anonieme recensent (1888: 3) in De Amsterdammer. Hetzelfde tijdschrift wijdde ook een recensie aan de Neder­landse versie. De evaluatie was overwegend negatief. De anonieme toneel­recensent (1890a: 2) ergerde zich aan een aantal verschillen tussen enerzijds het boek, waarmee hij kennelijk vertrouwd was, en anderzijds het toneelstuk, dat hij een ‘draak’ noemde. Zo hekelde hij het feit dat Raskol’nikov en Sonja op de scène niet naar Siberië verbannen worden, maar in plaats daarvan zelfmoord plegen door zich in de Neva te werpen. Hij was ook teleurgesteld dat Rodion Raskolnikow in tegenstelling tot het boek ‘niet veel meer spanning [wekte] dan een der politievertoningen van het Grand Théâtre’. Bovendien herinnerde het toneelstuk hem amper aan de ‘meesterlijke teekening van karakters en toestan­den’, de ‘ongewone ontwikkeling van denkbeelden’ en de ‘zeldzame vertooning van zedebeelden’ van de roman. Niettemin werden er woorden van lof gesproken over de acteerprestaties, niet in het minst van de hoofdrolspeler Royaards. De­zelf­de of een andere anonieme toneelrecensent (1890b) kwam ruim een half jaar later in hetzelfde tijdschrift terloops terug op dit toneelstuk, ditmaal om de pres­tatie van de heer Possart, die de rol van Porfirij speelde, te prijzen. Het feit dat deze recensies, die beide gewag maken van een stuk dat nog te bezichtigen is, zo ver in tijd van elkaar verwijderd zijn, wijst erop dat het toneelstuk een groot succes was.

Dat de interesse voor Dostoevskij bij het Neder­landse publiek gevoelig ge­ste­gen was – al dan niet onder invloed van het toneelstuk Rodion Raskolnikow – kan geconcludeerd worden uit het feit dat verscheidene uitgevers het ogenblik oppor­tuun achtten om nieuwe boekvertalingen van Dostoevskij op de markt te zetten: in 1890 bracht J.H. van Balen & J.M. van Diemen De speler uit en in 1891 ver­scheen Uit Siberië bij S. Warendorf Jr. en Arme Nelly bij Holdert.

De genoemde uitgeverijen hadden een in omvang sterk verschillend markt­aandeel. Van Balen, de co-uitgever van De speler, was vooral actief als schrijver van jongensboeken, reisverhalen, romans en populariserende werkjes over dier­kun­de.[121] Zijn bezigheden als typograaf en drukker te Helder waren hieraan onder­geschikt. Zijn gelegenheidspartner Van Diemen te Amsterdam was eveneens een kleine naam. Dit geldt in mindere mate voor S. Warendorf Jr., die het volumineu­ze Uit Siberië uitbracht. De gelijknamige oprichter was zijn carrière gestart als jongste bediende van de boekenwinkel Scheltema & Holkema van Tj. van Hol­ke­ma. Dit vak boeide hem dusdanig dat hij, naar inspirerend voorbeeld van zijn overste, in 1886 besloot om ook zelfstandig boeken te produceren. Na de dood van Van Holkema in 1891 smolten de uitgeverijen tezamen tot Van Holkema & Warendorf.[122] De uitgave van Uit Siberië ging deze fusie kennelijk vooraf, aan­gezien op de titelpagina de naam Van Holkema nog ontbreekt. De uitgeverij van Arme Nelly, Holdert, was daarentegen wel al een gevestigde naam. Deze drukkers­firma, in 1881 gesticht door de gebroeders Antonius Hendrikus en Hendrik Mari­nus Johannes Holdert, was één van Amsterdams grootste drukkerijen. Sinds 1889 was de bedrijfsleiding in handen van Hendrikus Marinus Cornelis Holdert, de zoon van Antonius, die later naam zou maken als uitgever van kranten.[123] Be­lang­rijk is op te merken dat Holdert evenmin als Van Balen & Van Diemen en Warendorf destijds gespecialiseerd was in Russische literatuur.

Over de vertalers die door de genoemde uitgeverijen gecontracteerd werden om de Dostoevskij-vertalingen te vervaardigen is weinig geweten. In het geval van Uit Siberië en De speler worden niet eens hun namen op de overeenkomstige titel­pagina’s vermeld. Mogelijk was het laatstgenoemde werk, dat teruggaat op Der Spieler (1888), vertaald door de uitgever Van Balen zelf; het is immers geweten dat deze letterkundige duizendpoot bij gelegenheid ook vertalingen uit het Duits maakte.[124] Wie Arme Nelly vertaald heeft, is daarentegen wel geweten: de titel­pagina vermeldt ‘Mevr. C.A. La Bastide’. Uit catalogi van antiquariaten blijkt dat de dame in kwestie geenszins gespecialiseerd was in Russische literatuur, maar op regelmatige basis voor Holdert literaire vertalingen vervaardigde uit het Duits of het Engels.[125]

Niet Dostoevskijs heden gecanoniseerde, rijpe filosofische romans Idiot en Brat’ja Karamazovy werden op het voorlopig hoogtepunt van zijn roem geselec­teerd voor vertaling in het Neder­lands, maar wel Igrok, Zapiski iz mërtvogo doma en het eerder vertaalde Unižennye i oskorblënnye. De beslissing van Warendorf om met Uit Siberië een tweedelige vertaling uit te brengen van Zapiski iz mërtvogo doma was evident: behalve door het buitenlandse succes van vertalingen van dit werk was deze selectie al meermaals in de hand gewerkt door Neder­landse critici, met name door Segers (1885), Ten Brink (1886, 1888), Henriëtte van der Meij (1886) en haar broer Wolfgang van der Meij (1889). Bovendien was de interesse van het Neder­landse publiek voor de Siberische strafkampen in 1890 nog aan­gewakkerd door de in De nieuwe Gids gepubliceerde open protestbrief van Frede­rik van Eeden Aan den Keizer aller Russen, die ter sprake komt bij Anbeek (1999: 58). De publicatie van De speler lag minder voor de hand: voor dit werk was het publiek enkel warm gemaakt door de opmerking van Van der Meij (1889) dat deze roman geprezen was om zijn levendigheid. Men kan vermoeden dat Van Balen & Van Diemen zich bij deze uitgave hoofdzakelijk lieten leiden door het succes van Le joueur et les nuits blancs (1887) in Frankrijk en van Der Spieler (1889) in Duitsland.

De publicatie van Arme Nelly wekt, althans op het eerste gezicht, meer ver­bazing. Ten eerste was over de brontekst, Unižennye i oskorblënnye, in de Neder­landse kritiek tot twee maal toe de vernietigende kritiek van De Vogüé met be­trekking tot de mislukte personages herkauwd, namelijk door Ten Brink (1886) en Van der Meij (1889). Ten tweede was amper drie jaar eerder al eens een ver­taling verschenen van hetzelfde werk, namelijk De misleide. Dat niettemin be­slo­ten werd tot de uitgave van Arme Nelly is een duidelijke aanwijzing dat de voor­af­gaande vertaling van hetzelfde werk een commerciële mislukking was. Daarnaast bewijst dit dat Holdert ervan overtuigd was dat de kansen van een vertaling van Unižennye i oskorblënnye op commercieel succes in Neder­land door de mislukking van De misleide nog niet verkeken waren. Allicht stoelde zijn vertrouwen op het feit dat Dostoevskij met deze roman talloze Franse en Duitse lezers aan zich had weten te binden, ondanks de vernietigende kritiek van De Vogüé en consorten. Dat Unižennye i oskorblënnye tot de categorie werken behoort die door lezers radi­caal verschillend onthaald worden dan door critici, was ook nog eens be­na­drukt door Van der Meij (1889: 252). Het verschijnen van Arme Nelly kan dus begrepen worden als een illustratie van het feit dat uitgevers wanneer puntje bij paaltje komt meer belang hechten aan de lezers dan aan de critici. Om de be­staansreden van deze hervertaling volledig op te helderen is echter een vertaal­wetenschappelijke ex­cursie vereist. Zoals in het volgende deel van dit proefschrift zal blijken, is in Arme Nelly door de vertaalster namelijk een mouw gepast aan de door de critici gefor­mu­leerde bezwaren.

Van De speler, Uit Siberië en Arme Nelly konden geen recensies teruggevonden worden. Wel is het mogelijk dat de voorlaatstgenoemde vertaling gelezen was door een anoniem redactielid (1891: 412) van Elsevier’s geïllustreerd maandschrift, dat een jaar eerder was opgericht door Schimmel en Jan ten Brink. De recensent in kwestie maakte namelijk in het jaar waarin Uit Siberië verscheen de vergelijking tussen de gevangenisherinneringen van Fritz Reuter en die van Dostoevskij. De vergelijking viel positief uit voor Zapiski iz mërtvogo doma, dat ‘honderdvoudig aangrijpender’ werd bevonden ‘dan het Plat-Duitsche’. Opmerkelijk is dat de ver­schillen tussen de Rus en de Duitser geduid worden zoals Zabel (1889: 362) het amper twee jaar eerder had voorgedaan, namelijk in nationale termen:

 

Het verschil van ras spreekt zich duidelijk uit in alle hunne volgende geschrif­ten. De mystieke Rus gelooft in de grootheid van zijn vaderland en de toe­komst van het Czarenrijk – de gemoedelijke Noord-Duitscher vergeet al zijn leed, en poogt zijne landgenooten met zijne vrolijke vertellingen naar zijne beste vermogen te boeien. (Anonymus in Elsevier 1891: 412)

 

Met de drie nieuwe vertalingen in 1890-91 klom de roem van Dostoevskij in Neder­land tot een voorlopig hoogtepunt. Met name de publicatie van Uit Siberië en Arme Nelly in 1891 is significant: het was nog niet eerder voorgevallen dat twee Neder­landse boekvertalingen van Dostoevskij – in totaal gaat het over een zes­honderdtal bladzijden – gepubliceerd werden in de loop van één enkel jaar. In de jaren 1890-91 werd van Tolstoj daarentegen voor zover bekend geen enkele nieuwe Neder­landse boekvertaling uitgebracht.[126] In die zin betekenden de drie nieuwe vertalingen voor Dostoevskij een bescheiden inhaalmanoeuvre, na enkele jaren van achterstelling ten opzichte van zijn landgenoot.

Enerzijds mag hieruit niet geconcludeerd worden dat beide Russen omstreeks 1890-91 een gelijke status genoten in Neder­land. In zijn receptiestudie laat Jans (1952: 35) er namelijk geen twijfel over bestaan of Tolstoj gold vanaf 1890 als ‘de beroemdste van de Russische romanschrijvers’.[127] Bovendien was zijn oeuvre – dat door critici op de voet gevolgd werd, zoals ook zijn doen en laten[128] – veel volle­di­ger beschikbaar in het Neder­lands dan dat van Dostoevskij, wiens rijpe filoso­fische ro­mans behoudens Prestuplenie i nakazanie nog altijd geen ingang hadden gevonden.

Anderzijds lijkt het erop dat de Neder­landse status van Dostoevskij en Tolstoj tegen het einde van 1891 toch van een vergelijkbare orde was. Dit illustreert een redactioneel berichtje waarmee De Amsterdammer tegemoet kwam aan de vraag van een inzender waar men Russisch kon studeren; hierin maakte de krant de contactgegevens van een onderwijzer Russisch voor iedereen openbaar in de ver­onderstelling dat ‘bij de populariteit, welke Tolstoi, Dostojevsky en hun land­genoten genieten, dezelfde gedachte [om Russisch te studeren] wellicht bij ande­ren opgekomen is’.[129] Dat beide Russische auteurs in het begin van de jaren 1890 respectvol in één adem genoemd werden, wordt ook geïllustreerd door de ter­loop­se opmerking van een anoniem redactielid (1892: 312) van Elsevier’s geïllustreerd maandschrift dat ‘Dostojewski en Leo Tolstoi’ zo’n voortreffelijke psychologische romans geschreven hebben dat de Franse schrijver Paul Bourget ‘al heel wat schit­te­rends zal moeten voltooien, om deze groote meesters zelfs in de verte te na­de­ren’. In de loop van de jaren 1890 zou de associatieve band tussen beide Russi­sche schrijvers losgeweekt worden.

 

6 Ten prooi aan vergetelheid (1892-1903)

 

tolstoj klimt op, dostoevskij stagneert

Toen in 1891 de populariteit van Dostoevskij in Neder­land eindelijk – met vijf jaar vertraging ten opzichte van Frankrijk en Duitsland – van de grond begon te komen, was de Dostoevskij-hype in de twee laatstgenoemde landen zichtbaar over haar hoogtepunt heen. In Frankrijk werd het literaire strijdtoneel geherstructu­reerd rond twee polen: enerzijds was er een kamp dat steeds meer aanstoot nam aan de invasie van de buitenlandse auteurs en anderzijds was er een afgeslankte groep vurige bewonderaars van de Russen, die ervoor zorgden dat herdrukken en nieuwe vertalingen van onder anderen Dostoevskij met regelmaat bleven ver­schijnen tot het midden van de jaren 1890. Zoals eerder in dit proefschrift be­sproken, doofde de Dostoevksij-rage in Parijs na 1895 langzaam uit – waarmee niet gezegd is dat hij iedere aanhang verloor. In Duitsland wendden de zogenaam­de naturalisten en hun aanhangers omstreeks 1890 hun blik massaal van Dosto­evskij af om hem vervolgens te richten op Tolstoj, die hen met enige ver­traging vanuit Parijs was aangereikt en als levende legende tot de verbeelding sprak. Rond 1895 kwam de receptie van Russische literatuur er in de Spätphase terecht, in die zin dat meer recente Russische schrijvers, zoals Gor’kij en Čechov op de voor­grond traden. Zowel in de Franse als in de Duitse literatuur kregen de Russen van­af het einde van de jaren 1880 concurrentie te verduren van de Scandinavische schrijvers, die door velen als nog moderner beschouwd werden. Het Neder­landse publiek werd via letterkundige tijdschriften op tijd en stond ingelicht over de ver­anderingen in het buitenlandse literaire leven. Zo had De Amsterdammer al in 1889 bekend gemaakt dat in Parijs ‘na Tolstoi en Dostojewsky’ de Scandinavische schrijver Henrik Ibsen behoorde tot de ‘nieuwste veroveringen’.[130] De gevolgen lieten niet lang op zich wachten: in hetzelfde jaar nog deden talrijke Zweden, Noren en Denen hun intrede in het Neder­landse taalgebied.[131]

De Neder­landse receptiebereidheid voor Tolstoj had niet te lijden onder de ge­leidelijke koerswijziging van de Franse en Duitse critici. Integendeel, in de periode 1892-1903 verscheen, bij een veelheid aan uitgeverijen en redelijk gelijkmatig verdeeld over de tijdslijn, een vijftigtal nieuwe Neder­landse vertalingen van deze levende legende.[132] Het betreft voor het overgrote deel korte brochures en stichte­lijke verhalen, die Tolstoj na zijn zogenaamde spirituele wedergeboorte als zelf­ver­klaard profeet van een nieuwe christelijke religie in ijl tempo begon te produ­ce­ren voor de massa. Voorbeelden zijn de voor zichzelf sprekende titels Het konink­rijk Gods is binnen U, Hoe men de Evangeliën moet lezen, Beschouwingen over het huwe­lijk en Patriotisme [sic] en staat.[133] Daarnaast werden in deze periode de be­roemde essayistische geschriften Tak čto že nam delat’ (1883), Ispoved’ (1884), V čëm moja vera (1884) en Čto takoe iskusstvo? (1898) in het Neder­lands vertaald, respec­tie­velijk als Wat moeten wij doen, Mijne biecht, Mijn geloof en Wat is kunst?[134] Boven­staande publicaties bevestigen de bewering van Bel (1993: 44) dat Tolstoj vooral als idealist en wereldhervormer in de loop van het fin de siècle een steeds belang­rijker rol gaat spelen. Ondertussen nam echter ook de interesse van het Neder­land­se publiek voor zijn bellettristische oeuvre toe. In 1894 verscheen in Enk­hui­zen een vertaling van Krejcerova Sonata (De Kreutzersonate) die een jaar later al herdrukt werd,[135] terwijl in 1895 in Leiden een volledig nieuwe vertaling van dit werk werd gepubliceerd. In ditzelfde jaar verscheen ook het verhaal Heer en knecht.[136] Twee jaar later verscheen een bundel met drie Vertellingen.[137] In 1899 werd de roman Opstanding uitgegeven, die voor de Eerste Wereldoorlog minstens vier keer herdrukt zou worden.[138] In 1902 verscheen een nieuwe, ditmaal rijke verhalenbundel van Tolstoj: Russische volkslegenden.[139] Zeer betekenisvol is ook dat in 1903 in Amsterdam een nieuwe vertaling gemaakt werd van Anna Kare­nina en dat Oorlog en vrede heruitgegeven werd.[140] In hetzelfde jaar verschenen bovendien De roman van eene jonge vrouw en een volledig nieuwe vertaling van Voskresenie, onder de titel De opstanding der hel.[141] De verhoudingen binnen deze gigantische verzameling publicaties, die voor een nooit overtroffen piek in de Neder­landse Tolstoj-receptie zorgde (zie grafiek 1[142]), stroken met de vaststelling van Jans (1952: 116) dat omstreeks 1900 het zwaartepunt van de Neder­landse appreciatie van Tolstoj verlegd was naar zijn jongste werken, waarin het moralis­me de bovenhand krijgt op het artistieke aspect. Kennelijk was het Neder­landse taalgebied voor deze stichtelijke en gemakkelijk begrijpbare creaties, die met name aan Franse critici banvloeken ontlokten, een geschikte afzetmarkt.

 

Grafiek 1. Tolstoj in Nederlandse vertaling

 

Het duizelingwekkende succes dat Tolstojs als christelijk anarchist tijdens het Neder­landse fin de siècle genoot, wordt door Boele (2010: 48) in verband ge­bracht met de ‘mengeling van angst en wantrouwen’ waarmee gestudeerde stede­lingen die even­min heil verwachtten van de traditionele structuren van kerk en staat als van het anti-religieuze marxisme ‘het oprukken van de moderne bescha­ving’ gade­sloegen. Bel (1993: 293-5) verklaart de populariteit van de schrijver dan weer zuiver letterkundig, met de opkomst van de zogenaamde nieuwe mystiek. Met deze term wordt de groeiende belangstelling bestempeld waarmee in de Neder­landse literatuur gekeken werd naar metafysica, als tegenreactie op het natu­ralisme en het materialisme. In 1892 brak de nieuwe mystiek echt door in de Neder­­landse literatuur, in die mate dat de kritiek sprak over een literaire mode.[143] Naast Tolstoj werden ook Maeterlinck en Ibsen hiermee in verband gebracht: zij speelden voor de nieuwe mystiek een vergelijkbare rol als Zola voor het natura­lis­me. Daarnaast was ook de populariteit van schrijvers als Bourget en Hauptmann – nota bene alle­bei dragers van de stempel van Dostoevskij[144] – gewaarborgd door de her­oriën­tatie op het mystiek. In het geval van Dostoevskij zelf, die als essayist en bellet­trist nochtans de mond vol heeft van de hogere, onzichtbare realiteit, bleef deze an­nexa­tie uit. De tempering in het Franse en Duitse enthousiasme voor zijn oeuvre had zelfs een nefaste impact op zijn Neder­landse receptie.

De Neder­landse uitgevers gaven Dostoevskij een volstrekt andere behandeling dan Tolstoj. Tussen 1892 en 1904 werd geen enkele tekst van zijn omvangrijk essayistisch nalatenschap geselecteerd voor vertaling. Bovendien stond de produc­tie van vertalingen van zijn bellettristische werken in deze periode vrijwel volledig stil: geen enkele herdruk en slechts één nieuwe boekvertaling van Dostoevskij zagen het licht. Meer bepaald werd in 1895 in Amsterdam een volledig nieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie uitgebracht. Het eerste deel hiervan was getiteld Een misdaad en het tweede deel Wroeging. De uitgeverij was die van Het volksdagblad. Dit tijdschrift was in hetzelfde jaar gelanceerd door Adriaan Rot en medestanders als Neder­lands eerste dagblad van en voor de arbeidersklasse.[145] De premie-uitgave van de vertaling was voorafgegaan door de publicatie van feuille­tons in Het volksdagblad. Het is opmerkelijk dat opnieuw Prestuplenie i nakazanie ge­selecteerd werd voor vertaling, terwijl op dat moment heel wat andere rijpe filo­sofische romans van Dostoevskij nog altijd niet in het Neder­lands beschikbaar waren. Enerzijds valt hieruit op te maken dat Prestuplenie i nakazanie anno 1895 nog altijd gezien werd als Dostoevskijs onovertroffen meesterwerk. Anderzijds is het een indicatie dat de vertaling van Kuknos na amper een decennium gold als voorbijgestreefd, of tenminste als vervangbaar. Vermeldenswaard is ook dat in 1896 in De kroniek, het links georiënteerde sociaal-culturele literaire tijdschrift van Pieter Lodewijk Tak (1848-1907), het fragment ‘van den Groot-Inquisiteur’ uit Brat’ja Karamazovy gepubliceerd werd als feuilleton.[146]

Het feit dat uitgevers en vertalers Dostoevskij links lieten liggen, terwijl zijn ambts-, land- en tijdgenoot Tolstoj behandeld werd als een goudmijn, kan geduid worden aan de hand van de verschillen tussen beide schrijvers. Zoals vele critici en literatuurhistorici hem voorgedaan hebben, oordeelt bijvoorbeeld Frank (1979: 60) dat Dostoevskij en Tolstoj in veel opzichten elkaar tegenpolen zijn. Om te beginnen geldt dit voor hun herkomst. Terwijl Dostoevskij opgroeide in de midden­klasse, omgeven door godvrezende Russische burgers die getrouw waren aan hun tsaar, speelde de opvoeding van Tolstoj zich af in aristocratische milieus, en werd deze grotendeels overgelaten aan Franse en Duitse gouverneurs. Belang­rijker is dat Dostoevskij zich door zijn diepe verbondenheid met de Russische maatschappij uitstekend bewust was van het sociale onrecht. Hij maakte er dan ook het centrale thema van zijn oeuvre van. Het Russische leven dat hij beschrijft, wordt gekenmerkt door ‘confusion and moral chaos’, ‘social order in continual flux’, en ‘the incessant destruction of all traditions of the past’.[147] In overeen­stem­ming met zijn achtergrond was Tolstoj als belletrist daarentegen meer geïnteres­seerd in de rustige levensstijl van de landadel ‘with its settled traditions of culture and fixed moral-social norms’.[148] De opmerkelijke verschillen in de Neder­landse receptie van Tolstoj en Dostoevskij tussen 1892 en 1903 betekenen dus dat stich­telijke pamfletten en vaste levenspatronen aanzienlijk beter in de boeken­markt lagen dan de thematisering van morele chaos.

De Neder­landstalige kritiek was een gelijkaardig lot als de boekenproductie beschoren: in de periode 1891-1905 werd Dostoevskij in het literaire debat prak­tisch doodgezwegen. Dat hij zijn aantrekkingskracht had verloren, kan geïllu­streerd worden aan de hand van enkele artikelen van De Amsterdammer, ge­publi­ceerd rond het midden van de jaren 1890, waarin zijn naam toch is op­gedoken. In een recensie van de Engelse vertaling Rudin van Turgenev door C. Garnett laat de criticus R.A.H. of F.C. Jr. (1894: 4)[149] zich ontvallen dat ‘wij westerlingen’ ons met Turgenev na verwant voelen, ‘nader dan met Tolstoi, nader dan met Dosto­evsky’. Dit is een opmerkelijk standpunt, aangezien Turgenev tot korte tijd daar­voor gold als voorbijgestreefd door precies Dostoevskij en Tolstoj. Een half decen­nium later moest Dostoevskij in hetzelfde tijdschrift alweer het onderspit delven tegenover zijn landgenoten: in een recensie van de Franse ver­taling Résurrection stelde Rensburg (1900: 4) Tolstoj boven Dostoevskij omdat deze laatste ‘alleen psychologisch werk gaf uit een bepaalde sfeer van de Moscovi­tische maatschappij: de volksklasse, ingesloten die van de arme studenten’.[150] In het door een anonieme auteur (1895: 6) geschreven stuk ‘Weg met Ibsen!’ valt de naam van Dostoevskij dan weer in een reeks citaten van de Duitse criticus Friedrich M. Fels uit de Kölni­sche Zeitung, die met behoudsgezinde en vaderlands­lievende argumenten fulmi­neert tegen de invasie van de Scandinavische letteren in Duitsland. Hierin verkon­digt deze de mening dat deze boeken ‘evenmin in en voor Europa geschreven [zijn] als een werk van Dostojewski of Tolstoi’. Hoewel de redactie van De Amster­dammer dit protectionisme ridiculiseerde, is het een veelzeggend feit dat Dostoevskij zelfs in dit weekblad, dat het voortouw had ge­nomen in de Neder­landse receptie van de Rus, in de jaren 1892-1903 bijna enkel ter sprake kwam in het discours van ge­ma­tig­de en radicale tegenstanders; behou­dens de drie behandelde voorbeelden kwam Dostoevskij in De Amsterdammer in de betreffende periode slechts drie maal ter­loops aan bod, zonder dat daarbij een duidelijk standpunt wordt ingeno­men over de waarde van zijn oeuvre.[151] Tolstoj daarentegen werd in dit tijdschrift in precies hetzelfde tijdsbestek meer dan zestigtal maal vernoemd.[152]

Ook een tijdschrift als Elsevier’s maandschrift – nota bene mede opgericht door één van Neder­lands belangrijkste Dostoevskij-promotoren: Ten Brink – getuigt over de onevenwichtige aandachtsverdeling voor Tolstoj en Dostoevskij: waar de eerstgenoemde vanaf het najaar van 1892 tot en met 1903 in veertien artikelen ter sprake kwam, werd de laatstgenoemde slechts driemaal terloops ver­meld.[153] Onder andere kwam Dostoevskij ter sprake in een recensie van een werk van Maeterlinck. De dienstdoende anonieme recensent (1896: 571) vond de Vlaamse schrijver even mysterieus als Rusland. Deze bewering duidde hij aan de hand van een verwrongen inlichting uit Le roman russe, [154] dat klaarblijkelijk nog altijd als het referentiepunt bij uitstek fungeerde voor ieder spreken over Russi­sche literatuur:

 

De geniale Russische romanschrijver Dostojewski zeide eenmaal tot een man van beteekenis – Melchior de Vogüé – dat men niet moet trachten Rusland te begrijpen, dat men in Rusland moet geloven. Het gaat zoo met de lezers van Maeterlinck – men mag hem bewonderen, meer niet. (Anonymus in Elsevier 1896: 571)

 

Significanter nog voor de Neder­landse waardering van Dostoevskij dan het kleine aantal vermeldingen van Dostoevskijs naam in de tijdschriften De Amsterdammer en Elsevier is het feit dat Kingma (1981: 171) tijdens het voeren van zijn door­gedreven bibliografisch onderzoek slechts één studie over de Russische schrijver heeft teruggevonden die in de periode 1892-1903 gepubliceerd werd. Opmerkelijk genoeg betreft het opnieuw, evenals de hierboven genoemde tweedelige vertaling De misdaad Wroeging, een initiatief van één van de organen van de in Neder­land opkomende arbeidersbeweging. Meer bepaald publiceerde De jonge gids in 1898 de studie ‘Dostojewsky’ van Mr. J.W. Spin.

 

spin: dostoevskij als sociaal-democratisch instrument

Het maandblad De jonge gids was pas in 1897 gesticht en zou slechts vier jaar be­staan. De oprichter was de joods-Neder­landse prozaïst en toneelschrijver Herman Heijermans (1864-1924), die sinds 1893 redactie-ervaring had opgedaan bij De telegraaf. In het jaar van de oprichting van De jonge gids had hij zich aangesloten bij de Sociaal-democratische arbeiderspartij SDAP.[155] Het was zijn bedoeling om van dit tijdschrift een sociaal-democratisch letterkundig orgaan te maken.[156] Op literair gebied vertoonde hij grote affiniteiten met het naturalisme, waaraan in zijn tijdschrift dan ook ruime aandacht werd geschonken. Zoals de combinatie van de titel De jonge gids met de sloganeske ondertitel Een blad dat geen blad voor de mond neemt al doet vermoeden, voerde het tijdschrift een scherpe polemiek met De nieuwe gids, waarin de invloedrijke Tachtigers de plak zwaaiden. Heijermans plaatste tegenover hun individualisme de kracht van de gemeenschap.[157] Toch profileerde De jonge gids zich niet in de eerste plaats als letterkundig tijdschrift: het presenteerde zijn lezers een breed gamma aan vulgariserende studies en pole­mische essays, onder andere over maatschappelijke kwesties, filosofie, recht, mili­ta­risme en linkse ideologieën.

J.W. Spin, de auteur van de door De jonge gids uitgebrachte studie ‘Dosto­jewsky’, was gepensioneerd advocaat en procureur bij de Hooge Raad der Neder­landen in ‘s Gravenhage. Eerder had hij enkele monografieën over staats­zaken ge­publiceerd, onder andere onder de pseudoniemen Marnix en ‘Een staats­man in ruste’.[158] Over zijn activiteiten als criticus is weinig bekend. Het lijkt erop dat hij een voorliefde koesterde voor de Russische cultuur. Immers, in 1897 en 1898, voorafgaand aan zijn studie over Dostoevskij, had hij een artikel gepubli­ceerd over ene ‘Kolzoff’ [sic] in Morgenrood en een artikel over Lermontov in De jonge gids. Verder zijn geen literaire kritieken van zijn hand bekend.

Behoudens zijn gebrek aan ervaring zijn er nog twee redenen waarom aangeno­men mag worden dat Spin als criticus weinig of geen gezag genoot. Ten eerste heeft de redactie van De jonge gids er in een voetnoot die toegevoegd werd aan zijn ‘Lermontov’ op gewezen het niet eens te zijn ‘met de litteraire zienswijzen van den geachten inzender, wèl met de duidelijke voorstelling der Lermontov-figuur in verband met tijd en omstandigheden’.[159] De tweede reden is nog minder alledaags: op het ogenblik dat ‘Dostojewsky’ ter perse ging werd ‘Mr. J.W. Spin’, zoals hij steevast genoemd werd, beschouwd als zwaar geestesziek. Dit blijkt uit een reeks artikelen in het Utrechtsch Nieuwsblad waarmee een anonymus (1898abc) rea­geerde op het stuk van ene M. Prijes in het blad Pschycho. Deze laatste had aan­gekaart dat Spin opgesloten was in een krankzinnigengesticht, hoewel hem gees­telijk niets mankeerde. De collocatie zou besteld zijn door de Minister van Bin­nen­landse Zaken, die daarmee wraak nam voor Spins aanstootgevende bro­chure over ‘de overrompeling van de Nieuwe Kerk in Amsterdam’.[160] De anony­mus (1898c: 6) weerlegde deze aantijgingen door aan te tonen dat de ge­pensio­neer­de procureur wel degelijk aan waanvoorstellingen leed, en niet eens aan de lichtste.[161]

De studie ‘Dostojewsky’ bestaat uit twee afleveringen die telkens eindigen met de woorden ‘wordt vervolgd’. De aangekondigde derde aflevering is echter niet verschenen, mogelijk wegens Spins geestesziekte. In de eerste twee delen wordt in een notendop Dostoevskijs biografie beschreven, waarbij af en toe een excursie ondernomen wordt naar zijn oeuvre. Aan bronvermelding doet Spin (1898ab) niet.[162] Nochtans is zijn originaliteit miniem; wie zijn studie vergelijkt met Le roman russe van De Vogüé (1886), stoot op een veelheid van gelijkenissen die niet door toeval verklaard kunnen worden.[163] Niet enkel de opbouw van ‘Dostojewsky’ is grotendeels overgenomen van het beroemde ‘La religion de la souffrance’, het­zelfde geldt voor vrijwel alle uitspraken die in deze studie gedaan worden over het leven en werk van de behandelde schrijver – zelfs wanneer het subjectieve waarde­oordelen betreft. Wel worden de woorden van de burgraaf niet letterlijk geciteerd, maar vrij geparafraseerd. Soms worden ze ook aangedikt, waardoor de feiten ge­weld aangedaan wordt. Zo heeft De Vogüé (1886: 225) erop gewezen dat in het Russisch juridisch taalgebruik de plaatsnaam ‘Siberië’ werd vervangen door het eufemisme ‘des lieux très éloignés’. De bedoeling hiervan was duidelijk maken dat Dostoevskij zich met Zapiski iz mërtvogo doma op glad ijs begaf. Bij Spin (1898b: 631) wordt deze inlichting vervormd op een manier die de schrijver nog heroïscher maakt:

 

Hij mocht zelfs de naam van Siberië niet uit de pen laten vloeien, want die naam heeft een zoo onaangenamen klank, dat zelfs de rechters dezen, in hunne ver­banningsdecreten, onder de omschrijving van eene ‘ververwijderde streek’ aan­duiden.[164]

 

Op basis van deze uitspraak zou men kunnen vermoeden dat de oud-procureur Zapiski iz mërtvogo doma niet of onaandachtig had gelezen. De plaatsnaam Siberië komt hierin immers reeds in de allereerste zin ter sprake.[165] Dit werk is echter het enige waarvan Spin (1898b: 631) een vertaling vermeldt, wat dan weer suggereert dat hij zich er wel degelijk in verdiept had – hoewel misschien niet aandachtig. Meer bepaald verwijst hij naar Haus der Todten en, in een voetnoot, naar La maison des morts. Kennelijk was de Neder­landse vertaling Uit Siberië (1891) hem niet bekend of vond hij deze niet vermeldenswaardig.

Behalve aan Zapiski iz mërtvogo doma wordt in deze studie ook ruime aan­dacht geschonken aan Bednye ljudi, Prestuplenie i nakazanie, Idiot, Besy en Krot­kaja geschonken. Daarnaast komen ook Brat’ja Karamazovy en Podrostok sum­mier ter sprake.

De manier waarop Spin (1898a: 551-3) Dostoevskijs eersteling interpreteert, wijkt ernstig af van die van de door hem gretig geraadpleegde De Vogüé: hij schil­dert Varvara immers niet af als het slachtoffer van verstikkende armoedige om­stan­dig­heden, zoals het meest voor de hand ligt, maar als een ijdele manipulatrice, die lichtvoetig haar eigen geluk nastreeft. In zijn ogen aanvaardt dit personage de opofferingen van Devuškin als ‘de meest natuurlijke zaak der wereld’ omdat ze ervan overtuigd is ‘dat ieder onder den wegsleependen indruk harer bekoorlijk­heden verkeert’. De oude rijkaard die haar pad kruist geeft ze ‘hand en hart’. Daar­na is ze er nog steeds ‘ter dege op uit om hem [Devuškin] in alle opzichten te ex­ploiteren’. Wanneer ze uiteindelijk de oude rijkaard huwt is ze ‘een van geluk stra­lende bruid’, die zich ‘welgemoed op hare huwelijksreis’ begeeft en geniet van haar ‘wittebroodsweken’. Het behoeft geen betoog dat de lectuur van Spin – indien deze werkelijk heeft plaatsgevonden – eigenaardig, om niet te zeggen fantasierijk is.

Bij Prestuplenie i nakazanie houdt Spin (1898b: 633-6) geruime tijd halt, wel­licht omdat deze roman ‘de grootste sensatie’ teweeg heeft gebracht, zoals hijzelf aangaf. De zondagscriticus zelf is echter niet onder de indruk: het komt hem voor dat de lectuur van deze roman ‘zich veeleer en veel meer leent voor leden van de rechterlijke macht, voor een zekeren kring overheidspersonen en voor wetgeleer­den dan wel voor de beaux esprits op het gebied der letterkunde’. Voorafgaand aan de samenvatting van de plot prijst hij wel het psychologisch-analytische aspect van de roman, maar dit wordt al snel in de schaduw gesteld door de ontradende op­mer­kingen die hij van De Vogüé (1886: 253-4) overneemt. Ten eerste dat men medelijden dient te hebben met de schrijver van Prestuplenie i nakazanie, ‘want aan zijne openbaringen zijn namelooze smarten en onpeilbare ellenden vooraf­gegaan’. Ten tweede heeft het boek een negatieve invloed uitgeoefend op ‘de ver­hitte, opgewonden fantasiën der lezers’. Dit staaft Spin (1898: 635-6) met een verwijzing naar de moord op een woekeraar die een student in Moskou na het lezen van Prestuplenie i nakazanie pleegde. Terloops zij opgemerkt dat naar deze roman in deze studie verwezen wordt met de hybride titel Misdaad en boete, ter­wijl hij in het Neder­lands vertaald was als Schuld en boete.

Over Idiot en Besy zegt Spin (1898b: 633), het oordeel van de burggraaf af­zwakkend, dat ze ‘niet alle het verheven standpunt’ van Dostoevskijs tot hoofd­roman geproclameerde Prestuplenie i nakazanie innemen. Gezien hijzelf doorging voor gek, is het interessant om te zien dat hij het hoofdpersonage van de eerst­genoemde titel stellig verdedigt tegen een neerbuigende evaluatie. In zijn ogen is Myškin slechts een idioot ‘in zooverre […] als hij zich geroepen gevoelt om de on­gerechtigheden dezer wereld te verbeteren’. Zijn idiotisme komt er namelijk op neer dat zijn ondeugden ‘door de natuur zijn versterkt, terwijl zijne voortreffelijke hoedanigheden zich op de heerlijkste wijze hebben ontwikkeld’. Zoals De Vogüé (1886: 258) had voorgedaan, associeert Spin (1898b: 636-7) deze roman met het evangeliewoord ‘Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen’. Dit brengt hem tot een originele uitweiding over Dostoevskijs persona­ges in het algemeen: het zijn ‘martelaren’ die door hun geestelijke vader bekroond worden ‘met bloedroode lauwerkransen’. Overigens meent de criticus dat niet enkel de helden van Dostoevskij, maar de Russen in het algemeen zulke merkwaar­dige types zijn ‘dat de analyseering van hun charakters niet-Slaven tot vertwijfeling zou brengen’. Wat de Neder­landse gepensioneerde staatsman betreft, loopt er dus een diepe kloof tussen Rusland en het Westen. Deze kloof wordt ook benadrukt bij de bespreking van Besy. Spin (1898b: 637-9) begrijpt deze roman, niet toevallig net als De Vogüé (1886: 261-3), als een geslaagde polemiek met Turgenev en als een bewijs dat de kracht van de nihilisten niet zozeer besloten ligt in hun organisa­tie, maar wel in de wilskracht van de aanvoerders. In verband hiermee weidt hij uit over de Russische geschiedenis; die is er één – in tegenstelling tot die van de wes­ter­lingen, zo leest men tussen de regels – ‘van een kudde menschen en hunne aan­voerders’. In een moment van helderheid voorspelt Spin dat de Russen, die de ge­woonte hebben om tirannie te verdragen, zich hieraan nog ‘eene onafzienbare reeks jaren [zullen] onderwerpen’. Na deze sociologische uitweiding hekelt hij nog de compositie van Besy. Tegenover de gebrekkige balans staat echter de waarheids­liefde waarmee de personages zijn beschreven. Die is zo groot dat de criticus Dostoevskij durft te bestempelen als ‘den vader van de nihilistische ontwikkeling’. Hij veronderstelt immers dat Besy ‘den Nihilisten uit die dagen tot leiddraad en richtsnoer van hunne aanslagen’ heeft gestrekt – het is een hypothese die de Ne­der­landse receptiebereidheid voor deze roman beslist niet ten goede is gekomen.

Brat’ja Karamazovy komt in deze studie enkel aan bod in de uitspraak dat deze roman als kunstwerk evenmin als Besy en Idiot de rang inneemt van Prestuplenie i nakazanie.[166] Podrostok ondergaat een gelijkaardig lot. Merkwaardig en contro­ver­sieel genoeg meent Spin (1898: 639) dat dit werk, waarnaar hij verwijst als Ont­wik­keling,[167] een minderwaardig vervolg is op Besy. Meer heeft hij er niet over te vertellen. De veronachtzaming van deze twee grote filosofische romans uit Dos­to­evskijs rijpe periode laat zich gemakkelijk verklaren door het gezag van De Vogüé, wiens uitlatingen hierover zeer geringschattend waren.[168]

Op het eind van de tweede aflevering van zijn ‘Dostojewsky’ uit Spin (1898b: 639-40) de wens om stil te staan bij kleinere werkjes van de Rus, die van zijn niet nader genoemde biografen niet de aandacht krijgen die ze verdienen. Hij heeft het over ‘meesterstukjes, die […] vaak door haar schoone tinten en haar goed weer­gegeven schetsen uit het volksleven, voor geene vergelijking terugdeinzen met het beste wat onze tijd van dien aard kan aanwijzen’. Zijn intenties ten spijt, bespreekt hij echter maar één van deze niet nader gespecificeerde werkjes: Krotkaja, hier ver­meld onder de gelijkvormige titel van de Franse vertaling. De behandeling van de andere nog onbesproken kleine werken zou namelijk ondergebracht worden in de derde aflevering, die er nooit gekomen is.

De drie alinea’s die gewijd zijn aan Krotkaja, dat in de Neder­landse letterkun­dige pers nog niet eerder besproken was, behoren tot de origineelste van deze stu­die. Na een korte inleiding, die duidelijk maakt dat dit verhaal volgens Dostoevskij fantastisch is qua vorm en voor het overige reëel in de hoogste graad, geeft Spin hiervan de korte inhoud. Beelden spelen daarbij een belangrijke rol. Een echt­genoot staat bij een tafel waarop het lijk ligt van zijn vrouw, die net zelfmoord gepleegd heeft. Hij loopt gejaagd in de kamer heen en weer, in zijn hypochondrie denkt hij hardop na over zijn aandeel; hij wast zijn handen in onschuld en wijst beschuldigend naar zijn vrouw. Uiteindelijk vindt hij gemoedsrust in de herinne­ringen aan hun eerste liefde. De studie ‘Dostojewsky’ eindigt abrupt met de om verheldering vragende woorden ‘De waarheid staat den ongelukkigen helder en klaar voor den geest; althans zoo komt het hem voor’.

Bovenstaande analyse staat toe te besluiten dat voor zover er van originaliteit in de studie van Spin sprake is, deze besloten ligt in zijn aanvechtbare lectuur van Bednye ljudi, in zijn geringschattende evaluatie van Prestuplenie i nakazanie en in zijn bespreking van Krotkaja. Deze drie elementen betreffen het oeuvre van Dos­toevskij. Ondanks zijn onmiskenbare schatplicht aan De Vogüé (1886), met wie hij ook de cultus van Dostoevskijs lijden deelt, heeft Spin getracht om zijn beeld van de schrijver ook een eigen toets te geven. Deze toets is sociaal-democra­tisch, wat vooral in de inleiding duidelijk tot uiting komt. Hierin steekt Spin (1898a: 550) namelijk de loftrompet over wat hij noemt ‘Sociale Poëzie’. Hij verkondigt dat ‘een schilder die de “sociale toestanden” naar het leven wedergeeft […] meer aan het ideaal [beantwoordt] dan zijne kunstbroeder [sic], die wellicht met grooter en rijker talenten begaafd zijn fantazij den vrijen teugel laten vieren.’ Con­form zijn socialistisch aandoende visie op literatuur bestempelt Spin (1898a: 552) het personage Devuškin van Bednye ljudi als ‘eene personificatie […] van de pro­letariërs van de Tchin’.[169] De sociaal-democratische blik van de criticus mani­fes­teert zich verder in het feit dat hij, ditmaal in scherpe tegenstelling tot de burg­graaf, amper wijst op de rol die het christendom voor Dostoevskij speelde en boven­dien diens revolutionaire activiteiten uitvergroot – de schrijver wordt neer­gezet als een antireactionaire ‘politieke misdadiger’.[170] Als zodanig kan deze ‘Dostojewsky’ beschouwd worden als een van de eerste pogingen om de grote Rus voor de kar van de opkomende arbeidersbeweging te spannen, op een moment dat de traditionele critici hun handen van hem hadden afgehaald. Vermoedelijk was De jonge gids om deze reden geïnteresseerd in de publicatie. Minder waarschijn­lijk is dat Spin zijn invalshoek had aangepast aan het forumverschaffende tijd­schrift. In ieder geval was zijn poging om Dostoevskij om te smeden tot sociaal-democra­tisch instrument gedoemd tot halfslachtigheid, aangezien ook hij als voornaamste bron het magnum opus van de katholieke De Vogüé had gebruikt.

 

7 De herontdekking (1904-07)

 

een nieuw receptieklimaat

Nadat hij een dozijn jaren genegeerd was, kwam Dostoevskij vanaf 1904 opnieuw in het vizier van het Neder­landse publiek, dat intussen was aangevuld met een nieuwe generatie lezers. Het naturalisme had rond de eeuwwisseling plaats ge­maakt voor een zachter realisme, dat voorgestaan werd door schrijvers als De Meester, Streuvels en Van Hulzen. Zij hadden het objectiviteitscriterium ver­van­gen door de bewerkstelling van compassie bij de lezer.[171] Eenmaal de mode van de nieuwe mystiek over haar hoogdagen heen was, bood dit veranderde literaire kli­maat op­nieuw plaats voor Dostoevskij – dat wil zeggen: zoals hij door De Vogüé aan het Westen was aangeprezen.

Een extra-literaire stimulus voor de interesse voor de Russische literatuur in het algemeen, waarvan Dostoevskij in bescheiden mate mee kon profiteren, was de groeiende onrust binnen de Russische maatschappij en de Russisch-Japanse oorlog (1904-05), die door de internationale gemeenschap behoudens Frankrijk en Duits­land scherp veroordeeld werd. De op de spits gedreven binnenlandse on­lusten en de voor de tsaar vernederende nederlaag leverden de Russische staat de hernieuw­de reputatie op achterlijk en barbaars te zijn. Dit kwam in de eerste plaats de ap­pre­ciatie ten goede voor Russische schrijvers die expliciet standpunt innamen tegen de wantoestanden. Dit verklaart, althans gedeeltelijk, de relatieve populari­teit van Maksim Gor’kij in deze jaren.[172] Echter ook een a-politiek schrijver als Anton Čechov bereikte in het begin van de 20e eeuw enige bekend­heid in de Neder­landse literatuur: hij piekte tussen 1903 en 1907 met meer dan een dozijn vertaalde titels, in tijdschriften, maar ook in afzonderlijke boek­uit­gaven.[173] In het algemeen geldt dat, voor zover dit afgeleid kan worden uit het aan­tal gepubliceer­de vertalingen, de voorloorlogse Neder­landse belangstelling voor Russische litera­tuur in de jaren 1904-07 een absoluut hoogtepunt bereikte (zie grafiek 2[174]).

 

Grafiek 2. Russische literatuur in Nederlandse vertaling

 

 

vijf nieuwe vertalingen

In de eerste fase van Dostoevskijs herontdekking namen de uitgeverijen het voor­touw. In de periode 1904-07 werden vijf vertalingen van hem gepubliceerd. De doelteksten vallen uiteen in drie categorieën: Schuld en boete (Raskolnikow) (1904) en Arme menschen (1906) zijn heruitgaven van bestaande vertalingen; Uit het doodenhuis (1906) is een nieuwe vertaling van een reeds vertaald werk; Witte nachten (1906) en De echtgenoot (1907) zijn vertalingen van werk dat nog niet eer­der vertaald was. Als zodanig nam het vernieuwende aspect van de uitgaven toe naar­mate de tijd vorderde – een aanwijzing dat de initiatief nemende uitgevers een groeiende belangstelling van het lezerspubliek voor Dostoevskij vaststelden of ten­minste verwachtten.

De spits werd in 1904 afgebeten door C.L.G. Veldt en Holkema & Waren­dorf, die teruggrepen naar het zo­genaam­de hoofdwerk van Dostoevskij. Meer be­paald voorzagen deze uitgevers Kuknos’ vertaling van een herziene uit­gave in één volume, onder de uitgebreide titel Schuld en boete (Raskolnikow). Kennelijk was met Rössing, wiens uit­geve­rij al jaren eerder opgedoekt was, een overeenkomst ge­sloten met het oog op deze publicatie. De bewerking – die eerder oppervlakkig dan ingrijpend is – werd overgelaten aan Gerrit Hendrik Priem (1865-1933). Als weinig succes­vol dichter[175] vulde deze zijn broodwinning aan door op regelmatige basis vertalingen te maken. Het waren echter niet de minsten die hij voor het Neder­landse publiek ontsluierde: zijn nalatenschap bevat onder andere ver­talin­gen van Flaubert, Nietzsche en Maeterlinck.

Vermoedelijk was Priem bij de hernieuwde uitgave van Schuld en boete betrok­ken door Veldt, aangezien die met hem al eerder had samengewerkt. Bijvoorbeeld had de kleine Amsterdamse uitgever in 1903 Priems vertaling Joyzelle van Maeter­linck uitgegeven. Hoewel de vertaler in de Neder­landse letterkundige pers een ge­brek aan artisticiteit ten laste was gelegd,[176] kon hij bij dezelfde uitgever in 1904 zijn eigen dorpstragedie Langs donkere paden kwijt. Deze creatie werd eveneens negatief gerecenseerd.[177] Niettemin zou de samenwerking tussen Priem en Veldt nog enkele jaren voortduren.[178] Ook voor Warendorf & Van Holkema oversteeg de samenwerking met Priem het eenmalige: de gefusioneerde uitgeverij zou in 1910 zijn vertaling Mevrouw Bovary uitbrengen als onderdeel van de populaire reeks Meesterwerken der buitenlandse romanliteratuur.

            In 1906, amper twee jaar na het verschijnen van Schuld en boete (Raskolnikow), werd ook de tweede vertaling die Rössing van Dostoevskij op de Neder­landse markt had gezet met een interval van twee decennia heruitgegeven: Arme men­schen. De ongewijzigde herdruk van deze anonieme doeltekst was een initia­tief van Craft & Cie, een uitgever met een bijzondere interesse voor erotiek, gods­dienst en filosofie.[179] Interessant is dat hij rond 1905 onder de titel Ideeën een bloem­lezing uit de werken van Nietzsche had uitgebracht die door Priem was samengesteld. Dit doet vermoeden dat de zaakleider van Craft & Cie in ongeveer hetzelfde letterkundige milieu verkeerde als de zaakvoerders van de Veldt en Warendorf & Van Holkema.

             In 1906 verscheen in Amsterdam ook Uit het doodenhuis, een vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma. Dit werk was vijftien jaar eerder al eens vertaald was onder de titel Uit Siberië, maar deze uitgave was een stille dood gestorven. Uit het doodenhuis was dan ook geen heruitgave, maar een gloednieuwe vertaling. De verantwoordelijke uitgeverij was Cohen Zonen, die opgericht was in 1898 door de twee oudste zonen van de Joods-Neder­landse firmant Ezechiël Godert II. Het stichtelijke aspect speelde in hun onderneming een prominente rol: ze stelden zichzelf tot doel om moeilijk toegankelijke onderwerpen te populariseren.[180] Over de vertaler die zij onder de armen namen voor hun eerste Dostoevskij-publicatie is weinig meer geweten dan zijn naam: M. Faassen. Engelsman (2001: 13) heeft ont­dekt dat de persoon in kwestie, die op het titelblad van de vertaling bestempeld wordt als ‘Gep. 1ste Luitenant der Artillerie’, de auteur is van een Algemeen tech­nisch woordenboek dat in hetzelfde jaar gepubliceerd werd bij Cohen Zonen. Daar­naast heeft hij ook een korte studie over graaf Zeppelin en zijn luchtschepen geschreven. Na Uit het doodenhuis zou Faassen, die via het Duits vertaalde, nog twee doelteksten van Dostoevskij verzorgen: De echtgenoot (1907), eveneens uit­gegeven bij Cohen Zonen, en Uit het duister der groote stad (1924), dat uit­gegeven werd bij Boissevain te Haarlem. Engelsman (2001: 13) veronderstelt dat de ge­pen­sioneerde artillerist Russische romans vertaalde ‘om den brode’.

            Het feit dat de Neder­landse herontdekking van Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw werd ingeluid met de triade Prestuplenie i nakazanie, Bednye ljudi en Zapiski iz mërtvogo doma is volledig in overeenstemming met de kritiek van De Vogüé – wat niet verbazend is, aangezien hij door alle Neder­landse critici was na­gepraat. Daarnaast richtten enkele uitgevers zich ook op veel minder bekende wer­ken van Dostoevskij; in 1906 en 1907 verschenen de eerste Neder­landse vertalin­gen van Belye noči en Večnyj muž, onder de respectievelijke titels Witte nachten, sentimenteele roman (Uit de herinneringen van een droomer) en De echtgenoot.[181] Deze publicaties waren iets gedurfder, aangezien de Neder­landse kritiek zich er nog niet over had uitgesproken. Het commercieel risico was echter relatief be­perkt, aangezien de bronteksten korte verhalen zijn.

            De echtgenoot was, zoals hierboven al vermeld, eveneens vertaald door M. Faas­sen in opdracht van Cohen Zonen. Het is niet ondenkbaar dat de vertaler de uit­geverij attent had gemaakt op de mogelijkheid om een vertaling van Večnyj muż op de markt te brengen, maar gezien zijn alles behalve letterkundig profiel is toch plau­si­beler dat de uitgeverij zelf actief op zoek was gegaan naar nog onvertaald, com­mercieel verantwoord werk van Dostoevskij. Dat de in Duitsland succesvolle vertaling Der Hahnrei (1888) de doorslag gaf bij deze naar Neder­landse normen originele selectie kan afgeleid worden uit het feit dat deze titel als tussenvertaling gebruikt werd voor De echtgenoot.[182] Daarnaast kan ook het succes van de Franse vertaling L’éternel mari (1896) een rol hebben gespeeld bij de keuze van de te ver­talen brontekst.

            Witte nachten was een uitgave van de firma Van Suchtelen en Maas. Jonkheer Nikolaas Johannes van Suchtelen (1878-1949) was behalve uitgever ook schrijver. In beide hoedanigheden sympathiseerde hij met de arbeidersbeweging, waarvan hij enige tijd ook zelf lid is geweest. De uitgeverij die hij in Amsterdam had op­gericht met Simon A. Maas, de secretaris van SDAP-leider P.J. Troelstra, legde zich behalve op bellettrie ook toe op sociaal en politiek geëngageerde werken[183] – in overeenstemming met de emancipatorische tendensen die zich ten gevolge van de industrialisering vanaf het einde van de negentiende eeuw in de Neder­landse lite­ra­tuur steeds sterker begonnen door te zetten. Omstreeks 1906 waren Van Such­­te­len en Maas begonnen met uitgave van een Russische bibliotheek, waarin naast Witte nachten ook Schetsen van Čechov en De mantel van Gogol’ versche­nen.[184]

De geschiktheid van Belye noči voor een westers publiek was al twee decennia eerder bewezen in Frankrijk en Duitsland, respectievelijk met Le joueur et les nuits blanches (1887) en Weisse Nächte (1888). Dit kan de uitgevers hebben aangemoe­digd om de publicatie van Witte nachten te wagen. Het is echter waarschijnlijk dat niet Van Suchtelen & Maas het werk Belye noči selecteerden voor vertaling, maar wel de vertaler Z. Stokvis. Hij beschikte namelijk over een zeldzame, rechtstreekse toegang tot de Russische taal en literatuur.

 

stokvis: van tolstojaan tot dostoevskij-vertaler

Zadok (Jacques) Stokvis (1878-1947)[185] was geboren in ‘s Gravenhage uit een Joodse middenstandsfamilie met beperkte middelen. Ondanks zijn vroegtijdig geopenbaarde interesse voor literatuur en geschiedenis, werd hij als dertienjarige ingeschreven op de Haagse Muziekschool. In 1896 zette hij zijn studie stop omdat hij ontgoocheld was door zijn talent, en startte hij een stoffeerdersbedrijfje dat binnen de kortste keren failliet ging. Volgens zijn broer J.E. Stokvis (1950: 169) viel hij ten prooi aan Weltschmerz. Hij zocht enige tijd morele steun in de kring van Van Eden, Kloos en andere dichters. Meer verbetering in zijn existentie bracht zijn betrekking in het antiquariaat van de firma Van Stockum, die hem echter be­wust maakte van zijn gebrekkige intellectuele vorming. In 1898 werd hij na een staats­examen toegelaten aan de universiteit. Hij schreef zich meteen in voor de cur­sus Russisch die ingericht werd door prof. Kern. Hij werd daartoe bewogen door zijn interesse voor het religieuze ascetisme en socialisme van Tolstoj, dat in Neder­land toen in de mode was. Hij trad in contact met een groep Tolstojanen onder leiding van prof. van Rees en Lodewijk van Mierop, die ‘destijds het heil kweekten in de Blaricumse kolonie der Internationale Boerderschap’.[186] Intussen begon hij zijn kennis van het Russisch professioneel uit te buiten: hij vertaalde drie van Tol­stojs geschriften.[187] In 1901 publiceerde hij ook een eigen studie: Het Zjemstwo-wezen in Rusland. Naarmate het Tolstojanisme aanhang verloor in Neder­land, of, zoals zijn broer J.E. Stokvis (1950: 170) het wil, naarmate zijn ‘geestelijke volwassenheid zich voltrok’, nam Zadok Stokvis afstand van deze leer. Hij hield er wel een sterk ontwikkeld ethisch gevoel aan over. Zijn sympathieën verlegden zich langzaam in de richting van de arbeidersbeweging. In 1903 begon hij aan de voor­bereiding van een proefschrift over de internationale betrekkingen voor de tijd van Peter de Grote. Met een onderzoeksbeurs op zak begaf hij zich in de zomer van dat jaar naar Rusland, waar hij ruim een half jaar verbleef. Veel ar­chiefwerk heeft hij er echter niet uitgevoerd. Het proefschrift is ook nooit gereali­seerd. Na zijn terug­keer in 1904 begon hij te werken als leraar op een middelbare school te Hil­versum, waar hij twee jaar verbleef. In 1906 ging hij over naar Amers­foort, waar hij twee jaar lang letterkunde en geschiedenis mocht onderwijzen. Zijn vrije tijd be­nutte hij ten volle om zich nog meer te verdiepen in de Russische taal. Dank­zij zijn reputatie als kenner van het Russisch kwam de dichteres Roland Holst privé­lessen bij hem volgen. Tegelijkertijd maakte hij enkele vertalingen uit het Rus­sisch, titels van Tolstoj en Čechov, maar dus ook Witte nachten van Dos­to­evskij.

 

destructieve en lovende recensies

Het lijkt erop dat aan de vijf nieuwe Dostoevskij-vertalingen die in Neder­land verschenen tussen 1904 en 1907 in de Neder­landse letterkundige pers ongelijke aandacht werd geschonken. Over Schuld en boete (Raskolnikow), dat reeds gekend was, en over De echtgenoot, dat daarentegen gloednieuw was, werden geen kritische teksten teruggevonden. Deze laatste titel schijnt alvast geen monsterverkoop ge­kend te hebben: in november 1912 was de uitgever nog altijd niet door zijn voor­raad van de eerste uitgave heen. Dit blijkt uit een advertentie, gepubliceerd in Het volk van dinsdag 26 november 1912, waarin De echtgenoot aangeprezen wordt als een ‘hartstochtelijke Russische roman van misdaad en wraak’.[188] Van Arme menschen en Uit het doodenhuis verschenen gecondenseerde recensies in respec­tievelijk Neder­land en De tijdspiegel. Bijzondere weerklank kreeg Witte nachten: van dit verhaal werden besprekingen opgenomen in De Amsterdammer en Diet­sche Warande en Belfort.[189] De evaluatie die in de genoemde tijdschriften van de overeenkomstige Dostoevskij-vertalingen gemaakt werd varieerde tussen prijzen en afkraken.

            De door Neder­land uitgebrachte recensie van Arme menschen was ronduit de­structief. Ter inleiding van zijn kort stukje merkt de recensent ‘H……s’[190] (1907: 485) op dat dit verhaal met de meeste andere romans die in de voorafgaande pe­rio­de uit Rusland geïmporteerd werden ‘een somber, droevig waas’ gemeen heeft. Daarna bespreekt hij op smalende toon de plot; hij meent dat de corres­ponderen­de hoofdpersonages ‘geld aan papier, pennen en inkt verknoeien’, aan­gezien ze vlak bij elkaar wonen. Wanneer zij uiteindelijk huwt met een landeige­naar en naar de provincie trekt, blijft hij achter ‘als een klagende kluizenaar’. De criticus besluit dat het onderwerp ‘niet belangrijk genoeg [is] om er ruim 200 blad­zijden over vol te schrijven, of zelfs om ons maar eenigermate te boeien’. Ironisch genoeg ergert hij zich dus zelfs aan de langdradigheid van een van de kortste werken uit Dosto­evskijs oeuvre. Als kers op de taart raadt hij de uitgever aan om de correctie beter te verzorgen indien Arme menschen een 2e druk zou beleven. Kennelijk wist hij niet dat het boek al op zichzelf een heruitgave was. Tot een derde druk zou het niet komen – wat evident is, tenminste indien aan de recensie van H……s enige representativiteitswaarde toegekend mag worden.

Ook de recensie van Uit het doodenhuis, die verscheen in het in 1844 opgerich­te veelgelezen, gematigd liberale blad De tijdspiegel, is geschreven door een onwel­willende anonieme hand. Dat de recensent ‘B’[191] (1907: 390) geen kenner van de Russische literatuur was, blijkt uit de verkondiging van twee misvattingen. Ten eerste wordt in de inleiding aan Turgenev toegeschreven de Russische lijfeigen boeren bestempeld te hebben als ‘Doode zielen’.[192] Ten tweede slaagt de recensent er niet in om het verhaal te situeren in de tijd: enerzijds lijkt het hem dat de herin­neringen meer dan vijftig jaren oud zijn, anderzijds concludeert hij uit bepaalde uitdrukkingen – ten onrechte – dat de lijfeigenschap reeds lang was afgeschaft en dat het dus een werk betreft ‘van heel wat jonger datum’. Met de levensbijzonder­heden van Dostoevskij, die hij overigens niet eenmaal bij naam noemt, was hij dus niet in het minst bekend. Wat de recensent opvalt in Uit het doodenhuis, is het con­trast tussen enerzijds de ‘somberheid aan tafereelen’, of de ‘afgrijselijke ver­zame­ling menschenwee’ in vergelijking waarmee de ellende in de vrije maatschap­pij niets voorstelt, en anderzijds het bestaan in de gevangenis van drinkgelagen, gokspelen en ‘andere bedenkelijke uitspattingen’. Geïntrigeerd door dit boek is ‘B’ evenwel niet; hij vindt het ‘niet overal interessant’. Meer bepaald verwijt hij de auteur herhalingen, te veel persoonlijke en te weinig algemene beschouwingen, maakwerk, verwardheid en onduidelijkheid. Wel acht hij het mogelijk dat ‘de juist­heid van uitdrukking’ geleden heeft onder de herhaalde vertaling. Uit de grote hoeveelheid germanismen maakt hij op dat de tekst uit het Duits is vertaald. Het taalkundige aspect is blijkbaar het stokpaardje van de recensent, want hij sluit zijn stuk af met een in proportie bijzonder uitgerekt commentaar op het taalgebruik van de vertaler, dat volgens hem bovenmatig exotisch is. Het lijkt erop dat Uit het doodenhuis geen commercieel succes was. Deze vertaling kreeg immers geen her­uitgave.[193] Bovendien zou de uitgever minstens tot het einde van 1911 met de eerste druk zeulen. Hierover getuigt een advertentie in Het volk, waarin Uit het doodenhuis aangeprezen wordt als een ‘beroemde roman uit het gruwelijkste Siberi­sche gevangenisleven’.[194]

Witte nachten werd in De Amsterdammer lovend besproken door G. van Hui­zen (1907: 3), een recensent zonder gevestigde naam. Al in de inleiding wordt duidelijk dat zijn interpretatie hoofdzakelijk documentair is: in het betreffende kortverhaal zou ‘de Russische ziel met haar kinderlijke naiefheid, haar gevoelige berusting’ duidelijker tot uiting komen dan in de omvangrijke werken van Dos­to­evskij, waarin de buitenlandse invloeden verondersteld worden groter te zijn. Deze idee wordt verder uitgewerkt in het vervolg van de recensie. Dostoevskij dankt zijn wereldbekendheid aan ‘crimineel-antropologische romans’ met ‘be­schrij­vingen van dégénérés en neurasthenici’, maar deze helden vormen een uni­ver­seel type. Het melancholische thema van Witte nachten zou daarentegen typisch Russisch zijn:

 

Het hier geschetste verhaal van eenzaamheid en zucht naar liefde en aanhan­kelijkheid [kan] alleen plaatsgrijpen in een land als Rusland met zijne einde­looze steppen die tot weemoed stemmen, met zijn knoet, zijn politietoezicht en verschrikkingen, zoodat de hang naar liefde en toewijding zich vanzelf op­dringen. In geen enkel land kan men zoo ongerept, zoo naïef, ‘t zoo eerlijk meenend met zijn medeschepsels, zichzelf maar wegredeneerend, blijven voort­leven als in Rusland, waar de verschrikking, de omzwevende geheimzinnigheid, het aldoor dreigende noodlot, de behoefte om voor anderen lief te zijn als ‘t ware oproept.

 

Het discours over de Russische eigenheid zet zich door bij de summiere beschrij­ving van de plot: Van Huizen verzekert de lezer dat met name de onbaatzuchtige, liefdevolle verhouding tussen de eenzame jongeman en de door haar geliefde ver­geten jonge vrouw die zijn pad kruist ‘wel echt Russisch’ is. Hij meent dat Dosto­evskij door zijn eigen volk meer op prijs wordt gesteld dan de verwesterde Tur­ge­nev, al is van hem ‘de taal ook zooveel mooier en glanzender’, precies omdat hij er­in geslaagd is om typisch Russische toestanden uit te beelden. Ongeveer het­zelf­de beweert hij over Puškin, Gor’kij en – een naam die niet mocht ontbreken na jaren­lang gepropageerd te zijn in het Neder­landse taalgebied – Tolstoj.

Opmerkelijk is dat Van Huizen net als de recensent van Uit het doodenhuis in De tijdspiegel oog heeft voor de vertaalde status van de doeltekst. Enerzijds noemt hij het een voordeel dat ‘het aangebodene niet over ‘t Fransch of ‘t Duitsch heen, maar dadelijk uit het Russisch werd overgebracht’, maar anderzijds wijst hij meteen op een nadelig gevolg van het rechtstreekse vertalen: het taalgebruik is te weinig genaturaliseerd. Als voorbeeld licht hij de woorden ‘een jonge vraag’ uit de doeltekst; volgens hem moet dit herschreven worden als ‘een kinderachtige of kin­derlijke vraag’. Ondanks deze kritiek meent hij dat de kleur, de klank en het ritme van het origineel wel goed zijn weergegeven. Hij hecht hieraan bijzonder belang omdat de ‘andere volksziel’ erin tot uiting zou komen.

Tot slot van zijn recensie formuleert Van Huizen een bezwaar aan het adres van Dostoevskij. Meer bepaald plaatst hij een kanttekening bij de ik-vorm, omdat deze kunstgreep de Neder­landse lezers in verwarring zou kunnen brengen en boven­dien de geloofwaardigheid van het verhaalde ondermijnt:

 

Dostojefskiej [sic] staat toch in onze gedachten zoo vast als de schrijver van neurastenische misdadigers, van de zwaarbeproefden, de zwaarvervolgden, dat dit naïeve gemurmel van een droomer ons wat vreemd voortkomt en daar door niet geheel echt.

 

Ter relativering van deze bedenking geeft hij wel toe dat in Witte nachten al na en­kele bladzijden duidelijk wordt dat de ik-figuur niet gelijkgesteld mag worden met Dostoevskij zelf, maar een fictief personage is.

Dat Witte Nachten een gelijkaardige ontvangst kreeg in Vlaanderen en in Neder­land wordt gesuggereerd door een recensie die in 1907 verscheen in Dietsche Warande & Belfort.[195] Dit tijdschrift was zeven jaar eerder ontstaan uit de fusie tussen enerzijds het in 1855 in Neder­land gestichte, maar in 1887 naar Vlaan­de­ren verhuisde Dietsche Warande en anderzijds het in 1886 opgerichte Vlaamse Belfort. Het blad fungeerde in die jaren vooral als forum van katholieke Vlaamse literatoren die zich niet thuis voelden in Neder­landse tijdschriften.[196] Het redac­tielid dat Witte nachten oppikte, was de medestichter Lodewijk Dosfel (1881-1925).[197] Hij was een jonge advocaat uit Dendermonde, die onder het pseudo­niem Godfried Hermans gedichten, toneel en essays schreef en later een belang­rijke rol zou spelen in de Vlaamse beweging. Zijn recensie van Witte nachten is erg gecondenseerd. Na een poëtiserende samenvatting van de intrige, waarbij het hoofdpersonage omschreven wordt als een ‘goede, arme doolaard’, noemt Dosfel (1907: 240-1) de publicatie ‘een boek op zijn Russisch’. Dit duidt hij met een citaat uit het essayistische oeuvre van Dostoevskij, dat de Russen afbeeldt als ‘wijd­denkende lieden […] en buitengewoon geneigd tot fantazeeren’. Hij toont zich ver­trouwd met andere werken van dezelfde auteur door de opmerking dat het kort­verhaal ondanks de weemoed en de tranen ‘minder somber’ is dan wat Dosto­evskij gewoonlijk schreef. Hieronder verstaat hij ‘de romans der misdadige men­schen­kunde’ waarin ‘wanhoopskreten’ weerklinken – het verschil met de kwalifi­catie ‘crimineel-antropologische romans’ met ‘neurasthenici’ door Van Huizen is hier verwaarloosbaar klein. Bij wijze van eindoordeel geeft Dosfel zijn lezer een es­thetisch argument waarom Witte nachten waard is gelezen te worden: het hoofd­personage is meesterlijk geportretteerd.

 

heilzaam alternatief of boosdoener

Conform zijn herintrede in de boekenmarkt duikt Dostoevskij na een lange stilte opnieuw met regelmaat op in de letterkundige pers. Dat hij begin 1905 gold als gemeen goed, blijkt uit een terloopse verwijzing in de rubriek ‘Allerlei’ van De Amsterdammer. Hierin citeert ene Caprice (1905: 5) Dostoevskij ter inleiding van een banale anekdote, die in de grond niets met Russische literatuur te maken heeft. De autoriteit van de Rus wordt gebruikt om de conservatieve stelling te poneren dat een man nooit in discussie moet treden met een vrouw, omdat dit geslacht altijd het laatste woord wil hebben.

Interessanter is de rol die Dostoevskij werd gegeven in het literaire debat. In 1907 kwam hij in De Amsterdammer ter sprake in een recensie van vertellingen van Tolstoj. De recensent, J. Steynen (1907: 3), was een jonge, links georiënteerde schrijver, die in 1903 een novellebundel had gepubliceerd onder de titel Prole­ta­riërs.[198] Zijn recensie greep hij aan om zijn ongenoegen te uiten over de Neder­land­se literatuur, die hij een gebrek aan ideeën verweet. Hij wees daarbij beschul­di­gend naar de Tachtigers, die ‘te zeer de richting van den vormdienst […] zijn opgegaan’. Als alternatief geeft hij Dostoevskij, Tolstoj, Ibsen, Nietzsche, Balzac en andere buitenlanders. De eerste noemt hij ‘een der grootste schrijvers van de gansche wereld’. Wel laat hij niet na zijn stijl te bekritiseren, omdat ‘die menig­maal het haastige, kunstlooze van een dagbladartikel heeft’. Uiteindelijk moet de Rus ook wat Steynen betreft onderdoen voor zijn landgenoot Tolstoj, die als pro­zaïst ‘de volkomenheid’ of ‘het prachtige evenwicht van vorm en inhoud’ heeft bereikt.

De door Steynen verkondigde mening – die reminiscenties oproept aan De Vogüé – dat Dostoevskij een heilzaam alternatief vormde voor de gebrek aan ideeën lijdende vaderlandse letteren, was anno 1905 niet toonaangevend. Er gin­gen zelfs belangrijke stemmen op die hem en andere buitenlanders een negatieve invloed op de eigen schrijvers ten laste legden. Zo beschouwde de socialist van het eerste uur, essayist en schrijver Israël Querido (1908a: 10), de schrijvers Steynen en Pieter van der Meer de Walcheren als ‘verminkte en trieste slachtoffers van het Russisch-literair mysticisme; v.d. Meer vooral van Dostoiewsky’.

Ook de Antwerpse romanschrijver en essayist André de Ridder was overtuigd van het schadelijk potentieel van de Russen. Over Streuvels verkondigde hij in een biografisch werk dat ‘de invloed zijner geliefde schrijvers zijner jeugd, de noorsche wanhopelingen Ibsen en Dostoievsky […] zijne natuur [hadden] verwrongen heb­ben en vervalscht’ en dat hij pas een groot schrijver is geworden na het verwer­pen van ‘allen vreemden invloed’[199] – een uitspraak die doet denken aan het protectio­nistische discours dat in Frankrijk verkondigd werd door critici als Pontmartin (1886) en Lemaître (1894). Enigszins vreemd is het dat Dostoevskij door De Rid­der met de vinger wordt gewezen en niet Tolstoj: het is immers bekend dat de laatstgenoemde een belangrijker rol heeft gespeeld voor Streuvels. Niet alleen was Tolstoj ‘alom-tegenwoordig in zijn bibliotheek’, ook heeft hij tussen 1901 en 1908 meerdere van zijn werken onrechtstreeks vertaald – wat hij zelf als stijloefening beschouwde.[200] Wat de rijpe Streuvels betreft verzekert De Ridder (1907: 184), tot zijn eigen tevredenheid, dat deze niets meer met Dostoevskij te maken heeft:

 

Allerlei scheel-doorzichtige beschouwers hebben, ‘t koste wat het wil, in dat werk naäping van vreemde auteurs willen uitdiepen, imitatie van Dostoïevsky, van Zola, van Maupassant, van allerlei realistische schrijvers. Daar is allemaal niets van. Streuvels is, van kop tot teen, zijn eigen en niks dan zijn eigen.

 

De analyse van De Ridder, die verspreiding vond via de in Amsterdam gepubli­ceer­de Streuvels-biografie en via een recensie van deze biografie door W. Graadt van Roggen (1907) in De Amsterdammer, getuigt dat Dostoevskij kort na de eeuw­wisseling in de ogen van sommigen een negatief imago had gekregen. Hem werd namelijk een schadelijke invloed op de Neder­landse literatuur ten laste ge­legd. Het is duidelijk dat de minachting van Dostoevskij bij De Ridder geïnspi­reerd is door een afkeer van bepaalde heteronome tendensen binnen de Neder­landse literatuur, meer bepaald van geïmporteerde realistische modellen. Als zodanig volgt hij een soortgelijke logica als Steynen, wiens bewondering voor Dostoevskij net gepaard ging met een afkeer van bepaalde autonome tendensen binnen de Neder­landse literatuur, meer bepaald van de als individualistisch en ideeënloos geëvalueerde experimenten van de Tachtigers. Dostoevskij werd dus ingezet in het getouwtrek tussen verdedigers van enerzijds autonomie en ander­zijds heteronomie in de Neder­landse literatuur. Ironisch genoeg lijkt deze strijd op een metaniveau een heteronome logica gevolgd te hebben. In die zin dat Dosto­evskij, zoals eerder besproken, bij uitstek in het Franse literaire debat, en in min­dere mate in het Duitse, dezelfde rol werd toebedeeld.

 

 

8 Het voorwerp van studie (1907-10)

 

differentiatie

De tweede fase van Dostoevskijs Neder­landse herontdekking liep van 1907 tot en met 1910. In deze periode zag in Neder­land, na een golf van vijf Dostoevskij-vertalingen, een golf van vijf Dostoevskij-studies het licht. Twee daarvan waren vertalingen van buitenlandse publicaties: een boek van de Russische anarchist Pëtr Kropotkin en een essay van de Deense criticus Georg Brandes. Deze publicaties worden hier besproken omdat in het Neder­lands vertaalde studies vanuit een descrip­tief oogpunt net als origineel Neder­landse studies behoren tot de Neder­landse literatuur. Van de andere drie studies waren er twee geschreven door Neder­landse Ruslandspecialisten. Het gaat om de academicus Nicolaas van Wijk en de vertaler en leraar Zadok Stokvis. Tot slot is één studie het werk van de schrijver en criticus Israël Querido. Deze vijf auteurs hebben met elkaar gemeen dat ze allen De Vogüés autoriteit min of meer naast zich neerlegden – wat nu voor het eerst in de Neder­landse geschiedenis van de Dostoevskij-studies gebeurde. Hieruit resulteerde een nog ongeziene mate aan heterogeniteit in de kritiek. De manier waarop de genoemde auteurs de Russische schrijver voorstelden was onder­ling even verschillend als hun eigen achtergrond.

 

van wijk: het geruststellende van het russische volkskarakter

Nicolaas van Wijk (1880-1941)[201] geniet enige bekendheid, tenminste onder sla­visten, omdat hij vanaf 1913 tot zijn overlijden de eerste Neder­landse leerstoel voor Baltische en Slavische taalkunde bekleedde, aan de universiteit van Leiden.[202] De carrière die naar deze functie leidde was, behoudens dan zijn verrassende en aangevochten benoeming tot hoogleraar in de slavistiek, in hoge mate rechtlijnig. Hij werd geboren in Leiden als zoon van een predikant. Hij studeerde Germaanse filologie, waarin hij in 1902 ook promoveerde op een proefschrift over de ver­ge­lij­kende Indo-Europese taalwetenschap. Voor verdere wetenschappelijke vorming trok hij naar Leipzig, waar hij voor het eerst in aanraking kwam met de Slavische taalkunde. Hij toonde hiervoor onmiddellijk belangstelling, evenwel zonder dat deze de vorm aannam van passie. In 1903 bestudeerde hij in Moskou praktische taalkunde. Van de gelegenheid maakte hij gebruik om ook de Russische literatuur te ontdekken. In de periode 1904-07 werkte hij als leraar Neder­lands in Goes. Zijn volgehouden onderzoek naar het Neder­lands – hij publiceerde in 1906 een eigen grammatica – leidde in 1907 tot de benoeming van conservator van de af­deling handschriften van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. In september van hetzelfde jaar maakte hij een nieuwe studiereis naar Moskou. Niettemin bleven de Slavische talen voor hem bijzaak, zoals blijkt uit het ontbreken van weten­schappelijke publicaties binnen dit domein. Zijn tijd en energie stak hij tij­dens zijn jaren als bibliothecaris vooral in etymologisch onderzoek. Wel publi­ceer­de hij vanaf 1904, toen hij nog maar vierentwintig jaar oud was, bijna jaarlijks vul­gariserende, of zelfs dilettantistische stukken in verband met het volk of de lite­ra­tuur van Rusland.

Een van Van Wijks eerste artikelen over de Russische literatuur verscheen in De gids, het in 1837 opgerichte tijdschrift dat nog steeds trekken had van een be­houdsgezind bolwerk, maar niettemin enige interesse aan de dag begon te leggen voor de nieuwste ontwikkelingen in de literatuur. ‘De Hamlets van de Russische letterkunde’ is een antwoord op de lezing die Turgenev in 1860 in Sint-Petersburg gehouden had over de Russische affiniteiten met Hamlet en Don Quichot. In dit omslachtig essay worden zes zoekende, twijfelende Russische personages aan een analyse onderworpen.[203] Dostoevskij wordt slechts zijdelings ter sprake gebracht. Van Wijk (1904: 145-6) ziet Ivan uit Brat’ja Karamazovy en het hoofdpersonage uit Zapiski iz podpol’ja als Hamlets, maar werkt deze parallel niet uit. Met be­trek­king tot de laatste titel geeft hij als reden zijn onvermogen op ‘om wat door Dosto­jewskij zoo nauwkeurig en psychologisch juist beschreven is, in beknopten vorm na te vertellen’. Op het einde van zijn essay citeert hij een lang stuk tekst uit Dos­toevskijs Dnevnik pisatelja, waarin hij Russische personages bespreekt die het heil van Europa verwachten. De schrijver verzet zich hiertegen en durft zelfs te hopen dat Rusland een bevredigende oplossing zal vinden ‘voor die problemen, waaraan zoovelen in onzen tijd met angst denken’.[204] Van Wijk (1904: 487) weet dat het onwaarschijnlijk lijkt, maar ‘…. Rusland is het land der wonderen!’. Hij be­sluit mij­merend met de naïeve gedachte dat Tolstoj wel eens de voorloper zou kunnen zijn ‘van een nog veel grooteren hervormer, die Rusland en de geheele wereld na­der zal brengen tot de eenheid en den vrede’.

Doorheen zijn gehele academische carrière is Van Wijk de Russische literatuur op regelmatige basis aandacht blijven schenken. Niettemin genoot hij eerder de reputatie in dit domein een amateur te zijn dan wel een expert. Volgens zijn tijd­genoot Kuiper (1944: 162) miste hij de kwaliteiten die vereist zijn om letter­kun­dige studies te maken. Zo kon zijn taal nonchalant zijn ‘tot aan het slordige toe’ en schoot hij ‘fijnheid van nuancering tekort’. Zijn manier van literatuur­beschou­wing lag besloten in het zich inleven in de persoonlijkheid van de schrijver.[205] Ten­minste in zijn vroegste essays geeft hij echter ook blijk van een visie op literatuur als reflectie van de werkelijkheid. Dit geldt bij uitstek voor het artikel ‘Over het Russische volkskarakter’, dat hij in 1907 liet verschijnen in De tijdspiegel, een let­ter­kundig georiënteerd blad dat sinds zijn oprichting in 1844 een stevige reputatie genoot.

De aanleiding voor deze lijvige studie, de eerste waarin Van Wijk (1907: 155-7) Dostoevskij uitgebreid ter sprake bracht, werd gevormd door de opstanden die Rusland in 1905 geteisterd hadden en de repressie die hierop gevolgd was. De jon­ge academicus meent dat veel Neder­landers het Russische volk percipiëren als zo­danig vreemd, dat ze het moeilijk hebben de Russische gebeurtenissen een plaats te geven. De verklaring voor deze vreemdheid zoekt hij in de ‘eigenaardigheid van den Russischen mensch’, die hij – naar eigen zeggen in navolging van de Russen zelf – aanduidt als ‘breede natuur’. Het opstel stelt zich tot doel deze brede natuur toe te lichten. Met het oog hierop gaat hij te rade bij grote Russische schrijvers, die hun volk kennen en nauwkeurig beschrijven. Drie namen worden genoemd: Tol­stoj, Gor’kij en Dostoevskij. De laatstgenoemde, ‘een menschenkenner bij uit­nemendheid’, wordt in zijn studie een centrale rol toebedeeld.

Belangrijk is de opmerking van Van Wijk (1907: 157-8) – die als lid van de intelligentsia allicht in deze met kennis van zaken sprak – dat deze schrijver ‘be­trek­kelijk weinig bekend [is] bij ons’. Hij meent dat velen die Gor’kij gelezen hebben ‘nog nooit een roman van Dostojewskij’ onder handen hebben genomen, of als ze het toch hebben gedaan, dan zullen ze ‘het niet verder hebben gebracht dan één boek’: Prestuplenie i nakazanie. Dit boek zou onvoldoende zijn om een beeld te krijgen van Dostoevskijs mensenkennis. Hij maakt de ‘Russische men­schen, Russische toestanden’ namelijk inzichtelijk in andere werken, zoals in Besy en vooral in het breder opgezette, psychologisch superieure Brat’ja Karamazovy.

Bij de summiere behandeling van Besy trekt Van Wijk (1907: 158-9) een parallel met ideeën die door de auteur verdedigd worden in Dnevnik pisatelja: dat de Europese maatschappij onchristelijk is en dat het Russische volk de drager is van de ware christelijke geest. Deze beschouwingen maken duidelijk dat het Dos­toevskij te doen is om ‘een grootsch nationaal ideaal’, meer bepaald om het geloof dat ‘eenmaal van den kant van God de genezing zal komen’. Dit spreekt het vol­gende verwijt tegen, dat gemaakt wordt door mensen die oppervlakkig met de auteur bekend zijn en hem daarom in de eerste plaats als realist zien:

 

[…] dat hij hoofdzakelijk zijn kracht zoekt in het beschrijven van gedegene­reer­de menschen, van misdadigers en zenuwlijders, een in het oog van velen nut­teloos en afkeurenswaardig onderwerp.[206]

 

Brat’ja Karamazovy speelt in deze studie de hoofdrol. Toch gaat Van Wijk niet in op de intrige. Deze komt hem te ingewikkeld voor om te kunnen overbrengen op het publiek. Hij verzekert wel dat er bij ‘een genie als Dostojewskij’ geen grote on­waarschijnlijkheden voorkomen. Hij toont vooral interesse voor de hoofdpersona­ges en dit om hun documentaire waarde: ze zouden meer nog dan die van andere romans van Dostoevskij ‘de meest typische eigenaardigheden van den Russische volksaard’ vertonen. Aan deze volksaard is een nationale kwaal verbonden, name­lijk het wanhopige scepticisme. Ter illustratie haalt Van Wijk een passage aan uit Dnevnik pisatelja, waaruit moet blijken dat ‘menige Rus’ zich geheel overgeeft aan ‘liefde, wijn, débauche, eigenliefde, afgunst’, ook wanneer dit ten koste zou gaan van ‘gezin, levensgewoonten, God’. Hier tegenover staat een positieve zijde van de volksaard: de Rus wordt uiteindelijk gered door een innerlijke tegenbeweging, die ‘altijd krachtiger is dan de voorafgaande impulsie, die den mensch drijft tot ver­loochening en zelf-vernietiging’. Dit laatste wordt vaag in verband gebracht met de bewering van Dostoevskij dat de Russen de allerfundamenteelste behoefte heb­ben om te lijden.

Van Wijk (1907: 163-70) herkent de extreme natuur van de Rus in het perso­nage Dmitrij Karamazov. Enerzijds kent die de onweerstaanbare begeerte om ‘toe te geven aan elke dwaze, verderfelijke gedachte’. Anderzijds wordt dit gevolgd door ‘het diepste berouw’. Ter illustratie hiervan citeert de filoloog een passage, zelf vertaald uit het Russisch, waarin Dmitrij vervuld van spijt aan Alëša vertelt over de vernedering die hij Katerina Ivanovna aandeed. Op een Neder­lander zou deze Rus de indruk maken ‘van een gewetenloozen losbol’. Sterker nog, voor velen zou het feit dat Dmitrij het geld van zijn meisje verbraste, nota bene met ‘een liederlijke vrouw’, volstaan om ‘zoo’n man voor eeuwig te minachten’. Welnu, volgens Van Wijk zijn er heel wat Russen die op dit personage lijken, althans wat hun uiterlijke leven betreft. Getuige hierover de dronkemansfeesten, van de rijke koopmanszonen van Moskou. Een ander voorbeeld – realiteit en fictie worden nevengeschikt – is Pierre Bezuchov uit Tolstojs Vojna i mir (Oorlog en vrede), die voor zijn vermaak een politieagent vastgebonden op een beer in een rivier wierp. Ondanks gebreken als losbandigheid en onzedelijkheid maken Russen een sympa­thieke indruk. Om dit te verklaren, verwijst Van Wijk naar een vergelijking die Dostoevskij in zijn Dnevnik pisatelja maakt tussen de Russische en de Duitse dronkaard. De eerste zou walgelijker zijn, maar de tweede dommer en belache­lij­ker. De reden is dat het Duitse volk bij uitstek zelfgenoegzaam en zelfingenomen is. Deze eigenschappen zouden bij het Russische volk ontbreken, zoals een passage illustreert waarin Dmitrij zichzelf een worm noemt. Opmerkelijk genoeg neemt Van Wijk deze analyse voor zoete koek aan, steunend op ‘de autoriteit van een scherp waarnemer en een ervaren psycholoog als Dostojewskij’.

De typisch Russische kwaal dat men niet weet wat aan te vangen met zijn leven brengt sommigen, zoals Dmitrij, tot losbandigheid, terwijl anderen de weg opgaan van het teveel nadenken, wat tot scepticisme leidt. Volgens Van Wijk (1907: 170-9), die hierin Dostoevskij volgt, is de Europese geest verantwoordelijk voor dit Russische scepticisme. Immers, Rusland is ‘nog niet rijp voor onze West-Euro­pe­sche toestanden en ideeën’. Sinds Peter de Grote getracht heeft Rusland Europeser te maken bestaan er dezelfde misbruiken en wantoestanden als in het Westen, al­leen ‘op veel grooter schaal’. Hiervan getuigen de Russische revolutionairen, zoals ze meesterlijk beschreven worden in Besy. Een echte scepticus is ook Ivan Karama­zov. Hij is verstandig, maar door zijn brede Russische natuur is de invloed van West-Europa verderfelijk gebleken. Hij is namelijk van mening dat naastenliefde en deugd niet kunnen bestaan zonder een geloof in de onsterfelijkheid. Zijn ‘brochure’ Legenda o velikom inkvizitore (De legende over de groot-inquisiteur), die de mogelijkheid van de liefde van Christus op aarde in vraag stelt, vormt het culminatiepunt van zijn denken. Volgens Van Wijk bedoelt Dostoevskij dit poëem niet in de eerste plaats als kritiek van hemzelf of van Ivan op het katholicis­me, maar wel als illustratie van de gedachtegang ‘van den ontwikkelden Rus, die peinst en tobt over de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid’. Ivan wordt getormenteerd door zijn eigen denkbeelden. Op het einde van het boek is hij dood­ziek. Of hij in het ongeschreven vervolg al dan niet gelouterd zou worden onder invloed van Alëša, is een onbeantwoordbare vraag. Volgens Van Wijk ver­anderen de meeste Russen niet fundamenteel met het ouder worden. Een eerste categorie berust erin ‘dat de mensch nu eenmaal te laag staat om een waardig Godskind te zijn’. Een tweede categorie komt tot ‘de treurige consequentie […] dat “alles geoorloofd” is’. Inzicht in Ivan Karamazov kan een beter begrip op­leveren van de raadselachtige gebeurtenissen in Rusland, meer bepaald van de revolutionaire beweging. Deze heeft geen grote kans van slagen, omdat de aan­hangers geen gemeenschappelijk ideaal hebben. Van Wijk suggereert dat ze be­staan uit oppervlakkige en ernstige Russische denkers, die allen lijden onder tegen­strijdigheden en na hun jeugd ten prooi vallen aan een apathische, fatalistische levenshouding. Symbool van deze houding is het woord ‘nitsjewo’.[207] De germa­nist is ervan overtuigd ‘dat die ‘nitsjewo’-zeggers in ‘t algemeen meer ons mede­lijden verdienen dan onze minachting’.[208]

Dmitrij en Ivan Karamazov zijn, respectievelijk met hun zinnelijke en intellec­tue­le buitensporigheden, typische Russen. De meesten gaan echter niet tot zulke uitersten. Bovendien wijst Van Wijk (1907: 180, 294-300) op het bestaan van een geheel andere manifestatie van de ‘breede natuur’, die vertegenwoordigd wordt door Alëša. In de bespreking van de jongste Karamazov staat de gedachte centraal dat wij van hem een onvolledig beeld hebben, aangezien hij een centrale rol zou spelen in het tweede deel van Brat’ja Karamazovy, dat echter nooit geschreven is. Hij heeft een braaf, edel karakter, maar is geen fanaticus of mysticus. Hij heeft een onbegrensd vertrouwen in de mensen, zonder echter naïef te zijn. Hij zoekt naar de waarheid en schrikt evenmin als zijn broers terug voor eventuele consequenties. Hij gaat het klooster in om zijn ziel los te maken ‘van de boosheid der wereld’. Op aanraden van zijn overste, starec Zosima, verlaat hij het klooster ‘om in de wereld werkzaam te zijn’. Hij is verward door het ontbinden van diens lijk, maar zijn ge­loof in God is hierdoor niet geschokt. Zijn handelingen in deel één van de roman zijn beperkt. Wel is er niemand die ‘zooals hij het lijden van een ieder tot het zijne maakt’. Zijn omgang met het gezin van ex-kapitein Snegirëv en met de school­jongens doet veel goeds verwachten van zijn latere optreden in de maatschappij. Van Wijk is ervan overtuigd dat zijn handelen in overeenstemming zal zijn ‘met de onvervalscht-Christelijke ideeën van zijn leermeester’.[209]

Van Wijk (1907: 300-7) schenkt starec Zosima bijzondere aandacht, omdat hij hem beschouwt als de personificatie van de ware Christelijk-Russische geest. Die heeft niets te maken met de dogma’s van de Orthodoxe kerk, maar wel met de manier waarop het lagere volk in Rusland – aangeduid met het romantische woord ‘moeziek’ – het christendom beleeft. Dit volk is zeer vroom, in tegen­stel­ling tot de spottende intelligentsia. De Neder­landse essayist laat blijken, mis­schien minder subtiel dan hij vermoedt, naar welk kamp zijn sympathie uitgaat:

 

Wij zullen hier in het midden laten, of werkelijk de religieuse ideeën van het inderdaad zeer onontwikkelde en onwetende Russische volk zooveel lager staan dan de meer verlichte denkbeelden van menigen intellectueel – trouwens die denkbeelden wisselen vaak met den dag. (Van Wijk 1907: 300)

 

Het Russische volk mag dan slecht bekend zijn met het evangelie en de grondstel­lin­gen van het geloof; het draagt Christus ‘in zijn hart, van oudsher’. Van Wijk (1907) gaat zelfs zover om te suggereren dat Christus misschien wel ‘het eenige voorwerp van liefde van het Russische volk’ is. Deze liefde zou zich vertalen in lijden. De Neder­lander verzekert zijn lezers dat het geloof van de modale Rus on­aangetast is, op enkele uitzonderingen in Petersburg en andere industriecentra na. De Russen die gebroken hebben met de geloofstradities vormen een minderheid die ‘geheel verdwijnt, als men ze vergelijkt met het ‘rechtgelovige’ gros van de be­volking’. Over de grondslagen van deze religieuze standvastigheid geeft Van Wijk weinig toelichting. Hij wijst slechts op de invloed die uitgaat van mensen zoals Zosima. In dit verband beschrijft hij het fenomeen van de ‘heilige monniken’, die door Russen gretig geconsulteerd worden omdat ze doordringen ‘in de ziel van een mensch en die beheerschen’. Het Russische klooster en het Russische volk worden beschreven als twee handen op één buik. Tot slot van zijn bespreking van Zosima vergelijkt Van Wijk hem met Tolstoj. Ook hij heeft ‘de afgoden van de menschen­wereld’ ingeruild voor een christelijke zoektocht naar algemeen geluk. De Russi­sche intellectuelen die voor de Russische schrijver medelijden in plaats van be­won­dering voelen zijn vervreemd van hun eigen volk, weet Van Wijk. Door Tol­stoj te bespotten, protesteren ze eigenlijk ‘tegen veel, wat tot het heiligste geloof van de orthodoxe Russische natie behoort’. De Tolstojaanse ideeën zijn namelijk echt Russisch. Als zodanig zijn ze terug te vinden bij de drie broers Karamazov. Bij Dmi­trij stond hier echter ‘het ideaal van Sodom’ tegenover, en bij Ivan ‘de demon van cynischen twijfel’. Alëša daarentegen bezit de ‘echten, on­vervalschten Christe­lijke zin’, waarvan Dostoevskij beweert dat die eens Rusland zal redden.

Bij wijze van conclusie denkt Van Wijk (1907: 307-10) hardop na over de vraag of de voorspelde redding inderdaad mogelijk is. Enerzijds geeft hij toe dat het weinig waarschijnlijk lijkt, gezien de onlusten en de repressie van kort daar­voren. Anderzijds benadrukt hij dat noch de revolutionairen, noch de regering vertegenwoordigers van ‘den volksgeest’ zijn. Daarentegen zijn er idealisten, zoals Tolstoj, die in overeenstemming met het volksgeloof geloven in de mogelijkheid van een godsrijk op aarde in de geest van Christus. Van Wijk is dan ook geneigd tot optimisme: zelfs al flirt ‘den moezjiek’ af en toe met ‘ultra-moderne’ gedach­ten, zijn religieuze grondslag heeft het laatste woord bij het oplossen van grote vraag­stukken. Het Tolstojaanse gedachtegoed toont aan dat er in Rusland een ‘religieus-economische richting’ bestaat die niet uit West-Europa afkomstig is, maar wel uit het Russische volk zelf: ‘het onvervalschte christendom’. Het laatste woord wordt gegeven aan Gogol’, die in Mërtvye duši (Dode zielen) de vraag stelt: ‘Waarheen ijlt gij dan voort, Rusland?’

De studie van Van Wijk manifesteert zich bij analyse als de eerste Neder­landse Dostoevskij-studie die volledig vrij is van De Vogüés stempel. Dit kan verklaren waarom het ook de eerste is waarin Brat’ja Karamazovy, dat de burggraaf links had laten liggen omdat hij het een mislukte roman vond, de volle aandacht krijgt. Niet de intrige, de compositie of de stijl interesseren echter de neerlandicus. Het is hem slechts te doen om het thema, meer bepaald om Dostoevskijs ideeën over de Rus­si­sche identiteit. Deze heeft hij goed begrepen. Enigszins verbazend is het, dat hij het nationaliteitsdenken van de Rus volledig onderschrijft. Zijn visie op het Russi­sche volk is statisch en essentialistisch. Statisch in de zin dat de aard ervan volgens hem niet veranderd kan worden, al zeker niet door toedoen van bovenaf – bij­voor­­­beeld door Peter de Grote – of van buitenaf – bijvoorbeeld door import van Euro­pe­se ideeën. Essentialistisch in de zin dat de essentie van de volksaard be­sloten zou liggen in de lijdzame liefde voor Jezus Christus.

Met zijn nationalistisch discours komt Van Wijk dicht in de buurt van het romantische receptiemotief, zoals Segers (1885) dit ruim twee decennia eerder had voorgestaan. Waar de Vlaamse leraar het nationaliteitsdenken had geprakti­seerd om de superioriteit van zijn eigen volk te poneren, was de betrachting van de Neder­lander echter minder zelfingenomen: hij trachtte het Neder­landse lezers­publiek gerust te stellen na de verontrustende onlusten en repressie van 1905. De christelijke grondslagen van het Russische volk zouden de hoop rechtvaardigen dat de situatie niet al te zeer zou ontsporen. Tussen de lijnen klonk bovendien de boodschap door dat iets dergelijks niet in Neder­land zou kunnen gebeuren, aan­gezien de onlusten een uiting waren van de brede Russische natuur.

Opmerkelijk is het dat Van Wijk, die toch een menswetenschappelijke vor­ming op zak had, de onveranderlijke, mysterieuze Russische volksaard als verkla­ring zag voor de gebeurtenissen in Rusland. Dit maakte een analyse van de maat­schappelijke voorgeschiedenis, waarin de laattijdig afgeschafte lijfeigenschap een belangrijke rol speelde, volstrekt overbodig. Het spreekt voor zich dat uiteindelijk weinig of niets verklaard wordt, aangezien alles wordt afgeschoven op de zogezegd mysterieuze en dus onverklaarbare volksaard. Ook eigenaardig is de vlotheid waar­mee Van Wijk zich in zijn essay schuldig maakt aan een cirkelredenering. Hij illu­streert de juistheid van de overtuiging die Dostoevskij heeft weergegeven in Brat’ja Karamazovy aan de hand van de hoofdpersonages van deze roman. Hij neemt met andere woorden voor zoete koek aan dat ze hun volk vertegenwoordi­gen. De lezer die hetzelfde doet wordt hiervoor beloond met de geruststellende hoop dat het diep-christelijke Russische volk niet de weg zal kiezen van de door Europees gedachtegoed geperverteerde intelligentsia.

In september 1907, ruim een halfjaar na de publicatie van zijn Dostoevskij-studie, maakte Van Wijk een tweede reis naar Rusland. Tijdens zijn verblijf in Moskou en Sint-Petersburg vielen hem de enorme veranderingen op die Rusland in de verstreken vier jaren ondergaan had. Hij zag in dat ‘de ideeën en opvattingen van de menschen […] nog veel onrustbarender geworden [waren] dan vroeger’.[210] Zo was de keizerliefde verdwenen en werd nu op grote schaal Marx gelezen.[211] Het optimisme van Van Wijk maakte plaats voor gematigd pessimisme; hij geloofde niet langer in het geruststellende beeld dat hijzelf van de Russische maatschappe­lijke verhoudingen had opgehangen. Opmerkelijk is dat de correctie die hij hierop aanbracht in een nieuw artikel in De Gids, getiteld ‘Russische indrukken’, op­nieuw stoelde op Dostoevskijs autoriteit. Ditmaal moest de Russische schrijver – opnieuw geapprecieerd om zijn documentaire eerder dan esthetische waarde – aantonen dat het mysterieuze Rusland ontsnapt aan iedere analyse of voorspelling:

 

In de romans van Dostojewskij valt ons telkens een eigenaardige uitdrukking op, die bij allerlei ontknoopingen door den schrijver wordt te pas gebracht […]: ‘En toen gebeurde er iets heel onverwachts’. Zoo gaat het ook in de groote Rus­si­sche samenleving. Er zijn krachten aan het werk van de meest uiteenloopende hoedanigheden: het is niet na te gaan, hoe deze op elkaar invloed uitoefenen, elkaar helpen of tegenwerken; maar die krachten zijn er en streven naar een on­bekend doel. […] als dan maar die geheimzinnige kracht, die door de geni­aal­ste kenners van het volk is waargenomen, sluimerende in de harten van de ‘moezjieks’, in staat is, Rusland ‘dat woord te doen spreken’, waarop geslachten van edele patriotten reeds lange jaren gewacht hebben! Want anders! Laat ons er niet aan denken, wat er anders gebeuren kan! (Van Wijk 1908: 501-2)

 

kropotkin: humanisme met literaire gebreken

Na Van Wijk was Pëtr Kropotkin (1842-1921) de volgende in rij om een bijdrage te leveren aan de Neder­landse Dostoevskij-literatuur. Sinds 1876 leefde de als edelman geboren geograaf, historicus, literator en vooral theoreticus van het an­archisme noodgedwongen in ballingschap. Na een tocht langs Groot-Brittanië, Zwitserland en België had hij in 1881 een toevluchtsoord gevonden in Parijs. Van hieruit was hij blijven fulmineren tegen het tsarisme en de moderne staat, tot hij werd gearresteerd en gevangengezet. Om gezondheidsredenen en na lange pro­testen van linkse parlementariërs was hij in 1886 vervroegd vrijgelaten, waarna hij prompt emigreerde naar Groot-Brittanië. Hier schreef hij in 1905 Idealy i dejstvi­tel’nost’ v russkoj literature, waarin Dostoevskij een bescheiden plaats inneemt. Amper twee jaar later verscheen van deze literatuurgeschiedenis in Amsterdam en Gent een Neder­landse vertaling, tot stand gekomen via het Engels, onder de titel Idealen en werkelijkheid in de Russische literatuur. De vertaalster was Fanny Mar­tens, die met Kropotkin bevriend was.[212] Zij was de echtgenote van Julius Mac Leod, die in Gent werkte als hoogleraar natuurkunde en zich opwierp als een van de voormannen van de Vlaamse zaak.[213] De uitgevers waren voor Neder­land S.L. van Looy, die op het einde van de negentiende eeuw een reeks boekjes van Tolstoj had gepubliceerd, en voor Vlaanderen Adolf Herckenrath, die gedichten schreef en een boekenwinkel openhield.

Dostoevskij is slechts één van de vele schrijvende landgenoten die Kropotkin (1907) bespreekt. Tezamen met Nekrasov en Gončarov is hij ondergebracht in een apart hoofdstuk. De inleiding hiervan bestaat uit een weloverdachte selectie van levensbijzonderheden. Nadat hij de beroemde anekdote verteld heeft over de ontdekking van Bednye ljudi door Nekrasov, Grigorovič en Belinskij, richt Kro­pot­kin (1907: 211-2) zijn blik onverwijld op de socialistische activiteiten van de jonge schrijver. Hij staat hier in proportie bijzonder lang bij stil. Bovendien wordt het revolutionaire aandeel van Dostoevskij opvallend dik in de verf gezet: hij las een brief voor van Belinskij waarin ‘de groote criticus in vrije scherpe woorden over Kerk en Staat sprak’, schreef deze brief ook uit en nam bovendien deel aan een bijeenkomst waarop de oprichting van ‘eene geheime drukkerij’ werd be­sproken. Dostoevskij werd ter dood veroordeeld, waarna dit vonnis werd om­gezet in Siberische dwangarbeid. Onjuist is de bewering van Kropotkin (1907: 212) dat Dostoevskij zijn epilepsie had overgehouden aan een vreselijke geseling. In een poging om het tsarisme als zo noodlottig mogelijk af te beelden, verklaart de an­ar­chist stellig dat de kroning van Alexander II geen verbetering bracht in het lot van de schrijver: hij kreeg immers pas vier jaar later genade en toestemming om naar Rusland terug te keren. Over de post-Siberische periode, waarin Dostoevskij zich ontpopte tot advocaat van de tsaar en bestrijder van het nihilisme, wordt dan weer geen enkele inlichting meegedeeld – behoudens dan zijn overlijden, dat trou­wens verkeerdelijk gesitueerd wordt in 1883.[214]

Nadat hij zijn lezers – in het achterhoofd moet gehouden worden dat de Neder­landers niet in het bijzonder geviseerd werden – een selectieve inkijk heeft verschaft in Dostoevskijs leven, geeft Kropotkin (1907: 212-3) een chronologisch overzicht van zijn belangrijkste werken. Negen titels worden daarbij genoemd, waarvan er enkele vluchtig geëvalueerd worden. Hiervan zijn twee werken pre-Siberisch: Dvojnik is een voorbode van zijn ‘latere psycho-pathologische romans’ en Netočka Nezvanova getuigt over ‘een snel rijpend talent van den eerste rang’. Een diepe indruk op het publiek maakte Dostoevskij met de reeks romans die hij na zijn terugkeer uit Siberië begon uit te geven: Unižennye i oskorblënnye, Zapiski iz mërtvogo doma en vooral Prestuplenie i nakazanie. Potentieel verrassend voor de Neder­landse lezer was de opmerking dat Brat’ja Karamazovy algemeen be­schouwd wordt als Dostoevskijs ‘best afgewerkte boek’. De omvangrijke werken Podrostok, Idiot en Besy zouden dan weer ‘eene reeks van kleinere romans’ vormen over ‘dezelfde psycho-pathologische vraagstukken’. Wellicht niet toevallig ver­zwijgt de anarchistische vorst dat de laatstgenoemde roman, die verder niet meer ter sprake komt, gericht is tegen de nihilistische beweging.

Vooraleer dieper in te gaan op respectievelijk Zapiski iz mërtvogo doma, Unižennye i oskorblënnye, Prestuplenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy velt Kropotkin (1907: 213) een onderbouwd oordeel over Dostoevskijs esthetica in het algemeen. Dit oordeel is zeer scherp. Tal van gebreken worden op een rijtje gezet: Dostoevskij schreef haastig en was niet bekommerd om de zorgvuldige af­werking, wat resulteerde in een literaire vorm ‘schier beneden de critiek’; zijn hel­den spreken een slordige taal en vallen in herhaling; de lezer herkent altijd de stem van de auteur in die van zijn helden; de intriges zijn qua opbouw romantisch en ouderwets; de gebeurtenissen hebben een ‘ordelooze samenstelling’ en een ‘on­natuur­lijke volgorde’; in de latere romans van de auteur heerst een ‘sfeer van krank­zinnigengestichten’. Tegenover deze waslijst ter bezwaring wordt één alles vergoelijkende sterkte geplaatst: de realistische ervaring die Dostoevskij teweeg­brengt.

Zapiski iz mërtvogo doma is wat Kropotkin (1907: 214-5) betreft ‘de eenige van Dostojewskij’s scheppingen die als een waar kunstgewrocht kan worden be­schouwd’ dankzij de harmonieuze verhouding tussen de prachtige grondgedachte en de vormelijke uitwerking. Bij het schrijven van zijn latere werken is de Rus daar­entegen zodanig overweldigd door zijn eigen vage denkbeelden – deze worden niet nader gespecificeerd – dat hij de juiste vorm niet heeft kunnen vinden. In dit verband wijst de materialistische literatuurhistoricus op het genoegen dat Dosto­evskij erin schept om vernederden uit te beelden. Deze vallen uiteen in twee groe­pen: enerzijds zeer menselijke en sympathieke personages en anderzijds mensen die hun eigen persoonlijkheid niet langer verdedigen. Deze laatsten, de veronder­stelde lievelingshelden van Dostoevskij, zijn gedoemd om ten onder te gaan, al dan niet aan een soort van geestesziekte.

Waar Unižennye i oskorblënnye door het gros van de critici, De Vogüé voorop, werd verguisd, bewondert Kropotkin (1907: 215) deze roman. Niet eens om het alom geprezen personage Nelli, want zij komt niet eens ter sprake. Wel om de andere hoofdpersonages. De Russische vorst vindt Alëša ‘bekoorlijk in zijn kinder­lijke egoïsme en aantrekkelijk door zijne oprechtheid’. De psychologie van dit licht­­zinnige adellijke personage stelt hij op dezelfde hoogte als die van Nataša. Nog meer is hij echter onder de indruk van de uitbeelding van de verteller. Zijn oot­moe­digheid is door Dostoevskij zo realistisch neergezet, dat de lezer vervuld wordt van medelijden. Toch ziet Kropotkin ook iets kwalijks in de eerste post-Siberische roman van Dostoevskij:

 

[…] het genoegen, dat de schrijver vindt in het afschilderen van de grenzelooze onderworpenheid en slaafschheid zijner helden, en het behagen dat zij zelf vin­den in hun eigen lijden en in de mishandeling waaraan zij onderworpen zijn, [moeten] den weerzin van elken gezonden geest verwekken.

 

Van alle romans van Dostoevskij besteedt Kropotkin (1907: 215-8) het meeste aandacht aan Prestuplenie i nakazanie. Het algemeen plan wordt uit de doeken ge­daan zonder superlatieven. Een reeks meer of minder toevallige ontwikkelingen brengen Raskol’nikov tot de moord. Dat de misdaad geen verbetering brengt in zijn lot was volgens de Russische criticus voorspelbaar. De arme student valt ten prooi aan wroeging, die verzwaard wordt door een nieuwe ‘reeks van omstandig­heden’, onder invloed waarvan hij zich uiteindelijk gaat aangeven. Het is niet om de psychologie van het hoofdpersonage dat Kropotkin dit boek hoog stelt. In tegen­stelling tot het gros van de westerse critici die zich in de twee voorgaande decennia over het boek hadden uitgesproken, oordeelt hij immers dat iemand als Raskol’nikov niet tot moorden in staat is, ook niet onder invloed van theoretische beschouwingen. Dostoevskij zou dit ook zo aangevoeld hebben. Het bewijs hier­voor is dat hij het kennelijk noodzakelijk achtte om ‘een overvloed van toevallige oorzaken’ op te hopen voor de misdaad. Ook personages als Porfirij Petrovič en Svidrigajlov zijn psychologisch ongeloofwaardig; het zijn ‘louter romantische ver­zinselen’. Wat Kropotkin dan wel enthousiast maakt over deze roman – hier spreekt de socialist – is ten eerste het realisme waarmee het leven in de Peters­burg­se achterbuurten beschreven wordt en ten tweede het opwekken van medelijden ‘zelfs voor de laagst gezonken bewoners’. Bijzondere appreciatie heeft hij voor de personages Marmeladov en zijn ‘buitengewoon sympathieke dochter’ Sonja. De blad­zijden die hun lotgevallen beschrijven ‘behooren tot de indrukwekkendste en roerendste van welke letterkunde ook’ en ‘dragen den stempel van het genie’.

De gebreken van Dostoevskijs ‘geest en verbeelding’ komen volgens Kropotkin (1907: 218-9) het meest tot uiting in Brat’ja Karamazovy. De filosofie van dit boek ligt besloten in de drie denkbeelden die Ivan, Dmitrij en Alëša belichamen: respectievelijk ‘het ongeloovig West-Europa, het wild, hartstochtelijk, dronken, on-hervormd Rusland, en het Rusland dat door geloof en door monniken her­vormd wordt’. De voorgrond van de roman wordt echter ingenomen door een verzameling van ‘weerzinwekkende menschentypen’, waaronder gekken, half­gekken, misdadigers, halve misdadigers en hersen- en zenuwzieken. Het geheel is, aldus de minachtende analyse van Kropotkin, geplaatst in ‘eene omlijsting […] die het vreemdste mengsel vormt van realisme en toomeloos romantisme’. Hij verzet zich tegen de stoet critici van zijn tijd die de loftrompet blazen over de roman, aan­gezien de compositie geforceerd aandoet en bovendien het doel dient ‘hier een brok zedeleer, daar een afschuwelijk karakter uit een psycho-pathologisch zieken­huis voor te stellen, of wel om de gewaarwordingen van een louter denkbeeldigen misdadiger te ontleden’. De enkele goede bladzijden van de roman wegen wat de Russische emigrant betreft niet op tegen de moeite die vereist is om het geheel te doorworstelen.

Kropotkin (1907: 219-21) sluit zijn bespreking van Dostoevskij af met enkele algemene kritische beschouwingen. Als vertrekpunt dient het feit dat de schrijver wanneer hij in de jaren 1880 vertaald werd in het Frans, het Duits en het Engels begroet werd als een openbaring. In het bijzonder werd hij geprezen als tolk van ‘de mystieke Slavische ziel’. In scherpe tegenstelling tot Van Wijk (1907) tekent de Russische criticus bezwaar aan tegen dit soort uitdrukkingen, die hij holheid ten laste legt. Het feit dat Dostoevskij zijn landgenoten Turgenev in de schaduw stelde en Tolstoj deed vergeten – een analyse die niet geschreven was met het oog op de Neder­landse literatuur en er ook niet van toepassing op was – wordt af­gedaan als ‘hysterische overdrevenheid’. De kunstwaarde van Dostoevskij staat im­mers lager dan die van de grote Russische meesters, omdat hij schippert tussen vol­maakt realisme en fantasie die enkel ‘een verstokt romantieker’ waardig is. Ook zijn ge­jaagde schrijfstijl en gebrek aan revisie spelen in zijn nadeel. Het grootste te­kort vindt Kropotkin echter dat Dostoevskijs helden allen zijn aangetast door een psy­chische ziekte of door ‘zedelijke verdorvenheid’. Ten gevolge daarvan is hij zwaar op de hand. De Rus geeft toe dat hijzelf Brat’ja Karamazovy slechts met de groot­ste moeite heeft weten uit te lezen, en simpelweg niet doorheen Idiot raakt. Hij eindigt niettemin met een positieve noot: de lezer vergeeft Dostoevskij alles, om­dat zijn realistische beschrijvingen van misbedeelden in het algemeen en van ‘mis­handelde en verwaarloosde kinderen van onze stadsbeschaving’ in het bijzon­der getuigen van grote mensenliefde.

Van het Reve (2008e: 671) is de auteur van de beroemde uitspraak van dat men een club zou kunnen oprichten van mensen die niet van Dostoevskij houden, met Kropotkin als één van de ereleden. De bovenstaande bespreking staat toe om deze boutade te nuanceren. De Russische anarchist vond immers dat de humanis­tische kwaliteiten van Dostoevskij opwogen tegen zijn talrijke literaire tekort­komin­gen. Wel is zijn interpretatie, zoals ook die van menig aanbidder van de schrijver, sterk subjectief gekleurd. Als materialist had Kropotkin niet de minste affiniteit met de idealistische trekken in het oeuvre van Dostoevskij. Merk­waardig is dat hij zijn landgenoot niet expliciet verwierp om zijn politieke ideolo­gie. Liever trachtte hij hem in de mate van het mogelijke te verzoenen met de socialistische zaak – als zodanig kan de publicatie van zijn stuk de toenadering tussen de Neder­landse arbeidersbeweging en Dostoevskij in de hand gewerkt heb­ben. Met het oog hierop repte hij met geen woord over Dostoevskijs christe­lijke inspiratie, benadruk­te hij zijn revolutionair verleden en verzweeg hij zijn post-Siberische kruistocht tegen het nihilisme. Opmerkelijk is tot slot dat de per­sona­ges uit het rijpe oeuvre van Dostoevskij – dewelke Van Wijk beschouwde als typisch Russisch – in de ogen van Kropotkin ergerlijke vertegenwoordigers waren van geestelijke en morele aan­doeningen. Deze laatste interpretatie werd in de zomer van 1907 uitgewerkt door Querido, die er daarentegen de loftrompet over blies.

 

querido: de forensische psychologie

Israël Querido (1872-1932)[215] werd geboren in een Portugees-joodse familie als zoon van een diamantbewerker. Hij genoot onderwijs in een stedelijke privé­school tot de leeftijd van veertien jaar, waarop hij in de leer ging bij een horloge­maker. Na het oplopen van een oogletsel werkte hij enige tijd in de diamant­industrie. Rond negentienjarige leeftijd richtte hij een eigen juweliers­zaak op, die echter spoedig failliet ging. Een positie als reporter bij De Amsterdam­mer bracht soelaas. Deze carrièrewending kwam niet uit de lucht vallen: al vroeg had hij zijn gebrekkige vorming gecompenseerd door op eigen houtje kennis te vergaren in ver­scheidene menswetenschappelijke domeinen. Literatuur droeg het hoofd­aandeel van zijn in­teresse weg. In 1890 was hij begonnen aan een roman die onaf­ge­werkt is gebleven. Drie jaar later debuteerde hij als dichter, geschoeid op de leest van Gorter. Het ver­hoopte succes bleef evenwel uit. Onder invloed van een discussie­club binnen de arbeidersbeweging ruilde hij de poëzie in voor de literaire kritiek. Een totale breuk betekende deze ruil niet, aangezien hij kritiek beschouw­de als een lyrische kunst­vorm. In 1897 sloot hij zich aan bij de SDAP, waarna hij betrokken werd bij de redactie van De jonge gids. Enkele jaren later trachtte Querido zich opnieuw op te werpen als schrijver, ditmaal met proza. Hoewel het naturalisme toen al uit de mode was, liet hij zich in zijn eerste twee romans in­spireren door Zola. Hierop volg­den twee autobiografische romans. Tijdens het eerste decennium van de twin­tig­ste eeuw verschenen romanfragmenten en essays van zijn hand in ver­schei­dene tijdschrif­ten, waaronder De Gids, Neder­land en Groot Neder­land. Het laatst­genoemde ‘letterkundig maandschrift voor den Neder­landschen stam’ bracht in 1908 zijn studie ‘Misdadigers en misdaad in den modernen roman’ uit, waarin Dos­toevskij een prominente rol speelt.

Deze omvangrijke studie gaat uit van de persoonlijke belangstelling die Queri­do (1908b: 563) naar eigen zeggen gedurende meerdere jaren had gekoesterd voor misdaad, misdadigers, criminele antropologie en criminele psychiatrie. De studie is onderverdeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste bevat kritische beschouwingen over de eigentijdse wetenschappelijke kennis over criminelen. Daarbij valt het strikte onderscheid op dat de Neder­landse autodidact hanteert tussen misdadigers en normale mensen. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan twee schrijvers bij wie de criminele psychiatrie een belangrijke rol speelt: Dostoevskij en Zola. Als naturalist was Querido vooral een bewonderaar van de laatstgenoemde, maar voor wat be­treft het uitbeelden van geesteszieke criminelen erkent hij de autoriteit van de Rus. In zijn betoog, dat bijzonder warrig en ongestructureerd is, komen slechts twee werken van Dostoevskij expliciet ter sprake: Zapiski iz mërtvogo doma en Pre­stuplenie i nakazanie. De naam van het hoofdpersonage van de laatstgenoemde roman wordt weergegeven in Franse spelling, als ‘Raskolnikoff’. Naar de eerst­genoem­de titel wordt steevast verwezen met Doodenhuis, een vertaling van de titel La maison des morts. Dat Querido zijn artikel schreef onder invloed van Frans­talige bronnen kan ook opgemaakt worden uit zijn referenties aan Anatole France en prof. Lambroso. Hij heeft van deze auteurs echter geen hoge pet op: de eerst­genoemde was ‘zonder gevoelsdiepte en enerverend leeg’, de tweede verspreidde over Dostoevskij ‘oppervlakkige praatjes’ in L’homme de génie.[216]

Volgens Querido (1908b: 574-6), die hierin een gedachte die al door De Vogüé (1885) was opgeworpen verder ontwikkelt, heeft Dostoevskij tijdens zijn verblijf in het Siberische strafkamp een bijzonder inzicht gekregen in de misdadi­gers die hem omringden. Als zodanig heeft hij zeer diep ‘de mystieke en verborgen neigingen der menschen gepeild’. De Russische schrijver is voor de Neder­landse autodidact van groot belang als episch psycholoog om de combinatie van enerzijds naturalistisch kunstenaarschap en anderzijds zijn verbeeldingsdichtkunst. Naast hem is er ‘niemand onder de Russische schrijvers, die zoo volkomen zuiver en scherp en analytisch waarnam […] en tegelijk zoo scheppend indrong in de mystiek der menselijke hartstochten en begeerten’. Ook het vervolg van dit essay staat bol van zulke geëxalteerde evaluaties. Zo zou de Rus beschikken over ‘de her­senen van een ontdekker, een theoreticus, een groot, wetenschappelijk vorscher en daarnaast in de zuiverste evenredigheid een verfijning in artistiek gevoel, een tee­der­heid van ziel en geestelijke intuïtie’.

In (pseudo-)poëtische bewoordingen beschrijft Querido (1908b: 576-84) hoe Dostoevskij in Siberië ‘de levenssmart gevoeld’ heeft ‘met een god’lijke zieners-ontroering’. Zijn aanraking met ‘de bijzondere mystiek van het misdadigersleven’ bracht hem op de idee om binnen te dringen ‘in het binnenste, verborgenste dezer sombere zielen’. Naar het aanvoelen van de Neder­landse literator, die probleem­loos van non-fictie op fictie overstapt, is Dostoevskij hierin enkel geslaagd in het geval van Raskol’nikov. Nergens wordt dit personage in verband gebracht met de polemiek die Dostoevskij aanging met het nihilisme; het is simpelweg een ‘psycho­paat’ en een ‘zonderling-simulerend ziels-zieke’, die beheerst wordt door een ‘dwang­idee’. Zonder een eventuele tegenstelling gewaar te worden, deelt Querido mee dat Raskol’nikov na het plegen van de moord ten prooi valt aan ‘berouw, wroe­ging en pijngefolter’ van een ‘ontzettende tragiek’. In hem woedt een conflict tussen zijn ‘edel, hoog-menschelijk gevoel en zijn kranke obsessies’.

Hoewel Querido (1908b: 577-84) amper scholing had genoten, jongleert hij graag met termen uit de psychopathologie. Opmerkelijk is ook dat hij meent ge­noeg kennis van zaken te hebben om Dostoevskij als psychopathologisch specialist hoger te plaatsen dan degenen die deze discipline beroepshalve beoefenen:

 

Een der groote dingen van Dostoiewsky is nu, dat hij, zonder eenig gerang­schikt wetenschappelijk materiaal de duizenderlei doorééngroeiings- en ont­wikkelings-vormen van de psychose heeft gediagnostiseerd [sic] en doorgrond, en in clinischen zin ook de abnormale breinwerkingen van zulk een patient heeft gepeild, zooals een gansche school knappe psychiaters het niet vermag te doen. Stel u voor lezers… maar een romanschrijver! Doch een geweldige ver­beeldingsdichter, een prachtig waarnemer, een geboren clinicus en physio­gnoom. De criminologie heeft hij mijlen vooruitgeloopen, maar bovendien ging hij nog veel dieper dan de anthropologische empiristen uit de Lambroso-school […].

 

Het verschil tussen een psychiater en Dostoevskij ligt er wat Querido betreft in besloten dat bij de eerstgenoemde alles ‘cerebraal werk is’, ‘van geest en observatie uitgaand’, terwijl de schrijver niet gewoon heeft geobserveerd, maar ook doorleefd. Wie zijn werken leest, komt tot de slotsom dat Dostoevskij ‘een sombergroot maar medelijdend mensch’ moet zijn geweest.

Pas op het einde van zijn bespreking van Dostoevskij komt Querido (1908b: 584) in de buurt van literaire kritiek. De evaluatie van zijn schrijverschap is ge­voelig genuanceerder dan dat van zijn psychopathologische inzichten. Hij zou als epicus niet groot zijn, omdat hij ‘den grooten levenszwaar van bewogene rythmiek en breede volzin-golving’ mist, maar toch ‘beduidend relief’ hebben, dankzij zijn concentratievermogen en compositiegaven. Wat betreft zijn ‘vermogen om waar­neming, zuivere cerebrale koelheid, lyriek, objectieve epiek en mensenlijk gevoel, in één vorm van groote, aangrijpende psychologie’ plaatst Querido Dostoevskij dan weer op gelijke hoogte met Shakespeare.

Volgens de historicus Van Faassen (2008) ging de kennis die Querido op eigen houtje verwierf over de meest uiteenlopende onderwerpen ‘niet zeer diep’ en spreid­de hij zijn ‘niet altijd even goed verwerkte belezenheid en eruditie […] bluf­ferig ten toon’. Elementen om deze scherpe analyse te maken kunnen ook terug­gevonden worden in zijn uitspraken over Dostoevskij in ‘Misdadigers en misdaad in den modernen roman’: veel van de hierin verkondigde ideeën zijn betwistbaar en bovendien vaag en nuanceloos geformuleerd. Dit sluit echter niet uit dat Querido de verdienste toekomt met zijn studie als een van de eersten de soms on­zedelijke psychopathologische interesse van Dostoevskij onder de aandacht van het Neder­landse publiek gebracht te hebben. Zoals Romein (1924: 143) opmerkt, had de stichtelijke beschouwing – waarvoor De Vogüé de aanzet had gegeven – voor deze dimensie in het werk van de Rus amper belangstelling aan de dag gelegd.

 

brandes: dostoevskij als psychopaat

Over de toename van de Neder­landse belangstelling voor de psychopathologische dimensie in het oeuvre van Dostoevskij in de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereld­oorlog, getuigen naast de studie van Querido nog enkele andere publica­ties.

Een eerste voorbeeld is de studie De Russische vrouwenziel van de schrijfster, critica en pedagoge Ellen Key, waarvan in 1908 een anonieme vertaling ‘naar het Zweeds’ verscheen in de rubriek ‘Voor dames’ van De Amsterdammer.[217] Volgens de analyse van de auteur zijn Dostoevskijs vrouwelijke personages ‘niet de dragers van de gezondheid’, maar wel ‘de lijdensgenooten van den man’.

Een tweede, belangrijker voorbeeld is de eerder in detail besproken studie in het Duits van de Deense criticus Georg Brandes (1889). Een vertaling van dit artikel verscheen in 1910 in Vragen van den dag, het vulgariserende maandschrift dat in 1887 de tweede Dostoevskij-studie van Ten Brink (1888) had geplaatst. Deze vertaling is de eerste Neder­landse tekst waarin Dostoevskij conform De Vogüé expliciet bestempeld wordt als een ‘echte Scyth’. Ondanks de schatplicht aan de burggraaf was de vertaalde studie van Brandes (1910) in veel opzichten origineel en innovatief. De Neder­landse lezers konden nu kennis maken met een donkerder beeld van de schrijver dan ooit daarvoor in het Neder­landse taalgebied van hem was opgehangen: niet slechts dat van een door gekken en misdadigers ge­obsedeerd man, maar dat van een verkondiger van de slavenmoraal die zijn psy­cho­logische kracht uit zijn eigen ziekelijkheid put.[218] Interessant is de vaststel­ling dat de anonieme vertaler de bij Brandes aanwezige gedachte dat Dostoevskij zelf seksueel geperverteerd was nog versterkt heeft, door tendentieus te vertalen.[219]

De groeiende psychopathologische interpretatie van Dostoevskij blijkt ten der­de uit de uitspraken van Constant van Wessen (1912: 7), die naar eigen zeggen onder de invloed van Enrico Ferri[220] stond. In een stuk in De Amsterdammer ver­dedigde hij de aanvechtbare stelling dat Prestuplenie i nakazanie niet anders be­grepen moet worden dan als ‘een pleidooi voor den zielszieken misdadiger’.

Het volgende en laatste voorbeeld betreft opnieuw Querido, die als eerste Neder­lander had gehamerd op de criminele psychologie in het oeuvre van Dosto­evskij en hiervan in de erop volgende jaren zijn stokpaardje maakte. Zo viel hij literator Herman Robbers, die uit zou groeien tot ‘de leidende figuur der realisti­sche middenperiode onzer literatuur’,[221] aan om een lovende recensie van Drab­be’s De onzichtbare leider[222] in Elsevier. Querido was van oordeel dat Drabbe geen kaas had gegeten van criminele psychologie, en dat Robbers hem daarom had moe­ten bekritiseren. Dat dit niet was gebeurd, betekende volgens hem ‘dat Rob­bers er bar is ingelopen, dat hij een ernstige vergissing maakte en dat hij of Dos­tojewsky niet kent of van crimineele psychologie nimmer studie maakte’.[223] Rob­bers (1912: 487) voerde ter verdediging aan dat hij wel ‘eenige boeken’ van Dos­toevskij ken­de,[224] maar dat hij het niet nodig achtte om criminologische ken­nis te hebben om een boek te recenseren dat per slot van rekening geschreven was voor gewone lezers, en niet voor een handvol specialisten in dat domein.

 

stokvis: de eerste loftrompet over brat’ja karamazovy

Zadok Stokvis, die eerder aan bod kwam als vertaler, was de derde Neder­lander met kennis van de Russische taal die in deze periode een uitgebreide studie over Dostoevskij maakte. In tegenstelling tot Van der Meij (1889), die het hoofdzake­lijk te doen was om het stichtelijke leven van Dostoevskij, en Van Wijk (1907), die vooral zijn analyse van de Russische volksaard nodig had, stelde Stokvis belang in zijn puur letterkundige verdiensten. Als zodanig is hij een Einzelgänger in het Neder­landse taalgebied van voor de Eerste Wereldoorlog. In 1909 verscheen zijn Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis, ter afsluiting van de door hem be­zielde serie Bibliotheek van Russische literatuur. De oorspronkelijke uitgeverij van deze serie was de liquiderende firma Maas & Suchtelen. Haar rol werd overgeno­men door de Maatschappij die de ‘Wereld-Bibliotheek’ uitgaf, wat een ruime ver­spreiding waar­borgde van de tot deze serie behorende titels, waaronder vertalin­gen door Stok­vis van Gogol’, Turgenev en Čechov.[225] Het vierde hoofdstuk van Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis, een van Neder­lands eerste ge­schie­denissen van de moderne Russische letteren, is gewijd aan Dostoevskij.

Stokvis (1909) geeft geen bronnen op voor zijn Dostoevskij-hoofdstuk, be­hal­ve dan diens verzameld werk in het algemeen en Dnevnik pisatelja in het bij­zon­der.[226] Het enige secundaire werk waaraan hij refereert, in een voetnoot, is de Duit­se studie Das Buch vom grossen Zorn ‘van den modernen criticus’ Volynskij – dit in verband met de reproductie van een geschilderd portret van de Rus. Het lijkt erop dat de Ruslandliefhebber min of meer zelfstandig tot de beschou­win­gen is gekomen die zijn ‘Dostojefskie’ uitmaken. Toch valt het niet uit te sluiten dat hij rechtstreekse of onrechtstreekse invloed ondervonden heeft van De Vogüé. Verscheidene punten van overeenkomst vallen immers op. De eerste ge­lijkenis betreft de organisatie van het tekstmateriaal: net als de burggraaf be­schrijft Stokvis chronologisch het leven van Dostoevskij, daarbij te gepasten tijde de levens­beschouwingen onderbrekend om literaire kritiek te bedrijven. Opnieuw wordt het uiterlijk van Dostoevskij beschreven in een poëtische stijl en opnieuw krijgt de lezer de anekdote voorgeschoteld over de ontdekking van diens talent door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij. De beschrijving van de impressionante begrafenisstoet vormt, zoals ook in Le roman russe, het slot van deze studie. Een tweede punt van overeenkomst betreft de evaluatie van Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie. In het bijzonder over deze drie wer­ken, toevallig of niet ook de lievelingswerken van De Vogüé, is Stokvis enthou­siast. De eerstgenoemde titel wordt gerekend tot ‘misschien’ wel het mooiste wat Dostoevskij ooit geschreven heeft, het tweede werk is het ‘best gecomponeerde’ van zijn hand en de laatstgenoemde roman is ‘psychologisch juist’ en het ‘best ge­componeerd van zijn grootere werken’. Ook de ‘fouten’ in Dostoevskijs rijpere oeuvre roepen reminiscenties op aan de Franse criticus: Stokvis heeft het over ‘slordigheid van plan, omslachtigheid en zelfherhaling’. Ten derde kunnen over­een­komsten gevonden worden op microtekstueel niveau. Zo verwijst Stokvis naar het gevleugelde woord van Tjutčev, dat dankzij De Vogüé een weide verspreiding genoot, dat Rusland op een verstandelijke manier niet te begrijpen is. Bovendien heeft hij het over de roman ‘De bezetenen’, wat duidelijk een vertaling is van de door de burggraaf voorgestelde titel Les possédés.[227] De opvallendste gelijkenissen tussen De Vogüé en Stokvis houden hier op. De verschillen zijn echter velerlei, niet in het minst omdat de studie van de Neder­lander aanzienlijk summierder en condenser is. Bovendien lijkt de concrete manier waarop hij algemene gedachten uitwerkt en formuleert steevast oorspronkelijk te zijn.

Het vertrekpunt van Stokvis (1909: 119-21) is retorisch à la De Vogüé, maar in zijn uitwerking origineel. Hij neemt de lezer mee naar de Moskouse Tretjakov­galerij, waar hij stilstaat bij het daar hangende portret van Dostoevskij. De resulte­ren­de beschrijving van zijn uiterlijk is niet zo paradoxaal als dat van de burggraaf, die de Rus beschreef als een ‘moujik’, een halve heilige en halve misdadiger; Stok­vis (1909: 120) wordt eenduidig getroffen door wat hij noemt ‘een smartelijkheid van uitdrukking, een stempel van lijden, een groote goedheid’. Na deze impressie geeft hij in een notendop de eerste levensdecennia van Dostoevskij weer.[228] Bijzon­dere aandacht gaat naar de materiële nood die voortkwamen uit het overlijden van zijn vader: het grote gezin moest het stellen met ‘een klein pensioen en de op­brengst van een schamel landgoedje’. De reactie van Dostoevskij hierop is werken ‘als een paard’, als vertaler en krantenredacteur, ook al wordt hij dan al ‘gekweld door de vreeselijke ziekte, de epilepsie’. Volgens de Neder­lander lag het enige genot van de Rus er toen besloten in de ogenblikken ‘waarin hij zich van zijn genie bewust wordt’. Hiermee wordt verwezen naar zijn schrijftalent, zoals blijkt uit het feit dat onmiddellijk hierop de anekdote over de ontdekking van zijn talent door Grigoro­vič, Nekrasov en Belinskij volgt. Opmer­kelijk is dat deze ditmaal met alle details is weergegeven, in rechtstreekse vertaling uit Dnevnik pisatelja.

Aan de plot van Bednye ljudi besteedt Stokvis (1909: 131-3) amper aandacht. Hij herkent in Devuškin een met zelfopoffering en ‘zedelijke heldhaftigheid’ be­hepte variant op Gogol’s Akakij Akakievič, het hoofdpersonage van Šinel’ (De mantel). Wat hem Dostoevskij debuut zo hoog doet waarderen is de tederheid en de aandoenlijkheid van de vertelling. Het door medelijden geconditioneerde tim­bre, dat hij vergelijkt met een ‘lang aangehouden melodie van Schubert’, vindt hij terug in alle volgende werken van Dostoevskij, waarin steevast de armen van de stad onder de loep genomen worden. Dat hij continuïteit ziet in het oeuvre van de Rus, blijkt ook uit zijn uitspraak dat Arme menschen de titel kon zijn ‘van het ge­heel zijner werken’. In dit verband wijst Stokvis op de zeldzame psychologische gave van de Rus:

 

Wat een ziel heeft de man gehad, die àlle lijden kon meevoelen! Het lijden van den geest in vollen omvang, het lijden dat de misdaad voortbrengt, de wroe­ging, het berouw – hij kent dit alles; de donkerste gronden der menschenziel heeft hij gepeild. ‘Zie den mensch’ had zijn motto kunnen zijn. (Stokvis 1909: 133)

 

Hoewel Stokvis (1909: 134-6) een uitgesproken links profiel had, deed hij niet mee met Spin (1898) en Kropotkin (1907) om Dostoevskij revolutionairder af te beelden dan hij in werkelijkheid was; hij meent dat de schrijver ‘nooit ernstig [heeft] deelgenomen aan de plannen van die [revolutionaire] kringen’ omdat hij ‘er te weinig doctrinair voor’ was. De ervaring om bijna geëxecuteerd te worden, is er een die Dostoevskij maar niet kan verwerken: nooit is het ‘zuiver herinnering geworden’, ‘altijd doorleeft hij het opnieuw’. Stokvis wijst op het contrast tussen de persoon van de tere kunstenaar met epilepsie en dat van de mensen die hem omringden in het strafkamp. Dostoevskij leert hun slechtheid kennen ‘als een booze ziekte, als een misbruikte kracht’. Stokvis beschouwt Zapiski iz mërtvogo doma als Dostoevskijs best gecomponeerde werk in de eerste plaats om het ont­breken van ‘zijn latere fouten’. De stijl van dit werk prijst hij om zijn eenvoud en objectiviteit. De schoonheid ervan zit wat hem betreft niet besloten ‘in een woord, of een zinswending, in een mooie vergelijking of iets dergelijks’ – vandaar ook dat hij zich onthoudt van citaten –, maar opnieuw in het prachtige timbre, dat gecon­di­tioneerd wordt door het medeleven met de lijdende verworpelingen.

Ondanks de eerder geponeerde continuïteit in het oeuvre van Dostoevskij, be­stempelt Stokvis (1909: 137-8) – terecht ook – Dostoevskij bij zijn terugkomst uit Siberië als ‘religieuzer dan toen hij [er] heen ging’. In dit verband weidt hij uit over de christelijke filosofie van de auteur, zoals deze uiteen is gezet doorheen Dnev­nik pisatelja en in de Puškin rede. Door zijn omgang met de ongelukkigen, de Russische criminelen, heeft de schrijver geleerd ‘dat God de Russen bizonder be­genadigd heeft, door hen voor te bestemmen tot het ware Christendom’. Meer be­paald heeft God hen ‘de kracht der vreedzame duldzaamheid’ gegeven, of de ‘dolgo­terpjenieje’ – Stokvis schrikt er niet voor terug om zijn tekst af en toe te larderen met een Russisch woord in transcriptie.[229] Dankzij deze deugd hoeft Rus­land geen constitutie of parlement na te streven, wat in Europa toch ook tot ver­rotting heeft geleid; ‘door vredig dulden zou het zich zelf en dan ook de overige wereld redden en Christus’ wet hier op aarde doen heerschen’. Aldus heeft de Rus een roeping met universele reikwijdte. Stokvis laat zijn eigen mening over deze slavo­fiele profetie achterwege, maar uit de toon is voelbaar dat hij hieraan geen transcendente kracht toedicht.

In het post-Siberische werk van Dostoevskij constateert Stokvis (1909: 138-9) twee hoofdkenmerken. De eerste is dezelfde als in zijn pre-Siberische oeuvre: ‘de liefde voor al wat lijdt naar lichaam en geest, liefde voor “vernederden en be­lee­dig­den” […], voor den van het goede afgedwaalde, d.w.z. voor den misdadiger, voor den geestelijk kranke’. Het tweede kenmerk is tweeledig. Enerzijds is deze ‘zijn ge­loof in den oorspronkelijken Russischen mensch’, anderzijds ‘zijn haat tegen de Westersche cultuur, die deze “terres vierges” slechts zou kunnen be­derven’ – dit is een van de eerste malen in de geschiedenis van de Neder­landse Dostoevskij-recep­tie dat zijn negatieve gevoelens tegenover het Westen bij naam genoemd worden en, wat nog meer is, gerekend worden tot de essentie van zijn laat oeuvre.

De periode 1865-71 wordt door Stokvis (1909: 139) geschetst als ‘jaren van groote geldzorg en andere ellende’, zoals het verlies van zijn vrouw, zijn broer Michail, zijn omzwervingen in het buitenland, verergerde aandoeningen en armoe­de. Niettemin schreef hij in deze periode drie grote romans: Prestuplenie i nakazanie, Idiot en Besy. Deze werken krijgen van Stokvis zeer ongelijke aandacht.

Bij het wereldberoemde boek Prestuplenie i nakazanie houdt Stokvis (1909: 139-41) relatief kort halt, allicht omdat hij erop rekent dat zijn lezers ermee reeds ‘genoegzaam bekend zijn’. Wel geeft hij een zeer condense samenvatting van de intrige. Opvallend daarbij is de proportionele aandacht die gaat naar de morele her­opstanding van Raskol’nikov in Siberië, die bij Dostoevskij nochtans terug­gedrongen is tot de epiloog:

 

een jonge man die uit beginsel een vreeselijken moord begaat, wordt moreel gered, wordt tot wroeging gebracht door een arme prostituee, die hem naar Siberië zal vergezellen. Daar zullen zij samen lijden, bidden, boeten. (Stokvis 1909: 140)

 

De waarde van deze roman ligt volgens Stokvis besloten in vier aspecten. Ten eer­ste de afwezigheid van sentimentaliteit, of zoals hij het zelf zegt: van het ‘drakeri­ge’. Ten tweede de compositie – die de beste is van al zijn grotere werken. Ten derde de psychologische juistheid. Ten vierde de stijl waarin het geschreven is. Deze zou dezelfde zijn als in Bednye ljudi en dus gekenmerkt worden door een­voud en af­wezig­heid van opsmuk, mooie woorden of zinnen. De Neder­landse Rusland­ken­ner slaagt er niet in deze stijl verder te analyseren, maar verzekert dat de bij­zon­der­heid ervan zich laat merken ‘na een aantal bladzijden gelezen te hebben’.

Dubbel zo veel plaats dan aan Prestuplenie i nakazanie besteedt Stokvis (1909: 141-3) aan Idiot. In de bespreking ervan staat, zoals voor de hand ligt, de persoon­lijkheid van vorst Myškin centraal. De Neder­lander herkent in hem het ideaal van Dostoevskij, namelijk ‘een soort “Reiner Thor”,[230] maar dan in ‘t Russisch ver­taald’. In een voetnoot wordt uitgelegd dat de adellijke titel ‘vorst’ in Rusland min­der te betekenen heeft dan men zou vermoeden, omdat ze met zo velen zijn en dichter bij het gros van de bevolking staan dan de adel in Europa. Deze arme epi­lepticus is ‘schijnbaar genezen’ teruggekomen uit Zwitserland in Petersburg, waar ‘alle boos­heid, laster, onzedelijkheid’ langs hem heen glijden ‘zonder zijn schone ziel te scha­­­den’. Hij oefent een heilzame invloed uit op zijn omgeving, die bestaat uit per­sonages ‘met booze en goede hartstochten, hoogmoedigen, kruipen­den, moorde­naars, woekeraars, haters, zondige vrouwen’. De vrouwen die van hem houden wor­den hiervoor beloond met zijn medelijden. Hij is, aldus Stokvis, ‘de “joeródiwüj” van zijn stand’. Dit Russisch woord wordt uitgelegd als ‘een kranke van zinnen, voor wien de dingen dezer wereld geen waarde hebben, maar aan wien God ter ver­goeding een lucide wijsheid heeft gegeven en den eenvoud van een kind heeft gelaten’. Het einde van de roman wordt de lezer niet achtergehouden: de vorst gaat ten onder, al is ‘zijn ziel […] rein gebleven’, keert terug naar Zwitser­land en versuft.

Over Besy deelt Stokvis (1909: 143) conform de waarheid mee dat het een aan­val is op het nihilisme. Verder laat hij de roman onbesproken, om de beschik­bare ruime te besteden aan wat hij beschouwt als ‘het belangrijkste, maar ook het moei­lijkste werk’ van de schrijver: Brat’ja Karamazovy. In flagrante tegenstelling tot De Vogüé en consorten besteedt Stokvis aan deze roman ruime aandacht en blaast hij erover de loftrompet.

Stokvis (1909: 143-5) begint zijn bespreking van Dostoevskijs laatste roman met de in het Neder­landse taalgebied toen nog weinig bekende feit dat hiervan enkel het eerste deel voltooid is. In een voetnoot beweert hij van dit werk ‘geen volledige vertaling’ te kennen, maar wel een Duitse en een Franse vertaling, die ‘hoewel sterk besnoeid, toch een indruk kunnen geven van de machtigheid van ‘t oorspronkelijke’. Op welke concrete teksten hier gedoeld wordt, is onduidelijk, aangezien in 1909 meerdere vertalingen van Brat’ja Karamazovy in het Frans en in het Duits voorhanden waren. De bedoeling achter dit boek, zo stelt Stokvis algemeen, was ‘een volledig beeld van de Russische gedachtenwereld te geven’ aan de hand van de gezinsleden Karamazov. De vader is een ‘perverse wellusteling’, die zijn eerste vrouw op de vlucht jaagt en zijn tweede doodmartelt. De zoon uit zijn eerste huwelijk, Dmitrij, is drager van de zogenaamde Russische brede natuur, wat geduid wordt als ‘even sterk geneigd tot het kwade als tot het goede’. Uit het tweede huwelijk stammen Alëša en Ivan. De eerstgenoemde is het ideaal van Dos­toevskij, echter gezonder dan Myškin en ‘in enkele opzichten’ bewuster. Door starec Zosima is hem een ‘zending op aarde’ opgedragen. Ivan is ‘de twijfelaar, die de menschheid kent, maar de menschen niet’. Hij wordt aangetrokken tot het ge­dachtegoed van het Westen, het materialisme, maar ‘zijn Russisch hart deinst terug voor de konsekwenties, die zijn mondt belijdt’ – een uitspraak die scherp contrasteert met de bewering van Van Wijk dat de Rus door zijn natuur voor geen enkele consequentie terugdeinst. Ook ‘de halfbroer’ Smerdjakov komt aan bod. Aan de hand van dit personage wordt de intrige van de roman uit de doeken ge­daan: hij voelt ‘het booze in den geest’ van Ivan en voert zijn heimelijkste wil uit door Karamazov senior te vermoorden. Hoewel Ivan zichzelf aanklaagt omdat hij deze moord gewild heeft, wordt Dmitrij ervoor veroordeeld.

Na de beschrijving van de personages en de plot van Brat’ja Karamazovy slaat Stokvis (1909: 145-6) een mea culpa: hij erkent zijn onmacht om in enkele regels ‘den lezer een denkbeeld te geven van dit geweldige boek’. Wel licht hij een tip van de sluier op waarom hij hiervan zo onder de indruk is. Met name in de legende van de Groot-Inquisiteur, in het gesprek tussen Ivan en de duivel en in de gesprekken tussen Alëša en zijn broers vindt Stokvis uitspraken ‘over ‘s menschen verhouding tot God en de wereld […] die van wereldbeteekenis zijn’. Meer bepaald gaat het om de idee dat de mens gered wordt, of, anders gezegd, nader tot God komt, in­dien hij zijn lijden deemoedig aanvaardt. Stokvis, wiens interesse voor de Russi­sche literatuur rond de eeuwwisseling ontsprongen was bij het tolstojanisme, her­kent in deze gedachte de leer van Tolstoj avant la lettre, voor deze was ‘vertroebeld tot een panacee voor maatschappelijke kwalen’. De appreciatie van de Neder­lan­der voor Brat’ja Karamazovy gaat dus uit van het geestelijk-religieus verwantschap met zijn vroegere idool. Hierin ligt allicht de verklaring dat zijn interpretatie van deze roman gevoelig universeler is dan die van bijvoorbeeld Van Wijk, die hem er­kende als een nationalistisch pleidooi voor de niet-Europese Russische geestes­cultuur.

Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis van Stokvis ging niet onopge­merkt voorbij. Alvast één anonieme recensent van Het volk (1910) prees de studie aan als ‘warm en levendig en met zoo fijn gevoel voor de schoonheden der Russi­sche letterkunde’. Het enige punt van kritiek betreft het ontbreken van Čechov, Gor’kij en Andreev. Volgens de criticus zijn zij immers de schrijvers ‘die ons het meest direct aanspreken’. Deze uitspraak geeft aan dat Dostoevskij omstreeks 1910 als weinig modieus gold. Niettemin was hij gevestigd als schrijver van Prestu­plenie i nakazanie. Dat deze roman doorslaggevend bleef voor zijn Neder­landse reputatie bewijst ook de tweede heruitgave van Schuld en boete in 1910 door Van Holkema & Warendorf. Ondertussen bleven zijn andere rijpe filosofische romans, Besy, Idiot en Brat’ja Karamazovy, onvertaald en dus ook onbekend en onbemind bij het grote publiek. Wat de laatste roman betreft, werd hieraan nog voor de Eerste Wereldoorlog een mouw gepast.

9 De publicatie van De gebroeders Karamazow (1911-WOI)

 

een stapsgewijze ontsluiering

De Neder­landse herontdekking van Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw was hoofdzakelijk georiënteerd naar werken die eerder geprezen en vertaald waren. De golf van Dostoevskij-studies die op de golf van vertalingen volgde bracht hierin enige verandering: Brat’ja Karamazovy werd meer aandacht geschonken dan voor­heen, al wil dit niet zeggen dat er een consensus bestond over de literaire waarde. Van Wijk zag deze titel niet zozeer als letterkundig werk, dan wel als bron van antropologische kennis. Kropotkin, op zijn beurt, ging er prat op niet in staat te zijn deze roman uit te lezen. De eerste in het Neder­landse taalgebied die Brat’ja Karamazovy lovend evalueerde met literaire maatstaven was Stokvis. Of de uit­geverijen zich door zijn bespreking warm gemaakt voelden om dit werk te vertalen is echter zeer de vraag, aangezien hij de moeilijkheidsgraad ervan – geen commer­ciëel voordeel – in de verf had gezet. Feit is alleszins dat Stokvis ertoe bijgedragen heeft dat Brat’ja Karamazovy tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog enigszins uit de verstikkende schaduw van Prestuplenie i nakazanie was gehaald. Deze ontsluiering verliep stapsgewijs.

 

van der meer: les frères karamazov in parijs

In 1911 werd in Parijse Théâtre des Arts met groot succes het toneelstuk Les frères Karamazow, waarvan eerder in dit boek sprake was, opgevoerd. Dit kwam de door Van Wijk en Stokvis opgewekte belangstelling voor Brat’ja Karamazovy in het Neder­landse taalgebied ten goede. Een recensie van deze adaptatie[231] ver­scheen in De samenleving, een weekblad onder redactie van F.H. Fischer dat slechts één jaargang zou kennen. De initialen van de recensent, ‘P.v.d.M.’ (1911: 649-50) verwijzen naar Petrus Balthasar Albertus van der Meer de Walcheren (1880-1970), een francofiele letterkundige die zich na een socialistische periode bekeerd had tot het katholicisme.[232]

In de inleiding van zijn toneelrecensie illustreert Van der Meer zijn vaststelling dat ‘de aandacht der Parijsche intellectueelen […] sinds eenigen tijd bijna uitslui­tend naar de Russische kunst gekeerd [is]’ met vijf feiten. Ten eerste de publicatie van het Dostoevskij-essay van André Suarès in La grande revue, waarin de Rus ver­heerlijkt wordt als ‘den grootsten romanschrijver en den besten kenner der mense­lijke ziel’; ten tweede de voorname plaats die de Russische schilders en beeldhou­wers innemen in de Salon des indépendants; ten derde de mode onder de adel om Slavische dansen te leren; ten vierde het gebruik van Russische patronen op dames­japonnen; ten vijfde de opvoering van Musorgskijs opera Boris Godunov, die zelfs ‘de snob’ Gabriele d’Annunzio heeft geïnspireerd tot het schrijven van een Frans stuk met als hoofddanseres Ida Rubinstein. Al deze voorbeelden dienen slechts om te benadrukken dat Les frères Karamazow, de theaterbewerking van Jacques Copeau, geen geïsoleerd fenomeen is, maar kadert in een Russische cul­tuur­mode te Parijs, die overigens aan Van der Meer reserves ontlokt.[233]

Van der Meers evaluatie van Les frères Karamazow is overwegend positief. Naar eigen zeggen was hij met tegenzin naar de voorstelling gegaan, weinig ver­wachtend van de ‘buitengewoon moeilijke en vrijwel ondoenbare’ daad om het boek op de planken te brengen. Het betreft in zijn ogen immers ‘misschien wel een der voortreffelijkste, meest inhoudvolle romans van de laatste vijftig jaren wereldliteratuur’. De poging van Copeau wordt gequoteerd als ‘niet al te zeer mislukt’. Toch geeft Van der Meer verscheidene punten van kritiek. De bewerker heeft ‘wellicht de hoofdzaken kalmpjes terzijde […] geworpen’, ‘aldus de diepe schoonheid van dit boek onkenbaar makend’. Een aantal episodes, die de Neder­landse recensent nochtans belangrijk schijnen, zijn niet in het stuk terecht ge­komen. Bijvoorbeeld ‘het dagboek van den Staretz’ en ‘der Gross-Inquisitor’ – Van der Meer baseert zich voor de vergelijking kennelijk op een Duitse vertaling. Toch is het resulterende stuk ‘een goed stevig-gebouwd drama […] met de per­sonen van Dostojewski’. De eigenaardigheid van deze figuren is dat ze bijna allen de mogelijkheid bezitten om ‘een misdadiger te worden of een heilige’. Van der Meer betreurt dat het personage Alëša verwaarloosd is ten voordele van dat van Smerdjakov. Goed vindt hij dan weer dat de bewerker ‘geen storende nieuwig­heden en toevoegsels’ heeft ingelast – kennelijk is het hem ontgaan dat de laatste act tenminste gedeeltelijk gebaseerd was op de door Halpérine-Kaminsky en Morice in Les frères Karamazov (1888) verzonnen epiloog, zoals Copeau heeft toegegeven.[234] Hij besluit positief:

 

dat boek, die Brüder Karamasow, is van zoo groot machtig leven, dat het dra­ma­tisch gebeuren op het tooneel, hoe ver ook afstaande van Dostojewski’s schepping, nog beeft en trilt en den toeschouwer met wilde ontroering grijpt. […] ik herhaal dat de geest zelfs al deze misvormingen nog bezielt. (Van der Meer 1911: 650)

 

De bovenstaande idee, waarmee Van der Meer zijn bespreking van Les frères Kara­mazow afsluit, is dat olie boven water drijft, dat de verminkingen die op­treden tijdens de cultuurtransfer van Rusland naar het Westen het genie van Dostoevskij niet volledig verdoezelen. Het is interessant op te merken dat een gelijkaardige stelling, met betrekking tot vertalingen van Russische auteurs in het algemeen, rond dezelfde tijd verdedigd werd door een recensent van Gor’kijs De politie-spion in De Amsterdammer:

 

Russische schrijvers […] zijn krachtig. Tourgeniew, Dostojewski, Gorki, Tsje­chow […], om zoo maar in het wilde eenigen te noemen, pleegt men nooit anders dan zoo ‘verdund’ tot zich te nemen, en zij blijven desniettegenstaande zichzelf, kernig en knokig, wrang en zeer, zéér vreemdsoortig. Ook een dubbel mishandelende ‘overzetting’ kan hun eigenaardig accent, hun zeer aparte levens­visie niet zoo vervlakken of er blijft genoeg van over om ons voortdurend zeer te boeien. (Cornen 1912: 2)

 

De hierboven geciteerde criticus was het met Van der Meer eens dat de waarde van een schrijver als Dostoevskij niet volledig verloren ging door een inadequate bewerking. Er waren er ook die meenden dat zo’n vertaling in het geval van de Rus zelfs opportuun kon zijn. Tot die groep behoorde Anna van Gogh-Kaulbach, die de eerste Neder­landse boekvertaling van Brat’ja Karamazovy verzorgde.

 

van gogh-kaulbach: een vertaalster met naam

Anna Maria Kaulbach,[235] beter bekend als Van Gogh-Kaulbach, was een sociaal-democratisch schrijfster. Ze was geboren in 1869 in Veslen, als dochter van een arts. Haar latere echtgenoot Willem Jacob van Gogh trok haar in de vroege jaren 1890 aan tot het socialisme, wat meteen na de oprichting van de SDAP in 1894 resulteerde in haar lidmaatschap. In 1892 debuteerde ze als schrijfster met ver­halen in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift en Neder­land. In 1894-95 pu­bli­ceer­de ze onder het pseudoniem Wilhelmina Reynbach haar eerste romans,[236] die de stempel van het naturalisme droegen. In 1899 trad zij in een huwelijk dat haar twee dochters en drie zoons opleverde. Ook als getrouwde vrouw bleef ze aan een hoog tempo schrijven. In 1905 verscheen, onder haar eigen naam, een hele reeks romans, waaronder Rika (1905). Haar werk werd tot op zekere hoogte beïnvloed door Israël Querido, waarmee het echtpaar Van Gogh nauwe vriendschap onder­hield. Naarmate ze ouder werd, verschoof haar literaire aandacht geleidelijk naar het moederschap, het gezin en opvoedkundige problemen. Symptomatisch in deze zin is de succesvolle roman Moeder (1909). Behalve als prozaschrijfster was Anna Kaulbach voor de Eerste Wereldoorlog productief als redactrice van een jongeren­tijdschrift, toneelschrijfster en toneelcritica. Inkomsten genereerde ze ook toen al uit vertaalwerk. In totaal zou ze meer dan veertig boeken vertalen, uit het Frans, Duits en het Engels. Tot de door haar vertaalde auteurs behoren, naast Dosto­ev­skij, zwaargewichten als Balzac, Barbusse, Dickens en Rolland. Met de Russische lite­ra­tuur had ze geen bijzondere affiniteiten – voor zover dit tenminste af te lei­den valt uit haar biografie en bibliografie.

 

publicatie in tijdschrift- en boekvorm

Zoals Van Gogh-Kaulbach (1914: 2) zelf getuigt, werd haar door de Uitgevers-Maatschappij Elsevier de opdracht gegeven Brat’ja Karamazovy te vertalen ‘ter plaatsing in het door genoemde maatschappij uitgegeven weekblad De wereld’, dat nog opgericht moest worden. Als brontekst verschafte Herman Robbers haar de meest recente Franse vertaling: Les frères Karamazov van Bienstock en Torquet, waarop Copeau zich bij het schrijven van zijn toneelstuk voor een groot stuk ge­baseerd had. De lancering van De wereld, een blad over politiek, kunst, litera­tuur en wetenschap, ging gepaard met een opvallende reclamecampagne, onder andere in de Nieuwe Rotterdamsche courant,[237] waarbij steevast verwezen werd naar de publicatie in afleveringen van Dostoevskijs roman – kennelijk werd de schrijver van Schuld en boete door de redactieraad geschikt geacht als promotiemiddel. Een groot succes werd De wereld echter niet; al in 1913 zette de redactie er een punt achter.

Eveneens in 1913 gaf Van Holkema & Warendorf De gebroeders Karamazow in boekvorm uit. Deze publicatie ging opnieuw vergezeld van opvallende uit­gevers­reclame in veelgelezen letterkundige bladen, zoals De Amsterdammer (zie afbeelding 1),[238] waarin dezelfde uitgever ook reclame maakte voor de tweede druk van Schuld en boete.[239] Opmerkelijk aan de advertenties in kwestie is ten eerste dat Dostoevskij wordt aangeprezen als de schrijver van Schuld en boete en ten tweede dat zijn naam niet groter is gedrukt dan die van de vertaalster – dit is des te frap­panter daar het overgrote merendeel van de voorgaande Dostoevskij-vertalers ano­niem was gebleven. De verklaring ligt voor de hand: aangezien Anna van Gogh-Kaulbach omstreeks die tijd al enige faam had verworven als roman- en toneel­schrijfster, werd haar betrokkenheid door de uitgever beschouwd als commercieel exploiteerbaar. Overigens hield de verbintenis van de reputatie van Van Gogh-Kaulbach aan de vertaling ook risico’s in. Zadok Stokvis (1914), die tot de kleine elite van Neder­landse Ruslandkenners van zijn tijd behoorde, verwoordde name­lijk zijn ongenoegen over de vrijheden die de vertaalster had genomen, in een open brief die tezamen met het antwoord van de vertaalster geplaatst werd in De Am­ster­­dammer.[240] Niets wijst erop dat tijdgenoten hun conflict belangrijk achtten. De vertaling van Brat’ja Karamazovy, die beschouwd kan worden als de culmi­natie van ruim een kwarteeuw Neder­landse Dostoevskij-receptie, had dan ook niet de impact van een historische gebeurtenis. Dit is tenminste de indruk gegeven door Nieboer, voor zover bekend de enige criticus die een uitgebreide recensie schreef naar aanleiding van de publicatie van De gebroeders Karamazow door Warendorf & Holkema.

 

Afbeelding 1. Reclameadvertentie voor    De gebroeders Karamazow

 

nieboer: tussen dostoevskij en ‘de hollander’ is het water te diep

Over Attie Nieboer is weinig bekend. Allicht werd hij in 1879 te Heteren geboren in een kroostrijk gezin als Marinus Adriaan Nieboer.[241] Op het ogenblik dat hij zijn stuk over De gebroeders Karamazow schreef, had hij pas gedebuteerd als schrij­ver: in 1914 was De geur van kamperfoelie verschenen,[242] zijn eerste verhalen­bundel, over het leven van de boeren van de Betuwe.[243] Als recensent schreef hij bijdragen voor Eigen haard, een in 1875 gesticht geïllustreerd weekblad over cultuur, weten­schap en literatuur. Hierin verschenen in 1916, in drie afleveringen, zijn beschou­win­gen naar aanleiding van de eerste Neder­landse vertaling van Brat’ja Karama­zovy. Meer in het bijzonder werd het driedelig stuk van Nieboer over Dostoevskij ondergebracht in de rubriek ‘Oude en nieuwe boeken’, waarin behalve populaire boeken met artistieke waarde, ‘van schrijvers dus, die tot àlle menschen spreken’, ook boeken behandeld werden met ‘een algemene waarde’.[244] De boeken van Dos­toevskij vallen wat Nieboer betreft, zo wordt duidelijk uit zijn beschouwingen, in de laatste categorie. Het betreffende stuk is voor dit receptie­onderzoek van bijzon­dere waarde, omdat het peilt naar de populariteit van Dosto­evskij bij de Neder­landers in het algemeen en bovendien verklaringen aanreikt voor de gedane vast­stellingen. Als zodanig is het ook zeer geschikt om dit hoofd­stuk mee af te sluiten.

In de eerste aflevering van zijn stuk neemt Nieboer (1916: 332-4) een zeer lange aanloop om het over Dostoevskij te hebben. Bij wijze van inleiding beschrijft hij namelijk in detail een episode uit zijn eigen studententijd te Leipzig. Hij maak­te er kennis met een Rus, aan wie hij bij het lezen van Dostoevskij terug moest denken. Het ging om een student filosofie die, zoals later bleek, zelf enkele boeken van Dostoevskij in het Duits vertaald had.[245] Het uiterlijk van deze man wordt be­schreven als dat van een schoolmeester, ‘volkomen anders dan men zich gewoon­lijk een Rus voorstelt’ – een bewering die Nieboer verduidelijkt door erop te wijzen dat de man er ‘zeer ongevaarlijk’ uitzag. Al snel na de eerste ontmoeting was de Neder­landse student deze Rus, ‘zijn gezicht en zijn gruwelijke Russischen naam’, volstrekt vergeten. Maar enige tijd later kwam deze Rus hem om 150 Mark vragen. Hoewel Nieboer hem amper kende, het onder de in het buitenland stude­rende ‘Russen en Polen’ van de oplichters wemelde, en hijzelf geen geld op over­schot had, leende hij hem toch een groot bedrag en zijn uurwerk, om te ver­pan­den. De Rus heeft uiteindelijk het geld terugbetaald en het eigendom terug­gebracht. Nieboer verbaast zich over zijn eigen roekeloos gedrag. De verklaring hiervoor vindt hij in het feit dat de Rus er stellig van overtuigd was geweest – Nieboer heeft het over een ‘absolute zekerheid’ – dat hij daadwerkelijk geld zou mogen lenen. De Neder­landse recensent extrapoleert deze petite histoire naar de Russische natie. Hij verklaart de overtuigingskracht die maakt dat mensen zelfs tegen hun eigen zin handelen, door de kracht van het geloof. Het geloof om een vooropgezet doel te bereiken, in God of in de liefde zou bij uitstek leven bij de vertegenwoordigers van de Russische natie, van ‘in de ziel van den geknechten, dronken Russischen boer tot in den wereldstormenden, doorslaanden Russischen intelectueel’. Volgens Nieboer, die hiermee de eerste aflevering van zijn stuk af­sluit, maakt dit geloof het thema uit van Dostoevskijs roman Brat’ja Karamazovy.

De tweede aflevering van zijn stuk opent Nieboer (1916: 373-4) met een ver­ont­schuldiging voor het feit dat Dostoevskij in zijn eerste aflevering, ondanks de titel ‘Dostoiëvsky’, amper aan bod komt. Naar eigen zeggen wilde hij met zijn anek­dote ook de lezers verleiden die zich anders niet bekommeren om boek­bespre­kin­gen, tot het ter hand nemen van een boek van Dostoevskij. Welk boek precies acht hij van minder belang, omdat hij meent dat ieder van zijn werken ‘steeds belangrijk en ten volle het lezen waard is’, hoewel ‘slordig hier en daar, soms onbeheerscht, meestal gebrekkig van samenstelling’. Hij geeft te kennen, ter­loops gebruik makend van Nietzscheaanse terminologie, waarom de kwaliteiten van Dostoevskij opwegen tegen deze literaire gebreken:

 

Omdat ge op iedere bladzij met ontzag u bewust wordt te staan tegenover den ‘Uebermensch’, die ver en hoog uitschouwend boven het armelijk klein gedoe der aldagsmenschen, u met de visionaire macht van den ziener, den indruk­wek­ken­den gang van het groote, ernstige leven aanwijst, of tot huivering­wek­ken­de diepte met u afdaalt in de duisternis der ziel van den lijdenden, zondigen en naar verlossing schreienden sterveling.

 

Na deze lovende woorden wordt Dostoevskij bestempeld als ‘de meest abstrakte onder de romanschrijvers’. Dit is voor Nieboer meteen ook de eerste reden dat hij ‘bij het groote publiek nooit direct populair zal worden’, hoewel zijn superioriteit over Tolstoj erkend wordt door verscheidene Russische intellectuelen én door Franse schrijvers – een duidelijke indicatie dat de Franse literatuur anno 1916 nog steeds een modelfunctie vervulde voor de Neder­landse. Ondanks zijn eigen voor­spelling dat Dostoevskij nooit populair zal worden, stelt Nieboer met verbazing vast dat zijn werk in Neder­land ‘nog zoo onbekend is, en zoo moeilijk verkoopt’. Hij verklaart dit ‘treurig verschijnsel’ door te wijzen op de kleinburgerlijke con­ven­tionaliteit, die volgens hem ‘een der diepst ingekankerde karakterfouten van ons volk’ is. Deze provocerende uitspraak grijpt Nieboer aan om een essentia­listisch discours te ontspinnen over de Neder­landse volksaard. Net als ‘andere, koel-verstandelijke noordelijke volken’ zouden de Neder­landers van nature afkerig staan tegenover alles ‘wat anders is dan anders, wat zich niet voor het algemeen-goedgekeurde en bij hen voor alle eeuwen vastgelegde buigt’. Bij de Neder­landers echter – in dit stuk ‘Hollanders’ genoemd – zou deze eigenschap door combinatie met andere karaktertrekken ‘buitengewoon harde, stuitende vormen’ aannemen. Met deze andere karaktertrekken bedoelt Nieboer bemoeizucht en onverschillig­heid. Die zouden maken dat de Neder­landers vooral uit zijn op een ‘gelijksoortig uiterlijk’,[246] waarmee ze zichzelf echter in een gewrongen positie brengen, omdat ‘de Hollander in den grond veel te vrij en te eerlijk is, om innerlijk vrede te kun­nen hebben met dit dubbelbestaan van uiterlijk den schijn ophouden en innerlijk anders zijn’.

Behalve in de conservatieve volksaard van de Neder­landers zoekt Nieboer ook een verklaring voor de gebrekkige populariteit van Dostoevskij in Neder­land bij de schrijver zelf. Hij beargumenteert, daarbij gebruik makend van contradicties en opposities, dat Dostoevskij bij uitstek een ‘Rus’ is ‘in alle vezels, in elken polsslag’:

 

omdat al zijn menschen Russen zijn, omdat ze zijn die ze zijn. Beesten des­noods, wonderlijke mengsels van dier en God, mensch, vol leugen en bedrog en vol kinderlijke waarheid, hard en cynisch en van een vrouwelijke zachtheid tevens; dom en barbaars en diepe, fijngevoelige denkers, van een prachtig Christenbewustzijn… àlles wat een mensch kan zijn die mensch dùrft te zijn.

 

Door hun Russische aard zijn de personages van Dostoevskij ‘bizar en onopge­voed’ en zeggen ze ‘rare dingen’.

In weerwil van zijn sombere beschouwingen over de kloof tussen Dostoevskij enerzijds en ‘de Hollander’ anderzijds, laat Nieboer ook een optimistische noot doorschemeren. Hij merkt in Neder­land namelijk ook het bestaan op van een niet-conservatieve stroming. Er zouden jonge mensen zijn die erop uit zijn om ‘allen schijn af te gooien’, zodat duidelijk wordt ‘hoeveel grof en afzichtelijk be­drog’ er is, en men zich vragen begint te stellen bij de ‘onomstootelijke waarheden’ die men van kindsbeen af leert. Voor deze laatste mensen, zeker als ze weer een geloof willen vinden en op zoek zijn naar vaste waarden ‘tussen al de wankelende werelbeschouwingen van den nieuweren tijd’, zou Dostoevskij uitermate geschikt zijn. Hij is met zijn ‘alles overwinnend geloven in het goede’ immers ‘troost en versterking voor de enkelen van onze tijd die zelf reeds een eind ver den weg gingen van het waar zijn ten koste van alles’.

Ook ‘degenen, die later aan hun medemenschen zullen moeten leren, hoe Christus gewild heeft dat wij zouden zijn’ – allicht worden hier de seminaristen bedoeld – worden door Nieboer aanbevolen om de boeken van Dostoevskij in huis te halen. Als reden geeft hij op dat zijn leer, evenals die van Tolstoj, ‘niets anders dan de leer van Het christendom in de praktijk’ is. Alëša uit Brat’ja Kara­mazovy en de hoofdpersonages van Bednye ljudi of ‘Dode zielen’[247] [sic] brengen een mens nader tot het christendom. Nieboer waarschuwt echter dat het voor mensen die zichzelf als Christen beschouwen onaangenaam moet zijn om zulke praktische Christenen te zien als de genoemde personages. Dit om drie redenen. Ten eerste worden de consequenties van dit geloof zichtbaar, zoals bij Tolstoj, die veel aan de armen geeft. Ten tweede wordt men eraan herinnerd dat we niet moe­ten oordelen over ‘de zwakken, de dronkaards, de menschen die niet naar de kerk gaan, de losbandigen […], de gevallen vrouwen’. Ten derde moet men inzien dat er een praktijk mogelijk is waarin men zijn vijand liefheeft en vergeeft. Volgens Nie­boer is het omdat ‘de praktijk van het Christendom […] een onaan­genaam iets’ is, zoals Dostoevskij volgens hem illustreert, dat er in Europa geen zijn die in de prak­tijk christen willen zijn, tenzij dan ‘een enkele als idioot ver­klaarde idealist’.[248]

Nieboer sluit de tweede aflevering van zijn stuk af met de vermelding van de boeken van Dostoevskij ‘waarvan een Neder­landsche vertaling’ verscheen. De lijst die hij aan de lezer aanreikt bestaat uit zes verschillende titels: De gebroeders Kara­mazow, Schuld en boete (‘2e druk’), Uit het doodenhuis, De echtgenoot, Arme men­schen en Witte nachten. Enkel de laatste twee titels zijn volgens de recensent uit­verkocht. De twee Neder­landse vertalingen van Unižennye i oskorblënnye, name­lijk De misleide (1886) en Arme Nelly (1891), worden hier niet vermeld – waaruit geconcludeerd kan worden dat Nieboer deze niet kende.

Pas in de derde aflevering van zijn Dostoevskij-stuk komt Nieboer (1916: 420-2) tot de beloofde bespreking van De gebroeders Karamazow. Deze start met de vast­stelling dat het boek door zijn hoge kostprijs[249] geenszins binnen ieders bereik ligt. Uitgaande van de stelling dat elke zichzelf respecterende intellectueel mins­tens één boek van Dostoevskij in huis zou moeten hebben, raadt hij dan ook aan om Schuld en boete aan te schaffen, omdat hiervan een goedkope uitgave op de markt is. Op een goedkope uitgave van De gebroeders Karamazow zal het nog lang wachten zijn, zo voorspelt Nieboer, ‘want onder “de populaire schrijvers” schijnt Dostoiëvsky helaas voorlopig nog wel niet te zullen gaan behoren’.[250] Dat het grote leespubliek de Russische schrijver niet lust, wordt in contrast gesteld met het feit dat vele elementen die een schrijver populair maken, zoals liefde, hartstocht, mis­daad, dramatiek, afwisseling en spanning, ook bij hem terug te vinden zijn. Niette­min wordt van Arme menschen, hoewel uitverkocht en vurig aangeprezen door Stok­vis,[251] geen nieuwe uitgave gemaakt omdat de uitgever, die hierover persoon­lijk aan Nieboer berichtte, oordeelt dat het ‘te moeilijk verkoopt’. Verrassend is dat dezelfde uitgever, namelijk Van Holkema & Warendorf, aan de Neder­landse recensent te kennen gaf dat zelfs de eerste uitgave van ‘het wereldberoemde’ Schuld en boete[252] ‘een strop geweest’ is. Hoewel Nieboer in de tweede aflevering van zijn stuk zelf beargumenteerd had waarom Dostoevskij nooit populair zou worden bij de Neder­landse lezers, vindt hij deze vaststelling van de uitgever on­begrij­pelijk. Hij vraagt zich af of de gebrekkige populariteit soms voortkomt uit het feit dat het betreffende werk ‘naast alle gegevens van den sensatieroman, te­gelijk een groote diepte van menschenkennis, en een alles verschoonende liefde insluit’, zo vraagt Nieboer zich af. Ondanks sombere berichten van de uitgever raadt hij de lezer aan om Dostoevskij toch een kans te geven. Hij gelooft dat de lezer die zich door de ‘stroeve inleiding’ van De gebroeders Karamazow weet te worstelen uiteindelijk wel geboeid zal raken, ook als hij enkel uit is op emoties. Het is immers zijn overtuiging dat zelfs voor wie het filosofisch gesprek tussen Ivan en Alëša, en de levensgeschiedenis van de monnik ‘zwaar op de hand’ en ‘storend voor de verhaalgang’ vindt, er nog een roman overblijft die ‘in een adem door leest’. Hij pleit er dan ook voor om de bibliothecarissen onder druk te zetten om het boek op te nemen in hun collectie. Hij denkt dat het niet ‘heel druk’ op­gevraagd zal worden, maar dat het toch met een zekere regelmaat. Bovendien maakt het, volgens zijn gerechtvaardigd gebleken voorspelling, kans om ooit in de mode te geraken.

Na zijn overwegend pessimistische bespiegelingen over de commerciële slaag­kansen van Dostoevskij in Neder­land, gaat Nieboer (1916: 420-1) over tot de in­houdelijke bespreking van De gebroeders Karamazow. Zoals dit ook het geval was bij Van Wijk en Stokvis, staan de hoofdpersonages centraal. De Karamazovs zijn ook voor Nieboer verschillende prototypen van Russen.

De vader wordt beschreven als ‘een wellusteling, een schelm die de armen be­drogen heeft’, wiens enige deugd wellicht is dat hij zelfkritiek heeft. Deze zelf­kritiek zou de eerste basis zijn van waarheidsliefde, die behoedt voor schijnheilig­heid. Hij staat voor. Om dit personage nog duidelijker te schetsen geeft Nieboer een citaat van hem, waarin er prat op gaat graag in de modder te zitten en aan som­mige mensen een hekel heeft, gewoon omdat hij zich onbeschoft tegenover hen gedragen heeft. Terwijl de vader het zinnebeeld is van het oude Rusland, ver­tegenwoordigen zijn drie zoons het moderne Rusland.

‘Dmitri’ is wat Nieboer betreft tegelijkertijd een Russisch en een universeel type. Hij wordt gekarakteriseerd als volgt:

 

de mensch in den allerbreedsten zin van het woord; de mensch die zich uit­leeft, die zich verdooft in zwelgpartijen, de slaaf van zijn zinnelijke lusten, met zijn hunkeren naar hoogere liefde….. die laf en zwak is en moedig tegelijk, die schreit om zijn eigen slechtheid en vijf minuten later heengaat om weer in pre­cies dezelfde zonden te vervallen, het àlgemeene type van den Karamazov, van den Rus, van den ‘mensch’ overal ter wereld, die juist dáárom lijdt, omdat hij: ‘als hij in den afgrond valt met het hoofd naar beneden, nòg iets moois ziet zelfs in die vernederende houding’. En die uitroept: Ja, laat mij slecht zijn en laag: laat me zelfs de helper zijn van den duivel, tòch ben ik uw kind, mijn God! en ik heb u lief en in mij woont de vreugde.

 

‘Iwan’ is ‘de atheïst, filosoof, scepticus, bij wien théoretisch alles geoorloofd is.’ Hij wil alles verstandelijk oplossen, maar zijn ziel roept om verlossing. Aan de hand van dit personage bewijst Dostoevskij dat het zuiver verstandelijke zoeken uit­mondt in ‘de ontzettende smart van het lijden der hersens, die afgemarteld door deze tegennatuurlijke abstractie ten slotte bezwijken’. Getuige hierover de ‘tot den waanzin voerende beschouwingen’ van Ivan – opmerkelijk genoeg geeft Nieboer, ondanks zijn enthousiasme over dit boek, toe zijn lectuur van deze passages voor­tijdig afgebroken te hebben.

Ook Smerdjakov komt ter sprake. Dit personage illustreert een ander gevaar dan verstandelijke ondergang dat verbonden is met het atheïstische gedachtegoed. Hij brengt de idee dat alles geoorloofd is in de praktijk door vader Karamazov te vermoorden. In deze moord ziet Nieboer, die hierin origineel is, een moordaanslag op de staat door de nihilisten.

Aan Alëša besteedt Nieboer het meeste aandacht, wat hij verantwoordt door hem te bestempelen als het hoofdpersonage. Alëša is ‘de practische Christen, de mens van de toekomst’. Hij zou niet enkel het ideaal van Dostoevskij zijn, maar van alle mensen, gelovigen en ongelovigen. Hij is immers ‘de held die sterk kan zijn zonder hard te werken, die waar is zonder hoogmoed, die zacht en vriendelijk en goed is voor ieder, zonder ook maar ooit in iets te hinderen door sentimenta­li­teit’. Nieboer spaart geen superlatieven om aan zijn bewondering voor dit perso­nage vorm te geven. Alëša zou de ‘allerschoonste figuur uit alle boeken [zijn], die tot nog toe werden geschreven’, precies omdat hij zich niet bewust is van zijn eigen schoonheid. In zijn jeugdig idealisme was Alëša graag bereid om zijn leven op te offeren. Een ingelast citaat stelt dat dit offer gemakkelijker en minder waardevol is dan gedurende enkele jaren de krachten te verwerven die nodig zijn om de waar­heid te dienen. Deze gedachte vindt Nieboer, die zijn stuk tijdens de Eerste Wereld­oorlog schrijft, toepasselijk voor zijn ‘tijdperk van de zooveel milioen oorlogs-helden’. Dostoevskij, zo wordt de lezer terecht meegedeeld, verwacht dat Rusland gered zal worden door een figuur als Alëša, meer bepaald door zijn geloof.

Verder in de tekst wordt duidelijk dat Nieboer ‘het geloof’ niet eng religieus opvat. Hij onderscheidt drie soorten: ‘“Het credo” bij de zorgeloos erop los leven­de’; ‘geloof in wonderen, boze geesten en godsdienst-overleveringen bij den onont­wikkelden boer en den ouderwetsen monnik’; en ‘geloof in de overwinning van het goede bij de godsdienstige die de resultaten van het eerlijke, zuivere denken aanvaardt’. Dit laatste is ‘het nieuwe geloof’, dat Dostoevskij laat ontspringen uit personages als ‘monnik Kossima [sic]’. Deze heeft begrepen dat het Christendom de wereld in gestuurd moet worden, wat hij doet door zijn pupil Alëša naar de maat­schappij te zenden, omdat hij er nuttiger is dan in het klooster.

Aangezien Alëša in De gebroeders Karamazow door Van Gogh-Kaulbach een bijzonder actieve rol toegedicht is[253] – in tegenstelling tot in het origineel, waarin hij zeer passief blijft – hoeft het niet te verbazen dat Nieboer dit personage ont­roerend vindt omdat hij niet redeneert of spreekt, maar wel ‘zijn daden tot voor­beeld [laat] worden’. Ook de bewering dat Alëša, die toont dat men ook in lijden gelukkig kan zijn, door zijn daadkracht de ‘redding [betekent] voor Dmitri; voor den Dmitri die wij allen zijn, als we maar ons zelf zijn, als we nog durven leven’, laat zich verklaren door de vertaalcreativiteit van Van Gogh-Kaulbach. Dat er op­merkelijke verschillen bestaan in de intrige van de Neder­landse versie en die van Dostoevskij, ontsnapt aan Nieboers aandacht – kennelijk was hij niet goed ver­trouwd met de macrostructureel meer adequate Duitse vertalingen van Brat’ja Karamazovy. Overigens staat hij amper stil bij de intrige. De waarde van het boek ligt wat hem betreft vooral besloten in de ‘krachtige woorden van diepe wijsheid en waarheid en liefde’ die hij erin vindt. In overeenstemming met deze analyse evalueert hij de laatste roman van Dostoevskij, waarvan hij overigens ook het on­afgewerkte karakter onbesproken laat,[254] als ‘het allergrootste [boek] van levens­wijsheid’ dat hij ooit gelezen heeft.

Na zijn euforische bespreking van de inhoud wijdt Nieboer nog enkele woor­den aan de materiële uitgave van De gebroeders Karamazow. Hij verwijt de uit­gever een ‘onooglijk vuilbruin omslagvelletje’ gebruikt te hebben en het boek slordig te hebben ingenaaid. Bovendien stelt hij vast dat de druk onvoldoende ge­corrigeerd is. Om deze redenen vindt hij dat het boek, dat duur te koop wordt aangeboden, beter had moeten zijn, zelfs als men de oorlogstijd in rekening brengt. Interessant genoeg wijst Nieboer niet enkel beschuldigend naar de uit­gever; een deel van de verantwoordelijkheid legt hij bij het Neder­landse lees­publiek. Dat zou namelijk handenvol geld uitgeven aan ‘prulboeken’ en onvol­doen­de bereid zijn om uitgevers te steunen van boeken als De gebroeders Karama­zow, die niet tot de ‘sensaties-succesromans’ behoren en het dus ‘van den aankoop der leesbibliotheken’ moeten hebben. Om toch uit de kosten te raken, ziet de uit­gever zich verplicht om de prijs van het boek hoog te maken en de uitgave goed­koop. Ondanks zijn eigen pessimisme, durft Nieboer te hopen dat ‘deze blijkbaar door de uitgevers van te voren veronderstelde moeilijke verkoopbaarheid zal blijken een vergissing te zijn’. Tot slot van zijn stuk heeft Nieboer het over de prestatie van de vertaalster. Hij noemt de tekst van Anna van Gogh-Kaulbach ‘in ‘t algemeen goed’ en prijst ook de uitgever omdat die het werk niet in handen ge­geven heeft van een loonvertaler. Dat de schrijfster geen Russisch verstond was voor hem kennelijk van ondergeschikt belang aan haar vlotte pen. Hij bekritiseert haar slechts op één punt, dat hij zelf ‘een kleinigheid’ noemt: hij raadt de vertaal­ster aan om uitdrukkingen als ‘grapte hij’ te vervangen door ‘gewoon Hollandsch’. Naar zijn taalgevoel komt de gehekelde uitdrukking aan bijna ieder ‘gewoon mensch’ antipathiek voor, en dit ‘in een vertaald boek dubbel’ – waarmee hij zijn opinie te kennen geeft dat vertalingen meer nog dan originele prozateksten in cor­rect Neder­lands horen te zijn geschrijven. Het is duidelijk dat bij de positieve be­oordeling van de vertaling het criterium van adequatie geen enkele rol heeft ge­speeld. De gebroeders Karamazow is namelijk een opmerkelijke belle infidèle, zo­als in het volgende deel van dit boek aangetoond zal worden.

 

Besluit

In dit deel werd een onderzoek ingesteld naar de vroege Neder­landse receptie van Dostoevskij, zoals die zich openbaart in een uitgebreid corpus van kritische teks­ten en in de betrokkenheid van critici, uitgevers, vertalers en tijdschriften. Omdat eerder in deze dissertatie de analyse gemaakt werd van de internationale context, is het mogelijk om bij het opmaken van de balans af en toe een compara­tief perspec­tief aan te nemen. De vergelijking van de vroege receptie van Dosto­evskij in langs de ene kant de Neder­landse en langs de andere kant de Duitse en Franse literatuur levert een aantal interessante inzichten op die anders verborgen zouden blijven. De Neder­landse receptie van Dostoevskij blijkt een aantal punten van overeen­komst met zijn Duitse en Franse receptie te hebben. Tegelijkertijd zijn er ook funda­mentele verschillen waarin de eigenheid van de Neder­landse litera­tuur tot uiting komt.

De vaststelling dat Dostoevskij bij zijn leven volledig genegeerd werd door de actoren van de Neder­landse literatuur strookt met het lot dat hem beschoren was in de Franse en de Duitse literaturen. In het Neder­landse taalgebied was de des­interesse nog completer: geen enkel fragment van Dostoevskijs proza werd in het Neder­lands vertaald, zelfs niet met het oog op publicatie in tijdschriften. Evenmin werd zijn naam ter sprake gebracht in kritisch stukken of in literatuurgeschiede­nis­sen van Neder­landse makelij. Dit gebrek aan belangstelling was in Neder­land niet enkel completer, maar alvast in één opzicht ook natuurlijker dan in Duitsland of Frankrijk: hij heeft Neder­land nooit met een langdurig ver­blijf vereerd. Voor de literatuur van Rusland, dat de reputatie genoot een achter­gesteld land te zijn, be­stond er geen enkele interesse. Meer nog dan voor Frankrijk en Duitsland, geldt voor het Neder­landse taalgebied dat Turgenev tot de jaren 1880 de enige Russi­sche schrijver was die van de culturele elite waardering kreeg, als uitzondering die de regel van de Russische achtergesteldheid bevestigde.

De extraliteraire factoren die in Frankrijk en Duitsland het pad effenden voor de popularisering van Dostoevskij zijn in mindere mate van toepassing op Neder­land. Dit geldt in de eerste plaats voor de internationale politiek van Bismarck: het antwoord van de kleine mogendheid Neder­land op de eenmaking van zijn ooster­buur, die slechts in de eerste jaren als bedreigend ervaren werd, was geen toenade­ring tot Rusland, maar wel een gewapende neutraliteit. Ten tweede werkte Rus­land zich wel in de aandacht van het Neder­landse publiek door zijn oorlog tegen het Ottomaanse Rijk, maar de implicaties van de Russische zege gingen Neder­land minder aan dan de Europese grootmachten. Ten derde was de revolutionaire be­weging in Neder­land, waar zelfs het revolutiejaar 1848 relatief rustig was verlopen, minder actief dan in Frankrijk en Duitsland, waar in de jaren 1870 revolutionaire communes opgericht werden en een aanslag gepleegd werd op de keizer. Een extra­literaire factor die de Neder­landse belangstelling voor Dostoevskij wel dege­lijk ten goede kwam, was zijn pompeuze begrafenis in 1881. Het bericht dat hier­over verscheen in De portefeuille had echter amper impact, aangezien de schrijver in het Neder­landse taalgebied schitterde door onbekendheid.

Eerder werd aangetoond dat de meest doorslaggevende factor voor de Duitse en Franse doorbraak van Dostoevskij de crisis was die zich ongeveer gelijktijdig in de Duitse en Franse literatuur voltrok. In het zich industrialiserende Duitsland van Bismarck protesteerden de zogenaamde naturalisten tegen de eigentijdse vaderlandse letteren, omdat daarin sociale problematiek veronachtzaamd werd. Aangezien de industrialisering en de organisatie van de arbeidersbeweging in Neder­land later en trager op gang kwam dan in Duitsland, waren de sociale ex­cessen er in de vroege jaren 1880 minder zichtbaar. De behoefte aan een litera­tuur die het sociale onrecht thematiseerde was dan ook veel kleiner en minder urgent. In Frankrijk was het vooral de ergernis over het amorele naturalisme à la Zola, dat het centrum van de literatuur in zijn greep hield, waarvan Dostoevskij kon pro­fi­teren. In het Neder­landse taalgebied kreeg dit soort naturalisme in de jaren 1880 echter geen voet aan de grond. Het was dan ook niet aan de orde om de Russische schrijver in te zetten als antinaturalistische strijdkracht. Met andere woorden waren de voornaamste drijfveren achter de Duitse en Franse receptie van Dosto­evskij niet geschikt om het Neder­landse leespubliek in beroering te brengen. Dit verklaart de door Arij Prins opgemerkte spreekwoordelijke Chinese muur.

Niettemin bestond er ook in de Neder­landse literatuur een drijfveer die krach­tig genoeg was om Dostoevskij te introduceren bij het grote publiek: imita­tie­gedrag. Behoudens een bijdrage van de Ruslandreiziger De Clercq in 1881 werd de Russische schrijver pas opgemerkt toen hij bezig was aan zijn opmars naar het centrum van de dominante literaturen. Enigszins voortijdig was het artikel van C. in De Amsterdammer in 1884, dat volledig op Franse en Duitse bronnen gebaseerd is. De bal ging pas aan het rollen toen Dostoevskij in Parijs het voorwerp uit­maak­te van een regelrechte hype. Segers en Busken Huet, die onder Franse invloed ston­den, namen in 1885 het voortouw. Waar Segers Dostoevskij op afstand wilde houden, en hem vooral gebruikte om de superioriteit van het Neder­landse en Vlaamse boven de Slavische cultuur te poneren, wilde Busken Huet hem werkelijk populariseren. Als reden gaf hij op dat Dostoevskij een bron van kennis vormde over het Russische volk, dat aan een opmars was begonnen. Ongeveer gelijktijdig werd de plots opgekomen belangstelling gematerialiseerd in Schuld en boete, dat door zijn uitgever voorzien werd van een Duitse lauwerkrans, en in de talrijke recensies die hieraan gewijd werden in de letterkundige pers. Als succesvol Frans en Duits literair product werd Dostoevskijs vermeende hoofdwerk een reële kans geboden.

Anders dan Bel (1993: 43) in haar literatuurgeschiedenis doet uitschijnen, waren de eerste reacties op Schuld en boete niet unaniem jubelend. De meest enthousiaste recensies verschenen in tijdschriften met relatief weinig invloed, zoals Het leeskabinet en De lantaarn. Wolfgang Van der Meij, een van de weinigen in ons taalgebied die zich een kenner van Slavische literatuur mocht noemen, uitte in De Neder­landsche spectator en De portefeuille tegelijkertijd bewondering en ge­wichtige reserves. De houding van de anonieme W. in Neder­land was er een van misprijzen. Het pas opgerichte tijdschrift De nieuwe gids schonk aan Schuld en boete dan weer geen aandacht. In dit verband moet opgemerkt worden dat de Tachtigers als beweging geen noemenswaardige bijdrage geleverd hebben aan de Neder­landse receptie van Dostoevskij. Zoals Coster (1921b: 1111) naar aanlei­ding van de reactie van Frans Erens[255] op zijn Dostoevskij-enquête vaststelde: ‘voor de beweging van ‘80, die toch in den aanvang zoo gretig reikte naar alle groot­heid des geestes buiten de grenzen, heeft Dostojevsky niets beteekend.’ Ter­wijl de Duitse en Franse literaire avant-garde zich in de jaren 1880 en masse op Dostoevskij stortte, lieten de Neder­landse vernieuwers van de literatuur – Arij Prins, die zich evenwel naar eigen zeggen niet door hem liet beïnvloeden, en de subversieve schrijver Van Deyssel uitgezonderd – hem dus net links liggen. Aan­gezien de Russische schrijver bovenal uit Parijs kwam aanwaaien, kan deze veron­achtzaming begrepen worden als protest tegen de heteronome tendensen in de Neder­landse literatuur, met name tegen het volgen van Franse literaire modellen.

Bij gebrek aan een populaire naturalistische beweging waren het in Neder­land in eerste instantie de francofiele literatoren die Dostoevskij populariseerden. Na Busken Huet deed ook Jan ten Brink een duit in het zakje. In zijn lezingen en essay in Neder­land in 1886, waarin Prestuplenie i nakazanie een centrale positie bekleedt, ontpopte hij zich tot spreekbuis van De Vogüé. Als zodanig schopte hij het tot meest invloedrijke Dostoevskij-criticus van het Neder­landse taalgebied. Dankzij zijn lovende woorden over Zapiski iz mërtvogo doma nam Neder­lands eerste journaliste, Henriette van der Meij, de Franse vertaling van dit werk ter hand. Haar jubelende recensie werd geplaatst door De Amsterdammer. In 1888 sprak Ten Brink zich in Vragen van de dag opnieuw uit over Dostoevskij, meer bepaald over Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi. Interessant genoeg werden deze werken niet zozeer geprezen om hun zuiver esthetische verdiensten, als wel als interessante bron van kennis over Rusland. Hoewel Dostoevskij in Neder­land door niemand expliciet aangeprezen werd als te volgen literair model, hadden som­migen bedenkingen bij de door de francofielen aangemoedigde Russische lite­rai­re mode. Verbazingwekkend genoeg behoorde ook de Ruslandkenner Wolf­gang van der Meij tot deze groep. Hij verkondigde de mening dat de Neder­landse literatuur haar eigen weg moest bewandelen. Dit weerhield hem er niet van om in 1889 een unieke bijdrage tot de Neder­landse Dostoevskij-receptie te leve­ren, met een deels op Russische bronnen gebaseerde biografische studie. Opmer­ke­lijk ge­noeg werd Dostoevskij hierin niet zozeer afgeschilderd als een getalen­teerd schrij­ver, als wel als een halve heilige met voorbeeldfunctie.

Terwijl in de tweede helft van de jaren 1880 praktisch het gehele fictionele oeuvre van Dostoevskij in het Duits en het Frans werd vertaald, liep het in het Neder­landse taalgebied niet zo’n vaart. Hij werd slechts mondjesmaat vertaald. In het jaar volgend op de publicatie van Schuld en boete bracht uitgever Brinkman, die zich naar eigen zeggen door Ten Brink naar Dostoevskij had laten leiden, De misleide uit. Zijn geslepen verkoopstechnieken ten spijt, werd deze vertaling van Unižennye i oskorblënnye afgebroken door de literaire kritiek. De bal rolde zachtjes door. Overigens ging de belangstelling van de uitgevers en de lezers niet uit naar Dostoevskij in het bijzonder, maar wel naar Russische literatuur in het algemeen. In 1887 en 1888 liet Rössing opnieuw van zich horen, met de vertalingen Arme men­schen, De kerstboom en De onderaardsche geest. Ook ditmaal waren de recen­sies slechts gematigd positief. Niettemin sprongen twee jaar later ook andere uit­geverijen op de kar van de Ruslandmode: in 1890 bracht Balen & Diemen De speler uit en in 1891 verschenen bij Warendorf en bij Holdert respectievelijk Uit Siberië en Arme Nelly. Deze uitgeverijen maakten van Dostoevskij geen speciali­satie en lieten de vertalingen over aan al dan niet anonieme broodvertalers zonder kennis van het Russisch. Wat eveneens in schril contrast staat met de Franse en Duitse Dostoevskij-receptie, is dat zijn rijpe filosofische werken Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy onvertaald bleven.

Omstreeks 1890 was de Dostoevskij-rage in Frankrijk en Duitsland over haar hoogtepunt heen. In het Neder­landse taalgebied betekende dit stagnatie: de stroom Dostoevskij-vertalingen, die sowieso relatief zwak was, viel stil – wat een indicatie is dat er behalve intersystemisch imitatiegedrag geen sterke drijfveer ach­ter zijn Neder­landse receptie zat. Tot 1906 werden geen nieuwe werken van Dos­to­evskij voor het Neder­landse leespubliek beschikbaar gesteld. Wel verscheen in 1895 een nieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie, onder de titels Misdaad en Wroeging. Behalve de uitgevers lieten ook de critici de Russische schrijver in deze periode links liggen. Een uitzondering was de geesteszieke Spin, die hem in 1897 als eerste voor de kar van de sociaaldemocraten trachtte te spannen. De veronacht­za­ming van Dostoevskij tijdens het laatste decennium van de 19e eeuw staat in schril contrast met het stormachtige succes dat Tolstoj, die beschouwd werd als een leven­de legende, als bellettrist en pamflettist oogstte.

In Frankrijk en Duitsland genoot Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw een gecanoniseerde status, die verzilverd werd in nieuwe reeksen vertalingen. Dankzij een veranderd receptieklimaat kon hij in het begin van de 20e eeuw ook heront­dekt worden door het Neder­landse leespubliek, zij het op kleinere schaal – grote reeksen aan Dostoevskij gewijd bleven uit. De betrokken uitgevers, die overigens geen bijzonder prestige genoten, grepen eerst terug naar wat al gekend en door de kritiek van De Vogüé en consorten goedgekeurd was. Veldt en Holkema & Waren­dorf brachten heruitgaven van Schuld en boete en Arme menschen op de markt. De uitgeverij Cohen liet Zapiski iz mërtvogo doma opnieuw vertalen, met Uit het doodenhuis tot gevolg. Daarna werden ook twee niet eerder vertaalde wer­ken van Dostoevskij voor het publiek ontsloten: in 1906 en 1907 verschenen Witte nachten en De echtgenoot, bij Van Suchtelen en Maas en Cohen Zonen. De eerstgenoemde titel is een bijzonder geval, in die zin dat het de enige Neder­landse vertaling van Dostoevskij is die voor de Eerste Wereldoorlog door een vertaler met kennis van het Russisch gemaakt werd, meer bepaald door Zadok Stokvis. De ge­noemde vertalingen ontlokten aan de literaire kritiek gemengde reacties. Voor zo­ver de schrijver überhaupt een imago had, was het niet eenduidig positief. Ter­wijl Steynen in Dostoevskij een alternatief zag voor de literatuur van de Tachti­gers, die hij een gebrek aan ideeën verweet, verhief De Ridder (1907) zijn stem om de Rus een kwalijke invloed op de Neder­landse letteren ten laste te leggen, met argu­menten die eerder waren gehoord in het Franse literaire debat.

De herontdekking van Dostoevskij door de uitgevers en de lezers werd gevolgd door vijf uitgebreide studies gewijd aan zijn werk of leven, gepubliceerd tussen 1907 en 1910. Het gaat om twee vertaalde publicaties, van de Russische anarchist Kropotkin en de Deense literatuurcriticus Brandes, en om drie oorspronkelijk in het Neder­lands geschreven artikelen, door de academicus Van Wijk, de literator Querido en de autodidact en liefhebber van Russische literatuur Stokvis. Wat deze studies met elkaar gemeen hebben, is dat ze grotendeels onafhankelijk van de kritiek van De Vogüé tot stand zijn gekomen. Dit resulteerde in nieuwe accenten en interpretaties: Van Wijk was vooral in Dostoevskij geïnteresseerd voor zover hij een geruststellend antwoord kon bieden op de vragen die de Russische onlus­ten opwekten bij het Neder­landse publiek; Kropotkin hing integendeel een beeld van Dostoevskij op dat hem bruikbaar maakte voor de linkse bewegingen; Queri­do was vooral geïnteresseerd in het criminologische aspect van Dostoevskijs oeuvre; hierbij aansluitend werd de Russische schrijver in de door Brandes ge­schreven studie zelfs afgeschilderd als psychopaat; Stokvis, tot slot, was de enige die het in de eerste plaats te doen was om Dostoevskijs esthetische prestaties.

Waar in Frankrijk en Duitsland de rijpe filosofische werken van Dostoevskij bekend waren rond de eeuwwisseling, en Brat’ja Karamazovy hervertalingen kreeg, bleef zijn Neder­landse roem in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereld­­oorlog hoofdzakelijk verbonden met de titel Prestuplenie i nakazanie. Uit de ant­woorden op de Dostoevskij-enquête die De stem in 1921 organiseerde,[256] blijkt dat vrijwel alle lezers via deze roman voor het eerst met de Rus kennis­maakte, en dat de moordenaar Raskol’nikov en de prostituee Sonja in de 19e eeuw tot de verbeel­ding van velen spraken. Omstreeks 1910 was dit boek, herdrukken meegerekend, aan zijn vierde Neder­landse uitgave toe. Besy, Idiot en Brat’ja Kara­mazovy waren echter nog altijd onvertaald, wat een indicatie is dat Dosto­evskij gerecipieerd werd zonder oog voor zijn positie in de Russische literatuur, of dat de Russische litera­tuur als geheel geen prestige genoot.

In de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog werd Dostoevskijs laatste roman, waaraan Van Wijk, Kropotkin en met name Stokvis meer aandacht had­den besteed dan daarvoor in de Neder­landse kritiek was gebeurd, dan toch nog toegankelijk gemaakt voor de Neder­landse lezers. Vermoedelijk werd hun be­lang­stelling geprikkeld door de succesvolle opvoering van het toneelstuk Les frères Karamazov in Parijs. In ieder geval bestelde uitgeverij Elsevier ter promotie van het weekblad De wereld een vertaling van de overeenkomstige roman bij de beken­de schrijfster Anna van Gogh-Kaulbach, die met Russische literatuur geen bijzon­dere affiniteiten had. Na de tijdschriftpublicatie in 1911 werd in 1913 door Hol­ke­ma & Warendorf een boekuitgave van De gebroeders Karamazow uit­gebracht. Naar aanleiding hiervan schreef Nieboer een uitgebreide boekrecensie, waarin hij de door hem vastgestelde desinteresse van het Neder­landse leespubliek voor Dos­to­evskij verklaarde door de onverzoenbaarheid van de conservatieve mentaliteit van zijn volk en het uitgesproken Russische karakter van de schrijver.

Uit deze synthese kan de conclusie worden getrokken dat de graad van profes­sio­nalisering van de betrokken literaire actoren één van de cruciale verschillen uit­maakt tussen de Duitse en Franse Dostoevskij-receptie en de Neder­landse. Waar de Duitse en Franse vertalers specialisten waren op het gebied van Russische litera­tuur in het algemeen of van Dostoevskij in het bijzonder, geldt voor de Neder­land­­se vertalers precies het omgekeerde. De enige vertaler waarvan vaststaat dat hij Russisch las, was Stokvis. Waar verscheidene Duitse en Franse uitgeverijen voor de Eerste Wereldoorlog grote reeksen van Dostoevskij uitbrachten, was Rössing de enige Neder­landse uitgeverij die meer dan twee werken van hem liet verschijnen. Wel moet opgemerkt worden dat een uitgeverij als Van Suchtelen en Maas, die met Stokvis in zee ging, bijzondere interesse voor Russische literatuur aan de dag legde. Een gelijkaardige vaststelling gaat op voor de critici die bij de Dostoevskij-receptie betrokken waren: terwijl de meest toonaangevende critici in Duitsland en Frankrijk, Brandes uitgezonderd, kenners waren van de Russische literatuur in het algemeen of van Dostoevskij in het bijzonder, was het overgrote deel van de critici die hem in het Neder­landse taalgebied populariseerden niet eens in staat om hem in het origineel te lezen. Het lijstje met vroege Neder­landse Dostoevskij-critici die het Russisch machtig waren, bestaat uit slechts vier namen: de bankspecialist De Clercq, die geen noemenswaardige impact had, Wolfgang Van der Meij, wiens be­wondering voor Dostoevskijs proza aanvankelijk zeer begrensd was, de hoog­leraar Van Wijk, die het werk van de schrijver niet naar esthetische maatstaven beoor­deelde, en tot slot Stokvis, die van allen het meest enthousiast, maar niet het meest invloedrijk was.

Aangezien de teksten die de vroege Neder­landse Dostoevskij-kritiek uitmaken in de regel geschreven zijn door niet-specialisten, is het niet verwonderlijk dat hier­in een groot aantal buitenlandse invloeden vastgesteld werden. De Angel­sak­si­sche invloed was minimaal: enkel Dostoevskijs overlijdensbericht in De Porte­feuille en de literatuurgeschiedenis van Kropotkin bereikten de Neder­landse lezers via de Engelse literatuur. Voor het overige werd de vroege Dostoevskij-kritiek in de Neder­landse literatuur bemiddeld door de Franse en Duitse literaturen, niet toevallig de naburige, meer centraal gepositioneerde polysystemen. Soms waren de Franse en Duitse invloeden verholen: het ogenschijnlijk originele artikel van ‘C.’ in De Amsterdammer is een vertaling van Courrière gebleken; Spin, die geen bron­nen opgaf, stond onmiskenbaar onder invloed van De Vogüé; de literatuur­geschie­de­nis van Stokvis vertoont een aantal opmerkelijke overeenkomsten met Le roman russe. Het gros van de Neder­landse literatoren die Dostoevskij aanraakten verwees echter expliciet naar de positie van de schrijver in de Duitse en/of Franse litera­tuur. Bijvoorbeeld berichtte Van der Meer in De samenleving over het succes van het stuk Les frères Karamazov in Parijs, of had Nieboer het erover dat Dostoevskij op waar­de werd geschat ‘door Franse schrijvers’. In veel gevallen werden de ge­con­sulteerde buitenlandse critici met naam genoemd: Segers gaf als bronnen Courrière en De Vogüé op; Rössing gebruikte de autoriteit van Ebers, Heyse en Brandes om Schuld en boete aan te prijzen; N.J.B. van Het leeskabinet baseerde zich op Barine; Ten Brink haalde zijn mosterd vooral bij De Vogüé, maar consulteerde ook Haller en Dupuy; ook Henriëtte van der Meij was te rade gegaan bij De Vogüé; Brinkman verwees behalve naar niet nader genoemde Franse ‘critici van naam’ ook naar Ebers; zelfs Van der Meij, die Russisch kende, bouwde voort op De Vogüé; Vragen van den dag publiceerde een essay van Brandes in vertaling; tot slot verwees Van der Meer naar de Dostoevskij-appreciatie van een Suarès.

De blootgelegde buitenlandse invloeden laten er geen twijfel over bestaan dat de vroege Neder­landse Dostoevskij-kritiek meer nog afhankelijk was van Franse dan van Duitse bronnen, hoewel ook de laatste een prominente rol speelden. Het belang van Russische bronnen was dan weer minimaal. Vanuit het oogpunt van de polysysteemtheorie zijn deze invloeden bijzonder interessant (zie figuur 2). Ten eerste suggereren ze dat rechtstreekse contacten tussen het Neder­landse en het Rus­sische literaire polysysteem vrijwel onbestaand waren – wat een indicatie is dat Russische literatuur als geheel in Neder­land geen reëel prestige genoot. Ten tweede bevestigen ze de ondergeschikte status van de Neder­landse aan de Franse en Duit­se literatuur in macroperspectief. Ten derde illustreren ze het belang van de ver­-

Figuur 2. De bemiddeling van de Nederlandse Dostoevskij-kritiek

Franse literatuur
 

Nederlandse literatuur

 

 

Russische literatuur

Duitse literatuur

 

vlochtenheid van de Franse en Duitse Dostoevskij-receptie: de Neder­landse receptie stond niet enkel onder Franse en Duitse invloed, maar ook onder Frans-Duitse invloed. Het meest doorslaggevend van al was de kritiek van De Vogüé, wiens Duitse roem ook zijn autoriteit in Neder­land ongetwijfeld ten goede kwam. Zijn impact mag niet onderschat worden. Zijn artikelen in Revue des deux mondes en Le roman russe fungeerden niet enkel als bron voor de studies van belangrijke Neder­landse critici, zoals Ten Brink en Van der Meij, maar vonden wellicht ook een zekere verspreiding onder de Neder­landse lezers zelf. Tot de eeuwwisseling bleef de Neder­landse roem van Dostoevskij onlosmakelijk verbonden met de naam De Vogüé. Zijn autoriteit werd unaniem aanvaard. Slechts Van der Meij bekritiseerde hem op sommige punten, maar ook hij bevestigde de positie van de burggraaf als Dostoevskij-expert. Pas na 1906 trad er een verzelfstandiging op, in die zin dat er verscheidene studies over Dostoevskij het licht zagen waarin de invloed van De Vogüé minimaal of onvoelbaar was. De vaststelling dat de Neder­landse Dostoevskij-receptie gedurende twee decennia hoofdzakelijk gestuurd werd door de Franse kritiek in het algemeen en door die van De Vogüé in het bijzonder staat toe om de conclusie van Grübel (2008) dat de Neder­landse Dostoevskij-receptie in eerste instantie parallel verliep met de Duitse, en de Vlaamse met de Franse, naar het rijk der fabelen te verwijzen.[257]

Gezien de impact van Franse en Duitse critici, in het bijzonder van De Vogüé, is het niet verbazend dat Dostoevskij ook in het Neder­landse taalgebied vooral ge­populariseerd werd als evangelisch geïnspireerd kampioen der vernederden en ge­krenkten, als sombere ervaringsdeskundige van het lijden en als meesterpsycho­loog. Aan zijn humoristische dimensie werd nog minder aandacht geschonken dan in de Franse en Duitse kritiek. Zijn essayistiek en religieuze filosofie waren het­zelfde lot beschoren. In Neder­land was er nog een grotere consensus dan in Duits­land en Frankrijk dat Dostoevskijs beste werken Prestuplenie i nakazanie, Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi waren. Bovendien was men het er ook over eens dat hij leed aan esthetische tekortkomingen als verwardheid, langdradigheid en een slechte schrijfstijl, wat niet uitzonderlijk in verband werd gebracht met zijn Russische nationaliteit. Deze appreciaties getuigen van imitatiegedrag, maar ook van gedeelde literaire normen. Overigens zijn ze ook terug te vinden in sommige antwoorden op de Dostoevskij-enquête van De stem. Zo heeft Herman Hana naar eigen zeggen veel overgeslagen bij het lezen van Dostoevskijs latere werken omdat ‘het eindeloos gezwam’ hem te veel werd.[258]

Ondanks de treffende gelijkenissen was de Neder­landse Dostoevskij-kritiek niet over de gehele lijn een inhoudelijke imitatie van de Franse of Duitse. Af en toe werd een originele klemtoon gelegd, die in veel gevallen kan worden verklaard door de achtergrond en agenda’s van de critici in kwestie. Zo had Segers er gezien zijn nationalistische instelling belang bij om de somberheid van Dostoevskij in de verf te zetten. In 1888 propageerde de hoogleraar Ten Brink hem als bron van ken­nis over de Russische maatschappij. Van der Meij, die als een van de weinigen Russische biografieën kon raadplegen, spande zich in om de persoon van de schrij­ver te verheerlijken in evangelische zin. Spin, die verbonden was met de arbeiders­beweging, benadrukte dat Dostoevskij door sociaal onrecht werd bewogen. Met de bedoeling om de Russische onlusten te begrijpen, zocht Van Wijk in hem een ken­ner van de Russische volksmentaliteit. Querido, die zelf grote interesse had voor mis­dadigers, beschouwde de Russische schrijver dan weer in de eerste plaats als crimi­noloog.

Tot slot is er nog een opvallend inhoudelijk verschil tussen de Franse en de Neder­landse Dostoevskij-kritiek: de Neder­landse critici waren nog veel sterker dan hun Franse en Duitse collega’s geneigd om de Russische schrijver te beoor­delen met ethische maatstaven. Dit gebeurde meestal in het nadeel, maar soms ook in het voordeel van Dostoevskij. Zo waarschuwde Segers in 1885 voor het moreel bedenkelijke in Dostoevskijs proza. In 1886 oordeelde ‘W’ in Neder­land dat Schuld en boete walgelijk en de kunst onwaardig was. Vermomd als Prawda-Matka opperde Van der Meij in hetzelfde jaar dat deze roman in morele zin niet geschikt was voor gewone lezers. In 1889 hekelde hij de zucht van Dostoevskij om ‘de lezers te kwellen’, maar bij de behandeling van zijn leven schilderde hij hem af als een stichtelijke mensenvriend. Brinkman stelde in 1887 dat de biografie van de auteur een garantie vormde voor de stichtelijke kwaliteiten van zijn proza, en dat de sporen van ‘ruwheid en platheid’ in De misleide geëlimineerd waren. Ten Brink waarschuwde in 1889 dat sommige beschrijvingen in Zapiski iz mërtvogo doma ‘de toorn der beschaafde lezers’ wekten. Gelijkaardige appreciaties zijn terug te vinden in de antwoorden op de Dostoevskij-enquête die De stem organiseerde in 1921. Johannes Tielrooy benadrukte dat van Prestuplenie i nakazanie, dat hij las in 1905, een gevaarlijk invloed uitging: ‘Hoe vaak heb ik een mijner naaste familie­leden onthutst door het betoog dat moord met voorbedachten rade nog zoo kwaad niet is’.[259] D. Th. Jaarsma voelde in de persoonlijkheid van de schrijver een ‘vijandig element van opzettelijke overschrijding van uitersten’, wat hij beschouw­de als ‘een spiritueel gevaar’.[260] Ine Van dillen had na het lezen van Schuld en boete de indruk ontsnapt te zijn ‘aan donkere gevaren’.[261] H.T. de Graaf zei over zijn lec­tuur van Raskolnikow in 1898: ‘Ik vond het zoo verschrikkelijk, het greep mij zoo ontzettend aan, dat ik het niet kon uitlezen’.[262] Dit soort evaluaties, die een deel van de specificiteit van de Neder­landse Dostoevskij-receptie uitmaakte, illustreert dat de literatuur in Nederland op het einde van de 19e eeuw in de ogen van velen nog altijd een ethische functie moest vervullen. Dit maakt het tenminste ten dele begrijpelijk waarom de houding van het grote Neder­landse leespubliek jegens Dos­to­evskij, die in veel op­zichten be­schouwd kan worden als een subversief schrijver, er één was van des­interesse en weerstand, zoals Prins in 1885 en Nieboer in 1916 vaststelden en be­treurden.

Het in dit deel voorgestelde onderzoek heeft aangetoond dat de vroege Neder­landse receptie van Dostoevskij niet van een leien dakje liep. Hij werd niet, zoals in Duitsland en Frankrijk wel het geval was, op minder dan een half decennium tijd in het centrum van de literatuur gekatapulteerd. De krachtigste drijfveer achter zijn Neder­landse receptie was onmiskenbaar intersystemisch imitatiegedrag. Het was aan zijn succes in Duitsland en Frankrijk te danken dat Dostoevskij tout court op een zekere schaal de grenzen van de Neder­landse literatuur kon penetre­ren. Alles wijst er echter op dat zijn algemene positie als schrijver in dit poly­systeem in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog perifeer is ge­ble­ven. Dit laat zich verklaren door intrasystemische weerstand, meer bepaald door een toenemend streven naar een autonome Neder­landse literatuur en door de ethische bezwaren die Dostoevskij te beurt vielen. Het enige van zijn werken dat werkelijk prestige verwierf, was Schuld en boete. Vanuit de periferie kon Dosto­evskij niet dezelfde primaire of modelfunctie vervullen die hem toegedicht werd in de Duitse en Franse literaturen. De Scyth werd geen kans tot revolutie gegund. Volgens de polysysteemtheorie wekken deze vaststellingen het vermoeden dat Dos­toevskijs Neder­landse vertalers, die rekening moesten houden met de ver­wach­tingen van uitgevers, critici en lezers, eerder streefden naar acceptabiliteit dan naar adequatie, dat ze met andere woorden liever Dostoevskij aanpasten aan de nor­men van de Neder­landse literatuur dan dat ze lezers uitnodigden tot het ont­dekken van een potentieel bevreemdende esthetica. Het onderzoeken van deze hypo­these, die strookt met de vaststelling dat de Neder­landse Dostoevskij-verta­lin­gen systematisch het werk waren van vertalers zonder kennis van het Rus­sisch en door de critici slechts beoordeeld werden op hun leesbaarheid, is het ambiti­euze opzet van het volgende deel van dit boek.

 

 

 

 

[1] Het betreft een recensie van de vertaling Witte nachten (1907).

[2] Zo ontbreekt het Dostoevskij-artikel van de Vlaamse criticus Gustaaf Segers (1885), dat gelijktijdig in Neder­land en Vlaanderen verscheen, zowel bij Kingma (1981) als bij Roemans (1930). De re­fe­ren­ties hiervan werden gevonden bij Gobbers (1984).

[3] Tot de geviseerde bladen behoren onder andere de volgende Neder­landse titels: De Amsterdammer (http://zyarchive.groene.nl/dga/); Het Centrum, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Vaderland en Het Volk (http://kranten.kb.nl/index.html); Elsevier (http://www.elseviermaandschrift.nl/). Voor Vlaanderen werd onder meer vruchteloos naar Dostoevskij-kritieken gezocht in de database Histori­sche Kranten (http://www.historischekranten.be/), die 42 kranten bevat.

[4] Geciteerd naar Willemsen (1989b: 69)

[5] Zie Jans (1952: 13).

[6] Zie Willemsen (1989b: 70-3).

[7] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 556-7).

[8] Ibidem (596).

[9] Vertaling van Marie van Thilo, uitgegeven te Londen bij Longmans, Green en co.

[10] Uitgegeven bij M. M. Olivier te Amsterdam. Dit boek werd lovend gerecenseerd in De gids (jaar­gang 1887, p. 359-65) door F.S. van Nierop.

[11] Gepubliceerd in 1875 te Rotterdam.

[12] Deze recensie is niet opgenomen in de bibliografie van Kingma (1981).

[13] Cursivering toegevoegd.

[14] Bij zijn deelname aan de Dostoevskij-enquête van het tijdschrift De stem zou Prins in 1921 mee­delen dat hij voor het eerst kennismaakte met Dostoevskij via de vertaling van Victor Derély. Dit in juli ‘1886’ [sic], toen de Russische schrijver in Neder­land ‘nog zoo goed als onbekend was’. Zie Coster (1921a: 1106).

[15] Geciteerd naar Robbers (1925: 42).

[16] Geciteerd naar Prick (1971: 47).

[17] Zie Prick (1971: 47).

[18] Zie Jans (1952: 43).

[19] Zie Coster (1921a: 1107).

[20] Dit artikel, hoewel ook gepubliceerd in Amsterdam, is niet opgenomen in de bibliografie van Kingma (1881).

[21] De hier vermelde biografische inlichtingen zijn afkomstig van Van den Branden & Frederiks (1891).

[22] In tegenstelling tot wat Gobbers (1984: 5) beweert.

[23] Zie supra.

[24] Cursivering toegevoegd.

[25] Terloops zij opgemerkt dat de suggestie van Gobbers (1984: 3) dat Segers onder de indruk zou zijn geweest van De Vogüés uitroep ‘Voici venir le Scythe, le vrai Scythe, qui va révolutionner toutes nos habitudes intellectuelles!’ niet kan kloppen: zoals eerder besproken, kregen deze woorden namelijk pas in Le roman russe (1886) betrekking op Dostoevskij.

[26] Van den Berg & Couttenier (2009: 533).

[27] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 536).

[28] Zie Anbeek (1999: 22).

[29] Willemsen (1993: 183) suggereert dat het hoofdzakelijk aan Busken Huets artikelen te danken was dat na 1885 Neder­landse vertalingen het licht zagen van Tolstoj, Gončarov, Gogol’, Dostoevskij en Ostrovskij. Het aandeel van andere critici, zoals Ten Brink (zie infra), is hierdoor ten onrechte ver­­waarloosd.

[30] Dit meent ook Willemsen (1989b: 74).

[31] Zie Schenkeveld, & Wiel (1995).

[32] Uitgezonderd natuurlijk bewerkingen en herdrukken van Schuld en boete.

[33] Wel staat ene ‘P. Swaan’ vermeld als een van de auteurs van Reizen naar Neder­landsch Nieuw-Guinea ondernomen op last der regeering van Neder­landsch-Indië in de jaren 1871, 1872, 1875-1876. Het betreft een bundel reisverslagen in 1879 uitgegeven door Martinus Nijhoff te ‘s Gravenhage, waar ook A. Rössing zijn uitgeverij had. Of deze ‘P. Swaan’, die van beroep luitenant ter zee was, de vertaler is van Schuld en boete valt echter zwaar te betwijfelen.

[34] Zie infra.

[35] Bijvoorbeeld in het eerder besproken werk Geschichte der russischen Literatur van Von Reinholdt (1886).

[36] Zie Rössing (1885: 16). Vreemd is dat deze advertentie over Huet meedeelt dat hij ‘den roman naar de Fransche vertaling Misdaad en Wraak [sic] behandelt’.

[37] Enkel de recensies in de twee eerstgenoemde tijdschriften werden vermeld door Kingma (1981: 156, 172). Bel (1993: 43, 348) wijst op het bestaan van recensies in de andere bladen.

[38] Het valt niet uit te sluiten dat deze recensent een van de alter ego’s is van Wolfang van der Meij (zie infra). Het is immers bekend dat hij voor het maandschrift Neder­land, dat hem kende als een specialist van Slavische letteren, in deze periode regelmatig kritieken schreef. Zie Van de Schoor (2000). Dit zou betekenen dat de ex-militair zijn evaluatie, of toch de presentatie ervan, bewust aanpaste in functie van het beoogde publiek, of dat hij op korte tijd een grote evolutie onderging.

[39] Dit weekblad over wetenschap, kunst en literatuur had op de keper beschouwd geen uitgesproken literair programma. Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 493).

[40] Over het leven,, het werk en de persoon van Van der Meij worden inlichtingen verstrekt door Van den Branden & Frederiks (1891), Smit Kleine (1915) en Willemsen (1989c: 68-9).

[41] Zie Willemsen (1993: 186).

[42] Zoals opgetekend door Smit Kleine (1915: 208).

[43] Mogelijk lag de Russisch-Turkse oorlog aan de grondslag van de weigering. Zie Willemsen (1993: 187).

[44] Zie Van de Schoor (2000).

[45] Zie Maas (1998: 73). Deze relevante informatie ontbreekt bij Willemsen (1989c, 1993), die het heeft over Van der Meijs vergeten en miskend pionierschap.

[46] Volgens Willemsen (1989c: 68) is deze titel wellicht de allereerste Neder­landse literaire vertaling die rechtstreeks uit het Russisch tot stand is gekomen.

[47] Zie Maas (1998: 74). Deze feiten ontbreken in de publicaties van Willemsen (1989c, 1993) over Van der Meij.

[48] Zie Van de Schoor (2000).

[49] Zie Willemsen (1990: 69; 1993). Ook in zijn studie over de Neder­landse receptie van Gogol’ heeft Willemsen (2004) van de ex-militair een dergelijk beeld opgehangen, met uitspraken als ‘Terwijl Van der Mey jarenlang vergeefs zijn best deed om zijn landgenoten voor de Russische literatuur te interesseren, slaagde Huet moeiteloos.’

[50] Zie Cornelissen (2001: 62).

[51] De oprichters waren Hermann Leonard Berckenhoff (1850–1918), directeur van de Koninklijke Vereeniging Het Neder­landsch Tooneel te Amsterdam, en Jan Cornelis de Vos (1855-1931), toneel­speler, schrijver en journalist. Zie Busken Huet & Ten Brink (1965: 219) en Emants (1962: 100).

[52] Zie Ter Laan (1952).

[53] Over Ten Brink worden biografische inlichtingen verstrekt door Van den Branden & Frederiks (18891: 114-5), Smit Kleine (1889), Prinsen (1914), Ter Laan (1952: 72-3) en Wage (1985).

[54] Zie Van Loghem (1907: 142).

[55] Geciteerd naar Smit Kleine (1889: 469)

[56] Toevallig draagt het geconsulteerde exemplaar van de geschiedenis van Haller, dat bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek van Nijmegen, de stempel ‘Dr. J. ten Brink’. Het boek behoorde dus tot zijn privécollectie.

[57] De consequentie hiervan is dat zijn lezer geconfronteerd werd met het exotiserende vocabularium, bijvoorbeeld ‘batuchka’ (vadertje) en ‘dvornik’ (portier), waaraan de Franse vertalingen uit het Rus­sisch ten tijde van de Ruslandmode zo rijk waren. Zie infra.

[58] Pseudoniem van Nicolaas Beets.

[59] Cursivering toegevoegd.

[60] Cursivering toegevoegd.

[61] Voor biografische inlichtingen over Henriëtte van der Meij, zie Campfens (1988).

[62] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 173).

[63] Zie Kingma (1981: 159).

[64] Zie Rössing (1887b: 8; 1887c: 8).

[65] Zie Bel (1993: 81).

[66] Wellicht gaat het om de Amsterdamse literator en dichter Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-89), die onder hetzelfde pseudoniem publiceerde in bladen als De kunstkroniek en Dietsche Warande. Zie De Kempenaer (1970: 37).

[67] Brinkman is de eerste auteur van de beroemde cumulatieve bibliografie van Neder­landse schrij­vers. Voor meer bibliografische inlichtingen, zie Zuidema (1914).

[68] Zo wordt Unižennye i oskorblënnye door Frank (1986: 110) in zijn gezaghebbende biografie geëva­lueerd als ‘by far the weakest of Dostoevsky’s six major post-Siberian novels’.

[69] Zie Winckel-bediende (1921: 184).

[70] Zie Anbeek (1999: 40).

[71] Cursivering toegevoegd.

[72] De titelpagina van het geraadpleegde exemplaar, bewaard in de Leuvense universiteitsbibliotheek, draagt het signatuur van de Tachtiger Albert Verwey.

[73] Met name in Caesar (1898) zou de gelijkenis treffend zijn.

[74] Geciteerd naar Anbeek (1999: 44).

[75] Geciteerd naar Van den Berg & Couttenier (2009: 615).

[76] Zie Prick (1974)

[77] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 615).

[78] Bijvoorbeeld meent de anonymus (1887a: 56) in Het leeskabinet dat de Russen met het woord ‘otchaïanie’ een opgewonden toestand benoemen ‘waarvoor wij geen woord hebben, omdat die toe­stand ons onbekend is’. Vergelijk met De Vogüé (1885: 327): ‘l’otchaïanié, cet état de cœur et d’esprit pour lequel je m’efforce vainement de trouver un équivalent dans notre langue.’

[79] Zie N.J.B. (1886: 67).

[80] Zie supra.

[81] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 384).

[82] Zie infra.

[83] Anonymus in De tijdspiegel (1887: 109).

[84] Het betreft De kozakken (1886), Mijn geloof (1887), de verhalenbundel De dood (1888) en De zwane­zang. Geschiedenis van een musicus (1889). De laatstgenoemde titel werd uitgegeven door W.A. Morel in Den Haag. Vermoedelijk is F. van Burchvliet dezelfde persoon als ‘A. van Burchvliet’, die vermeld staat als vertaler op de titelpagina van Mijne gedenkschriften. Kindsheid-Jeugd-Jongelings­jaren (1887), eveneens verschenen bij Rössing. Zie Waegemans & Willemsen (1991: 383 e.a.)

[85] Dit is inderdaad het geval, zie infra.

[86] De recensent H.N. is niet opgenomen in het woordenboek van De Kempenaer (1928).

[87] Hij heeft het over ‘D. van Burchtvliet’ in plaats van ‘F. van Burchvliet’.

[88] Bedoeld wordt Het meisje met de zwavelstokjes.

[89] Zie infra.

[90] Cursivering toegevoegd.

[91] Zie Kingma (1981: 159).

[92] Ibidem (13).

[93] Vertaald uit het Frans door Cora, uitgegeven te Corinchem door J. Noorduyn en Zoon.

[94] Fout is de uitspraak van Ten Brink (1888: 583) dat dit Dostoevskijs tweede roman ‘na zijne lij­dens­jaren in Siberië’ is: het is namelijk zijn eerste post-Siberische roman.

[95] Bednye ljudi was reeds vertaald in 1887 (zie supra).

[96] Dit gaf Van der Meij (1888: 1) zelf te kennen.

[97] Namelijk Katia (1886) bij Van Kampen & Zoon, De kozakken (1886), Mijn geloof (1887), Mijne gedenkschriften. Kindsheid-Jeugd-Jongelingsjaren (1887) en De dood (1888) bij Rössing, De macht der duisternis (1887) bij Rössing en Laures van Hulst, De weg ten leven (1887) bij de Gebroeders Hoitse­ma, Anna Karenina (1887) bij de Gebroeders Hoitsema en Blok & Co, Jeugd en jongelingsjaren (1887) bij Boon, Oorlog en Vrede (1887) bij Quint, Polikouchka (1887) bij Land, Iwan de Onnoozele en andere verhalen (1887) bij De erven F. Bohn, In den Kaukasus (1889) bij Hilarius Wz. en De zwanezang (1889) bij Morel. Voor de volledige bibliografische referenties, zie Waegemans & Wil­lem­sen (1991: 298-328). De bundel Iwan de Onnoozele en andere verhalen is in hun bibliografie niet opgenomen, maar komt wel ter sprake bij Van der Meij (1888: 314).

[98] Anonymus in De portefeuille (1888: 12).

[99] Anonymus in De portefeuille (1888: 12).

[100] Van der Meij (1889: 391) gaf zelf aan dat zijn levenschets ‘nog vele leemten’ bevatte.

[101] De Vogüé krijgt in ‘De Russische schrijver Gogol en zijne werken’ kritiek te verduren. Van der Meij (1887: 14) wrijft hem bijvoorbeeld aan Gogol’ al te veel schoongewassen te hebben van smet­ten. Niettemin is de hand van de burggraaf goed voelbaar. Zo komt ook bij Van der Meij (1887: 42) het gevleugeld woord ter sprake volgens welk alle Russische romanschrijvers zijn voortgekomen uit Gogol’s Šinel’ (De mantel). Willemsen (1991c: 72) merkte ook al op dat de liefhebber van Russische letteren ‘voor zijn […] gedebiteerde wijsheden’ te rade was gegaan bij ‘het door hem zeer geprezen boek van De Vogüé’.

[102] Geciteerd naar Maas (1998: 75-6), cursivering toegevoegd. Deze uitspraak, die significant is voor de Van der Meijs houding ten opzichte van literatuur, ontbreekt in het rijkelijk gedocumenteerde arti­kel van Willemsen (1993).

[103] Van der Meij (1889: 9).

[104] Van der Meij (1889: 12) acht het een gelukkige zaak dat de bonne er vaak in slaagde om de kin­deren te beschermen ‘tegen den vaderlijken toorn’. Deze uitspraak lijkt Willemsen (1889d: 66) ont­gaan te zijn, want hij verbaast er zich over dat de Neder­landse slavist avant la lettre het in tegen­stel­ling tot ‘biografen na hem’ niet heeft over ‘een tirannieke vader’.

[105] Deze uitspraak is in strijd met het beeld dat Frank (1979: 115), die nog beter gedocumenteerd is dan Van der Meij (1889), van Dostoevskij ophangt. Op basis van allusies in een brief veronderstelt hij namelijk dat ‘when the occasion arose, Dostoevsky did not deprive himself of the other pleasures readily available to young men in the capital’.

[106] Van der Meij (1889: 35). Dat Dostoevskij het gelaat had van een moezjiek was een vondst van De Vogüé (1885: 351-6).

[107] Van der Meij (1889: 38) heeft het over ‘Netoschka Nezwnowna’.

[108] In dit laatste verband wordt zijn mysticisme gehekeld: Van der Meij (1889: 127) meent dat zijn discours over ‘de Russische ziel’ bestaat uit ‘holle klanken’.

[109] Van der Meij (1889: 134)

[110] Ibidem (144)

[111] Ibidem (119)

[112] Ibidem (156)

[113] Het personage Bumštejn uit Zapiski mërtvogo doma is bijvoorbeeld een praktiserende jood, terwijl er volgens de registers van het gevangenisarchief in de jaren van Dostoevskijs dwangarbeid geen prak­tiserende joden onder de gedetineerden waren. Zie Frank (1986: 216).

[114] Van der Meij (1889: 151)

[115] Zie supra.

[116] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 503).

[117] Van der Meij (1889: 278)

[118] Ibidem (290)

[119] Ibidem (302).

[120] Ibidem (355).

[121] Zie Waij (2004: 36)

[122] Zie Duijx & Linders (1991: 7)

[123] Zie Scheffer (2008)

[124] Zie Waij (2004: 41).

[125] C.A. La Bastide wordt namelijk als vertaalster opgegeven van De toren van Taddeo van Ouida, De verjongingskuur van juffrouw Semaphore van Hal Godfrey, Een roos van gisteren van F. Marion Craw­ford en Kleopatra van George Ebers.

[126] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 298-328).

[127] Zie Jans (1952: 35).

[128] Zie Bel (1993: 94).

[129] Zie een anoniem redactielid van De Amsterdammer (1891: 4).

[130] Anonymus (1889: 3) in De Amsterdammer.

[131] Zie hierover een artikel van een anonieme recensent in De portefeuille (1889).

[132] De telling is gebeurd op basis van de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991: 298-328). De herdrukken, ongedateerde boeken en publicaties in Vlaanderen werden niet meegerekend. Zoals bekend, verschijnen vanaf 1902 in Vlaanderen vertalingen van Tolstój door Stijn Streuvels. Bijvoor­beeld Vertellingen en Geluk in het huishouden bij Victor de Lille te Maldegem.

[133] Respectievelijk uitgegeven in 1895 te Amsterdam bij S.L. van Looy, in 1897 te Haarlem bij Vrede, in 1898 in Den Haag bij Vrede en te ‘s-Gravenhage bij Vrede.

[134] Respectievelijk uitgegeven in 1892 te ‘s-Gravenhage bij B. Liebers & Co, in 1894 te Sneek en Zalt-Bommel bij J.W. Muller & H. Pyttersen en H.L. van de Garde & Co, in 1903 bij Vrede te Amers­foort en in 1899 te Amsterdam bij S.L. van Looy.

[135] Door de uitgever H.A. Stadermann.

[136] In Leiden bij A.H. Adriani. Het betreft een vertaling van Chozjain i rabotnik (1895).

[137] In Rotterdam bij de Rotterdamsche uitgeversch-maatschappij.

[138] In ‘s Gravenhage bij Vrede. Het betreft een vertaling van Voskresenie.

[139] In Blaricum bij Vrede. De bundel in kwestie bevat negen kortverhalen.

[140] Het betreft respectievelijk een uitgave van H. Honig te Utrecht en Cohen zonen te Amsterdam.

[141] Respectievelijk bij J.T. Swartsenburg te Gouda en bij J.C. Auf der Heide en D. Bolle te Amster­dam en Rotterdam. Het eerstgenoemde verhaal is een vertaling van Semejnoe sčast’e (1859).

[142] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).

[143] Bel (1993: 97).

[144] Zie supra.

[145] Zie Scheffer (1988).

[146] Dit blijkt uit een getuigenis van de Neder­landse grafisch ontwerper en literator Pieter Hendrik van Moerkerken (1877-1951), op wie dit fragment naar eigen zeggen ‘een zeer groten indruk’ maak­te. Zie Coster (1921a: 1061).

[147] Frank (1979: 6).

[148] Ibidem.

[149] Met deze initialen werd een reeks van drie recensies afgesloten. Het is daarbij niet duidelijk wie wat geschreven heeft.

[150] Dit is een betwistbare uitspraak, aangezien de meeste van Dostoevskijs romans zich afspelen bui­ten Moskou.

[151] Bijvoorbeeld hekelde een anonieme recensent (1901: 4) van De Amsterdammer de stelling van Ver­meylen dat de Vlaamse literatuur waardevolle motieven haalde uit binnen- en buitenlandse voor­beelden. Als voorbeeld werd vermeld dat Stijn Streuvels inspiratie putte uit Gezelle, Tolstoj, Dosto­evskij en Andersen.

[152] Dit blijkt uit zoekopdrachten uitgevoerd in het gedigitaliseerde archief van De groene Amsterdam­mer. Hierbij werd een veelheid aan zoektermen gebruikt. Voor Dostoevskij o.a. ‘Dostojevski’, ‘Dos­to­jewski’, ‘Dostojevsky’, ‘Dostojewsky’, ‘Dostoievsky’, ‘Dostojefski’, ‘Dostojeffski’, ‘Dostojefsky’, ‘Dos­tojeffsky’, ‘Dostoiefsky’ en ‘Dostoiefski’. In het geval van Tolstój werd gezocht naar ‘Tolstoj’, ‘Tolstoi’, ‘Tolstoy’ en ‘Tolstoï’.

[153] De zoekopdrachten in het gedigitaliseerde archief van Elsevier’s maandschrift werden uitgevoerd aan de hand van dezelfde zoektermen als bij De groene Amsterdammer.

[154] De uitspraak in kwestie was niet afkomstig van Dostoevskij, maar van de dichter Tjutčev, zoals De Vogüé (1886: 242-3) nochtans duidelijk vermeldt.

[155] Zie Harmsen & Schrevel (2001).

[156] Zie een anonieme recensent van De Gids (1897: 170).

[157] Zie ‘Heijermans Jr, Herman’ in Ter Laan (1952).

[158] Namelijk G. W. Vreede (Leiden, 1883), Prof. Mr. G. W. Vreede (Utrecht, 1885), Geschiedkundige getuigenissen en herinneringen over de houding van Z. Ex. Mr. A.F. de Savornin Lohman gedurende en na de overrompeling van de Nieuwe Kerk te Amsterdam (1890) en De Minister van Kolonieën en zijn tegenstanders (1890). De twee laatstgenoemde titels worden vermeld in het naslagwerk van De Kem­pe­naer (1970: 314, 431) onder de lemmata ‘Marnix’ en ‘Staatsman. Een – in ruste’.

[159] Zie Spin (1898: 464). Mogelijk heeft zijn wel zeer denigrerende etiquettering van Neder­landse schrijvers ertoe bijgedragen dat de redactie van De jonge gids zich van hem distantieerde – wat zeer ongebruikelijk was. Zo was de dichter De Génestet in zijn ogen ‘een zanger van onderonsjes’ en Beets ‘een zanger van la poësie [sic] du foyer’.

[160] Zie anonymus (1898b: 2).

[161] Bijvoorbeeld werd aangehaald dat Spin in alle ernst zijn barbier benoemd had tot burgemeester van de gemeente Harderwijk en hem een kapperswinkel in Amsterdam met zes bedienden beloofd had. Zijn slager had hij dan weer aangesteld tot inspecteur van het Neder­landse krankzinnigenwezen met een jaarwedde van 2000 gulden. Ook lag hij in de instelling waar hij verbleef voortdurend op zijn bed te zingen, zichzelf daarbij te pas en te onpas onderbrekend om een preek af te steken over sociale kwesties ‘waarop een dominé trotsch zou zijn’.

[162] Op het einde van zijn tweede artikel heeft Spin (1898b: 639) het slechts eenmaal over niet nader genoemde ‘biographen’.

[163] Een selectie van passages ter vergelijking: ‘Seul le travail le consolait et le ravissait’ (De Vogüé 1886: 208), ‘De arbeid is de eenige vreugde’ (Spin 1898a: 551); ‘Le nom et l’ouvrage de Silvio Pellico ont fait le tour du monde civilisé […] Est-ce que les larmes russes seraient moins humaines que les larmes italiennes?’ (De Vogüé 1886: 224-5), ‘Wat beteekenen Silvio Pellico’s I miei prigioni ver­geleken bij de Herinneringen aan het huis der Dooden?’ (Spin 1898a: 553). ‘il [Dostoésvkij] expli­quera pour la centième fois […] les sens mystique que l’homme du peuple en Russie attache à la souffrance’ (De Vogüé 1886: 228), ‘De Russen ondervinden een bijzondere wellust onder al het lijden dat hun wordt opgelegd’ (Spin 1898b: 632); ‘Dostoïevsky se laissa absorber par les travaux du journalisme […]; il y a usé la meilleure partie de son talent et de sa vie’ (De Vogüé 1886: 242), ‘Dostojewsky greep […] naar de journalistenpen: hij verspilde zijn kracht in weinig beteekenende dagbladartikelen’ (Spin 1898b: 633); ‘L’étudiant Raskolnikof, un nihiliste au vrai sens du mot, très intélligent, sans principes, sans scrupules, accablé par la misère’ (De Vogüé 1886: 247), ‘Een zekere Raskolnikoff, een student op en top een nihilist, zonder beginselen, zonder geweten, zeer verstandig en doodarm’; etc.

[164] Cursivering toegevoegd.

[165] De eerste zin luidt namelijk ‘В отдаленных краях Сибири…’ (Dostoevskij IV: 5). In vertaling: ‘In de afgelegen streken van Siberië…’.

[166] Zie Spin (1898: 636).

[167] Het betreft onmiskenbaar een vertaling van de Franse titel La croissance, die De Vogüé (1886: 265) voor Podrostok had bedacht.

[168] Zie supra.

[169] Cursivering toegevoegd.

[170] Spin (1898a: 553).

[171] Zie Bel (1993: 171).

[172] Van Gor’kij verschenen vanaf 1901 tot en met 1907 ieder jaar één of twee nieuwe Neder­landse vertalingen. Hierna viel de interesse van de uitgevers voor hem weg tot 1911. Zie Waegemans & Willemsen (1991: 201-10).

[173] Zie Een winckel-bediende (1918: 164-5).

[174] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).

[175] Volgens Van Deyssel ontbrak het Priem aan persoonlijk talent en waren zijn gedichten imitaties van Van Eeden en Verwey. Zie Warren & Molegraaf (1996: 139).

[176] In Groot-Neder­land schreef een recensent met het pseudoniem ‘v.N.’ (1903: 590) dat Priem mis­schien wel ‘accuraat’, maar ‘op weinig bladzijden artistiek werk had geleverd’.

[177] Zie Robbers (1904: 621).

[178] Deze samenwerking is niet geheel onbesproken gebleven. Meer bepaald heeft de uitgave De Mata-Hari kwestie: wat zij was en wat zij werd (1907) de reputatie van Veldt en Priem ernstige schade toe­gebracht. Dit werk werd gepresenteerd als de neerslag van een interview met Mata-Hari, terwijl Priem het gesprek in feite ‘van begin tot het einde uit zijn duim had gezogen’. Zie Linssen (2007).

[179] Craft & co wordt vermeld als uitgever van De boeddhistische catechismus van H.S. Olcott en van de volgende drie ongedateerde, uit het Duits vertaalde titels van E. Bischoff: De Koran, Talmud-Catechismus en De kabbala: inleiding tot de Joodsche mystiek en geheime wetenschap. Daarnaast is hij verantwoordelijk voor de publicaties Sexueele ethica van A. Forel en De vrouw, de biecht en Prof Dr A. Forel van H.J. van Vorst. Deze laatste auteur was een katholiek priester die zich had ontpopt tot voorvechter van de Neder­landse arbeidersbeweging en marxist sui generis. Zie Van Dun (1995).

[180] Zie Keyser et al. (2001: 83).

[181] Het is dus geen vertaling van Revnivyj muž (De jaloerse man), zoals de bibliografie van Waege­mans en Willemsen (1991: 161) aangeeft.

[182] Zie infra.

[183] Zie Blom (1995).

[184] Zie Van Huizen (1907: 3).

[185] De levensbijzonderheden zijn verstrekt door zijn broer J.E. Stokvis (1950).

[186] J.E. Stokvis (1950: 169).

[187] Namelijk Patriotisme en staat, Moderne slavernij en Aan het arbeidende volk. Zie supra.

[188] Anonymus in Het volk (1912: 4).

[189] Deze recensies worden niet vermeld door Kingma (1981).

[190] Dit pseudoniem is niet opgenomen in het woordenboek van De Kempenaer (1970). De identiteit van de auteur werd niet achterhaald.

[191] De combinatie van het veel voorkomende pseudoniem ‘B’ en het tijdschrift De tijdspiegel komt in het woordenboek van De Kempenaer (1970) niet voor.

[192] Uiteraard verwart de recensent hier Turgenev met Gogol’, wiens hoofdwerk Mërtvye duši (Dode zielen) is.

[193] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 173).

[194] Anonymus in Het volk (1911: 4).

[195] Deze recensie wordt vermeld door Roemans (1930: 416).

[196] Zie Van Gorp (z.d.).

[197] Zie Ter Laan (1952) en Van Bork (2004a).

[198] Zie Ter Laan (1952).

[199] De Ridder (1907: 59).

[200] Zie Verstraete-Vande Wiele (1995: 228, 243). Toch koesterde Streuvels ook grote belangstelling voor Dostoevskij, zoals Tavernier (2000: 123, 127) uiteenzet: de Vlaming had kennis met hem ge­maakt via de 1892-uitgave van Le roman russe en via de in 1897 gepubliceerde Franse vertaling van Netočka Nezvanova door Halpérine-Kaminsky.

[201] De hier volgende biografische aantekeningen zijn gebaseerd op Kuiper (1944) en Hinrichs (2005). Voor een kritische bespreking van Hinrichs’ biografie, zie Schaeken (2007).

[202] De oprichting van de Leidse slavistiek had een halfslachtige voorgeschiedenis. In 1599 werd aan de Pool Fernandus Philippus de toestamming gegeven om Slavische taalvakken te onderwijzen. Hij overleed echter in het erop volgende jaar, waarna een dergelijk initiatief uitbleef tot het einde van de 19e eeuw. Toen kregen Slavische talen een rol toebedeeld in de comparatieve linguïstiek, zoals die bedreven werd door H. Kern. Bovendien richtte hij een college Russisch in. Kort na de eeuwwis­se­ling kwam deze taak enige tijd in handen van zijn zoon J.H., die privé-docent was. Zie Kuiper (1944: 161).

[203] Centraal staan Rudin uit de gelijknamige roman van Turgenev, Bazarov uit Otcy i deti (Vaders en zonen), Evgenij Onegin uit Puškins gelijknamige roman in verzen, Pečorin uit Geroj našego vremeni (Een held van onze tijd) van Lermontov, Oblomov uit de gelijknamige roman van Gončarov en Foma Gordeev uit de gelijknamige roman van Gor’kij.

[204] Van Wijk (1904: 486-7).

[205] Zie Hinrichs (2005: 172).

[206] Cursivering toegevoegd.

[207] ‘Ничего’ is Russisch voor ‘niets’.

[208] Van Wijk (1907: 179).

[209] Deze speculatie is enigszins aanvechtbaar. Ten overstaan van zijn tijdgenoot Suvorin zou Dosto­evskij namelijk gezegd hebben dat Alëša in het vervolg op Brat’ja Karamazovy een anarchrist zou worden en de tsaar zou doden. Zie Frank (2003: 727).

[210] Geciteerd naar Hinrichs (2005: 89), uit een brief van 10 september 1907.

[211] Zie Hinrichs (2005: 91).

[212] Zie Molenaar (2003: 115).

[213] Zie Ter Laan (1952) en Van den Branden & Frederiks (1891).

[214] Allicht betreft het een tik- of zetfout, aangezien het bijschrift van Dostoevskijs portret wel een juis­te sterftedatum vermeldt. Zie Kropotkin (1907: 213).

[215] Voor biografische bijzonderheden over Querido, zie Van Faassen (2008).

[216] Querido (1908b: 575).

[217] Zie anonymus in De Amsterdammer (1908: 5).

[218] Voor een gedetailleerde bespreking van Brandes’ studie over Dostoevskij, zie supra.

[219] De zin ‘Man betrachte diesen Körper, der nur Nerv ist, klein und schmächtig, krummgebeugt und zäh, von Kindheit an behaftet mit Krämpfen und Hallucinationen!’ (Brandes 1889: 3) is in het Neder­lands weergegeven als ‘Zie dat lichaam, dat enkel zenuwen is, klein en teer, gebogen en taai, sinds de jeugd door zenuwtoevallen en sexueele afdwalingen ondermijnd!’ (Brandes 1910: 316. Cursivering toegevoegd).

[220] Ferri is de auteur van I delinquenti nell’arte, dat in 1905 in Amsterdam verscheen in een bewer­king naar het Frans en het Italiaans door Henry Eshuys, bij Veldt.

[221] Coster (1921b: 1110).

[222] Uitgegeven door Versluys te Amsterdam.

[223] Geciteerd naar Robbers (1912: 486).

[224] Uit zijn antwoord op de Dostoevskij-enquête die Coster (1921a: 1058-61) in het interbellum organiseerde, blijkt dat Robbers zeer onder de indruk was van Prestuplenie i nakazanie, dat hij in 1904 of 1905 had gelezen.

[225] Zie Willemsen (2004) en Waegemans & Willemsen (1991: 132, 192, 333).

[226] Dit werk noemt Stokvis (1909: 122) ‘een buiten Rusland zoo goed als onbekend werk, maar voor het goed begrip van zijn [Dostoevskijs] werken bijna onontbeerlijk’.

[227] Dat Stokvis deze titel gebruikt, en niet Duivels of Demonen, is des te opvallender, daar hijzelf on­der het vaandel van de adequatie de titel Schuld en boete afwijst ten voordele van Misdaad en straf.

[228] Stokvis (1909: 121-31).

[229] Eerder had Stokvis (1909: 133) het over ‘niestsjeta’ (armoede).

[230] Volgens Roland-Holst-van der Schalk (1977: 307) betekende ‘Reiner Thor’ in het Neder­lands zoveel als ‘een volslagen dwaas’.

[231] Zie infra.

[232] Voor meer inlichtingen over Van der Meer de Walcheren, zie De Ridder (2008).

[233] P.v.d.M. (1911: 650) heeft vooral moeite met de Russische kubisten; hij maakt gewag van ‘infecte [sic] schilderijen’.

[234] In een persoonlijke brief aan Halpérine-Kaminsky schreef Copeau (2006: 189) in 1912: ‘Et enfin vous ne vous trompez pas quand vous dites que la conclusion que vous avez ajoutée au roman de Dostoïevski m’a fourni certains traits de mon cinquième acte’.

[235] De hier verstrekte bibliografische inlichtingen over Van Gogh-Kaulbach zijn afkomstig van Giel­kens (1992) en Van Bork (2004b).

[236] Respectievelijk Albert Overberg in 1894 en Otto van Lansveldt in 1895.

[237] Advertenties voor De wereld verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 22 september (avondeditie, p. 3), 29 september (avondeditie, p. 3), 30 september (ochtendeditie, p. 4), 6 oktober (avondeditie, p. 4), 7 oktober 1911 (ochtendeditie, p. 4) en 13 oktober (avondeditie, p. 4) 1911.

[238] Op 7 en 14 september 1913 (p. 12). Gelijkaardige advertenties verschenen op 15 maart 1914 (p. 12) en 26 april 1914 (p. 12).

[239] Bijvoorbeeld De Amsterdammer van 14 april 1913 (p. 13).

[240] Zie infra.

[241] Volgens stamboomkundig onderzoek, zoals dit gepresenteerd wordt op de website http://home.wanadoo.nl/ willem.nijboer/nijboer/NR3624.htm.

[242] Bij C.L.G. Veldt in den Haag.

[243] In 1919 zou bij Jacob van Campen zijn Boerentypen en humor uit de Betuwe verschijnen.

[244] Nieboer (1916: 332).

[245] De vertaler in kwestie wordt niet bij naam genoemd.

[246] Cursivering toegevoegd.

[247] Wellicht bedoelt Nieboer (1916: 374) hier Zapiski iz mërtvogo doma in plaats van de vernoemde roman van Gogol’.

[248] In dit verbandt refereert Nieboer (1916: 374) aan Idiot, waarvan hij de Duitse titel Der Idiot aan zijn lezer meegeeft.

[249] In 1916 bedroeg de kostprijs vijf gulden voor twee delen.

[250] Cursivering toegevoegd.

[251] In een voetnoot prijst Nieboer (1916: 420) de Russische literatuurgeschiedenis van Stokvis (1909) aan.

[252] Allicht gaat het om de uitgave van 1904, de eerste waar Van Holkema & Warendorf bij betrok­ken was.

[253] Zie infra.

[254] Ook dit is te verklaren door de vertaling van Van Gogh-Kaulbach, waarvan het einde minder abrupt is (zie infra).

[255] In 1921 gaf Erens in De stem op uitnodiging van Coster (1921a: 1057-8) aan dat hij met Dosto­evskij voor het eerst kennismaakte in 1889, via de Duitse vertaling Raskolnikow. Hij las ook enkele kleine novellen van de Reclam Bibliothek, die hij beter vond dan Prestuplenie i nakazanie, en enkele hoofdstukken van de Franse vertaling La maison des morts. Over het algemeen was hij niet bijster onder de indruk. Dostoevskijs zielsontleding evalueerde hij als ‘uiterst vreemd’, zijn betekenis voor het Westen als ‘van weinig belang’. Overigens ontzegde hij aan eenieder die geen Russisch verstond het recht om zich een opinie over de Rus te vormen. Coster (1921b: 1115) noemde dit bezwaar ‘typisch voor de mentaliteit van de Nieuwe Gids’.

[256] Coster (1921abc, 1922ab).

[257] Cruciaal in de bewijsvoering van Grübel (2008) is dat de Vlaamse criticus Segers (1885) onder invloed van De Vogüé stond. Hij merkt echter niet op dat de burggraaf ook in studies van Neder­landse critici een prominente rol speelde. Bij gebrek aan een doorgedreven analyse van de Neder­landse Dostoevskij-kritiek kan hem dit ontgaan zijn. Merkwaardig is echter dat hij in alle talen zwijgt over de conclusie van Romein (1924: 167), nochtans één van zijn bronnen, dat Neder­land voor de Dostoevskij-kritiek in een eerste periode naar Parijs keek.

[258] Coster (1922a: 135).

[259] Idem (1921a: 1101).

[260] Idem (1922a: 79).

[261] Ibidem (82).

[262] Idem (1921a: 1082).

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk II. Internationale context

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


II. Internationale context
            Inleiding
            IIa        De Duitse canonisering
                        1          De voorgeschiedenis (1845-81)
                        2          Von Reinholdt of het Balticum als voorbode (1882)
                        3          Henckel en Raskolnikow (1882-84)
                        4          De popularisering van Dostoevskij door Zabel (1884-85)
                        5          Von Reinholdt als Duits criticus (1885-86)
                        6          Naturalistische stellingname (1887-90)
                        7          De hype voorbij (1891-1905)
            IIb        De Franse canonisering
                        1          De voorgeschiedenis (1840-77)
                        2          Ontluikende interesse (1874-81)
                        3          Le crime et le châtiment en de eerste kritiek (1884-85)
                        4          Het plan van De Vogüé (1885-86)
                        5          Parijs in de greep van de russomanie (1885-87)
                        6          Groeiende weerstand (1887-96)
                        7          De hype voorbij (1895-1913)
            Besluit

Inleiding

De Nederlandse literatuur is vandaag geen eiland en was dat nog minder in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. Het zou dan ook van historio­grafische kortzichtigheid getuigen om de vroege Nederlandse receptie van Dosto­evskij te behandelen zonder vooreerst na te gaan welk lot hem beschoren was in de dominante literaturen waarmee nauw contact onderhouden werd, namelijk de Duitse en Franse literatuur. In dit deel wordt daarom een poging ondernomen om de geschiedenis te schetsen van de vroege Duitse en Franse canonisering van Dos­to­evskij. Daarbij worden de belangrijkste betrokken institutionele actoren, waar­onder vertalers, uitgevers en critici, in kaart gebracht en wordt de literaire kritiek aan een analyse onderworpen. De bedoeling hiervan is de omstandigheden, oor­zaken, redenen en appreciaties bloot te leggen die ervoor gezorgd hebben dat Dos­toevskij van onbekende schrijver uitgegroeid is tot deel van de literaire canon.

Het onderzoek naar de Duitse en Franse receptie van Dostoevskij is in dit proef­­­schrift slechts van belang voor zover het geopende comparatieve perspectief kan bijdragen tot een beter inzicht in de Nederlandse receptie van deze schrijver. Een exhaustieve behandeling van de vroege receptie van Dostoevskij in het Frans en het Duits is gezien de massa publicaties die aan deze schrijver gewijd zijn in de over­een­komstige literaturen praktisch onhaalbaar. Daarom dringen zich enkele pragmati­sche keuzes op. Vooreerst is een temporele beperking doorgevoerd: in dit deel wordt de Duitse en Franse receptie van Dostoevskij gedetailleerd beschreven tot net na de eeuwwisseling. Het decennium dat aan de Eerste Wereldoorlog voor­afgaat krijgt in verhouding weinig aandacht, omdat zowel de Duitse als de Franse canonisering van de Russische auteur – een van de drijvende krachten achter zijn Nederlandse receptie – zich grotendeels voor de eeuwwisseling voltrokken heeft. Bovendien wer­den alle Duitse en Franse Dostoevskij-vertalingen die in zijn vroege Nederlandse receptie gefungeerd hebben als intermediaire teksten, gepubliceerd vóór 1900. Er is slechts één intermediaire tekst waarvoor dit niet geldt, namelijk Les frères Karama­zov (1906), waarvan de publicatiecontext niettemin geschetst zal wor­den in deel IIb. Een tweede beperking betreft de keuze van de behandelde kri­ti­sche teksten en hun auteurs. Hiervan zijn slechts de belangrijkste opgenomen en geanalyseerd. Om te bepalen welke kritische studies precies beschouwd mogen wor­­den als de be­lang­rijk­ste werden drie criteria gehanteerd. Ten eerste zijn de pu­blica­ties geprivile­gieerd die een pioniersrol vervuld hebben, in die zin dat ze Dos­to­­evskij of één van zijn wer­ken voor het eerst onder de aandacht brachten. Ten tweede zijn kritieken in acht genomen die door één of meerdere literatuur­historici[1] aangewe­zen worden als toon­aangevend of symptomatisch voor ten min­ste een deel van de receptie­gemeen­schap. Ten derde wordt bijzondere aandacht besteed aan de Duit­se en Franse auteurs en publicaties die belangrijk zijn voor de Nederlandse Dosto­evskij-receptie omdat ze ge­citeerd of geparafraseerd zijn door de critici die de vroege Nederlandse Dosto­evskij-receptie domineerden, of omdat ze fungeerden als intermediaire teksten.

Voor zover de geselecteerde teksten kritische studies zijn, primeren de vragen welke interpretaties van welke werken naar voren worden geschoven, welke be­zwaren geplaatst worden bij het proza van Dostoevskij en wat het dominante re­ceptiemotief is. Van belang zijn ook de vragen hoe de critici zich ten opzichte van elkaar in het literaire veld positioneerden en wie zich door wie liet beïnvloe­den. Opmerkingen van Franse en Duitse critici die vertaalproblematiek betreffen wor­den behandeld met bijzondere aandacht. Tevens wordt nauwkeurig nagegaan of deze of gene auteur met het verstrijken van de tijd zijn standpunt heeft bijgesteld ten opzichte van eventuele vroegere publicaties, omdat dit een aanwijzing kan zijn dat de tijdsgeest veranderd is. De beschreven en geanalyseerde feiten worden aan elkaar gereigd in chronologische volgorde, om recht te doen aan de stapsgewijze evolutie en dynamiek in de vroege Duitse en Franse Dostoevskij-receptie.

[1] Geconsulteerd zijn onder anderen Dukmeyer (1905), Zajdman (1911), Ėjchenbaum (1913), Haus­wedell (1924), Romein (1924), Šiller (1928), Gesemann (1931), Kampmann (1931), Sv’atopolk-Mirs­kij (1931), Teitelbaum (1946), Boutchik (1947), Chamberlain (1949), Hemmings (1950b), Edgerton (1963), Mortier (1967), Hoefert (1974), Moe (1981), Loew (1991), May (1994), Espagne (1996), en Grübel (2008).


Hoofdstuk IIa. De Duitse canonisering

1 De voorgeschiedenis (1845-81)

Om meerdere redenen lijkt het voor de hand te liggen dat de wieg van de Europese Dostoevskij-kritiek in de Duitse literatuur stond. Als eerste reden kan de geografi­sche nabijheid van Duitsland en Rusland genoemd worden. Zoals Dmitrieva en Espagne (1996: 9) opmerken, moest ook de Franse criticus De Vogüé langs Ber­lijn, waar hij regelmatig halt hield, om met de trein van Parijs tot in Sint-Peters­burg te raken. Door de geografische ligging alleen al kon Frankrijk moeilijk een rechtstreek­se relatie met Rusland aangaan ‘sans l’intervention d’une troisième aire culturelle médiatrice: l’Allemagne’.[1] Fundamenteler voor de Dostoevskij-receptie is de met de geografische nabijheid verbonden eeuwenlange economische samen­werking tussen Duitsland en Rusland, waarvan culturele transfers tussen beide lan­­den een logisch gevolg vormen. Deze culturele contacten werden in belangrijke mate ge­dragen en aangemoedigd door het grote aantal Duitsers dat in Rusland leefde en werkte. Overigens was Duitsland het eerste West-Europese land dat de Rus­si­sche cultuur, met inbegrip van de taal, wetenschappelijk bestudeerde. Ten derde is het zo dat niet alleen Rusland, maar ook Dostoevskij zelf een bijzondere band met Duitsland had. Hij bracht namelijk nergens zo veel buitenlandse vakan­ties door als in Duitsland. In totaal gaat het om ongeveer drie jaren, tijdens welke hij ver­bleef in Wiesbaden, Baden-Baden, Dresden en Bad Ems. Op Duits territo­rium werkte Dostoevskij aan zijn romans Prestuplenie i nakazanie, Besy en Pod­rostok. De roman Igrok, die zich grotendeels afspeelt in het fictieve Duitse stadje Roulet­ten­burg, is geïnspireerd op Dostoevskijs eigen gokavonturen in Baden-Baden. De Russische schrijver reisde om verschillende redenen naar Duitsland: om goed­koper te leven dan in de dure hoofdstad Sint-Petersburg, om te gokken, om schuld­eisers te ontlopen, om gezondheidsredenen en om zich in alle rust te kunnen wijden aan zijn projecten. De hierboven beschreven factoren maken het ogenschijnlijk van­zelf­sprekend dat de Duitse literatuur als eerste in Europa be­langstelling toonde voor Dostoevskijs leven en werk. Toch moet vastgesteld wor­den dat de Duitse literatuur Dostoevskij bij diens leven grotendeels links liet liggen.

In zijn studie van de West-Europese Dostoevskij-kritiek constateert Romein (1924: 9) dat de Europese roem van Dostoevskij geen diepe wortels heeft. Zelfs Duitsland vormt hierop geen uitzondering. Niettemin werden er bij leven van Dostoevskij meerdere ernstige, maar tot mislukken gedoemde pogingen onder­nomen om hem onder de aandacht te brengen van het Duitse lezerspubliek. Voor­aleer hier op in te gaan, is het nuttig om met behulp van Moe (1981: 50-5) de voor­­­geschiedenis van de Duitse receptie van Russische literatuur te duiden.

De Duitse kennis van de Russische letteren was tot de eerste helft van de 19e eeuw uiterst beperkt. Hetzelfde geldt in mindere mate voor de kennis over Rus­land zelf, dat negatief gestereotypeerd werd. Dankzij journalistieke be­richtgeving, de reizen van Russische schrijvers als Karamzin en žukovskij, en con­tacten met de Baltische Duitsers sijpelde af en toe kennis over Rusland en de Rus­sische litera­tuur door. Tijdens de Restauratie was Duitsland zijn Oostelijke buur vijandig ge­zind, wat nog versterkt werd door de Poolse onafhankelijkheids­strijd van 1830. Dit kan verklaren waarom Russische coryfeeën als Puškin en Ler­mon­tov tot 1840 onbekend bleven. Daartegen werden enkele romans van de jour­na­listen Bulgarin, Greč en Zagoskin vertaald. De dood van Puškin werd ge­zien als een politiek schan­daal en luidde zijn receptie in Duitsland in, waarna die van Ler­montov volg­de. Van groot succes was echter geen sprake. In de jaren 1850-60 ver­schenen her en der gelegenheidsvertalingen van Russische schrijvers, maar de enige die door­brak was Turgenev. Hij groeide uit tot een modeschrijver, die enkel voor Dickens moest onderdoen.

 

vergeefse poging

Strikt genomen ving de Duitse receptie van Dostoevskij al aan kort na het ver­schij­nen van zijn romandebuut Bednye ljudi (1846). In zijn thuisland werd de schrijver dankzij deze briefroman, die bij de toonaangevende criticus Vissarion Belinskij bijzonder in de smaak viel, meteen naar het centrum van zijn literatuur gekatapulteerd. Een nieuwe Gogol’ was verrezen. Gezien de veelvuldige lofprijzin­gen van Russische critici en lezers, is het niet geheel verwonderlijk dat al in 1846 – zeer kort op de bal dus – een fragment van deze roman geselecteerd en vertaald werd in het Duits. Arme Leute verscheen in Breslau in het marginale Jahrbücher für slawische Literatur, Kunst und Wissenschaft.[2]

Over de vertaler, Karl Wilhelm Wolfsohn (1820-65), worden biografische in­lichtingen verstrekt door Hagemeyer (2002: 174-7). Hij werd geboren in een ver­armd, strenggelovig joods gezin van Duitse origine in Odessa, waar hij studeer­de aan het Joods Gymnasium. Voor zijn hogere studies trok hij in 1837 naar Leipzig, waar hij zich ontpopte tot een veelzijdig literator.

Onder het pseudoniem Carl Maien schreef Wolfsohn in het begin van de jaren 1840 zijn eerste gedichten. In dezelfde periode gaf hij voordrachten over Russi­sche, Duitse en Franse literatuur in de literair-politieke Herwegh-Klub te Leibzig. Hier leerde hij de poëtisch-realistische schrijver Theodor Fontane (1819-98) ken­nen, die in zijn memoires Von Zwanzig bis Dreißig uitgebreid en met veel respect over hem spreekt.[3] In 1843 keerde Wolfsohn terug naar zijn geboortestad om er Russisch materiaal te vinden dat het vertalen waard was. Van 1845 tot 1852 woon­de hij in Dresden, waar hij enkele toneelstukken publiceerde en betrokken was bij de oprichting van de Schillerstiftung. Hij was nauw bevriend met de joods-Duitse schrijver en vertaler Berthold Auerbach (1812-82).

In zijn kort volwassen leven was Wolfsohn betrokken bij de uitgave van tal­rijke tijdschriften, waaronder Deutsches Museum en Russische Revue. Met dit laatste informatiekanaal, waarvan het eerste nummer in 1863 verscheen, beoogde hij volgens Hagemeyer (2002: 177) een dubbel doel:

einem literatur- und kunstinteressierten deutschen Publikum den Zugang zu den neusten Schöpfungen der russischen Literatur in erstklassigen Über­setzun­gen ermöglichen und ihm außerdem […] Einsichten in die Entwicklung des dortigen geistigen Lebens gewähren.

Als in Rusland geboren intellectueel van Duitse afkomst was Wolfsohn, althans in theorie, een goed geplaatste initiator van de Duitse Dostoevskij-receptie. Tezamen met August von Viedert, Aleksandr Herzen en Friedrich Bodenstedt wordt hij door Moe (1981: 54) gerekend tot de beste cultuurbemiddelaars tussen Rusland en Duitsland van die tijd. Dat het precies een Jood was die als allereerste het proza van Dostoevskij buiten Rusland bekendheid trachtte te geven lijkt, gezien het ver­meende antisemitisme van de schrijver, een ironische speling van het lot. In dit ver­band moet echter benadrukt worden dat het werk Bednye ljudi, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Zapiski iz mërtvogo doma, geen potentieel antisemitische passages bevat. De manifestatie van Dostoevskijs denigrerende houding tegenover Joden dateert van een latere periode, zowel in zijn essays als in zijn proza.

Wolfsohns geprivilegieerde multiculturele bagage en intenties ten spijt vond zijn vertaling van het geselecteerde fragment van Bednye ljudi geen weerklank. Volgens Kampmann (1931:8) ‘schenkte man keine Beachtung’ aan deze publica­tie. Dit fiasco verklaart Romein (1924: 9) met het door de vertaler zelf aangehaald feit dat het tijdschrift in kwestie, Jahrbücher für slawische Literatur, Kunst und Wissenschaft, zo weinig lezers had, dat de doeltekst beschouwd kon worden als een ‘gedrukt manuscript’.

In de periode voorafgaand aan Dostoevskijs arrestatie, dwangarbeid en balling­schap, waarin hij zijn met Bednye ljudi veroverde positie in het centrum van de Rus­sische letteren trachtte te verstevigen met nieuwe prozawerken als Dvojnik en Belye noči, werden geen nieuwe pogingen ondernomen om hem te introduceren bij het Duitse publiek. Ook toen de veelbesproken schrijver in 1861, na een decen­nium van gedwongen afwezigheid van het Peterburgse literaire toneel, zijn comeback maakte met zijn voor de critici ontgoochelende, maar uitermate popu­laire roman Unižennye i oskorblënnye, bleef hij een strikt interne aangelegenheid van de Russische letteren.

oud papier

Vanaf de jaren 1860 nam de belangstelling van de Duitsers voor Rusland stelsel­matig toe. Hieraan droegen volgens Moe (1981: 55) drie factoren bij: de hervor­min­gen van Alexander II, zoals de afschaffing van de lijfeigenschap en de hervor­ming van het gerechtelijk apparaat, de revolutionaire activiteiten van de nihilisten en de gemeenschappelijke politiek van Pruisen en Rusland bij het neerslaan van de Poolse opstand van 1863. In dit licht is het niet verbazend dat een nieuwe poging werd ondernomen om de Duitse onbekendheid met Dostoevskij te doorbreken.

In 1863 kwam het eerste nummer van Wolfsohns Russische Revue uit. Hierin plaatste hij twee eigen van inleidingen voorziene vertalingen van Dosto­evskij: zijn eerder gepubliceerde, maar onbekend gebleven fragmentvertaling Arme Leute, en Aus Dostojewskijs siberischen Memoiren, een vertaald fragment van Zapiski iz mërtvogo doma. Deze roman was in Rusland amper een jaar eerder ver­schenen en was als gefictionaliseerde neerslag van Dostoevskijs kampervaringen door de Rus­si­sche critici en lezers de hemel in geprezen. Dat Wolfsohn dit werk waardevol genoeg achtte om vertaald te worden, bewijst dat hij geen, of geen al te grote aan­stoot nam aan de potentieel antisemitische passages. Toch kan het zijn dat Dosto­evskijs xenofobie, eenmaal geopenbaard, een ontmoedigend effect had op Wolf­sohn en andere joodse ubiquisten, die dankzij hun multiculturele achter­grond nochtans over de nodige competentie beschikten om bruggen tussen cultu­ren te bouwen. Hetzelfde geldt voor Russische en Baltische Duitsers.

De tweede poging van Wolfsohn om Dostoevskij te introduceren bij het Duit­se publiek bleef eveneens zonder noemenswaardige weerklank. Een jaar later, in 1864, bracht Wolfgang Gerhard in Leipzig een anonieme boekvertaling van Zapiski iz mërtvogo doma uit, onder de titel Aus dem todten Hause. Nach dem Tagebuche eines nach Sibirien verbannten, mogelijk opnieuw van de hand van Wolfsohn. Opnieuw gaf de Duitse lezer blijk van desinteresse: de uitgever slaagde er niet in om meer dan 150 boeken aan de man te brengen, waarna hij zich ver­plicht zag om de resterende exemplaren door te verkopen voor verwerking in de papierindustrie.[4]

Het gebrek aan succes van de tijdschriftvertaling van een fragment van Bednye ljudi in 1846 en vooral van de boekpublicatie van Zapiski iz mërtvogo doma in 1864 duidt aan dat de afwezigheid van Duitse Dostoevskij-vertalingen in die tijd niet zozeer te wijten was aan al dan niet toevallige non-selectie van de kant van vertalers of uitgevers, dan wel aan de lezers. Kennelijk bestond er bij hen on­vol­doende belangstelling voor werken die in Rusland hoog gewaardeerd werden om de charmante uitbeelding van het gewone volk respectievelijk om het revolutio­naire thema van het gevangeniswezen en de semi-journalistieke vorm.

De uitspraak van de in Dorpat geboren cultuurhistoricus Victor Hehn (1813-90, 1864: 177) dat Zapiski iz mërtvogo doma ‘in Russland und hier und da auch in deutschen Blättern recht viel Aufsehen machte’, wordt door Romein (1924: 10) afgedaan als ongeloofwaardig. Men moet er inderdaad rekening mee houden dat de uitspraak afkomstig is uit de rubriek ‘St. Petersburger Correspondenz’ van het in Riga uitgegeven Baltische Monatsschrift, dat in de eerste plaats gericht was op Baltische Duitsers. Wellicht wordt hier dus gedoeld op Baltisch-Duitse tijd­schrif­ten. In zijn 4-pagina’s lange bespreking van Zapiski iz mërtvogo doma maakt Hehn nergens gewag van een Duitse vertaling, waaruit opgemaakt kan worden dat hij van het bestaan ervan niet op de hoogte was. Overigens is zijn evaluatie van de Rus­sische roman uitermate positief. Hij prijst deze als bijdrage aan het debat over strafsystemen, om zijn gedetailleerde uitbeelding van de werkelijkheid, meester­lijke conversatiestijl en psychologische/criminalistische waarde. Deze laudatie krijgt een persoonlijke dimensie wanneer men in aan­mer­king neemt dat de Balti­sche criticus, zoals Schiemann (1905: 116) meedeelt, rond 1850 zelf het slacht­offer was geworden van de tsaristische repressie.

De lovende recensie van Hehn (1864) is niet representatief voor de Duitse Dostoevskij-kritiek van de late jaren 1860. De werken van Dostoevskij, die on­toegankelijk waren voor de gemiddelde Duitse lezer, werden in de Duitse tijd­schriften doorgaans veronachtzaamd of, indien ze bij wijze van uitzondering besproken werden, in een kwalijk daglicht gesteld. Zo publiceerde Das Magazin für Literatur des In- und Auslandes in 1867 een recensie waarin Prestuplenie i na­kazanie als een langdradige en ongezonde eendagsvlieg wordt afgeschilderd:

Das ganze weitausgesponnene Werk von 6 Teilen mit seinen langen, endlosen Sittenschilderungen entbehrt jedoch so sehr gesunder, lebensfrischer Gedan­ken, wie überhaupt eines kräftigen, stärkenden Geistes, dasz dieses neueste Erzeugnis der russischen Literatur wohl kaum zu den bleibenden Werken der neuen Periode gerechnet werden kann.[5]

Tijdens de jaren zeventig dook Dostoevskijs naam af en toe op in een overzichts­werk of kritisch stuk. Van een grootschalige Dostoevskij-receptie was echter geen sprake. Dit blijkt uit het feit dat twee Duitse literatuurgeschiedenissen over eigen­tijdse Russische literatuur Dostoevskij ‘slechts vermelden’,[6] terwijl de schrijver in Rusland in het jaar van publicatie 1880, aan de vooravond van zijn dood, welhaast op het hoogtepunt van zijn Russische roem was gekomen. Het betreft Russische Literatur und Kultur van prof. Johann Jakob Honegger (1825-96) en Uebersicht der neueren russischen Literatur von der Zeit Peters des Grossen bis auf unsere Tage van de Fin Edward Wilhelm Palander (1845-1914).[7]

In zijn voor een Duitstalig publiek geschreven overzichtswerk spreekt Palan­der, die werkzaam was als vertaler in staatsdienst en als leerkracht Russisch in het lyceum van Hämeenlinna, wel uitgebreid en enthousiast over de werken van Ivan Turgenev (1818-83).[8] Dit is geen uitzonderlijke selectie: omstreeks 1880 was Tur­genev, in scherp contrast tot Dostoevskij, in het Duitse taalgebied geen on­bekende meer. Reeds twee decennia eerder was hij als eerste Russische schrijver door­gedron­gen tot een groot aantal Duitstalige lezers, voornamelijk in burgerlijke middens.

dostoevskij niet, turgenev wel

Dat Turgenev in Duitsland al bij zijn leven was uitgegroeid tot een begrip, ver­klaart Hoefert (1974: vii-viii) aan de hand van vier factoren, waarvan de eerste drie rechtstreeks verband houden met de schrijver zelf. Ten eerste verbleef Turge­nev langdurig in Duitsland, dat hij als zijn ‘zweites Vaterland’ bestempelde. Zo stu­­deer­de hij in Berlijn en woonde hij van 1863 tot 1871 onafgebroken in Baden-Baden. Ten tweede onderhield hij nauwe, soms vriendschappelijke betrekkingen met tal van Duitse schrijvers en critici. Voorbeelden zijn Theodor Storm, Paul Heyse, Ludwig Pietsch, Julius Rodenberg en Julian Schmidt. Ten derde was het Duitse cultuur- en geestesleven hem zeer toegedaan. Hij was bijvoorbeeld een groot bewonderaar en kenner van Goethe. Hieraan voegt Hoefert een vierde, con­juncturele reden toe: in de jaren 1860 begon de Duitse bourgeoisie zich om poli­tie­ke en economische redenen meer dan tevoren te interesseren voor de verhou­din­­gen binnen de Russische maatschappij. Turgenevs oeuvre kon deze belangstel­ling bevredigen, omdat het door de Duitse lezer gezien werd als ‘eine Art Spiegel, in dem sich die gesellschaftliche Problematik des Nachbarlandes erkennen ließ’.[9]

De vierdelige verklaring van Hoefert kan nog aangevuld worden. Zo moet het feit dat Turgenev in het Duitse taalgebied aangezien werd voor de belangrijkste Russische romanschrijver van zijn tijd uiteraard ook verklaard worden door zijn specifieke poëtica, die aanleunde bij die van zijn westerse vrienden Gustave Flau­bert en de eerder genoemde Theodor Storm. Turgenevs elegante vormen, elegi­sche toon, lofzangen op de natuur, scherpe waarnemingen en ook zijn discreet spel met het erotische charmeerden het burgerlijke Duitse lezerspubliek.

Op het eerste gezicht had ook Dostoevskij bij zijn leven kunnen profiteren van de gunstige conjuncturele gesteldheid, temeer omdat ook hij langdurig in Duits­land verbleef. Hij miste echter de nodige vriendschapsbanden met Duitse schrijvers en critici. Ook de venijnige concurrentie die hij met Turgenev voerde, heeft allicht in zijn nadeel gespeeld.[10] Bovendien had Dostoevskij een hekel aan het Duitse cultuur- en geestesleven – voor zover hij hiermee überhaupt vertrouwd was. Het was hem in Duitsland vooral te doen om de rust, die hij nodig had om te schrijven. In dit opzicht kenmerkt de uitspraak van Jangfeldt (2009: 198) dat Majakovskij tijdens zijn reis naar Duitsland ‘geen belangstelling [had] voor de cultuur, de archi­tectuur of de geschiedenis van het land, anders dan op een heel oppervlakkig niveau en voor zover hij er voordeel van kon hebben in zijn schrijver­schap’ ook uitstekend de toeristische houding van Dostoevskij. Hij voelde zich geen Europe­aan, maar Rus in hart en nieren. In de essaybundel Dnevnik pisatelja koketteerde hij hier ook mee, onder andere door een denigrerende houding aan te nemen tegen­over alles wat Duits was. Al deze elementen helpen verklaren waarom de Duitse Dostoevs­kij-receptie bij leven van de auteur niets positiefs voorstelde. De hoofdreden ligt echter besloten in de kenmerken van zijn proza. Zoals de hier­boven geciteerde pas­sage van een in 1867 verschenen recensie van Prestuplenie i nakazanie doet uit­schijnen, was de vorm niet elegant en de inhoud niet welvoeg­lijk genoeg om het Duitse leespubliek te bekoren. Bovendien moet de anti-Duitse satire een afschrik­wek­kend effect gesorteerd hebben op potentiële vertalers en uitgevers.

Toen Dostoevskij in 1881 met een voor een Russisch schrijver nooit eerder ver­toond eerbetoon in aanwezigheid van duizenden mensen uit alle standen van de Russische maatschappij ter aarde werd besteld, was hij in Duitsland onbekend en onbemind. Het zag er niet naar uit dat hierin spoedig verandering zou komen. Romein (1924: 10) citeert een Duitse criticus, die een jaar na Dostoevskijs over­lijden zonder spijtbetuiging voorspelde dat zijn werken, in het bijzondere zijn rijpere romans, ‘schwerlich […] Verständnis und günstige Aufnahme in Deutsch­land finden [werden]’.


2 Von Reinholdt of het Balticum als voorbode (1882)

 

een naturalistische tijdsgeest

Vooraleer Dostoevskij kon doorbreken in de Duitse literatuur, moest haar con­stel­latie veranderen. Dit gebeurde in de jaren 1880, kort na het overlijden van de Russische auteur, toen het naturalisme aan een twee decennia lange opmars begon naar het centrum van de Duitse literatuur. Gelijktijdig veranderde de Duitse recep­tie van Russische literatuur, die tot dan een burgerlijke logica had gevolgd. Turge­nev verloor op enkele jaren tijd zijn status als belangrijkste eigentijdse Russi­sche romanschrijver. Sterker nog, hij werd al snel ervaren als ‘einer vergangenen Epoche zugehörig’.[11] De gitzwarte schaduw die op hem geworpen werd was in eerste in­stan­tie afkomstig van Dostoevskij en in tweede instantie van Tolstoj. Na tiental­len jaren van aversie en onverschilligheid werden hun prozastukken plots be­schouwd als modern en kenden ze een ongeziene populariteit. Het is dan ook aan deze twee auteurs te danken dat in de laatste twee decennia van de 19e eeuw de Rus­sische literatuur, zoals Hoefert (1974: viii) vaststelt, bredere lagen van het publiek be­reikte en een grotere weerklank vond dan ooit tevoren het geval was geweest.

De opkomst van het naturalisme in Duitsland kadert in de historische context van het bewind van Otto von Bismarck (1865-90). Enerzijds bracht zijn Ostpolitik Rusland in het vizier van de Duitse intelligentsia. Anderzijds had de grote econo­mi­sche opbloei in Duitsland (1871-1900) negatieve implicaties voor de Duitse samenleving en cultuur, waarop het naturalisme een reactie was. Volgens Proost (1940: 66) was de klassenhaat in Duitsland in die jaren ontzettend. De arbeiders werden door de bourgeoisie beschouwd als ‘Hottentotten en Zoeloekaffers’. De mislukte moordaanslag op de keizer in 1878 dreef de tweedeling tussen socialisten en conservatieven nog op de spits.

In 1878 kwam de tsaar als overwinnaar uit de Russisch-Ottomaanse oorlog, waar­door zijn rijk aan internationaal prestige won. In 1881, het jaar van Dosto­evskijs overlijden, stapte het Duitse Rijk met Oostenrijk-Hongarije en Rusland in de Drie­keizerbond. Drie jaar later werd dit bondgenootschap verlengd. Toen het in 1887 afsprong, sloot Bismarck, die Rusland niet als vijand wenste, met de Russi­sche tsaar het Herverzekeringsverdrag af. Dat voorzag in de Duitse neutraliteit in het geval dat Rusland aangevallen zou worden door de Habsburgse Dubbelmonar­chie. De overwegend vriendschappelijke verhouding tussen Duitsland en Rusland maakte dat het Duitse publiek zich begon te interesseren voor de Russische inter­ne aangelegenheden. De terroristische activiteiten van de Russische revolutionai­ren, in het bijzonder de moordaanslag op Alexander II en de hierop volgende re­pressie tegen de linkse, radicale stromingen stemden de Duitse intellectuelen tot nadenken. Deze belangstelling werd gevoed door Bismarcks onderdrukking van de emancipatie van de lagere klassen en door de toename van kapitalistische krach­ten. In de analyse van Hoefert (1974: ix) hadden deze factoren een verstikkend effect op het culturele leven in het Duitse taalgebied:

Hier herrschte noch überall das Epigonale und Gründerzeitlich-Großartige; die Literatur zollte dem autoritär-monarchistischen Ungeist der Epoche Tri­but, sie nahm die kulturpolitischen Tendenzen der herrschenden Schich­ten allzu willig auf und übte auf das Leben im deutschen Kaiserreich einen nega­tiven Einfluß aus.

De gevestigde Duitse literatoren hielden zich ver van sociale vraagstukken, hoewel deze door de industrialisering, het imperialisme en de verstedelijking steeds meer aan maatschappelijk belang wonnen. Het Duitse naturalisme kan gezien worden als een heterogene literaire reactie tegen deze kleinburgerlijke veronachtzaming van de lagere klassen.

Volgens Hoefert (1974: ix) verklaart de lacune in hun eigen literatuur waarom de Duitse literatoren zo enthousiast waren over de sociale thematiek en waarach­tige psychologische analyse van de eigentijdse Russische romanschrijvers, waarvan ze zowel de relevantie als de artistieke superioriteit erkenden. De Russen waren, althans voor de Berlijnse naturalistische scène, zowel vanuit ideologisch als esthe­tisch standpunt geschikt als model. Door Dostoevskij en Tolstoj voelden de Duit­se naturalisten zich gesterkt in hun strijd tegen de Duitse burgermaatschappij en haar culturele verschijningsvormen. Met behulp van deze Russische coryfeeën leid­den ze de hernieuwing van de Duitse literatuur in. Ze riepen een literaire revo­lutie uit, expliciteerden hun programma en kwamen ook daadwerkelijk met baan­brekende literaire werken voor de dag: de Russische romans. Tot jolijt van de natu­ralisten bleek de arbeidersklasse, waarmee actief contact werd gezocht, open te staan voor deze buitenlandse literatuur.

het kraam van het naturalisme

In het Lexicon van literaire termen van Van Gorp et al. (1998: 297) wordt natura­lis­me gedefinieerd als een ‘literaire stroming die tussen 1870 en 1880 aansluit op het realisme en beschouwd kan worden als een realisme dat verder doorgedreven is op doctrinaire, wetenschappelijke basis’. Hierbij worden drie -ismes genoemd die het realisme in deze periode zijn specifieke kleur gaven: sciëntisme, positivisme en determinisme. Het sciëntisme huldigt de overtuiging dat kennis enkel verworven kan worden op basis van wetenschap, het positivisme wijst de metafysica af ten voor­dele van de empirische waarneembare werkelijkheid en het determinisme ver­klaart menselijke gedragingen exclusief door het causaliteitsprincipe en ont­kent de vrije wil. In het naturalisme wordt de mens aan de hand van deze drie principes onderzocht.

Als men uitgaat van deze enge definitie van naturalisme, die op Franse leest ge­schoeid is, lijkt het absurd dat de naturalisten in Duitsland hun appreciatie uit­spraken voor een schrijver als Dostoevskij. Immers, de drie -ismes in kwestie wer­den door hem niet onderschreven, maar wel integendeel scherp veroordeeld. In zijn slavofiele overtuiging was het sciëntisme een westerse kwaal waar de Russen, die een begenadigd apart geslacht vormden, zich ver van moesten houden. Tegen­over de empirisch waarneembare wereld stelde Dostoevskij een geestelijke wereld. In het bijzonder in zijn post-Siberische periode kregen religieuze, spirituele en morele thema’s een steeds prominentere rol. Ook worden zijn personages in hun handelen niet gedetermineerd door de omstandigheden, maar beschikken ze stee­vast over een sterke vrije wil, die hen soms tot onverklaarbare, onbaatzuchtige han­­delingen brengt. Een uitzondering op dit laatste punt vormt Dostoevskijs de­buut Bednye ljudi, waarin een jonge vrouw zich door de armoede gedwongen ziet om een gemene, oudere edelman te trouwen.

Het proza van Dostoevskij vertoont behalve de genoemde ideologische ver­schil­len ook een aantal gelijkenissen met het naturalisme in zijn programmatische vorm, zoals dit door Van Gorp et al. (1998: 297-8) beschreven wordt. Zo deelt Dostoevskij met de naturalisten een voorliefde voor het roman­genre, omdat dit voldoende ruimte biedt voor de kritische en analytische observa­tie van personages en hun omgeving. Ook is er in de meeste van zijn romans geen sprake van een na­drukkelijk aanwezige, auctoriële verteller. Net als de naturalisten trachtte Dos­to­evskij in de dialogen van zijn veelstemmige romans het gesproken woord zo dicht mogelijk te benaderen. Zijn hoofdpersonages zijn ook in de regel labiele, erfe­lijk belaste of pathologische figuren. Bovendien spelen zijn romans zich vaak af in de lagere kringen van de maatschappij. Wat Dostoevskij in mindere mate ge­meen heeft met ‘de naturalisten’, is de wetenschappelijkheid van de ana­lyse, de strikt lineaire chronologische ordening van de intrige, de aandacht voor het drif­ten­leven van de personages en de uitgesproken pessimistische geest. Niet­temin zijn ook deze elementen terug te vinden in sommige van zijn romans. Zo gaat er in Besy, dat doordrenkt is van pessimisme, nogal wat aandacht naar de seksuele uit­spattin­gen van de hoofdpersonages.

De begrippen ‘naturalisme’ en ‘naturalistische beweging’ zijn in de context van de Duitse literatuur bijzonder problematisch. De kernbegrippen waren, zoals Kamp­mann (1931: 6), analyseert: ‘Metaphysiklosigheit, Psychologismus, Huma­ni­täts- und Entwicklungsglaube’. Deze had het gemeen met het naturalisme à la émile Zola. Toch nam de jonge Duitse schrijversgeneratie die ondanks haar heterogeniteit gezien wordt als ‘naturalistisch’ het niet zo nauw met de principes van de Franse schrijver. Moe wijst (1981: 84) erop dat de term ‘Zolaismus’ door de critici die het Duitse naturalisme genegen waren zelfs gebruikt werd om zijn eenzijdige esthetica te hekelen, ‘von welcher die Zola’sche Dichtung zum Glück mehrfach abweicht’. De grote ideologische kloof tussen de Franse en de Russische schrijver werd dus niet als problematisch ervaren. Sterker nog, Dostoevskij werd meer nog dan Zola geschikt bevonden als naturalistische strijdkracht tegen het establishment. Ter verklaring van deze ogenschijnlijk vreemde appreciatie, moet benadrukt worden dat het Duitse naturalisme meer dan een beweging een tijds­geest was, die uitging van het inzicht dat verandering noodzakelijk was, zowel maatschappelijk als strikt literair. De beoogde verandering in de literaire normen van het Gründerdeutschland wordt door Moe (1981: 17) als volgt geduid:

Diese Veränderung beinhaltet eine Ablehnung idealistischer, mystischer und die Realität verklärender Tendenzen in der Literatur, zugunsten von ‘realisti­schen’, ‘naturverbundenen’, ‘wahrhaftigen’ und den wissenschaftlichen Er­kennt­nissen entsprechenden Elementen. Inhaltlich hiess das, dass keine the­ma­tische Eingrenzung auf ‘das Schöne’ erforderlich war, sondern vielmehr alle Erscheinungen des realen Lebens, auch die ‘hässlichen’, in der Literatur be­handelt werden durften, sofern diese Behandlung einem sittlichen und morali­schen Zweck diente.

Dostoevskij, die zeker niet geheel vrij is van idealistische en mystiek-religieuze ten­densen, kan in dit kraam ingepast worden dankzij zijn doorgedreven realisme met zedelijke dimensie. Voor de naturalisten bestond de zedelijkheid vooral in de maat­schappijkritische toon, de verschuiving van de aandacht naar de lagere klas­sen en de sociale vraagstukken. Ondanks de grote verschillen in de Russische en Duitse maatschappelijke organisatie, bestonden er ook gemeenschappelijke pro­blemen, die bij Dostoevskij, en ook bij Tolstoj, uitgebreid aan bod kwamen. Vol­gens Hoefert (1974: x) bestond de inzet van hun Duitse receptie, in lijn met deze analyse, in het inzicht ‘daß Veränderungen im gesellschaftlichen Gefüge herbeige­führt werden müßten’.

In sociaal opzicht is het enigszins verbazend dat de Duitse naturalisten die Dostoevskij in de Duitse literatuur binnenhaalden geen aanstoot namen aan het feit dat hij zich na zijn terugkeer uit Siberië ontpopte tot een gedreven tegen­stander van sociale revolutie en advocaat van het tsarisme en de Russische ortho­doxie. Hiertegenover staat dat Dostoevskijs reactionaire trekken en zijn bezwaren tegen grondwet en parlement niet eenduidig naar voren komen in zijn veelstem­mig proza. Bovendien bestrijdt hij de revolutionaire ideeën niet door de verkondi­gers ervan monddood te maken, maar integendeel door deze ideeën tot in het ab­surde uit te werken in zijn fictionele wereld, zoals in Prestuplenie i nakazanie of in Besy. Op die manier gaf hij de linkse revolutionairen in zijn land een grootschalig en prestigieus forum – evenwel één dat hijzelf bestierde. Ook moet benadrukt worden dat Dostoevskij een fervent voorstander was van maat­schappelijk debat en maatschappelijke veranderingen, maar eenmaal teruggekeerd uit Siberië geloofde hij niet langer in de weg van het socialisme of de revolutie.

 

von reinholdt in baltische monatsschrift

Door de binnenlandse politiek van Bismarck wonnen sociale vraagstukken in het Duitse maatschappelijke debat aan belang. Ten gevolge hiervan ontstond in Duits­land een onderhuidse receptiebereidheid voor het oeuvre van Dostoevskij, waarin sociale kwesties een prominente rol spelen. De actualiteitswaarde van Rusland in het algemeen en van Dostoevskij in het bijzonder werd nog vergroot door twee kort op elkaar volgende gebeurtenissen die door de buitenlandse pers opgepikt werden: de grootschalige begrafenisplechtigheid van Dostoevskij en de moordaanslag op Alexander II.

Als voorbode van de Duitse interesse voor Dostoevskij plaatste in 1882 het Baltische Monatsschrift te Riga een diepgaande Dostoevskij-studie van de Duitse Rus Alexander von Reinholdt.[12] Aangezien dit tijdschrift uitgegeven werd in Koerland, dat sinds de 18e eeuw onder Russisch gezag stond, en gericht was op de Duitstalige bovenlaag van het Balticum, waren de directe repercussies hiervan op het centrum van de Duitse literatuur onvoelbaar. Overigens wordt de lezer van dit artikel verondersteld al het een en ander te weten over de Russische maatschappij en letteren, wat een grote verspreiding onder niet-Russische Duitsers in de weg stond. Niettemin was deze publicatie van groot belang voor de vroege Duitse receptie van Dostoevskij. Niet enkel omdat dit de eerste grootschalige studie van Dostoevskij in het Duits was sinds bijna twee decennia, en dus de eerste studie in het Duits die de schrijver van geboorte tot dood behandelde, maar ook omdat dit artikel twee jaar na zijn publicatie als bron werd gebruikt door de toonaangevende Duitse criticus Zabel. Behalve op Zabel, oefende Von Reinholdt ook invloed uit op de Franse criticus De Vogüé, die op zijn beurt ook in Duitsland gelezen werd. Dat toonaangevende critici zich lieten begeleiden door Von Reinholdt is niet ver­bazend; hij spreekt over Dostoevskij met indrukwekkende eruditie.

Von Reinholdt (1882) deelt zijn 24-pagina’s lange ‘F.M. Dostojewski. 1821-1881’ op in zeven hoofdstukken, die voorafgegaan worden door een inleiding. Het uitgangspunt ligt in de lijn van de hierboven beschreven tijdsgeest: sociale onrust. Het neerslaan van de Dekabristenopstand in 1825 en het oprollen van de kring rond Petraševskij in 1849 zijn sombere voorbeelden van het lot dat sociale pro­pa­ganda in Rusland te beurt valt. Op een positieve manier is deze echter ook aan­wezig in de richting die Gogol’ en Belinskij in de jaren 1840 aan de Russische let­teren gegeven hebben met de natural’naja škola.[13] De kracht van deze bellettris­tisch verpakte sociale agitatie wordt volgens Reinholdt (1882: 254) door de Russi­sche censuur zwaar onderschat en ligt besloten in het vernieuwende humanisme. Deze nieuwe tendens zou te verklaren zijn door de invloed van de westerse geest in het algemeen en van het Franse socialisme in het bijzonder. Waar Gogol’ maat­schap­pelijke satire brengt met overwegend humoristische bedoelingen, besteden zijn volgelingen Belinskij, Turgenev, Herzen, Gončarov, Grigorovič en Tolstoj meer aandacht aan de tragiek van sociaal onrecht. Dostoevskij, die zich qua origi­naliteit met Gogol’ kan meten, neemt onder hen een prominente positie in.

Over de levensloop van Dostoevskij deelt Von Reinholdt in verhouding tot de omvang van zijn artikel weinig feiten mee. De reden is tweeledig. Ten eerste was er in 1882 nog geen volledige biografie voorhanden. Ten tweede spitst de belangstel­ling van de auteur zich toe op de geestelijke ontwikkeling van Dostoevskij, voor zover deze tot uiting komt in zijn oeuvre.

In verband met zijn jeugdjaren wordt gewezen op zijn aangeboren fantasie, die hand in hand gaat met nerveuze prikkelbaarheid, en op acht schrijvers die de jonge auteur beïnvloed hebben: Schiller, Goethe, E.T.A. Hoffmann, Sand, Balzac, Scott, Dickens en Karamzin. Opmerkelijk is dat slechts één Rus deel uitmaakt van deze lijst, en dat het Puškin noch Gogol’ is. Van Dostoevskijs pre-Siberische werken worden behalve het door Belinskij de hemel in geprezen debuut Bednye ljudi ook de verhalen Dvojnik, Gospodin Procharčin, Chozjajka, Slaboe serdce en Netočka Nezvanova vermeld, evenwel zonder inhoudelijke of vormelijke bespreking. Von Reinholdt (1882: 255) geeft enkel van het laatstgenoemde een persoonlijke appre­ciatie: hij noemt het ‘herrlich’.

Dostoevskijs arrestatie, veroordeling en ballingschap worden kort toegelicht aan de hand van de verstikkende nikolaïtische tijdsgeest. De kring rond Petra­ševskij wordt herleid tot haar ware proporties. Dat wil zeggen dat deze niet af­geschilderd wordt als een revolutionaire samenzwering, maar wel als een bont club­je idealisten met abstracte ideeën over de noodzakelijke maatschappelijke her­vormingen. Op de smakeloze grap van de terdoodveroordeling, die op de jonge Russische schrijver een enorme impact had, wordt niet ingegaan. Zijn verbanning wordt gezien als een geestelijk ontnuchterende en leerzame ervaring. Enerzijds verloste die hem van zijn naïeve flirts met het socialisme, anderzijds verschafte ze hem inzicht in het menselijke innerlijke leven in het algemeen en in de Russische volksziel in het bijzonder. Voor Dostoevskijs zenuwstelsel was de dwangarbeid echter nefast: Von Reinholdt (1882: 259) beweert – overigens geheel onterecht – dat de schrijver hieraan zijn epilepsie heeft overgehouden.[14]

Van de werken die Dostoevskij kort na zijn dwangarbeid publiceerde, vermeldt Von Reinholdt (1882: 257) Malen’kij geroj, dat hij charmant vindt, en de verhalen Djadjuškin son en Selo Stepančikovo i ego obitateli. Die worden tezamen met de pre-Siberische publicaties tot het vroege, sentimentele oeuvre van Dostoevskij gerekend. De rode draad is niet-specifiek Russische, universele mensenliefde, zo­dat de auteur de titel ‘der Philantrop, der Wilberforce[15] unter den russischen Belletristen’ verdient. Dit wil echter niet zeggen dat hij, zoals Victor Hugo, zijn personages moreel opsmukt. Dat deze, integendeel, alles behalve heldhaftig zijn, illustreert Von Reinholdt (1882: 258-9) aan de hand van Devuškin en Pokrovskij uit Bednye ljudi, Goljadkin uit Dvojnik, Procharčin uit Gospodin Procharčin, šumkov uit Slaboe serdce, Netočka uit Netočka Nezvanova en Rostanev uit Selo Stepančikovo i ego obitateli.[16]

De werken die Dostoevskij na 1861 schreef worden volgens Von Reinholdt (1882: 260) gekenmerkt door een steeds toenemende essayistische inslag. Hij heeft het eerst over ‘einige minder bedeutende Novellen’, die hij niet inhoudelijk wenst te bespreken, maar waarvan hij wel Zapiski iz podpol’ja noemt. Ook de roman Unižennye i oskorblënnye, die qua uitwerking van de humanistische thema­tiek aanleunt bij het vroegere werk van Dostoevskij, krijgt van Von Rein­holdt (1882: 261) geen enkele waardering. Integendeel, hij legt de roman ge­breken als langdradigheid, psychologische kletskoek en syllogistische dialogen ten laste, die het geheel ‘ungeniessbar’ maken. Dit misprijzen wordt echter volledig over­schaduwd door de laudatie die Zapiski iz mërtvogo doma te beurt valt. De Duits-Russische criticus ziet hierin een geniale combinatie van het negatieve in het men­selijke bestaan en het positieve in de mensenziel. Ook prijst hij de fijn­zinnige analyse van complexe zielsprocessen. De kunstwaarde ligt vooral besloten in het kunstzinnig uitgedragen humanisme, dat nu ook een stichtelijke, pedago­gi­sche dimensie wordt toegekend. Centraal staat het religieuze geloof in de zedelijke vrij­heid van de mensen. Bijzondere appreciatie heeft Von Reinholdt (1882: 262) ook voor de veelzijdigheid aan personages, in wie hij Russische typen herkent. In dit ver­band staat hij kort stil bij de oudgelovige, Sirotkin, Nurra, Petrov en šuši­lov. De vraag van Dostoevskij wie de schuld draagt aan de teloor­gang van de krach­ten van dit misschien wel begaafdste deel van zijn volk, maakt hem in de ogen van Von Reinholdt (1882: 264) tot een edel mens en waar christen.

Prestuplenie i nakazanie wordt door Von Reinholdt (1882: 264) met aanzien­lijk minder enthousiasme gepresenteerd dan Zapiski iz mërtvogo doma. Nadat hij zich heeft laten ontvallen dat het realisme in dit werk ‘auf unsere Nerven [wirkt] wie der schrille Pfill einer Locomotive’, wijst hij erop dat het, zoals ook Idiot, Besy en Podrostok, gedomineerd wordt door ‘die Mängel Dostojewskischer Origina­li­tät’ – waarmee hij doelt op de voorliefde van de schrijver voor psychiatrische toe­stan­den. De personages van deze romans zijn niet realistisch, maar wel ‘blosse Phan­ta­sie­gebilde, oft nur logische Rückschlüsse’. Prestuplenie i nakazanie mag dan wel geschreven zijn onder invloed van een evangelische liefde, de sfeer is dermate pessi­mistisch, dat critici eraan getwijfeld hebben of Dostoevskijs zijn geloof in de mens niet verloren was. Von Reinholdt (1882: 265) wijst erop dat hiervan geen sprake is, omdat de grondidee nog bestaat in het protest tegen de sociale gebreken en het zoeken naar het goddelijke in het moreel gebrekkige. Het pessimisme is dan ook niet gelijk aan Byrons of Heine’s wereldverachting, maar moet begrepen wor­den als ‘der wilde Schmerz eines über den moralischen Ruinen der modernen Civilisa­tion weinenden Pariafreundes’.

Na deze algemene interpretatie wordt het hoofdpersonage besproken. Raskol’­ni­kov wordt niet als een edel personage gezien, maar wel als een egoïstische, narcis­tische en cynische misantroop, die zijn idealisme al lang geleden verloren is. Vooral de theoretische motivatie van de moord wordt in de verf gezet, die op haar beurt in verband wordt gebracht met de verbitterde natuur van Raskol’nikov. Voor Dos­toevskijs fijnzinnige uitbeelding van het rijpingsproces van de moordgedachte heeft Von Reinholdt (1882: 265) grote eerbied, die nog overtroffen wordt door zijn bewondering voor de psychologische en criminalistische observaties van het groeiende schuldgevoel, die in de vijf volgende delen van de roman centraal staan.

Na Raskol’nikov komen nog enkele nevenpersonages aan bod. De wellusteling zonder gelijke Svidrigajlov is Dostoevskijs lievelingstype, maar hij is eerder een ab­stracte idee dan een concrete figuur. Ook Marmeladov draagt bij aan de morele en sociale chaos van het boek. Sonja heeft haar onschuld geofferd, maar is innerlijk rein gebleven. Zij doet Von Reinholdt (1882: 265) denken aan sentimentele per­sonages van Victor Hugo, maar toch is ze in haar hoedanigheid van slachtoffer van sociale wantoestanden een van de meest doeltreffende ‘Fehdehandschuhe’ die Dos­­toevskij in het gezicht van de maatschappij geworpen heeft. Ook Porfirij doet denken aan een personage van Hugo, namelijk aan Javert uit Les misérables.

Zijn bespreking van Prestuplenie i nakazanie beëindigt Von Reinholdt (1882) zeer abrupt door te stellen dat het boek door Russische criminalisten erkend is als een interessante bijdrage aan de zogenaamde gerechtelijke demonstratiekunst. Uit deze conclusie alleen al kan opgemaakt worden dat hij deze roman als kunstwerk niet erg hoog inschatte, wellicht omdat hij het humanistische thema teveel in de schaduw gesteld vond van de eerder aangehaalde psychiatrische toestanden. Een soortgelijk, maar vele malen scherper oordeel treft Idiot, Besy en Podrostok, die over de Russische intelligentsia handelen.

Het hoofdpersonage Idiot, vorst Myškin, is weekhartig, naïef en psychisch ziek. Toch slaagt hij erin om de morele uitwassen van de cultuur aan de kaak te stellen. Tezamen met de andere bonte personages, zoals Rogožin, Ivolgin en Lebedev, maakt hij van de roman echter ‘ein würdiges Kleeblatt’. Volgens Von Reinholdt (1882: 286) heeft Dostoevskij in deze roman met zijn chargeren niet enkel de kunst grof geweld aangedaan, maar ook zijn eigen bedoeling geschaad.

Als orgie van fantasiebeelden spant Besy echter de kroon. Hierin laat de auteur zich te ver meeslepen door zijn eigen ijver, waardoor de roman verwordt tot een pamflet, zoals bij Gogol’. De satire ondermijnt iedere schoonheid die noodzakelijk is om van een kunstwerk te kunnen spreken. Het humanisme lijkt teruggedrongen te zijn tot bijna niets. De personages van deze eigentijdse variant op Turgenevs Otcy i deti (Vaders en zonen) zijn wandelende syllogismen. Toch zit in Stavrogin en Verchovenskij de verdienste van deze roman besloten, maar deze is wat Von Reinholdt (1882: 269) betreft van psychiatrische aard. Over het liberale, revolu­tio­naire gedachtegoed dat in Besy gehekeld wordt, geeft hij weinig informatie. Wel liet hij eerder verstaan dat Dostoevskij altijd humanistisch, liberaal en progressief gebleven is, zij het op zijn eigen, ontnuchterende manier. Hieruit blijkt dat de cri­ti­cus geen aanstoot neemt aan Dostoevskijs houding tegenover het socialistisch-revolutionaire gedachtegoed op zich, maar wel aan zijn literaire behandeling ervan.

Besy evalueert Von Reinholdt (1882: 269) als ‘künstlerisch am tiefsten unter allen Romanen Dostojewskis stehend’, maar dit weerhoudt hem niet om een gelijk­aardig superlatief te gebruiken voor Podrostok. Het hoofdgebrek van dit ‘schwächste aller Producte des Verfassers’ bestaat erin dat de dwangvoorstelling van het hoofdpersonage niet van een ethische orde is, zoals bij Raskol’nikov, maar wel te herleiden is tot ideeënloze geldzucht. Hierdoor is de zoon in wezen niet aan zijn generatiegenoten, maar wel aan de vader gelijk, waardoor de opzet van de roman in het water valt.

Nadat Von Reinholdt met minachting Dostoevskijs drie grote romans over de Russische intelligentsia besproken heeft, stelt hij de tweeledige, retorische vraag waar de sociaal-zedelijke elementen te zoeken zijn die aan deze intelligentsia ont­breken en waarom de schrijver die niet tot voorwerp van zijn kunst heeft gemaakt. Het antwoord luidt dat deze zedelijkheid gevonden wordt in het volk, dat hij een prominente plaats toebedeelt in zijn proza. Het zieke en ontaarde volk vormde voor de schrijver, die een uitmuntend psychiater en patholoog was, ook het materiaal voor de studie van de gezonde volksziel. In Brat’ja Karamazovy en zijn invloedrijke publicistische teksten, zoals Dnevnik pisatelja en zijn Puškinrede, wordt zijn mythisch, maar ook concreet filosofisch ideaal van het Russische volk uit de doeken gedaan. In dit verband bespreekt Von Reinholdt met grote wel­willendheid de politieke en nationalistische denkbeelden van Dostoevskij. De schrijver wenst zijn volk vrijheid toe, maar verwerpt wel constitutie en parlement. De oplossing voor de problemen bestaat in de rehabilitatie van de christelijke kerk, niet als institutie, maar wel zoals die gedragen wordt door het volk. De kwintessens van dit christelijk geloof, zo stelt Von Reinholdt (1882: 272), is het gebod om lief te hebben, waarmee hij opnieuw aanbelandt bij zijn humanistisch uitgangspunt.

In lijn met zijn min of meer chronologische opbouw staat het laatste hoofd­stuk van dit artikel in het licht van Brat’ja Karamazovy. Het doel van deze roman is enerzijds het moderne Russische leven te schilderen en anderzijds de moderne man attent te maken op een uitweg uit het moreel labyrint. Von Reinholdt (1882: 273) laat meteen blijken dat hij deze roman, waarvan de grondidee volgens hem een lofzang op de ‘Urreligion Christi’ van het Russische volk is, naar thematische diepgang zeer hoog inschat:

Die tiefsinnigsten Fragen menschlichen Daseins, das Verhältnis des Menschen zu sich, zu den Mitmenschen und zu Gott sind hier mit ausserordentlicher Kühn­heit, Gesinnungsfreiheit und zugleich realistischem Griff ins Leben zu Triebfedern der übrigens einfachen, aber an complicirten Charakteren reichen Handlung gemacht.

Van deze algemene, abstracte appreciatie daalt Von Reinholdt geleidelijk af tot een ietwat concreter niveau, zonder evenwel veel aandacht te besteden aan de naakte tekstuele feiten. Een helder overzicht van de plot wordt niet gegeven. Vooraleer de setting en de belangrijkste personages te behandelen, deelt hij eerst nog mee dat Dostoevskij in aangrijpende scènes zowel de menselijke ondeugd en ellende als de geestelijke en religieuze dorst van gepassioneerde dienaars van de mensheid schildert, wat een gamma aan taferelen oplevert, van woeste orgieën tot de vrome monnikencel.

De hoofdpersonages van deze familiegeschiedenis zijn de zonen van de oude, wel­lustige Karamazov, waartoe Von Reinholdt (1882: 273) behalve Dmitrij, Ivan en Aleksej ook Smerdjakov expliciet rekent. Zij bieden de schrijver de gelegenheid om het fenomeen van mysticisme in verschillende organismen te ontleden. Met dit concept ‘Mysticismus’ verwijst Von Reinholdt, die hierin origineel of zelfs zon­derling is, naar de capaciteit van de menselijke psyche om zich in te leven in ander­mans lijden. Het mysticisme zou in ieder personage een andere vorm aannemen – een gedachte die onuitgewerkt blijft.

Bij Alëša komt het mysticisme tot uiting in zijn overgave aan religieuze idealen. Dit wordt in verband gebracht met Zosima, die vergeleken kan worden met het personage Bischof uit Hugo’s Les misérables. Hij is een positief personage vanwege zijn humanisme, niet vanwege zijn monnikendom. Dostoevskij legt hem zijn eigen zedelijke propaganda in de mond. Zijn antipode is de Grootinquisiteur, van wie niet meegedeeld wordt dat het een personage van een verhaal binnen het verhaal is, een geesteskind van Ivan. Ivan zelf wordt geanalyseerd als positivist en pessi­mist, die de mensheid liefheeft in zijn abstracte vorm: het ideaal van het mense­lijke geluk is wat hem betreft, net zoals bij de Franse socialisten, economi­sche wel­vaart. Dmitrij is een liederlijke figuur die ten onrechte veroordeeld wordt voor de moord op zijn vader. Het is niet duidelijk waarop hij zich baseert, maar Von Rein­holdt (1882: 274) meent dat hij asceet wordt en zijn straf beschouwt als godde­lijke genade, als een weg naar het paradijs op aarde. Dit soort mysticisme zou Dos­toevskij ten stelligste veroordelen. Daarnaast passeren ook kort de volgende zeven nevenpersonages de revue: de jonge idealist Krasotkin, Katerina Ivanovna, de sym­pathieke provinciale cocotte Grušen’ka, de oppervlakkige kosmopoliet Mjusov, Iljušečka, de weduwe Chochlakova en de monnik Ferapont.

In zijn conclusie over Brat’ja Karamazovy werpt Von Reinholdt zich op als een gedreven advocaat van Dostoevskij. Hij pleit hem vrij van ascetisme en obscu­ran­tisme. De kern van Dostoevskijs mysticisme, dat vaak verkeerd begrepen wordt, is namelijk de zedelijke, humanistische idee ‘dass jeder, der nicht an der allgemeinen Arbeit der Menschheit […] thätigen Antheil genommen […] an dessen Leiden und Untergang gleichsams mitschuldig ist’. Met deze woorden onderstreept Von Reinholdt (1882: 275) dat de humanistische filosofie van Dostoevskij gericht is op de praktijk. Wat hem betreft is Brat’ja Karamazovy de kroon op deze filosofie, die op haar beurt gedurende een heel leven tot rijpheid is gebracht. Toch wordt de roman terloops ook bekritiseerd. De kritiek is exclusief toegespitst op de persona­ges. De criticus vindt dat ze teveel ‘die Sprache und Logik des Verfassers sprechen und denken’ – waarmee hij de latere lofprijzingen à la Bachtin aan het adres van Dostoevskij radicaal tegenspreekt. Daarnaast houden ze zich teveel bezig met zelf­analyse en komen hun zielsprocessen te weinig tot ontwikkeling in de hande­ling van het verhaal. Ook in de algemene conclusie van zijn artikel, die in het teken staat van Dostoevskijs edele karakter, worden enkele tekortkomingen aan­gekaart: omdat de schrijver geen tijd had om aan zijn werken te schaven, doet de vorm onaf en ongelijkmatig en zijn stijl haastig aan.

Uit de bovenstaande analyse kan men besluiten dat Von Reinholdt in dit Dos­toevskij-artikel een subjectief en overwegend positief, maar genuanceerd beeld van de Russische schrijver in zijn levenslange, lineaire ontwikkeling heeft op­gehangen. Tegen de achtergrond van sociale wantoestanden wordt zijn steeds meer spiritueel onderbouwd humanisme als zijn grootste verdienste gezien. Hier­bij vallen drie zaken op. Ten eerste de terugkerende vergelijking van Dostoevskij met de Franse romanticus Victor Hugo.[17] Ten tweede dat strikt literaire, vorme­lijke maatstaven van ondergeschikt belang lijken te zijn aan ideologische maat­staven. Ten derde dat Dostoevskijs slavofilie amper wordt aangeraakt en niet als een kwalijke zaak wordt afgeschilderd.[18] De satire op Duitsers wordt dood­gezwegen, hoewel deze een pu­bliek van Baltische Duitsers zeker aanging. Het is niet te achterhalen in hoeverre dit een bewuste strategie was.


3 Henckel en Raskolnikow (1882-84)

 

verontschuldiging

In Duitsland werd de aftrap voor de Dostoevskij-receptie zeer bewust gegeven door Wilhelm Henckel (1825-1910), wiens bemiddeling van de Russische litera­tuur en cultuur belicht wordt door het onderzoek van Loew (1991). In mei 1881, dat wil zeggen enkele maanden voor Dostoevskijs overlijden, begon Henckel te werken aan de eerste Duitse vertaling van Prestuplenie i nakazanie. Uit fatsoen vroeg hij via de schrijver Polonskij en Dostoevskijs biograaf Miller aan de weduwe van Dostoevskij de toestemming om de vertaling op de markt te brengen. Hij moest er wel bij zeggen dat hij nog geen uitgever had gevonden, wat hijzelf weet aan de onbekendheid van Dostoevskijs naam in Duitsland. Bij gebrek aan een geïnteresseerde uitgever besliste Henckel zijn Raskolnikow uiteindelijk op eigen kosten te drukken. Voor deze onderneming bezat hij niet alleen de nodige finan­ciële middelen, maar ook de nodige ervaring. In Petersburg had hij immers jaren­lang gewerkt bij een uitgever van Russische en anderstalige literatuur. Hij vond de naturalistische uitgever Wilhelm Friedrich, die de invoering van vreemde litera­tuur in Duitsland gunstig gezind was, bereid om het boek uit te geven. De voor­waarden waren, zoals Loew (1991: 70) meedeelt, de volgende: Henckel zou de druk­kosten betalen en de helft van de winst opstrijken.

Zijn initiatief doet uitschijnen dat Henckel groot vertrouwen had in het succes van zijn vertaling. Uit het voorwoord van de eerste druk van zijn vertaling blijkt echter het tegendeel. Hierin verontschuldigt hij zich namelijk tegenover de Duitse lezer dat hij dit werk uit het Russisch vertaald heeft, en drukt hij zijn vrees uit dat het werk niet welwillend onthaald zal worden. Dukmeyer (1905: 685-7) vraagt zich af wat Henckel hiertoe aanzette en vindt het antwoord in de volgende regels van hetzelfde voorwoord:

 Dem deutschen Leser wird es nicht entgehen, daß der Verfasser die Personen des Romans, welche deutsche Namen tragen, konsequent möglichst lächerlich oder Abscheu erweckend geschildert hat; es ist das nicht etwa Zufall, sondern darin ist System und Tendenz. (Henckel 1882a: vii-viii)

Bovenstaand citaat, dat van een in commercieel opzicht verbazende eerlijkheid ge­tuigt, bevestigt dat Dostoevskijs satire op Duitsers zijn Duitse receptie aanzien­lijk bemoeilijkte. Henckel hoopte dat de Russische schrijver in weerwil van deze spot ingang zou vinden bij het grote Duitse publiek.

reclameartikel van henckel

Behalve uit een verontschuldiging bestond de strategie van Henckel erin om de aandacht van het leespubliek vooral te richten op kenmerken van Dostoevskij die wel de moeite en zelfs vernieuwend waren. Zo publiceerde Henckel (1882b: 76), terwijl zijn vertaling ter perse ging, een artikel in Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes waarmee hij zijn landgenoten inwijdde in de ‘sympatische Per­sön­lichkeit des talentvollen Schrifstellers und edlen Menschen’.

Voor Dostoevskijs levensbijzonderheden baseerde Henckel zich op het beperk­te materiaal dat na het overlijden van de auteur in Russische tijdschriften versche­nen was. Het artikel van Von Reinholdt (1882) was hem kennelijk niet bekend, wat mogelijk te wijten is aan een ongeveer gelijktijdige publicatie. Het vertrekpunt van het artikel is de begrafenis van een man die in Rusland behoort tot de meest ge­vierde auteurs, ‘obschon derselbe außerhalb seines Vaterlandes kaum genannt wurde’.[19] Nadat hij zich het commentaar heeft doen ontvallen dat Dostoevskijs be­grafenis in het buitenland wellicht uitvoeriger besproken zou zijn, als de moord op Alexander II er niet zo spoedig op was gevolgd, geeft Henckel hiervan een ge­detailleerde, kleurrijke beschrijving.

Henckel maakt gewag van 40.000 mensen uit alle lagen van de Russische maat­schappij die hun schrijver een laatste groet wilden brengen. Bijzondere aandacht gaat naar het verbazende gegeven dat zelfs de studerende jeugd om het verlies rouwde, hoewel Dostoevskij als eerbiedwaardig, religieus en aan de tsaar loyale burgerman steeds haar radicale, nihilistische en anarchistische ideeën had be­stre­den. Deze paradox wordt ook geduid: de alles ontkennende, revolutionaire en materialistische jeugd werd aangetrokken door Dostoevskijs ‘grenzenlose Liebe zu seinem Volke und der mächtige, fanatische Glaube an dessen Kraft und Zu­kunft’.[20] Deze positieve eigenschappen kwamen meer nog dan in zijn proza tot uiting in zijn essayistische Dnevnik pisatelja, waaruit enkele volksminnende citaten gegeven worden. In een volgende beweging licht Henckel (1882b: 77) de volksliefde van Dostoevskij uit zijn Russische context en maakt hij hiervan – een zeer strategische zet – een universele voorstelling: ‘sein höchstes Ideal war die Humanität’.

In het vervolg van zijn min of meer chronologisch geordend artikel behoudt Henckel de klemtoon op het humanistische ideaal, waarvan volgens hem al Dos­toevskijs werken doordrongen zijn. Enerzijds manifesteert dit humanisme zich in medelijden met wie arm en ongelukkig is, zoals in Bednye ljudi. Anderzijds komt het tot uiting in het vermogen om zelfs in wie moreel laag gevallen is een restant van de edele mens terug te vinden. Deze blik dankt de auteur aan zijn eigen lijdens­ervaringen tijdens zijn Siberische dwangarbeid. Deze stelt Henckel (1882b: 78) voor als een straf voor de politieke aspiraties die als gevolg van de Europese revo­lu­tionaire beweging tegen het einde van de jaren 1840 in Rusland culmi­neer­den in de ‘Verschwörung’ van Petraševskij en zijn kameraden. Op die manier wekt hij de indruk dat Dostoevskij in die jaren een echte revolutionair was, terwijl zijn staats­gevaarlijke activiteiten in werkelijkheid beperkt waren gebleven tot het voor­lezen van Belinskijs brief aan Gogol’ in een ondergrondse leesclub met socialis­ti­sche in­spiratiebron.

In de visie van Henckel (1882b: 78) is de centrale gedachte van Zapiski iz mërtvogo doma, dat hij meermaals prijst om zijn originaliteit, dat ook degenen die uit de maatschappij zijn gestoten door de heersende macht of justitie, mensen zijn en dus ‘ein menschlicheres Los verdient hätten’. Nogal vreemd is zijn niet nader toegelichte opmerking dat Unižennye i oskorblënnye van een gelijkaardige strek­king is. Enerzijds kan deze interpretatie verdedigd worden, voor zoverre men het arme personage Nelli beschouwt als het slachtoffer van haar machtsgeile, geweten­loze biologische vader Valkovskij. Anderzijds heeft de roman voor alles een senti­mentele inslag en is de hoofdgedachte dat onrechtmatig behandelde mensen zich uit trots en eergevoel in hun ellende wentelen, waaruit ze een soort pervers genot putten. Van een sociale aanklacht is in deze zin geen sprake. De problemen komen namelijk niet voort uit maatschappelijke structuren, maar wel uit het handelen van een kwaadaardig individu en de eerzucht van de slachtoffers.

Niet toevallig wijdt Henckel de meeste aandacht en lofprijzingen aan Prestu­plenie i nakazanie, dat Dostoevskijs beroemdste werk genoemd wordt. Dat hijzelf de vertaler van dit werk is, houdt hij voor de lezer verborgen – misschien om zijn geloofwaardigheid als objectieve recensent niet in het gedrang te brengen. De roman wordt door Henckel (1882b: 78) mooi samengevat als ‘die psychologische Analyse einer durch ein Verbrechen besudelten Seele’. Deze psychologische dimensie is de enige die de recensent/vertaler bespreekt. Hij is hiervan dermate onder de indruk dat hij de auteur een ‘Meister der pathologischen Psychologie’ noemt en hem de ontdekking van een nieuwe wereld van gemoedstoestanden toedicht. Zoals Moe (1981: 111) terecht opmerkt, leunt deze kwalificatie aan bij die van Zola, wat in Henckels plan paste om Dostoevskij en zijn werk zo voor te stellen ‘dass es von einem veränderten ästhetischen Standpunkt vereinnahmt wer­den konnte’. Over de aard van de misdaad of de theoretische motivatie ervan geeft Henckel geen details. Dat Dostoevskij zijn roman schreef als polemiek tegen het socialistische en utilitaristische gedachtegoed komt de lezer bij hem dus niet te weten.

Over de romans die Dostoevskij na Prestuplenie i nakazanie schreef oordeelt Henckel ongunstig. Idiot, Besy en Podrostok evalueert hij, evenals Von Reinholdt (1882), als minder geslaagd. Het tweede werk, dat een venijnige satire is op de revolutionairen van Dostoevskijs tijd, wordt in zeer algemene termen afgedaan als een mislukte uitbeelding van een beweging in de Russische maatschappij onder Alexander II. Naar aanleiding hiervan noemt Henckel twee zwakke punten van Dostoevskij. Ten eerste is de werkelijkheid voor hem enkel een dankbaar onder­werp als ze hem de gelegenheid biedt om zijn aangeboren humanisme en zijn psy­chologisch talent te ontvouwen. Ten tweede grenst zijn idealisme en zoektocht naar waarheid en gerechtigheid soms aan mysticisme. Volgens Henckel gaat ook Brat’ja Karamazovy onder deze hang gebukt. De personages Alëša en Zosima, die Dostoevskijs idealen vertegenwoordigen, overtuigen verstand noch gevoel. Niette­min heeft hij appreciatie voor sommige realistische passages in deze roman, die hun reliëf ontlenen aan de psychologie van de auteur.

Zijn summiere bespreking van een selectie van Dostoevskijs werken besluit Henckel (1882b: 78) met de opmerking dat wat zijn talent voor psychologische observaties betreft Dostoevskij geen rivalen heeft, maar dat de hoofdwaarde van zijn werk niettemin besloten ligt in zijn ‘Gefühl für Humanität, welches ent­schie­dener und kräftiger kaum bei irgend einem seiner Berufsgenossen zur Gel­tung gekommen ist’. Hiermee is zijn artikel nog niet ten einde. Henckel wijdt nog twee volle pagina’s aan de roem die Dostoevskij in zijn eigen land tijdens de laatste decennia van zijn leven te beurt is gevallen.[21] In deze uitweidingen zet Henckel behalve de mensenkennis, die zelfs voor criminologen verrijkend is, ook het edele karakter van de schrijver in de verf. Het is precies door zijn liefde voor het Rus­si­sche volk, die ook in zijn Puškinrede centraal stond, dat hij in de ogen van zijn landgenoten profetische dimensies kreeg, als schrijver en als persoon.

Interessant is dat ten eerste Dostoevskijs satire op Duitsers, die nochtans in de verf werd gezet in het voorwoord van Raskolnikow, in dit diepgaander artikel niet behandeld wordt. Daarnaast worden enkele meer algemene eigenschappen van Dostoevskij die lezers zouden kunnen storen, in het afrondende stuk van het arti­kel vergoelijkt. Zo ligt in het feit dat de schrijver zijn werken zo liet afdrukken zo­als ze hem uit de pen vloeiden voor Henckel (1882b: 80) tegelijkertijd zijn sterkte als zijn zwakte besloten. Als sterkte noemt hij ‘eine frische Unmittelbarkeit’, die volgens Moe (1981: 112) in overeenstemming was met de verwachtingen van het Duitse publiek over Russische literatuur. De zwakte is ‘der Mangel an künst­lerischer Vollendung’. Een parallelle gedachtegang wordt toegepast op de soms tactloze, grove persoonlijkheid van de auteur. Om hiervan toch iets positiefs te maken, stelt Henckel hem voor als een echt kind, dat in zijn onschuld nu eenmaal af en toe iets onaangenaams zegt. Dit christelijk beeld van het onschuldige kind past goed bij de finale slotbeschouwing, waarin Henckel de evangelische dimensie van Dostoevskijs mensenliefde aanhaalt:

 Er wollte in jedem einzelnen von uns die angeborne Trägheit der Seele be­kämpfen und die in uns wohnende Kraft erwecken, um uns zu veranlassen, den Worten des Erlösers zu folgen, der da spricht: Kommet her zu mir alle, alle, die ihr mühselig und beladen seid, ich will euch erquicken! Die Liebe, die allumfassende, siebenmal siebzigfach verzeihende Liebe ist sein einziges, un­trügliches Universalmittel für die moralischen Schäden der Welt. (Henckel 1882b: 80)

Bovenstaande analyse staat toe de uitspraak van Hoefert (1974: xiv) te onder­schrij­ven dat Henckel met zijn artikel poogde om enerzijds de Dostoevskij-ontvangstbereidheid van de lezers te vergroten, en anderzijds diens oeuvre veilig te stellen tegen aanvallen van critici. Ook wordt duidelijk dat zijn marketingstrategie erin bestond om vooral de volksliefde van Dostoevskij in de verf te zetten. Dit uni­versele humanisme zou opwegen tegen zijn stilistische tekorten en soms ge­brek­ki­ge realiteitsweergave. Ook de voor de criminologische wetenschap waarde­volle psychologie van Dostoevskij werd geprezen. Daarentegen besteedde Henckel am­per aandacht aan zijn religieuze, politieke en slavofiele opvattingen, die de domi­nan­te, naturalistisch gestemde critici zeker zouden bevreemden. Dat Dosto­evskijs proza in belangrijke mate satirisch en grotesk is, kwam al helemaal niet aan bod. De toon van de vroege Duitse Dostoevskij-receptie was gezet.

 

encyclopedisch behandeld

Eveneens in 1882, ongeveer gelijktijdig met Henckels artikel, verscheen, opnieuw in het Balticum, dat toen in de Russische invloedssfeer lag, Geschichte der russi­schen Literatur van K. Haller.[22] Hij was als hoofdonderwijzer Russisch verbonden aan het stedelijk gymnasium van Riga en gaf tevens les aan het Baltische Polytech­nicum. Het overzichtswerk is, zoals blijkt uit het voorwoord, een bewerking van Kurs Istorii Russkoj Literatury (Cursus geschiedenis van de Russische literatuur) van ene Petrov. Dat het werk in de eerste plaats gericht was op Baltische Duitsers, wordt duidelijk door het veelvuldige gebruik van cyrillische lettertekens.

Dostoevskij komt bij Haller (1882: 185) enkel ter sprake in het hoofdstuk ‘Schilderung der jungen Generation’, dat vooral in teken staat van de polemiek met de nihilisten. De lof die de ‘in der letzten Zeit so viel gennante Schriftsteller’ toegezwaaid wordt is groot: volgens de auteur is er van de talrijke Russische anti­nihilistische schrijvers, Turgenev niet uitgezonderd, niemand zo indrukwekkend als Dostoevskij. Dat hij bewonderd en begrepen werd door Russen van alle leef­tijden en standen, werd duidelijk bij zijn begrafenis.

Na een uiterst summiere levensschets, waarin ook Dostoevskijs aanvankelijke ‘staatsgefährliche Pläne’ vermeld worden, somt Haller (1882: 185) zeven hoogte­punten van zijn oeuvre op: van Bednye ljudi wordt de humor en de narratieve stijl geprezen; Zapiski iz mërtvogo doma is een waarheidsgetrouwe schildering van het Siberische gevangenisleven; Idiot is Dostoevskijs eerste tendentieuze roman, waar­in hij de evangelische waarden uitdraagt; in het publicistische Dnevnik pisatelja worden nationale spirituele thema’s behandeld; Brat’ja Karamazovy is zijn laatste roman (hierover wordt niet meer medegedeeld dan dat); Dostoevskijs hoofdwerk is echter Prestuplenie i nakazanie. Enkel bij deze laatste roman houdt Haller lan­ger dan twee regels halt. Hij stelt in een notendop de plot voor en licht ook Ras­kol’­nikovs theoretische motivatie voor de moord toe. Voor Haller (1882: 186) ligt de hoofdwaarde van dit antinihilistische werk besloten in de psychologische ana­lyse van deze door schuld gekwelde protagonist.

Het overzichtswerk van Haller is, in navolging van dat van Petrov, eerder feite­lijk dan interpretatief en doet encyclopedisch aan. In de twee pagina’s die hier­in aan Dostoevskij gewijd zijn, wordt geen doordacht, coherent beeld van hem op­gehangen. Hij wordt voornamelijk gewaardeerd als auteur van één antinihilis­tisch werk, waarin hij een knap staaltje zielkunde laat zien. Van een alles vergoelij­kend humanisme is geen sprake. In tegenstelling tot Henckel had Haller dan ook niet de bedoeling om Dostoevskij te promoten in de Duitse naturalistische mid­dens.

 

positieve recensie van raskolnikow

Ondanks Henckels promotieartikel en talrijke reclameadvertenties, die grote finan­ciële inspanningen vergden, kwam de verkoop van Raskolnikow traag op gang. Zo­als Loew (1991: 70) weet, was de eerste druk berekend op 1000 exemplaren en was de prijs van het boek, 10 mark, in die tijd uitgesproken duur. Men rekende dan ook op de aankoop door bibliotheken. Volgens Dukmeyer (1905: 686) wer­d in het eerste jaar slechts een 200-tal exemplaren verkocht. Niettemin was er hoop: de cri­tici die deze roman oppikten waren positief. Verscheidene Duitse bladen, waar­onder Weimarische Zeitung, publiceerden in totaal achttien over­wegend loven­de recensies. Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes, niet toe­val­lig het tijdschrift dat twee maanden voordien Henckels vermomde semi­propaganda voor Dostoevskij had geplaatst, beet de spits af in mei 1882.

De recensent, ene G. Rollard (1882: 291), opent zijn stuk met een panorami­sche blik op de eigentijdse Russische literatuur, die sinds Gogol’ onder invloed van Belinskij een van het buitenland onafhankelijke, praktisch-realistische koers vaart. De nieuwe schrijvers onderschrijven het ideaal om enkel ‘Zustände der Gegenwart und Heimat’ te behandelen. Naast Turgenev, die gevierd wordt in de ganse wereld, is een nieuwe generatie schrijvers opgestaan, waartoe Dostoevskij, Gonča­rov, Pisems­kij, Avdeev en Grigorovič behoren. Allemaal dienen ze een min of meer democratisch doel. Hiertegenover worden de minder populaire beoefenaars van het historische genre geplaatst, zoals Tolstoj.

Rollard wijst erop dat de realistische toon die door Belinskij, Dobroljubov, Pisarev en andere critici gezet was in Rusland nuttig is gebleken. De beïnvloede schrijvers hebben namelijk de verdienste ‘ihren Landleuten ein Spiegelbild vor­gehalten zu haben, in welchem Zustände, Personen und Tendenzen ihr natur­getreues Konterfei erblicken’.[23] Van meer speculatieve aard is de bedenking dat veel literaire producten van de realistische strekking in Rusland bijgedragen hebben tot de ‘extreme Theorie’, al geeft geen van de schrijvers toe dat dit doel beoogd werd. Hiermee suggereert de recensent tussen de regels dat ook een uit­gesproken antirevolutionair schrijver als Dostoevskij gezien kan worden als ver­spreider van het revolutionaire gedachtegoed.

In het oordeel van Rollard is Dostoevskij na Turgenev de trouwste uitbeelder van de eigentijdse Russische sociale realiteit. Hij verheugt zich erover dat de Duitse lezer zich nu zelf kan vergewissen van het talent van de auteur voor psycho­logische analyse en fijne waarnemingen, dat in zijn beroemdste roman Raskolni­kow tot uiting komt.[24] In de hierop volgende, lange ademstoot doet Rollard (1882: 291-2) de ganse hoofdintrige uit de doeken, vanaf Raskol’nikovs voorbereiding van de moord tot en met zijn veroordeling. De materiële om­standig­heden die hem tot de moord aanzetten krijgen gelijke aandacht toebedeeld als zijn theoretische legi­timatie. Curieus is de lezing dat Raskol’nikov voor zijn aangifte met zelf­moord­plannen rondliep.

Het is echter niet de intrige die Rollard (1882: 292) onder de indruk brengt, maar wel de waarheidsgetrouwe beschrijving van het innerlijke leven van Raskol’­nikov, die het goede wil, maar het kwade doet. Deze maakt van Prestuplenie i na­kazanie ‘ein eminent psychologischer Roman, der, wenigstens in der deutschen Literatur, wol [sic] kaum Seinesgleichen hat’. Daarnaast heeft de recensent ook grote bewondering voor de portretten van de nevenpersonages Marmeladov, Svidrigajlov, Dunja, Sonja, Katerina Ivanovna, Razumichin en Porfirij, in wie hij stuk voor stuk een typisch Russische natuur ziet.

De voortreffelijke psychologie van Dostoevskij was al eerder belicht door Henckel (1882). Geheel nieuw is echter Rollards appreciatie voor wat hij vaag omschrijft als Raskolnikows ‘sehr bedeutende kulturelle Seite’. Uit zijn uitleg blijkt dat hij hiermee doelt op de documentaire waarde van deze literaire studie, die volgens hem meer licht werpt op de Russische maatschappij dan tal van weten­schappelijke en politieke verhandelingen. Als geen ander verschaft Dostoevskij de buitenlandse lezer inzicht in de eigenaardige Russische geestelijke cultuur. Zonder zijn bemiddeling kan de Duitser zich geen voorstelling maken van de ‘Russische Volksseele’, zelfs niet als hij jarenlang in Moskou of Petersburg gewoond heeft. Hoefert (1974: xv) begrijpt deze waardering in het licht van de destijds pas op­gekomen belangstelling van de Duitse lezer voor zijn als raadsel­achtig ervaren buurstaat.

Na het belichten van de psychologische en landeskundige waarde van Prestu­plenie i nakazanie – twee redenen waarom de Duitse lezer zich voor dit werk moet interesseren – verontschuldigt Rollard (1882: 292) zich voor het ontbreken van een tekstfragment in zijn recensie: een geïsoleerde episode zou geen recht doen aan de roman, die te goed aan elkaar hangt om uit elkaar getrokken te worden. De nieuwsgierig gemaakte lezer wordt met klem naar de Duitse vertaling door­verwe­zen. Tot slot drukt de recensent zijn hoop uit dat het succes van Raskolnikow het pad zal effenen voor andere Duitse Dostoevskij-vertalingen.

De verbazende snelheid waarmee Rollards recensie op de publicatie van Ras­kol­nikow volgde – het was een kwestie van slechts enkele weken – nota bene in hetzelfde tijdschrift als Henckel eerder zijn literatuurhistorisch stuk over Dosto­evskij had mogen plaatsen, en de uitgesproken positieve beoordeling worden door Loew (1991: 73) in een nieuw daglicht geplaatst. Ze acht het namelijk zo goed als zeker dat achter de naam Rollard, waarover niets terug te vinden is, niemand minder dan Henckel zelf schuilgaat. Hij zou voor de gelegenheid de naam van ver­wanten langs moederszijde gekozen hebben. Harde bewijzen heeft Loew echter niet: in haar argumentatie staat de vaststelling centraal dat Rollard met Henckel gemeen heeft dat hij Raskol’nikovs moord ziet als een vingerwijzing naar het nihilistische gedachtegoed, zoals dit verkondigd werd door critici als černyševskij. Deze visie was echter niet zo origineel als Loew doet uitschijnen. Deze voor de hand liggende interpretatie was al in de jaren 1860 wijdverspreid en de democra­tische kritiek nam om die reden aanstoot aan het boek.[25] Indien Henckel daad­werkelijk samenvalt met Rollard, dan wil dit zeggen dat hij in de Duitse receptie van Dostoevskij niet alleen een pioniersrol speelde als vertaler, uitgever, literatuur­historicus en publicist, maar ook als recensent. Wat er ook van zij, zeker is dat de recensent G. Rollard opvallend loyaal was aan Henckel, die kosten noch moeite spaarde om Dostoevskij ingang te doen vinden in de Duitse literatuur.

 

reclameoffensief

Volgens de getuigenis van Dukmeyer (1905: 686) leidden de overwegend gunstige boekbesprekingen, waaronder die van Rollard (1882), in eerste instantie niet tot hoge verkoopcijfers. Bij het grote publiek bleef Dostoevskij onbekend. De tijd­schriften waarin de recensies verschenen waren dan ook niet de meest toonaan­gevende. Om zijn vertaalarbeid en financiële offers te verzilveren, achtte Henckel het noodzakelijk om een nieuw reclameoffensief in te zetten. Blijkbaar wilde hij zich toch niet neerleggen bij de veronderstelling die hij in het voorwoord van Ras­kolnikow zelf had geuit, dat Dostoevskij door de Duitse lezers niet op sympa­thie onthaald zou worden. Hij ging zelfs zover om zijn vertaling op te sturen naar een groot aantal schrijvers en critici – volgens Moe (1981: 110) een honderdtal – waar­van hij meende dat ze beschikten over de welwillendheid en het gezag die nodig waren om de Duitse lezers aan te moedigen tot het lezen van Dostoevskij.

In de vroege jaren 1880 bezorgde Henckel zijn Raskolnikow ook aan Émile Zola, met de boodschap dat het werk de aandacht van de Franse lezers verdiende. De Duitse vertaler redeneerde wellicht dat eventueel succes in Frankrijk de ver­spreiding van Dostoevskij in Duitsland ten goede zou komen. Met name Zola kwam Henckel voor als een geschikte Dostoevskij-propagandist. Ten eerste had hij interesse voor de sociale thema’s die in Prestuplenie i nakazanie uitgebreid aan bod komen. Ten tweede genoot hij in Duitsland prestige onder de naturalisten. Ten derde had hij enkele jaren voorheen aan literaire berichtgeving uit Parijs ge­daan voor Russische tijdschriften, wat hem – ten onrechte, zoals Dukmeyer (1905: 686) benadrukt – een reputatie als kenner van de Russische literatuur en maatschappij had bezorgd. De Franse schrijver en pamflettist polste ook daad­werkelijk bij een Parijse uitgever of een Franse vertaling van Prestuplenie i nakaza­nie overwogen kon worden, maar hij kreeg te horen dat men in Parijs geen ver­ta­lin­gen las. Hierover berichtte hij, naar eigen zeggen laattijdig, in april 1884 mid­dels een brief aan Henckel:

 On m’a en effet rassuré qu’il [Raskolnikow] était des plus remarquables; mais j’ai trouvé une grande répugnance chez les éditeurs français auxquels j’en ai parlé. Ils disent que les traductions ne se vendent pas en France, ce qui est vrai. Je crois donc qu’il faut attendre.[26]

Bij zijn Duitse geadresseerden boekte Henckel meer succes. Hiertoe behoorden onder anderen Friedrich Martin von Bodenstedt, die in 1854 in München profes­sor in de slavistiek was geworden en zelf Russische gelegenheidsvertalingen op de Duitse markt had gebracht, de latere Nobelprijswinnaar Paul Johann Ludwig Heyse, diens vriend en theatercriticus Julius Waldemar Grosse, de schrijver en journalist Gustav Freytag, onder wiens leiding het liberaal-nationale tijdschrift Die Grenzboten toonaangevend was geworden, en prof. Georg Moritz Ebers, die als schrijver van historische romans en vulgariserende wetenschappelijke werken over Egypte grote populariteit genoot. Ook de Deense criticus Georg Brandes, die van 1877 tot 1883 in Berlijn woonde, werd een exemplaar van Raskolnikow toe­gezonden. De volharding van Henckel werd beloond: allen reageerden ze positief. Stukken over Dostoevskij in het algemeen en Prestuplenie i nakazanie in het bij­zonder verschenen nu ook in gerenommeerde kranten en tijdschriften.

Op 9 maart 1883 publiceerde de prominente krant Allgemeine Zeitung, waar­van de hoofdredactie een jaar voordien uit Augsburg naar München verhuisd was, een recensie van Raskolnikow door de bekende schrijver en literatuurhistoricus Ludwig Laistner. Aangezien hij rond die tijd nauw samenwerkte met Paul Heyse, hoeft het niet te verbazen dat zijn oordeel in dezelfde richting gaat. De originali­teit van zijn stuk ligt besloten in de vergelijking van Prestuplenie i nakazanie met de misdaadroman Eugene Aram van de Britse auteur Edward G. Bulwer, wat in het voordeel uitdraait van Dostoevskij. Laistner (1883: 995-6) is dermate onder de indruk van de plot, dat hij hiervan niets wil verraden aan de lezer. Hij vreest namelijk de geweldige indruk van de eerste lectuur teniet te doen. Uit zijn ver­wij­zingen naar Baltische Monatsschrift en Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes blijkt dat hij bekend was met de kritiek van Von Reindholdt (1882) en Henckel (1882b), waar hij met zijn nadruk op Dostoevskijs naasten­liefde groten­deels bij aansluit. Van mysticisme heeft hij bij het lezen van de roman niets ge­merkt. Bijzondere aandacht besteedt hij aan de vertaling, die geprezen wordt om­dat ze ‘augenscheinlich treu und dabei lesbar und fließend ist, und kaum in ein paar Kleinigkeiten leichte Spuren ausländischer Angewöhnung trägt’.[27] De ver­taler wordt expliciet bedankt en vriendelijk aangemaand om nog meer werken van Dos­toevskij te vertalen.

Amper een dag later, op 10 maart 1883, kwam Raskolnikow opnieuw ter sprake in de Allgemeine Zeitung, ditmaal in een door Henckel besteld reclamestuk. De advertentie bestaat uit zeven lovende citaten. Het eerste is afkomstig uit een brief van Paul Heyse gericht aan de vertaler. Hierin prijst de Duitse schrijver de zeldzame psychologische diepgang en kracht van de roman. Interessant is zijn ver­klaring dat hij de roman mondeling en schriftelijk aanprijst aan met name die vrien­den van hem, ‘die sich starker Nerven erfreuen’[28]. Het tweede citaat, dat slechts uit twee zinnen bestaat, is van de Deense criticus Brandes, die in Duitsland algemene bekendheid genoot. Zijn gebod luidt: ‘Lies ihn und mache Andere dar­auf aufmerksam’. De volgende vijf citaten, die in dezelfde richting gaan, zijn af­komstig uit recensies die gepubliceerd werden in Wiener Allgemeine Zeitung, Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes, Weimarische Zeitung, Augs­burger Abendzeitung en Literarische Merkur.

 

raskolnikow in de sociaaldemocratische en arbeiderspers

Ook in de uitgesproken sociaal-democratische en arbeidersmilieus, waarmee de naturalistisch gezinde literatoren contacten onderhielden, brak Raskolnikow door. Uitzonderlijk vroeg was de korte recensie van ene C-n die in juli 1882 gepubli­ceerd werd in het Berlijnse weekblad Die Gegenwart, dat toen onder hoofdredactie stond van de journalist, literatuurcriticus en romancier Theophil Zolling. Zoals Loew (1991: 75) oppert, is dit vermoedelijk de allereerste stellingname van een sociaaldemocratische criticus. De toon is uitgesproken positief. De recensent prijst de kwaliteit van de vertaling – ook de aanpassing van de titel vindt hij geslaagd. Met betrekking tot de roman zelf, heeft hij het over een ‘Turgenjews’sche Geist’, die vooral tot uiting komt in de dialoog. Het verschil bestaat erin dat Dostoevskij wijdlopiger is. Verscheidene aspecten van de roman worden benoemd: de psycho­logie, het realisme van de schilderingen en de sensatie – een verwijzing naar Svi­drigajlov. De scène waarin Raskol’nikov de voeten van Sonja kust wordt poëtisch bevonden. De recensent wordt geroerd door het lot van de arme persona­ges. In dit verband noemt hij de tegenslagen die het gezin van Katerina Ivanovna treffen ‘eine wahre Tragoedie des Proletariats’.[29] Opmerkelijk is dat hij tot slot van zijn stuk vermeldt dat de roman ook humoristische kenmerken bevat.

In 1884 verscheen van Raskolnikow een uitgebreide recensie in Die Neue Zeit, het in 1882 door de socialistische theoreticus Karl Kautzky opgerichte theore­tisch-wetenschappelijk tijdschrift van de Sozialistische Arbeiterpartei Deutsch­lands. Die was in 1879 door Bismarck verboden, maar had niettemin grote aan­hang. De recensent is Rosus (1884), een pseudoniem van de journalist Robert Schweichel (1821-1907). Hij noemt de moderne Russische literatuur ‘eine Krank­heitsgeschichte’, waarmee hij bedoelt dat ze de sociale problemen behandelt. On­danks zijn cassante verduidelijking van Dostoevskijs houding jegens de Russi­sche socialisten en communisten – die zijn voor de schrijver ‘Schwätzer und Hohl­köpfe’ – merkt Rosus (1884: 1) op dat de roman als de kennisbron over het Russi­sche nihilisme op dezelfde hoogte staat als Turgenevs Nov’ (Nieuwe gronden). Hierna bespreekt hij met veel oog voor detail de plot en de personages, waarbij hij, in tegenstelling tot Rollard (1882), regelmatig stukken tekst citeert. Centraal staat echter de theoretische motivatie van Raskol’nikovs moord. Die daad wordt door de recensent in verband gebracht met een zogezegd algemene mystieke drang van het Russische volk om zich op te offeren. De toon is over­wegend positief. Zo wor­den er woorden van lof gewijd aan het realisme en de opgebouwde spanning. Wel klinkt door dat Dostoevskij al te pessimistisch is ingesteld. Tot een diepgaande inter­pretatie komt Rosus echter niet. Die laat hij kennelijk over aan anderen.


4 De popularisering van Dostoevskij door Zabel (1884-85)

 

primus inter pares

De criticus die volgens Ėjchenbaum (1913: 124) het grootste aandeel had in de bekendmaking van Dostoevskij bij het grotere Duitse leespubliek, dat de natura­listische kringen niet frequenteerde, is Eugen Zabel (1851-1924). Vandaar dat deze criticus, die heel zijn leven een grote interesse aan de dag heeft gelegd voor de Russische cultuur in haar verschillende verschijningsvormen, bijzondere aandacht verdient.

Zabel werd geboren in Köningsberg, waar hij in zijn jeugd poëzie schreef. Na zijn verhuis naar Berlijn begon hij te werken als journalist en schreef hij een roman over Catherina de Grote. Behalve aan Dostoevskij, wijdde hij in de jaren 1880-90 ook essays aan Turgenev en Tolstoj, die hij in het Russisch gelezen had. In 1892 publiceerde hij een biografie van de Russische componist, pianist en dirigent Anton Rubinštejn. Zabel ondernam ook verschillende reizen naar Rusland, die hij beschreef in reisverslagen als het in 1903 gepubliceerde Transsibirien.[30] In het begin van de 20e eeuw schreef Zabel voornamelijk essays over theater. Dat Dosto­evskij een prominente plaats innam in zijn interesseveld, blijkt uit het feit dat hij in de loop van ruim anderhalf decennium niet minder dan vijf omvangrijke publi­caties aan hem wijdde.

 

zabel in die gegenwart

Het eerste artikel van Zabel over Dostoevskij verscheen in 1884 in Die Gegenwart. In het forum dat hem in dit Berlijnse weekblad ter beschikking werd gesteld, be­handelde Zabel naast literatuur en toneel ook maatschappelijke en historische onderwerpen, zoals de geschiedenis van de revolutionaire bewegingen in Rus­land.[31] De lezers van Die Gegenwart kenden hem dus als een erudiet journalist en Ruslandkenner, wat zijn oordeel over Dostoevskij des te gewichtiger maakte.

Hoefert (1974: xv) merkt op dat Dostoevskij in Duitsland aanvankelijk te pas en te onpas vergeleken werd met Turgenev. Ook Zabel (1884a) gebruikt hem als aanknopingspunt voor zijn ‘F.M. Dostojewski’. Dit artikel vertrekt van de kriti­sche vaststelling dat Turgenev lange tijd in Duitsland de enige gewaardeerde Rus­sische schrijver was, terwijl enkele van zijn Russische tijdgenoten in hun thuisland niet minder aanzien genieten. Van deze schrijvers zijn er volgens Zabel (1884a: 307) slechts twee de vergelijking met Turgenev waard, al beschikken ook zij over minder poëtische fijngevoeligheid en vooral minder waarheidsliefde: Tolstoj en Dostoevskij. Terwijl de hoofdwerken Vojna i mir (Oorlog en vrede) en Anna Kare­nina van de eerstgenoemde in Duitsland totaal onbekend zijn, begint de naam van de laatstgenoemde sinds de publicatie van Raskolnikow steeds meer te circuleren.

De toon waarop Zabel (1884a: 307-8) Dostoevskij introduceert is uitermate bitter: niet alleen was hij ondanks zijn langdurige verblijven in Duitsland totaal onbekwaam om het Duitse geestesleven te verstaan, ook spreekt uit zijn talrijke brieven een onverdraaglijke haat tegenover ‘Alles, was westliche Cultur heißt’. Zijn kleinzieligheid demonstreerde hij door in februari 1871 de Duitsers een dood volk te noemen en met zijn oordelen over Belinskij en zijn rivaal Turgenev, die wat Zabel betreft superieur aan hem is. Toch mag de Duitse lezer zich hierdoor niet laten weerhouden om in Dostoevskij een van de meest belangwekkende schrij­vers van Rusland te zien. Omdat deze bewering in het licht van zijn mis­prijzende introductie enigszins problematisch is, geeft Zabel ter ondersteuning ter­stond een machtsargument: van Siberische banneling is Dostoevskij uitgegroeid tot de lieveling van zijn natie, wat ook bij zijn begrafenis bleek. Zijn voornaamste verdienste ligt besloten in zijn verbeeldingskracht en beschrijvingsgave, die hem in staat gesteld hebben Prestuplenie i nakazanie te schrijven.

In het hierop volgende summiere overzicht van Dostoevskijs levensloop, wijst Zabel (1884a: 308) op een reeks westerse schrijvers die de jonge auteur beïnvloed hebben. Hier en elders in zijn artikel blijkt overduidelijk de invloed van Von Rein­holdt (1882). Van Dostoevskijs pre-Siberische periode wordt slechts één titel bij naam genoemd: Bednye ljudi. Hiermee is echter niet gezegd dat Zabel voor de ande­re werken uit deze periode geen bewondering toont. Wel integendeel, hij heeft het over ‘eine Anzahl anderer Novellen, die gleichfalls von großem Talente zeugten’.[32]

Waar Henckel (1882) Dostoevskijs Petraševskij-lidmaatschap afschilderde als een staatsgevaarlijke activiteit, wordt deze door Zabel tot zijn ware proporties her­leid: het doel van deze kring bestond er enkel in om socialistische kwesties te be­discussiëren. Het is dan ook met een zweem van verontwaardiging dat de jour­na­list de zware straf meedeelt waartoe de Russische schrijver veroordeeld werd. Zijn Siberische ballingschap heeft echter ook een positieve dimensie: deze ‘furcht­bare Leidensschule’ opende namelijk voor eens en altijd zijn ogen voor de mens die in de gevangenen school. Deze betreurenswaardige mens was niet enkel het slacht­offer van zijn eigen destructieve hartstocht, maar ook van maatschap­pelijk on­recht. Dostoevskij aanschouwde met eigen ogen de wreedaardigheid van het Rus­sische rechtssysteem. Volgens Zabel (1884a: 308) vulden deze ervaringen de ziel van de schrijver ‘mit unendlichem Mitgefühl für die Unterdrückten und dämo­ni­schem Haß den Unterdrückern gegenüber’.[33] Het zij hier opgemerkt dat het tweede deel van deze bewering in flagrante tegenspraak is met de goed gedocu­men­teerde biografie van Frank (1990), waaruit blijkt dat Dostoevskij door zijn buiten­propor­tio­nele vervolging tot knecht gemaakt werd van het tsarisme.

Dostoevskijs post-Siberische periode behandelt Zabel min of meer chrono­logisch, evenwel met zeer ongelijk verdeelde aandacht. Erg vreemd is zijn op­mer­king dat de auteur de indrukken van zijn ballingschap eerst trachtte te ver­werken ‘mit einer Anzahl Novellen’ over ambtenaren die door hun meerdere behandeld worden als slaven en hem daarom als despoot beschouwen. Volgens Zabel (1884a: 308) bevatten deze romans ‘eine Galerie halb rührender, halb komischer Gestalten’. Uit een volgend, analoog artikel van Zabel (1884b) blijkt dat hij hier doelt op Malen’kij geroj, Djadjuškin son en Selo Stepančikovo i ego obitateli.

Veel enthousiaster is Zabel over Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie, waarin Dostoevskij zich openbaart als rijp kunstenaar. In de eerst­genoemde roman, waarin hij het leven schetst van Siberische gevangenen met nobele trekken, tracht hij door bemiddeling van medelijden en dichterlijke waar­neming de band te herstellen met de mensengemeenschap. De wortels van Dosto­evskijs talent liggen precies in dit medeleven met de paria’s van de maatschappij. Dit heeft hem ook in staat gesteld om zijn voortreffelijk hoofdwerk Prestuplenie i nakazanie te schrijven.

De lof van Zabel voor het werk dat onder de titel Raskolnikow in de Duitse literatuur ingevoerd was, betreft eerder de inhoud of het waarheidsgehalte, dan de vorm of de schoonheid. Het is dan ook vooral de plot en zijn diepere betekenis die in zijn bespreking van dit werk, die bijna de helft van het artikel in beslag neemt, aan bod komen. Het referentiepunt is opnieuw Turgenev: zoals hij met de theo­reticus Bazarov uit Otcy i deti (Vaders en zonen) inzicht geeft in het nihilisme en met de practicus Neždanov uit Nov’ (Nieuwe gronden) in het socialisme, werpt Dostoevskij met Raskol’nikov een licht op de nieuwste terroristische beweging in Rusland. Zabel (1884a: 308) wijst op de veelheid aan factoren die dit personage tot moord dreven, maar hecht het meeste belang aan zijn ‘verwerfliche Casuistik’. Ter ondersteuning van zijn interpretatie dat de roman over de grondslag van terrorisme handelt, citeert hij het personage Porfirij, die meent dat Raskol’nikovs theorie kan leiden tot een honderd miljoen maal afschuwelijkere daad. Zabel ziet hierin een geniaal instinctief voorvoelen van de aanslag op Alexander II.

Grote bewondering heeft Zabel voor het meesterschap waarmee Dostoevskij observeert en vertelt hoe Raskol’nikov eerst geobsedeerd raakt door de moordidee en daarna verteerd raakt door gevoelens die hem tot bekentenissen dwingen. Hoe­wel hij dit niet met zo veel woorden zegt, is het hoofdzakelijk de psychologische dimensie die hem onder de indruk brengt. Interessant is Zabels analyse dat de personages Sonja en Svidrigajlov respectievelijk door gelijkenis en contrast, het karakter van het hoofdpersonage verduidelijken. De scène waarin ‘das gefallene Weib’ Sonja en de moordenaar Raskol’nikov samen het verhaal over de op­wek­king van Lazarus uit het Nieuwe Testament lezen, noemt Zabel (1884a: 309), die kennelijk geen probleem ziet in de nevenschikking van prostitutie en moord, ‘eine geniale Erfindung’. Ook de andere personages, waarvan hij Marmeladov, Lužin, Dunja, Razumichin en Porfirij noemt, zijn levensecht.

Zo positief als Zabel (1884a: 309) zich uitspreekt over het thema, de observa­ties, de vertelkunst en de personages van Prestuplenie i nakazanie, zo negatief is hij over de macrostructurele compositie. Bijzondere aanstoot neemt hij aan de veel­vuldige uitweidingen, flashbacks en flashforwards: ‘Der Verfasser eilt bald voraus und muß dann den zu weit gesponnenen Faden abschneiden, bald bleibt er zurück und muß dann das Versäumte später nachholen.’ Zijn eind­oordeel is niettemin positief: deze originele en levenskrachtige roman is niet alleen een zeer betekenis­volle bijdrage tot de moderne literatuur, maar ook een onont­beerlijk hulpmiddel om inzicht te krijgen in de Russische geest.

Over Dostoevskijs laatste vier grote romans, die vandaag samen met Prestuple­nie i nakazanie gelden als zijn hoofdwerken, is Zabel (1884a: 309) even kort van stof als vernietigend: waar Idiot en Besy lijden aan allerhande ‘Verzerrungen und Uebertreibungen’, gaan Podrostok en Brat’ja Karamazovy gebukt onder mystieke religiositeit. Het kernprobleem van de Russische auteur is zijn panslavistische voor­ingenomenheid, die hem niet enkel onbillijk stemde tegenover alles wat vreemd was, maar ook artistiek verzwakte.

De opinie die Zabel over Dostoevskij verkondigde was niet radicaal nieuw, maar werd wel werd beter gehoord. De bovenstaande analyse illustreert dat Dos­toevskijs Duitse roem aanvankelijk opgebouwd werd rond één werk, Prestuplenie i nakazanie, en dat hiervan in hoofdzaak de uitbeelding van sociale problematiek en psychologische kracht gewaardeerd werden. Waar Henckel (1882b) en Rollard (1882) de humanistische waarde van de gevierde Rus bena­druk­ten, maakte Zabel in zijn eerste Dostoevskij-artikel meer bezwaren tegen zijn etnocentrisme. Daar­naast had hij ook meer oog voor Dostoevskijs strikt literaire verdiensten, die diens etnocentrisme ruimschoots compenseerden – al wees ook hij op een aantal letter­kundige tekortkomingen.

 

zabel in unzere zeit

Door het exponentieel groeiende succes van Raskolnikow werd de interesse van Duitse lezers en uitgevers gewekt voor andere werken van Dostoevskij. Ook de publicatie in Parijs van Les humiliés et offensés, de eerste Franse Dostoevskij-vertaling, droeg hiertoe een steentje bij. In 1884 plaatste Die Gegenwart, waarin zes weken eerder Zabels artikel was verschenen, een vertaald fragment van Chozjajka onder de titel Die Wirthin.[34] Belangrijker is dat in Leipzig bij Friedrich Wilhelm Grunow een anonieme vertaling van Brat’ja Karamazovy in vier delen persklaar gemaakt werd. In de Duitse kritiek mocht dit werk dan wel lofprijzingen mislopen, Von Reinholdt (1882) uitgezonderd, in Rusland overtrof zijn aanzien dat van Prestuplenie i nakazanie. Tegelijkertijd nam in de loop van 1884 ook de vraag naar achtergrondinformatie toe. Zabel (1884b) kroop opnieuw in de pen en herwerkte zijn eerste Dostoevskij-artikel tot een 15-pagina’s tellend essay, dat geplaatst werd in het invloedrijke maandblad Unsere Zeit van F.A. Brockhaus te Leip­zig. In dezelfde reeks ‘Porträts aus dem russischen Literaturleben’ had hij eer­der al Gogol’ en zijn lieveling Turgenev behandeld.[35]

Zabels tweede artikel over Dostoevskij volgt grotendeels de structuur van zijn eerder gepubliceerd artikel, en bevat zelfs tal van zinnen die hieruit letterlijk zijn overgenomen. De ingevoegde stukken zijn vooral bedoeld als illustratie, duiding en nuancering van uitspraken die reeds aanwezig waren in het eerste artikel. Hier­voor steunt Zabel, behalve op zijn eigen Dostoevskij-lectuur, hoofdzakelijk op drie bronnen: de eerder besproken artikelen van Von Reinholdt (1882) en Henckel (1882b), en de in 1883 verschenen Russische biografie van Orest Miller en Niko­laj Strachov, die de Russische schrijver persoonlijk gekend hadden. Uit dit laatste werk haalt Zabel (1884b: 333) allerhande nieuwe biografische feiten, zoals dat Dos­toevskij voor zijn verbanning ter dood veroordeeld werd. Dit belet hem echter niet om de biografie ‘eine kritiklose naive Bewunderung’ ten laste te leggen.

Behalve de levensloop van de schrijver behandelt Zabel ook het oeuvre van Dos­toevskij vollediger. Een groot aantal nieuwe titels wordt op de lezer losgelaten. Van de pre-Siberische werken worden nu ook Dvojnik, Gospodin Procharčin, Cho­zjajka, Slaboe serdce en Netočka Nezvanova eervol vermeld. Van de post-Siberische werken noemt Zabel nu voor het eerst Djadjuškin son, Selo Stepančikovo i ego obita­teli, Malen’kij geroj en Unižennye i oskorblënnye bij naam, hoewel hij op de eerste vier van deze novellen in zijn vorig artikel al gealludeerd had.

Van de opgesomde werken gaat Zabel (1884b: 336) enkel in op het laatst­genoemde, dat in zijn voorgaand artikel niet eens vermeld werd. Wellicht toont hij nu interesse voor Unižennye i oskorblënnye omdat hiervan zonet een Franse vertaling verschenen was, wat hij ook vermeldt in een voetnoot. Zijn oor­deel is echter vernietigend: hij vindt dat deze roman het best bestempeld kan worden als recyclage van vroegere personages. Daarnaast zijn de waarnemingen niet juist en de dialogen niet natuurlijk genoeg. De intrige wordt ondermijnd door het on­interessant zwakke personage Alëša. De enige voorbode die de Duitse criticus in dit werk van Dostoevskijs rijpe meesterschap ziet, is het nevenpersonage Nelli. Zij weegt echter niet op tegen ‘der unendlich ausgesponnene Dialog’, die ‘eine Menge todter Stellen enthält und die feinere Seelenmalerei aufhebt’.

Het oordeel van Zabel over Unižennye i oskorblënnye vertoont bijzonder ver­wantschap met de door hem geraadpleegde kritiek van Von Reindholdt (1882: 261), die erop gewezen had dat Nelli doet denken aan Katja uit Netočka Nezva­nova en dat vorst Valkovskij en Nataša reproducties lijken van Bykov en Varinka uit Bednye ljudi. Bij de bespreking van Zapiski iz mërtvogo doma wordt de invloed van Von Reinholdt ook expliciet vermeld: aan hem ontleent Zabel een citaat van Lev Tolstoj, waarin dit boek het beste van de moderne literatuur genoemd wordt.

Zoals eerder gezegd, volgt Zabels tweede artikel de lijn van zijn eerste artikel. Toch is er sprake van een subtiele koerswijziging. Zo worden hier en daar kleine, maar belangrijke correcties aangebracht. Bijvoorbeeld wordt nu gewezen op de invloed die Gogol’ heeft uitgeoefend op Dostoevskij. Belangrijker is dat de scherpe kritiek die Dostoevskij als schrijver en persoon ten laste werd gelegd is afgezwakt. De bittere toon waarop Zabel (1884b: 332) Dostoevskijs naam in de inleiding van zijn eerste artikel had uitgesproken is in zijn tweede artikel omgeslagen in euforie: in plaats van kleinzieligheid of etnocentrisme, worden nu terstond voortreffelijke kwaliteiten naar voren geschoven, zoals vermetelheid, observatietalent, oorspron­ke­lijkheid, verbeeldingskracht en barmhartigheid. Het is ditmaal pas in tweede instantie dat Zabel wijst op letterkundige en persoonlijke tekortkomingen, zoals zijn onbeheerste pen en star nationalisme. Bovendien worden deze nu verklaard én verontschuldigd door de epilepsie, die Dostoevskij – zoals Zabel (1884b: 333) hier ten onrechte Von Reinholdt (1882: 259) napraat – overgehouden zou heb­ben aan zijn Siberische dwangarbeid.

De bijsturing van de koers is vooral opvallend bij de behandeling van Pre­stu­plenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy. Aan de eerste roman worden ruim zes pagina’s gewijd, waain Zabel de lezer meer gedetailleerd inlicht over de per­sonages en de fictionele gebeurtenissen, en hem deelgenoot maakt van een span­nende lees­ervaring.[36] Nadat hij Raskol’nikov heeft voorgesteld, in wie hij nu iets typisch ziet voor de Russische jeugd, beschrijft hij stap voor stap hoe dit personage eerst tot moord en daarna tot zelfaangifte komt. Deze bezielde samenvatting lardeert Zabel (1884b: 340) met citaten uit Raskolnikow en lovende woorden, zoals ‘Man kann die betreffenden Seiten nicht lesen, ohne zu fühlen, wie einem der Athem wieder­holt stockt’. De scherpe kritiek met betrekking tot de gebrek­kige compositie van Pre­stuplenie i nakazanie is verwijderd. Slechts op het einde van het artikel wordt, nogal algemeen, gesteld dat Dostoevskij niet beschikt over de helderheid, elegantie en rust van Turgenev. Zijn onrust wordt terstond ver­ontschuldigd door zijn ziek­te, waaraan hij bovendien de kracht van zijn fantasie dankt. Pas in laatste instantie wordt gewezen op een kwalijke implicatie van deze onrust: zijn teksten zijn niet gepolijst.

Ook met betrekking tot Brat’ja Karamazovy is het oordeel van Zabel milder geworden, wat overigens niet opgaat voor Idiot, Besy en Podrostok.[37] Hoewel hij Dostoevskijs laatste roman nog steeds aanzienlijk inferieur acht aan Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie, spant hij zich nu in om er enigszins over uit te weiden en er ook iets positiefs over te zeggen. Nu luidt het dat de kracht van de schrijver zich in deze roman nog eenmaal opricht, maar eerder in religieuze en zedelijke dan in esthetische zin. In het kader van een familie­geschie­denis zet Dos­toevskij zijn ethische wereldbeschouwing uiteen. De kern­boodschap van deze roman is volgens Zabel – zeer eigenaardig – dat de mens zijn zedelijke waarde aan zijn arbeid ontleent. Tot slot oordeelt de Duitse criticus dat de inhoud van het boek sterk subjectief gekleurd is, wat voortkomt uit het machti­ge idealisme. In die mate dat het lijkt alsof Dostoevskij zijn personages gebruikt als masker waardoor hij zich tot de lezer richt.

Zabel is voor zijn analyse van Brat’ja Karamazovy onmiskenbaar schatplichtig aan Von Reinholdt (1882). Hij deelt zijn enthousiasme niet, maar wel stukken van zijn analyse. Dit geldt met name voor de opmerkingen dat Dostoevskijs kracht in zijn laatste werk opnieuw oplichtte, dat de mens de zedelijke noodzaak heeft om te werken en dat de personages in dienst staan van de auteur. Dat Zabel zich voor zijn interpretatie liet beïnvloeden door Von Reinholdt, kan wijzen op een gebrekkige kennis van de roman in kwestie. Nergens geeft hij door een inhoude­lijke of originele opmerking blijk dat hij deze roman daadwerkelijk gelezen en per­soonlijk verwerkt heeft. Ook is het mogelijk dat Zabel (1884b: 345) in zijn wel­wil­lendheid jegens de uitgeverswereld zich niet al te negatief wilde uitlaten over Brat’ja Karamazovy, omdat hiervan op dat moment, zoals hijzelf meedeelt, bij Grunow in Leizpig een Duitse uitgave ter perse werd gezet. Dat hij alleszins in con­tact stond met deze uitgever, blijkt uit het feit dat hij de vertaling ‘lesbar’ noemt, nog voor deze was verschenen.

zabels literarische streifzüge durch rußland

Zabel besefte dat er in de Duitse cultuur een grote lacune aan kennis over de eigen­tijdse Russische letteren bestond en dat de tijd rijp was om deze op te vullen – een missie die hij zichzelf oplegde. Gezien de bemoedigende respons van het Duit­se leespubliek, spaarde hij zich geen moeite om zich in te werken in tal van Rus­sische auteurs, waarvan hij meende dat ze konden bijdragen aan een beter be­grip van de Russische maatschappij. Behalve met Turgenev, naar wie zijn per­soon­lijke voorkeur uitging en in wie hij gespecialiseerd was, en Dostoevskij, maakte hij zich vertrouwd met min of meer eigentijdse schrijvers als Gogol’, Tolstoj, čer­ny­ševskij, Gončarov, Nekrasov en Sollogub. Zijn essays over deze Rus­sen werden in 1885 gebundeld en in Berlijn uitgegeven onder de titel Literarische Streifzüge durch Rußland.

In de inleiding van deze gefragmenteerde literatuurgeschiedenis verbaast Zabel (1885) zich erover dat de kennis van de Duitsers over de Russische literatuur, Turgenev uitgezonderd, in Duitsland nog steeds gebrekkig is, hoewel het Slavische Oosten voor hen van groot politiek, commercieel en maatschappelijk belang is. Hieruit blijkt dat de populariteit van Dostoevskij in 1885 nog beperkt was. Met zijn verwijzing naar het maatschappelijk belang doelt de literatuurhistoricus op de door het nihilisme voortgebrachte sociale bewegingen, die in gans Europa onrust zaaien. Dat de drijfveer achter zijn onderzoek vooral documentair van aard is, blijkt uit zijn verzekering dat de kennis van de literatuur onontbeerlijk is voor de beoordeling van het overeenkomstige land. Dit geldt bij uitstek voor Rusland, waar de literatuur in zeer nauw contact staat met de maatschappelijke ontwikke­lingen. Hiermee verklaart Zabel (1885: 4) – bij wijze van waarschuwing, zo lijkt het – dat de Russische personages eerder nationaal dan universeel zijn en dat de Russische literatuur geen harmonisch schouwspel brengt, maar wel ‘reich ist an Verschleuderungen des Talents […] und an Katastrophen aller Art’.

Het hoofdstuk dat Zabel (1885: 59-108) in dit boek aan Dostoevskij wijdt, is recyclage van de tweede graad: het is een uitgebreide versie van zijn in Unsere Zeit gepubliceerd artikel. De aangebrachte veranderingen beperken zich tot vier stukken nieuwe tekst die ingeschoven werden. Met deze toevoegingen wilde de criticus enerzijds een aantal personages van het Dostoevskijs zogenaamde vroege oeuvre, van Unižennye i oskorblënnye en van Zapiski iz mërtvogo doma duidelijker schetsen en anderzijds Brat’ja Karamazovy grondiger bespreken.

In de eerste toevoeging van Zabel (1885: 71-3) worden in een notendop de hoofdpersonages besproken van Bednye ljudi, Dvojnik, Slaboe serdce, Gospodin Procharčin, Selo Stepančikovo i ego obitateli, Djaduškin son en Igrok. Voor de Duitse criticus zijn het bijna allemaal moreel verwilderde types, maar hij wijst wel op hun ontroerende kracht. Twee zaken vallen in dit stuk op. Ten eerste wordt Dostoevskij meer dan tevoren in zijn eigen, Russische context besproken: Zabel refereert aan de opinie van Belinskij en wijst op de concrete invloed van Gogol’, waarmee de lezer in het vorige hoofdstuk van zijn boek uitgebreid kennis heeft gemaakt. Zo ziet hij Dvojnik als een variant op Zapiski sumasšedšego (Dagboek van een gek). Een tweede opvallend punt is de bewering dat het hoofdpersonage van Igrok bewerkstelligt dat zijn tante haar fortuin kwijtspeelt en daarom zijn erfenis misloopt. Hiermee bewijst Zabel dat hij deze roman niet of onaandachtig gelezen heeft: hij verwart namelijk het hoofdpersonage met de generaal, die een onbelang­rijke rol heeft.

            In de twee alinea’s die hij aan zijn vernietigende evaluatie van Unižennye i oskorblënnye toevoegt, gaat Zabel (1885: 74-6) dieper in op het nevenpersonage Nelli, dat hij al eerder geprezen had. Dit kindertype zou een nieuwe zijde van Dostoevskijs talent tonen, die ook tot uiting komt in Netočka Nezvanova. Zabel heeft, net als Von Reinholdt (1882), grote bewondering voor het gelijknamige hoofdpersonage van deze onvoltooide roman. Toch wordt hij nog meer vertederd door het edele personage Nelli, omdat zij ‘die Schule des Leidens noch gründlicher durchmachen muß’. Hoe ongelukkig en edel zij is, wordt geïllustreerd aan de hand van een selectie gebeurtenissen in deze roman.

Dat de invloed van Von Reinholdt (1882) op Zabel (1885: 79-80) reëel is, blijkt nogmaals uit het stuk dat is toegevoegd aan de bespreking van Zapiski iz mërtvogo doma. De laatstgenoemde noemt de studie van de eerstgenoemde voor­treffelijk, waarna hij hieruit bijna twee pagina’s citeert. Met dit citaat worden de ruwe, maar onverwacht waardige karakters van de strafkampbewoners toegelicht.

De grootste en belangwekkendste toevoeging in het Dostoevskij-hoofdstuk van Literarische Streifzüge durch Rußland staat echter in het teken van Brat’ja Karamazovy. Waar deze roman in de vorige artikelen van Zabel (1884a, 1884b) niet meer aandacht kreeg dan een gemiddeld ander werk, worden hieraan nu zes pagina’s gewijd, wat vergelijkbaar is met Zapiski iz mërtvogo doma. De reden voor deze plotse belangstelling ligt voor de hand: korte tijd daarvoor had Grunow in Leipzig Die Brüder Karamasow uitgebracht. Deze historische gebeurtenis bleef niet onopgemerkt in de Duitse letterkundige pers. Zo werd in 1885 de vierdelige, anonieme vertaling besproken in het weekblad Blätter für literarische Unter­hal­tung. De recensent, Waldmüller (1885), prijst de roman voor de mensenliefde en de realistische schilderingen, maar ziet de grootste waarde in de bijdrage over de kennis van het Russische volk. Daar tegenover staat zijn ergernis over de nervosi­teit van de personages en vooral over de langdradigheid. In lijn hiermee luidt het slot van de recensie als volgt:

Ohne Zweifel hätte es für deutsche Leser sehr erheblich gekürzt werden dür­fen und sollen. Der Uebersetzer wäre aber dabei schwerlich im Stande ge­wesen, es allen recht zu machen, und so mag jeder Leser ganze Partien getrost über­schlagen – um so weniger wird er die auf die Lektüre des Uebrigen ver­wandte Zeit bereuen. (Waldmüller 1885: 568)

Vanzelfsprekend kon Zabel, die de reputatie genoot van specialist in de Russische letteren, niet achterblijven om zich in detail uit te spreken over Dostoevskijs laat­ste roman. Dit deed hij ditmaal stellig en doorleefd, maar niet in het voordeel van de schrijver. Hij deelt de kritiek van Waldmüller (1885), maar gaat hierin nog veel verder.

De toon waarop Zabel (1885: 100) Brat’ja Karamazovy aansnijdt is zonder meer honend. De Russische critici zijn ervan overtuigd dat deze roman een van de grootste verwezenlijkingen van de Russische literatuur of zelfs van de wereld­literatuur is. Volgens de criticus is deze uitspraak gebaseerd op de misvatting dat de idee gelijk staat aan haar uitvoering. Hij meent dat het geweldige opzet van de auteur mislukt is. Cru genoeg noemt de Duitse criticus het een gelukkige zaak dat de roman onvoltooid is gebleven, wat te wijten is aan Dostoevskijs overlijden in 1881. Anders was de lectuur ‘zu keinem Genuß, sondern zu einer wahren Sträf­lingsarbeit’ verworden. In een halfslachtige poging om begrip op te brengen voor de gebreken van de roman, gaat hij op zoek naar de diepere oorzaak. Die vindt hij in het geldgebrek van de auteur: volgens Zabel (1885: 100-1) spande hij zich in om zijn materiaal over zo veel mogelijk pagina’s te verspreiden, om zijn honora­rium op te voeren.[38] Met het oog hierop maakte hij al zijn personages breed­sprake­rig. Ten gevolge daarvan is de roman een uitgesponnen dialoog geworden waarin op machinale wijze altijd hetzelfde herhaald wordt, maar dan door een paar dozijn verschillende personages – wat de gehekelde wijdlopigheid in de ogen van Zabel des te problematischer maakt.

Van de langdradigheid springt Zabel over op de meer technische dimensie van de romancompositie, die volgens hem de zwakste zijde is van Dostoevskijs talent. De schrijver heeft geen verstand van technische constructie, hoofd- en neven­verhaallijn en van een gelijkmatige verdeling van de gebeurtenissen:

Er will voraus und sieht plötzlich, daß er zu weit gegangen ist, er bleibt zurück und muß Versäumtes nachholen, er setzt mit einer Breite ein, die geradezu unmöglich ist, und jagt dann wieder über Dieses und Jenes wie rasend hinweg. (Zabel 1885: 101)

De twee aangehaalde gebreken, de langdradigheid en technisch zwakke composi­tie, maken een rustige lectuur van de roman onmogelijk. De lezer heeft veel geduld nodig om de herhalingen, overdrijvingen en onduidelijkheden te doorworstelen. De vraag dringt zich op of de sterke punten van de roman hiertegen opwegen. Zabel meent dat dit voor een Duitse lezer niet het geval is, wat hij aan een cultuur­verschil wijt. De Russische lezer is dol op de behandeling in literaire teksten van religieuze, staatkundige en maatschappelijke kwesties, omdat hierover niet vrij gesproken kan worden in de Russische pers. Voor Zabel is een chaotische pam­flet­tistisch-essayistische uitwerking van deze onderwerpen, zoals in Brat’ja Karama­zovy, kunst echter onwaardig. In die zin schat hij de roman zelfs lager in dan Uni­žennye i oskorblënnye, dat hij tot Dostoevskijs zwakste producten rekent.

Pas nadat hij de roman volledig de grond in heeft geboord, gaat Zabel enigszins in op de concretere bedoeling van de auteur, de plot en de personages. De lezer van de recensie wordt plotsklaps naar de laatste hoofdstukken van de roman ge­katapulteerd, waarin de pleidooien voor en tegen de van vadermoord beschuldigde Dmitrij gehouden worden. In deze pleidooien richt de auteur zich rechtstreeks tot zijn publiek en wordt zijn idee uiteengezet dat de Karamazovs symbool staan voor het Russische leven. Karamazov senior is een type van het verleden, Dmitrij en Ivan zijn beelden van het materiële en geestelijke heden en Alëša is de belofte van een heilvolle toekomst. Volgens Zabel beantwoorden enkele nevenfiguren aan de geestelijke richting van ieder van deze vertegenwoordigers. Smerdjakov deelt de dierlijke natuur van Karamazov senior, Grušen’ka staat aan de zijde van de pas­sionele Dmitrij, het karakter van Aleksej wordt geduid door Zosima en Kolja Kra­sotkin, maar ook door de atheïst Rakitin en door de Grootinquisiteur. Met de be­wering dat het karakter van Aleksej geduid wordt door de Grootinquisiteur ver­raadt Zabel (1885: 104) opnieuw dat hij door de analyse van Von Reinholdt (1882) geïnspireerd is. Toch heeft zijn interpretatie ook geheel nieuwe toetsen: zo ziet hij in de ijverige en snuggere staatsambtenaar Perchotkin, die bij Von Rein­holdt (1882) niet ter sprake komt, een vooruitblik op de positieve toekomst van Rusland. Fundamenteler is dat Zabel het enthousiasme van zijn Duits-Russische voorganger over de diepgang van dit werk niet in het minst deelt. Hij vindt de grondidee niet helder uitgewerkt en neemt aanstoot aan de vermoeiende plei­dooien en getuigenverhoren in de rechtbank.

Met zijn slotbeschouwing belandt Zabel (1885: 105) opnieuw aan bij het beginpunt van zijn bespreking van Brat’ja Karamazovy, maar nu is zijn oordeel beter onderbouwd en, misschien net daarom, ook scherper: de Russische critici – mogelijk rekende hij hier ook Von Reinholdt (1882) toe – mogen nog zo veel fantaseren over de wereldomvattende betekenis van deze roman, het is en blijft ‘ein wirres Durcheinander, in dem weder der Reiz der Fabel noch die Charak­te­ristik der Figuren einen Eindruck machen können und die schwammige auf­gebauschte Art des Erzählers bei dem Leser geradezu einen physischen Schmerz erzeugt’.

necker: enthousiasme over die brüder karamasow

Zabel speelde onder de niet naturalitischgezinde Duitse critici een prominente rol in de bekendmaking van Dostoevskij bij het grote Duitse publiek. Daarmee is echter niet gezegd dat iedereen het eens was met zijn oordeel over de Russische schrijver, waarvan nu twee grote romans in Duitse vertaling beschikbaar waren. Dit bewijst de recensie van Die Brüder Karamasow die het invloedrijke nationaal-liberale weekblad Die Grenzboten plaatste. Opmerkelijk genoeg huldigt de journa­list en literatuurhistoricus dr. Moritz Necker (1885) hierin een eindoordeel over Dostoevskijs laatste roman dat diametraal tegenovergesteld is aan dat van Zabel.

Necker (1885: 342) stelt vast dat de naam van Dostoevskij zich ‘in ungewöhn­lich kurzer Zeit’ over Duitsland verspreid heeft, waarna hij hem in detail met Turgenev vergelijkt. Hij ziet opmerkelijke verschillen. Zo schrijft Dostoevskij in tegenstelling tot de kosmopolitische Turgenev enkel voor zijn eigen volk. Ten tweede is hij niet melancholisch en fatalistisch, maar wel idealistisch: hij gelooft in het menselijke goede. Deze zedelijke eigenschap verheft hem als dichter en als mens boven zijn landgenoot, al moet hij wel het onderspit delven voor wat betreft de vorm van zijn proza: terwijl Turgenev zich meester heeft gemaakt van de Franse romanstijl, is Dostoevskij voor zijn lezers soms vermoeiend. De zedelijke kwaliteiten van Dostoevskij illustreert Necker met een bespreking van een aantal passages uit Brat’ja Karamazovy, waarbij hij lang stilstaat bij de legende van de Grootinquisiteur.

De eigenlijke handeling, die aan Zola’s Les Rougon-Macquart doet denken, wordt minder uitvoerig besproken. De algemene inhoud is van groot cultuur­historisch belang, omdat men, aldus Necker (1885: 351), mag aannemen dat de meeste Russische intellectuelen overeenkomstig Dostoevskijs bekentenissen in dit boek denken. Daarnaast heeft de roman nog andere verdiensten, zoals de niet af­latende plastische kracht – die gezien de grootschaligheid van de behandelde onderwerpen des te meer respect afdwingt voor Dostoevskijs compositiekunst. De recensent prijst ook de spannende nevenverhaallijnen en de rijkdom aan interessan­te personages. De vertelstijl vindt hij opmerkelijk. Heel anders dan bij Zabel (1885) heet het bij Necker (1885: 353) dat de dialogische vormen de charme van de ontwikkeling der personages ten goede komen. In lijn met al deze positieve punten luidt het eindoordeel:

So weiß er neben der Fülle von Ideen, die er ausstreut, auch für das reine Unter­haltungsbedürfnis seiner Leser zu sorgen, und es dürfte kaum Einen geben, der, einmal in der Lektüre des Romans begriffen, ihn aus den Händen legt, ohne bis zur letzten Seite zu lesen. (Necker 1885: 353)

De vergelijking van de recensies van enerzijds Waldmüller (1885) en Zabel (1885) en anderzijds Necker (1885) maakt duidelijk dat de laatste roman van Dostoevskij de gemoederen deed oplaaien in twee tegenovergestelde richtingen. De dominante toon was echter dat de literaire vorm veel te wensen overliet. Dostoevskijs laatste roman bleef in de schaduw van Prestuplenie i nakazanie staan.

 

ruggensteun uit parijs

In het midden van de jaren 1880 vond een reeks gebeurtenissen plaats die de op­mars van Dostoevskij naar het centrum van de Duitse literatuur bevorderden: in 1884 bracht uitgeverij Plon-Nourrit na Les humiliés et offensés ook de vertaling Le crime et le châtiment uit, wat voor De Vogüé (1885) de aanleiding vormde om Dostoevskij uitgebreid te behandelen in het veelgelezen maandblad Revue des deux mondes. Het is aan dit artikel, dat een jaar later als hoofdstuk terechtkwam in de bestseller Le roman russe, dat de Russische schrijver zijn eerste grote bekendheid bij het grote Franse leespubliek te danken heeft. Daarnaast werd De Vogüé (1885, 1886) ook op grote schaal gelezen buiten Frankrijk. Volgens Hoefert (1974: xvii) was Le roman russe een van de hoofdbronnen op basis waarvan de naturalisten en hun meelopers zich oriënteerden in de Russische literatuur. Volgens Kampmann (1931: 24) was de invloed van De Vogüé op de Duitse naturalisten zelfs van die aard, dat ‘die Naturalisten selbst […] ihn für einen der Ihren halten’. Bovendien vormde het simpele feit dat Dostoevskij nu in Parijs gelezen en besproken werd, ongeacht de aard van de appreciatie, voor de Duitse critici, uitgevers en lezers een sterke aanmoediging om zich in hem te verdiepen. Wat bellettrie betrof was en bleef Parijs een belangrijke maatstaf voor de Duitsers, wat onder andere tot uiting kwam in de eerder aangehaalde vergelijkingen van Dostoevskij met Franse schrijvers als Hugo en Zola.

De Vogüés Le roman russe overschaduwde ook in Duitsland de werken over Russische literatuur van Zabel. Toch werd diens positie als eminente Dostoevskij-kenner door de gewichtige kritiek van De Vogüé niet van tafel geveegd. Hoewel de evaluatie van Zabel veel grover en elementairder is dan die van De Vogüé, is hun oordeel immers bijzonder gelijklopend, zoals Ėjchenbaum (1913: 124-5) na ver­gelijking concludeert. Beiden vinden Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Pre­stuplenie i nakazanie Dostoevskijs beste werken. Ze zijn het met elkaar eens dat na de laatstgenoemde roman, waarvan ze het psychologische realisme roemen, de kwaliteit van zijn oeuvre sterk bergaf gaat. Ook wijzen beiden op ernstige literaire gebreken en geven ze de voorkeur aan Turgenev.


5 Von Reinholdt als Duits criticus (1885-86)

 

 von reinholdt in das magazin für die literatur des in- und auslandes

In Literarische Streifzüge durch Rußland had de invloedrijke criticus Zabel (1885) zijn Russische collega Von Reinholdt met veel respect bejegend en zijn naam be­kend gemaakt bij het Duitse publiek. Het is dan ook niet verbazend dat de Duitse Rus, die in Petersburg verbleef, in hetzelfde jaar een forum kreeg van Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes om zijn visie te geven op Dostoevskij en de Russen die in zijn nasleep in Duitsland geïntroduceerd werden. Ditmaal hoefde hij niet meer te opereren vanuit de marge van Riga, want het tijdschrift verscheen zowel in Leipzig als Berlijn. Het artikel in kwestie, ‘Kritische Phantasien über rus­sische Belletristen’, werpt een eigenzinnig licht op Gogol’, Turgenev, Gon­čarov, Dostoevskij en Tolstoj.

Opmerkelijk is dat Von Reinholdt (1885: 498) al in de inleiding van dit stuk bewondering uitspreekt voor de ‘talentvolle Kritiker, Novellist und Kenner rus­sischen Geisteslebens’ De Vogüé, terwijl hij bij de evaluatie van Turgenev brand­hout maakt van de Duitse critici in het algemeen en van Zabel in het bijzonder. Aangezien Turgenev met zijn harmonische natuur- en mensen­schilderingen in­zichtelijk is voor ieder gezinslid, man of vrouw, jong of oud, is het begrijpelijk dat ook de Duitse critici zich verblijden dat ze hem kunnen vertalen, verstaan en recen­seren. Von Reinholdt (1885: 502) vindt hun cultus van Turgenev echter be­lachelijk excessief.

De criticus richt zijn pijlen vooral op Zabel, die hij ervan beschuldigt op Tur­ge­nev blind verliefd te zijn. Wat hem zeer irriteert, is dat ‘alle Zabelschen Kriti­kern’, waartoe hij onder anderen Julian Schmidt en Ludwig Pietsch rekent, wei­geren om andere Russische schrijvers dan Turgenev ten gronde te behandelen. Zabel, die systematisch ironisch ‘Herr’ wordt genoemd, ‘ist so wenig selbständig in seinem Urteil über andere russische Autoren, dass er, die Unschuld und Un­erfah­ren­heit des deutschen Lesers benutzend, seinen geliebten Turgenjew sogar um des­sen Meinungen bestiehlt und sie getrost für seine eigenen ausgiebt’.

Zabel had zijn laatste publicatie doorspekt met respectvolle referenties aan Von Reinholdt, maar werd hiervoor niet beloond met een wederdienst: de litera­tuur­kenner die hijzelf had geprezen, stelt voor het oog van de Duitse publieke opinie zijn competentie in vraag. Het lijdt geen twijfel dat Zabel door de uit­spraken van Von Reinholdt moest inboeten aan gezag. Dat was wellicht ook de bedoeling. Von Reinholdt was op dat moment namelijk aan het werken aan een Russische literatuurgeschiedenis en was dus een rechtstreeks concurrent van Zabel – wat het venijn kan verklaren.

Het valt op dat Von Reinholdt (1885: 512) in zijn artikel bij de behandeling van Dostoevskij een expliciete poging onderneemt om hem, vooral dan als schrij­ver van Prestuplenie i nakazanie, te associëren met het kraam van de naturalisten – evenwel zonder hem erin te plaatsen:

Der Verfasser von Verbrechen und Strafe ist in den Mitteln seiner Darstel­lungs­kraft bis an die Grenze des Realismus gelangt, wir könnten ihn geradezu den einzigen russischen Naturalisten nennen, dessen Schilderungen wirklich experimentalen, wissenschaftlichen Wert haben. Aber wir beanstanden, jenen Ausdruck zu gebrauchen, um nicht missverstanden zu werden und Anlass zu einer Parallele mit Zola zu geben.

In haar analyse van de kritiek van Zabel en Von Reinholdt, komt Moe (1981: 113), evenwel zonder voorafgaande solide vergelijking, tot de conclusie dat anders dan de eerstgenoemde, die vooral Dostoevskijs idealisme prijst, de laatstgenoemde in hem een moderne ‘Stürmer und Dränger’ en een Russische naturalist ziet. Deze tegenstelling is scherper voorgesteld dan ze in feite is en behoeft twee opmerkin­gen. Ten eerste maakt Von Reinholdt (1885) zelf bezwaar tegen het be­stempelen van Dostoevskij als naturalist. Dat hij de schrijver niettemin met het naturalisme associeert, kan verklaard worden door zijn besef van het feit dat de Duitse receptie van Dostoevskij in het algemeen en van Prestuplenie i nakazanie in het bijzonder gedragen werd door deze stroming – wat de vergelijking, althans in een Duits tijd­schrift, relevant maakt. Ten tweede is Moe’s tegenstelling voor dis­cussie vat­baar, omdat Von Reinholdt zelf grote aandacht besteedt aan het idealis­me van Dosto­evskij en er, althans in zijn artikel van 1882, zelfs meer bewondering dan Zabel voor toont. Zijn eerder besproken term ‘Mysticismus’ verwijst duidelijk naar het gegeven dat Dostoevskij in Brat’ja Karamazovy ‘in de eerste plaats een wereld­beschouwing […] wil brengen en dat hij hieraan het gehele werk onder­geschikt maakt’, wat volgens Lexicon van literaire termen van Van Gorp et al. (1998: 212) de essentie van ideeënliteratuur is. Ter verdediging van Moe (1981) moet echter opgemerkt worden dat de idealistische dimensie van Dostoevskijs oeuvre minder aan bod komt in Von Reinholdts publicaties van na 1882. Dit heeft te maken met een belangrijke verandering in zijn visie op Dosto­evskijs individuele eigenaardig­heid en religieus-nationalistische doctrine. Zoals Von Reinholdt (1885: 512) zelf aangeeft, is deze verandering ‘zwar nicht zu Gunsten des Dichters’. Zijn visie op Dostoevskij als realistische patholoog en psychiater blijft echter onveranderd; hoe­wel hij nog steeds vindt dat ‘Dostojewskijs Realismus […] auf unsere Nerven wirkt, wie der schrille Pfiff einer Lokomotive’ – een metafoor die hij in 1882 al had gebruikt –, plaatst hij hem precies om zijn realisme, dat een zedelijke dimensie heeft, hoger dan Turgenev.

von reinholdts geschichte der russischer literatur

Hoewel Von Reinholdt (1886: viii) zichzelf beschouwde als een zoon van Rus­land, werd zijn stem steeds belangrijker in het Duitse literaire debat. Omdat de Russische schone letteren nu bewonderd werden door ‘Julian Schmidt, Georg Brandes, De-Vogüé, De-Gubernatis und unzählige andere Koryphäen euro­päischer Kritik’, achtte hij het klimaat geschikt om een eerste uitvoerige geschiede­nis van de Russische literatuur op de markt te brengen. Zijn Geschichte der russi­scher Literatur, een verzameling van tussen 1884 en 1886 gepubliceerde afleverin­gen, verscheen in de reeks Geschichte der Weltliteratur te Leipzig. De uitgever was niet toevallig Wilhelm Friedrich, die met Raskolnikow aan de wieg had gestaan van de plots opgekomen Duitse belangstelling voor Russische literatuur.

De ongeveer zes pagina’s die Von Reinholdt (1886: 693-7) aan Dostoevskij wijdt zijn ondergebracht in een hoofdstukonderdeel dat in het teken staat van ‘Tendenz- (soziale) Romane’. De implicatie hiervan is dat de auteur meer dan tevoren vanuit een sociaal perspectief besproken wordt, tussen Pisemskij en Gri­gorovič. De toon is ook enigszins nuchterder dan vroeger het geval was. Dit is te verklaren door de specificiteit van het literatuurhistorische genre, maar ook door een veranderde appreciatie van Dostoevskijs doctrine. Deze verandering is mis­schien wel tot stand gekomen onder invloed van de door Von Reinholdt zelf aan­gehaalde artikelen van Brandes en De Vogüé. In dit verband zij opgemerkt dat hij de lezer ook doorverwijst naar Zabel. Hij mocht hem dan wel verketterd heb­ben, hem niet vermelden zou historisch incorrect zijn. In zijn literatuur­geschiede­nis geeft Von Reinholdt een persoonlijke evaluatie van een select aantal afzonder­lijke werken. Deze ligt grotendeels in de lijn met zijn artikelen van 1882 en 1885, maar vertoont ook subtiele verschillen.

Unižennye i oskorblënnye is een zwak, sentimenteel werk, dat geen spoortje be­vat van socialisme, maar wel doordrongen is van filantropie. Bijzondere appre­cia­tie heeft Von Reinholdt (1886: 692-3) nog altijd voor Zapiski iz mërtvogo doma, waarvan het realisme nu het epitheton ‘sociaal’ wordt toebedeeld. De criti­cus er­kent de zedelijk-religieuze dimensie in dit ‘herrliche Buch’. Prestuplenie i nakaza­nie wordt respectievelijk bestempeld als een ‘sozialer’ en ‘psychiatrischer Roman’. Deze tweeledige etikettering is in lijn met Von Reinholdts vernieuwde interpreta­tie van dit werk: het brengt op realistische wijze een psychiatrisch onderzoek, ech­ter niet van een individu, maar van een hele maatschappelijke stand. Hij geeft de Deense criticus Georg Brandes gelijk dat in Raskol’nikov de Russische nihilisti­sche beweging van de jaren 1860 is uitgebeeld – een inter­pre­tatie die in het Duitse taalgebied niet wijd verspreid was.[39] Na deze roman raakt het talent van Dosto­evskij in verval: Idiot, Besy en Podrostok zijn eerder pamfletten dan romans.

Over Brat’ja Karamazovy, waar Von Reinholdt in 1882 nog vurig enthousiast over was, schrijft hij nu – zonder bezwaren te opperen – dat men er doorgaans weinig waarde aan hecht. Wel wijst hij erop dat deze onafgewerkte, humanistische roman diep doordacht is: de auteur heeft hierin zijn christelijke filosofie, politieke geloofsbekentenis en meest innerlijke ervaringen gelegd. Het religieuze aspect speelt de hoofdrol. Zonder onbegrijpelijk te worden zoals in 1882, legt Von Rein­holdt (1886: 697) uit dat de grondidee van de roman erin bestaat dat de zedelijk-religieus hoogstaande mens streeft naar innerlijke vervolmaking. In dit verband worden Alëša en Zosima besproken. Opmerkelijk is dat de lof van de criticus niet expliciet naar hen, maar wel naar Karamazov senior, Dmitrij en Grušen’ka uitgaat. Het is voor de lezer onduidelijk of de gelukte personages, de ‘Menge packender Szenen’ en de ideële inhoud in de ogen van Von Reinholdt opwegen tegen de door hem erkende tekorten aan artistieke compositie.

een golf van nieuwe vertalingen en herdrukken

In zijn Geschichte der russischer Literatur plaatst Von Reinholdt (1886: 693) bij de behandeling van Prestuplenie i nakazanie een voetnoot waarin hij verwijst naar de vertaling Raskolnikow, die op het niet-Russische publiek een uitzonderlijke indruk heeft gemaakt. Na het verschijnen hebben ‘alle bedeutenden Schriftsteller und Kri­ti­ker Deutschlands und Frankreichs’, waaronder Brandes, Paul Heyse, J. Schmidt en De Vogüé, hun bewondering voor de roman uitgesproken. Volgens de analyse van de Duits-Russische literatuurhistoricus ligt precies hier de wortel van de ‘Über­setzungs- und Lesewut, mit der sich die Ausländer auf die modernen russischen Belletristen geworfen haben’. Van deze vertaal- en leeswoede getuigen ook twee reclameadvertenties die in de uitgave zijn opgenomen.

De eerste advertentie betreft de tweede uitgave van Raskolnikow en wil de lezer overtuigen door middel van een machtsargument: het bevat lovende citaten van de tijdschriften Nord und Süd (Breslau) en Deutsche Rundschau (Berlijn) en van de critici Georg Ebers (Leipzig), Paul Heyse (München) en Georg Brandes (Kopenhagen). Hierna volgt een waslijst van literatoren van verschillende oriën­tatie die een gelijkaardig oordeel zijn toegedaan: Friedrich von Bodenstedt, Julius Waldemar Grosse, Hermann Heiberg, Robert Waldmüller, Hieronymus Lorm, E.A. Koenig, Otto von Leixner, Carl Bleibtreu, Karl Emil Franzos, Rudolf Doehn, Michael Georg Conrad, Ludwig Leistner ‘etc’. De tweede uitgave van Raskolnikow werd aangeprezen als verbeterde versie, wat erop kan wijzen dat Henckel de doel­tekst aanzienlijk gemodificeerd had. Overigens was hijzelf, aldus een door Loew (1991: 70) geciteerde Russische getuigenis, niet bijster tevreden over het resultaat van zijn moeizame vertaalarbeid.

De tweede advertentie betreft de eerste uitgave van Junger Nachwuchs (1886). Aangezien deze roman nog niet gerecenseerd was, kon de uitgever geen groot­gewichten citeren, maar hij verzekert dat de roman niet minder belangwekkend is dan Raskolnikow. De prijs is 12 mark, of 15 mark voor de ingebonden versie, voor drie delen. Deze vertaling van Podrostok door W. Stein was een financieel risico, aangezien de brontekst door de critici die zich erover hadden uitgesproken, in­clusief Von Reinholdt (1882, 1886), was afgekraakt. Dat Wilhelm Friedrich niet­temin bereid was om dit risico te lopen, is gezien het onvoorziene monster­succes van Raskolnikow niet verbazend.

De herdruk van Raskolnikow en de publicatie van Junger Nachwuchs in 1886 moeten gezien worden in de context van de door Parijs geruggensteunde, expo­nen­tieel groeiende interesse van de Duitse critici en andere lezers voor Russische schrijvers in het algemeen en Dostoevskij in het bijzonder. De Duitse uitgevers treu­zelden niet om hierop in te spelen. In het voorgaande jaar was bij Spemann in Stutt­gart de vertaling Erniedrigte und Beleidigte van Konstantin Jürgens versche­nen, wellicht niet toevallig kort na de in Frankrijk succesvolle vertaling Les humiliés et offensés. Eveneens in 1885 had Reclam in Leipzig een bundel uit­gebracht met vrij vertaalde Erzählungen van Dostoevskij. Hierin waren de pre-Siberische verhalen Christbaum und Hochzeit, Helle Nächte, Weihnacht en Der ehrliche Dieb opgeno­men. De vertaler was Wilhelm Goldschmidt.[40] In 1886 werd in Dresden bij Hein­rich Minden Aus dem todten Hause gepubliceerd, waar­van de vertaling door de unaniem lovende kritieken was aangemoedigd. Volgens de in­lichtingen die Zabel (1889: 371; 1899: 144) verschaft, is het geen herdruk van Aus dem todten Hause van 1864, die destijds als oud papier verkocht werd, maar een nieuwe vertaling. De vertaler is anoniem gebleven.[41] In tegen­stelling tot twee decennia eerder, werd de roman ditmaal zeer goed ontvangen.

Dankzij het succes van Raskolnikow waren in amper vier jaar tijd vier grote post-Siberische romans en een nog groter aantal kleinere romans en verhalen toe­gankelijk gemaakt voor het Duitse publiek. Ten gevolge van deze publicaties ‘drang Dostojewski’, aldus Moe (1981: 113), ‘als Neuerer der Literatur ins Be­wust­sein der ‘Modernen’ ein’. Nu was hij, en niet langer Turgenev, de onbetwiste voorman van de Russische schrijvers. De rage was echter nog maar pas begonnen.


6 Naturalistische stellingname (1887-90)

 

nieuwe dostoevskij-uitgaven

In de tweede helft van de jaren 1880 bleef de Duitse belangstelling voor Dosto­evskij gestaag stijgen. In hoog tempo werden al zijn grote en kleine, vroege en late werken beschikbaar gemaakt voor de Duitse markt. Zoals blijkt uit de analyse van Moe (1981: 109), voelden alle naturalistisch gezinde uitgevers de be­hoefte om een of meerdere vertalingen van Dostoevskij uit te brengen. De meest productieve Dostoevskij-uitgevers waren, in afnemende mate, Otto Janke te Berlijn, Heinrich Minden te Dresden, Samuel Fischer te Berlijn en Philipp Reclam te Leipzig. Met de uitgave van Dostoevskij-vertalingen verzekerden zij zich niet enkel van aan­zienlijke inkomsten – terloops zij opgemerkt dat van auteursrechten geen sprake was –, maar ook van een modern imago.

In 1887 verschenen bij Heinrich Minden in Dresden twee novelles van Dosto­evskij, die nog niet eerder integraal vertaald waren in het Duits: Arme Leute en Krotkaja. De eerstgenoemde vertaling is van de hand van Albert L. Hauff, die zich met tien vertalingen op amper drie jaren tijd zou ontpoppen tot de produc­tiefste onder de Duitse vertalers van Dostoevskij. De tweede doeltekst is een vertaling van de gelijknamige brontekst door M. v. Brönsted, die verder geen Dostoevskij-vertalingen op zijn of haar naam heeft.

In 1888 verschenen vier verhalen van Dostoevskij in Duitse vertaling, waarvan de eerste een hervertaling was: Weisse Nächte, Herr Prochartschin, Ein schwaches Herz, en Der Hahnrei. Van de genoemde titels is enkel de laatste inadequaat ver­taald. Zoals blijkt uit de positieve recensie van Malkowskij (1888a), betreft het een vertaling van Večnyj muž.[42] Daarnaast werden in hetzelfde jaar drie post-Siberi­sche romans in Duitse vertaling uitgebracht. Met de publicatie van Hans Mosers vertaling Schuld und Sühne doorbrak Philipp Reclam, daartoe gedreven door com­merciële overwegingen, het monopolie van Wilhelm Friedrich op de Duitse ver­taling van Prestuplenie i nakazanie. Minden bracht Die Besessenen op de markt. Zoals de lovende recensie van Malkowskij (1888b) illustreert, heeft deze roman Dostoevskijs imago als scherpzinnige observator bevestigd. In hetzelfde jaar ver­scheen ook Der Spieler, bij Samuel Fischer. Bijzondere vermelding verdient het door Loew (1991: 77) onder de aandacht gebrachte historische feit dat Henckels vertaling Raskolnikow van november 1888 tot maart 1889 als vervolgroman ge­publiceerd werd in Berliner Volksblätter. Op deze manier kon Dostoevskijs be­roemde roman ook ontdekt worden door talrijke geletterde arbeiders die niet genoeg geld hadden voor de aanschaf van de dure roman en hun weg niet vonden naar de bibliotheek.

In de jaren 1889-90 bereikte de Duitse belangstelling voor Dostoevskij een eerste hoogtepunt, wat tot uiting kwam in een stortvloed van publicaties. In 1889 brachten Otto Janke en Samuel Fischer, die respectievelijk in zee gingen met de vertalers L.A. Hauff en A. Scholz, tezamen vier nieuwe vertalingen van Dosto­evskij uit, waarvan drie verhalen en een grote roman: Der Doppelgänger, Nettchen Neswanow, Des Onkels Traum en de driedelige Der Idiot. In hetzelfde jaar werd Der Hahnrei herdrukt.[43] Hoewel al in 1889 ‘das ganze Werk Dostojewskys in Übersetzungen’[44] beschikbaar was, bleven ook het volgende jaar herdrukken, her­vertalingen en nieuwe vertalingen verschijnen bij verschillende uitgeverijen. Die Bessessenen kreeg een tweede druk en Raskolnikow, Arme Leute en Krotkaja kregen een derde druk. Er werden maar liefst zes gloednieuwe ver­talingen uit­gebracht van werken die al eerder vertaald waren: Ein schwaches Herz bij Nord­deutsches Verlags-Institut, Helle Nächte bij Gressner & Schramm, Er­niedrigte und Beleidigte en Der Spieler bij Minden, Memoiren aus einem Toten­haus bij Reclam en Aus dem todten Hause bij Janke. Daarnaast werden voor het eerst vertalingen uitgebracht van de verhalen Selo Stepančikovo i ego obitateli, čužaja žena i muž pod krovat’ju en Skvernyj anekdot: respectievelijk Tolhaus oder Herren­haus en Die Un­bekannte bij Janke en Eine heikle Geschichte bij Richard Eckstein.

Dat het met name de naturalistisch gezinde uitgevers waren die op het einde van de jaren 1880 de Duitse markt bedolven onder vertalingen van Dostoevskij stemt overeen met het feit dat in dezelfde periode de naturalistisch geïnspireerde interpretatie van Dostoevskij, zoals deze gesuggereerd was door critici als Henckel (1882) en Von Reinholdt (1885, 1886), opgepikt en verder uitgewerkt werd door verschillende vertegenwoordigers en begunstigers van de naturalistische beweging. In dit verband noemt Hoefert (1974: xv-xvii) vier naturalistische schrijvers, wier stukken over Dostoevskij hij beschouwt als belangrijke bakens in zijn Duitse recep­tie: Carl Bleibtreu, Michael Georg Conrad, Georg Brandes en Hermann Con­radi. Deze bakens, die onlosmakelijk verbonden zijn met de naam van Nietzsche, ver­dienen nadere toelichting.

bleibtreu: dostoevskij naast zola als model

De veelzijdige, verbaal agressieve literator Carl August Bleibtreu (1859-1928), die zich in 1885 als schrijver in Berlijn vestigde, was één van de bekendere exponenten van het Duitse naturalisme. Zijn roem dankt hij aan één werk: Revolution der Literatur. Deze programmaverklaring werd in 1886 uitgegeven door Wilhelm Frie­drich, die veel krediet gaf aan jonge Duitse literatoren. In zijn pamflet roept Bleibtreu op tot een nieuwe soort literaire kritiek, waarin niet de persoon van de auteur of zijn politieke standpunten, maar enkel zijn talent wordt beoordeeld. Belangrijker is echter zijn vaststelling dat de tijd rijp is voor een nieuw soort litera­tuur, die hij bestempelt als nieuw realisme. In het voorwoord van de derde uitgave van 1887 benadrukt hij dat Dostoevskijs Prestuplenie i nakazanie naast Zola’s Germinal model kan staan voor deze revolutionaire literatuur. Opmerkelijk is dat de lof in de eerste plaats toegespitst is op de technische kant van Dostoevskijs proza, die daarvoor als minder geslaagd gold:

 Betreffs meiner Aeusserung über Dostojewski habe ich hinzuzufügen, dass ich Raskolnikow, den Roman des Gewissens, sehr hochstelle. Niemals ist das Welt­problem, um das sich das Menschenleben seit Adam und Eva dreht: Die all­beherrschende Gewalt des unbekannten Gottes, der uns eingeboren und den wir ‘Gewissen’ nennen, so erschöpfend dargethan […] Wenn wir hingegen ein Werk wie Germinal mit Raskolnikow vergleichen, so müssen wir letzterem eine feinere Virtuosität der Technik, ersterem aber eine höhere ethisch-soziale Be­deutung zusprechen. […] Aus der Mischung der Elemente von Germinal und Raskolnikow wird der grosse eigentliche Roman des Realismus hervorgehen. (Bleibtreu 1973: viii)

Toch pleit de auteur allerminst voor het zonder meer navolgen van Dostoevskij en Zola. Zoals hij ook in zijn artikel ‘Ueber Realismus’ uiteenzette, waarschuwt Bleib­treu (1887b) tegen een veronachtzaming van de noodzakelijke ‘nationale Originalität des neudeutschen Realismus’.

 

bijval van conrad

Bleibtreus waardering voor Raskolnikow als alternatief voor de Duitse literaire producten kreeg nog in hetzelfde jaar bijval van zijn vriend en collega Michael Georg Conrad (1846-1927), die de woordvoerder was van de naturalistische kring in München. In Die Gesellschaft, de naturalistische spreekbuis die hij in 1885 met Bleibtreu had opgericht, speelt hij in 1887 Dostoevskij in het bijzonder en de Russische romanciers in het algemeen uit tegen de gevierde Duitse schrijvers à la Spielhagen, Keller en Heyse, die volgens hem qua motivatie, objectiviteit en fijn­heid van psychologische analyse het onderspit moeten delven.

De aanleiding voor dit korte stukje is de publicatie van een nieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie onder de titel Schuld und Sühne. Loyaal als hij is aan Wilhelm Friedrich, richt Conrad (1974: 15) zijn aandacht echter exclusief op de oudere vertaling Raskolnikow, die nog altijd vlot verkoopt. Hij prijst de vertaler voor zijn prestatie op basis van twee criteria: de vertaling maakt de indruk getrouw te zijn en is vlot leesbaar. Op het eerste gezicht lijkt het eerste criterium vertaal­adequatie te betreffen. In feite gaat het Conrad echter eerder om de indruk van bron­tekstgetrouwheid dan om brontekstgetrouwheid zelf. Dit blijkt uit het feit dat hij geen aanstoot neemt aan het door hem vermelde feit dat de vertaler het nodig vond om her en der iets in te korten.

De diepe indruk die Raskolnikow maakt verklaart Conrad (1974: 16) met het ‘Helden- und Märtyrerleben’ van de auteur. Met betrekking tot de pre-Siberische fase noemt de criticus hem niet meer of minder dan ‘Sozialist’ – wat hij de facto nooit geweest is. Tegenover het sociale heroïsme van Dostoevskij staan de alles be­halve heroïsche gevestigde Duitse schrijvers, die Conrad in scherpe bewoor­dingen slappe schoonschrijverij ten laste legt:

Wie nehmen sich neben einem solchen Mann unsere ‘Helden der Feder’ in Schlafrock und Pantoffeln aus – unsere modischen Literaturgrößen, die in der weichen Treibhausluft ästhetischer Bildungs- und Kunstfexerei großgezüchtet worden sind und die viel zu sybaritisch geschwächt sind, um überhaupt etwas anderes ertragen und erleben zu können – als allweihnachtlich neue Auflagen ihrer ‘schönen’ Dichtungen, die sie in behaglicher Ruhe mit der jüngferlichen ‘Muse’ zeugten?! (Conrad 1974: 16)

Tevens in lijn met de visie van Bleibtreu is dat Conrad behalve de gevestigde Duit­se schoonschrijvers ook Duitse schrijvers als Richard Voß en Julius Grosse hekelt, omdat ze platte imitaties maken van Russische romans. Daarmee veronachtzamen zij de nationaal-ethische betekenis van de Russische literatuur, die volledig ver­groeid is met de ‘russische Volksseele’ – een begrip dat in de Duitse kritiek nog niet veel was genoemd. Volgens Hoefert (1974: xv-vi) toont deze aanval op het wijd­ver­spreide fenomeen van de imitatieromans aan dat de Russische literatuur in die jaren minstens even populair was als de Scandinavische, maar dat het verschil erin bestond dat er onder de imitatoren van de Russen geen schrijvers van het kaliber van Arno Holz of Johannes Schlaf waren – twee naturalistische schrijvers die zich sterk lieten inspireren door Scandinavische literatuur, de laatste zelfs onder het pseudoniem ‘Bjarne P. Holmsen’.

brandes: dostoevskij als pathologisch verkondiger van de slaven­moraal

In 1889 verscheen in Berlijn een geautoriseerde vertaling in het Duits van een uit­gebreid essay over Dostoevskij van Georg Brandes. Hieraan wordt in dit proef­schrift bijzondere aandacht besteed, maar niet omdat het essay radicaal origineel zou zijn – in veel opzichten is het immers schatplichtig aan andere kritieken, vooral aan Le roman russe van De Vogüé. Wel omdat dit stuk ook vertaald werd voor het Nederlandse publiek, zij het met ruim twee decennia vertraging. Even­eens belangrijk is het door Hoefert (1974: xviii) meegedeelde feit dat de Deense literatuurhistoricus een dermate vooraanstaande rol in het Duitse literaire debat speelde, dat de naturalisten en hun meelopers zich voor hun opinie over Dosto­evskij evenveel lieten inspireren door hem als door De Vogüé zelf. In dit verband moet herinnerd worden dat Brandes de eerste criticus met inter­nationale faam was die zich lovend uitliet over Raskolnikow, wat zijn biograaf Proost (1940: 101) toelaat om zonder al te grote overdrijving te schrijven dat hij voor dit werk ‘in Europa den weg gebaand’ had.

Georg Morris Cohen Brandes (1842-1927) werd geboren in Kopenhagen in een niet-orthodox Joods handelsgezin. In de vroege jaren 1870 verwierf hij bekendheid met theoretische geschriften over nieuw realisme en naturalisme, waarin hij zich uitsprak tegen een exclusief esthetische opvatting en voor een sociale opvatting van literatuur. Zijn democratisch-radicale principes werden door veel schrijvers gedeeld, waaronder Henrik Ibsen. Zoals Moe (1981: 100) schetst, werd deze Noorse toneelschrijver in Duitsland door de naturalistisch gestemde literatoren omarmd nadat Brandes hiertoe het startschot had gegeven. Onder druk van de conservatieve krachten in Kopenhagen zag hij zich gedwongen te emi­greren. Zijn keuze viel op Berlijn, waar hij leefde van 1877 tot 1883. Hij nam er deel aan het literaire leven, maar legde ook een grote interesse voor de politieke verhoudingen aan de dag. Zoals Proost (1940: 63-4) meedeelt, werd hij met name beziggehouden door Bismarcks strijd tegen het socialisme. Na zijn terugkeer naar Kopenhagen in 1883 groeit hij uit tot de goeroe van de Scandinavische literaire kritiek, wat hem gezien de populariteit van Scandinavische literatuur in heel Euro­pa bekendheid opleverde. In 1887 maakte hij een treinreis naar Sint-Petersburg en Moskou. Volgens Proost (1940: 90) werd hij ondermeer gedreven door het ver­langen om ‘het land van Dostojewskij en Tolstoj te leeren kennen’. Zijn indruk­ken van Rusland gaf hij vorm in een reisverslag. In dit kader schreef hij ook een overzicht van de klassieke Russische literatuur. Van dezelfde periode dateert zijn essay over Dostoevskij.

Als startpunt van zijn essay knoopt Brandes (1889: 3) opnieuw aan bij een traditie die in de Duitse literatuur al enkele jaren aan het vervagen was: de ver­gelijking van Dostoevskij met Turgenev. De verschillen bestaan vooral in de oriëntatie ten opzichte van Rusland: de eerstgenoemde is een nationale optimist, de laatstgenoemde een nationale pessimist. De betrokkenheid van Dostoevskij op zijn vaderland maakt hem tot ‘der wahre Schythe’. Dit beeld was uitgevonden door De Vogüé (1886a: 203) en werd ongetwijfeld als zodanig herkend door het gros van de lezers. Dat Brandes de burggraaf meteen citeert kenmerkt de invloed die hij van hem ondervonden heeft, al legt hij ook eigen accenten.

Zo gaat Brandes een stapje verder in de afbeelding van Dostoevskij als antipode van de westerse cultuur. Dit doet hij aan de hand van een gedetailleerde, fanta­sie­rijke uiterlijke beschrijving van de Rus, die van groot effectbejag getuigt. Hij heeft het onder andere over een ‘halb russisches Bauerngesicht, halb Verbrecher­physionomie, mit flachgedrückter Nase, kleinen, durchbohrenden Augen unter Augenlidern, die vor Nervosität zittern, langem, dichtem, unordentlichem Bart und hellem Kopfhaar’. Hoewel Brandes Dostoevskij nooit heeft ontmoet, geeft hij een levend portret. De uiterlijke beschrijving, die nog veel verder gaat, is echter niet natuurgetrouw; het is een literair procedé dat de criticus in navolging van De Vogüé gebruikt om de schrijver karaktereigenschappen toe te dichten die later in het essay aan bod komen.

Na zijn expressionistische beschrijving van Dostoevskij uiterlijk gaat Brandes over tot een meer nauwkeurige behandeling van zijn psyche en levensbeschou­wing. Hiervoor gebruikt hij de Franse verlichtingsfilosoof Rousseau als vergelij­kings­punt. Dostoevskij deelt met hem een soms laaghartig, soms verheven ge­moed, een door en door democratische instelling – dat de schrijver er geen ver­lichte politieke ideeën op na hield wordt achterwege gelaten –, en ideëel fanatis­me. Er is ook een verschil: Rousseau was deïst, terwijl Dostoevskij in zijn hele gevoelsleven een typische christen was. Van dit christendom is ook zijn oeuvre doordrongen, waarin Brandes (1889: 4) talrijke ‘christlich aufgefatzte Charaktere und Sinneszustände’ opmerkt. De personages vallen uiteen in drie groepen: zieken, zondaars en heiligen. Door de veelvuldige louteringen doen ze denken aan de personages van de apostelen en discipelen van de eerste Christelijke kerk. Dit laatste inzicht van Brandes lijkt ontleend te zijn aan Nietzsche, die, zoals Conradi (1974: 27) ook opmerkte, als eerste had gewezen op de verwantschap tussen de personages van Dostoevskij en die van het Nieuwe Testament.

De biografische inlichtingen die Brandes verschaft, zijn vrijwel allemaal terug te vinden bij De Vogüé, aan wie hij ook meermaals refereert. Zo vertelt hij de anek­dote over de nachtelijke ontdekking van zijn literair talent door Grigorovič en Nekrasov, en beschrijft hij de omstandigheden van de terdoodveroordeling. Toch zijn er ook opmerkelijke verschillen, in de feiten en vooral in de interpreta­tie van de feiten. Ten eerste vergist Brandes (1889: 4; 9) zich in de naam en het sterftejaar van de broer van Dostoevskij – hij noemt hem ‘Alexis’ in plaats van ‘Michail’ en laat hem in 1865 in plaats van in 1864 sterven. Ten tweede bestem­pelt hij de schrijver in zijn pre-Siberische periode, net als Conrad (1974), nuance­loos als socialist. Ten derde beschouwt hij Dostoevskijs terdoodveroorde­ling, verbanning en dwangarbeid niet als een exclusief verrijkende ervaring. Hoe­wel Brandes – zoals dit in de kritiek wijdverspreid was – erkent dat Dostoevskij in Siberië inzicht verwierf in het innerlijke leven van het Russische volk, benadrukt hij vooral de desastreuze gevolgen voor het sowieso zwakke zenuwstelsel en de rebellerende geest van de schrijver. Deze was de tsaar zelfs dankbaar voor zijn straf, en beeldde zich in dat hij zonder de straf gek zou zijn geworden. Dit zwichten onder het juk wordt door Brandes (1889: 8) niet op prijs gesteld: hij brengt het in verband met het concept van de slavenmoraal van Friedrich Nietzsche. Bij de bespreking van Dostoevskijs evangelisch geïnspireerde filantropie, die Brandes (1889: 8) in navolging van de filosoof met de hamer in verband brengt met een aan afgunst ontsproten pariamoraal, wordt de vergelijking met Wilberforce ge­maakt. Dit doet vermoeden dat de criticus bekend was met het eerste essay van Von Reinholdt (1882), die de auteur van deze vergelijking was. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit dat hij wijst op de invloed van Karamzin, Walter Scott, Balzac, George Sand, Dickens en Hoffmann – zoals Von Reinholdt (1882) hem dat had voorgedaan. De gelijkenis bestaat er ook in dat van de invloed van Puškin of Gogol’ geen sprake is.

Van Dostoevskijs werken wordt bij Brandes slechts een selectie vermeld en de behandelde titels krijgen zeer ongelijke aandacht. Zonder diepgaande argumen­ta­tie deelt de criticus pluimen en sneren uit. Bednye ljudi wordt op dezelfde hoogte gesteld als šinel’ (De mantel) van Gogol’ en Zapiski ochotnika (Notities van een jager) van Turgenev, wat het succes van dit debuut verklaart. čužaja žena i muž pod krovat’ju daarentegen evalueert Brandes (1889: 5) als ‘eine werthlose und komische Novelle in Paul de Kock’s Manier’. Over Unižennye i oskorblënnye laat hij zich herhaaldelijk misprijzend uit. In eerste instantie wijst hij erop dat de per­sonages uit vroeger werk komen, wat doet denken aan de kritiek van Von Rein­holdt (1882). Bij een andere gelegenheid hekelt hij Dostoevskijs uitbeelding van vorst Valkovskij, die aantoont dat diens psychologische zieners­gave het begeeft wanneer hij de hogere klassen beschrijft – een commentaar die vrijwel letterlijk overgenomen is van De Vogüé (1885, 1886). Evenmin origineel is de evaluatie van Zapiski iz mërtvogo doma als psychologisch en beschrijvend meesterwerk. De auto­biografische waarde van dit werk wordt enigs­zins overschat, in die zin dat Brandes meent dat Dostoevskij in het personage dat zweepslagen te verduren krijgt zichzelf uitbeeldde. Tengevolge hiervan zou zijn ziekte verergerd zijn. Ter­loops laat Brandes zich laatdunkend uit over de essayistische arbeid van Dosto­evskij, die in de Duitse kritiek tot dan toe nog geen enkele waardering had ge­kregen: de schrijver verspilde hieraan zijn krachten en tijd. De grote romans Besy en Idiot worden slechts ver­meld ter illustratie van verschillende eigenschappen van Dostoevskij, maar op de inhoud wordt niet ingegaan. Enkel de romans Brat’ja Karamazovy en vooral Pre­stuplenie i nakazanie komen in dit essay uitgebreid aan bod.

Prestuplenie i nakazanie, dat Brandes had leren kennen via de vertaling Rasko­lni­kow, wordt voorgesteld als Dostoevskijs absolute meesterwerk. De aan­dacht die aan deze roman besteed wordt is navenant: de bespreking ervan neemt ruim de helft van het essay in beslag. De interpretatie die Brandes huldigt is hoofd­zakelijk filosofisch: de inzet is de waarde van een mensenleven. Hij grijpt de ge­legenheid aan om de hypocrisie aan de kaak te stellen van een maatschappij die enerzijds abortus criminaliseert en anderzijds toeziet hoe arbeiders in de fabrieken ziek wor­den en sterven. De misdaad van Raskol’nikov, wiens nobele inborst wordt erkend, is het gevolg van een veelheid van factoren: de armoede en woonomstan­digheden, het aanstaande huwelijk van zijn zuster, het toevallig op­vangen van de idee dat moord op de oude woekeraarster moreel aanvaardbaar is en, tenslotte, zijn theorie over de buitengewone mens. Over de roofmoord zelf zegt Brandes dat Raskol’ni­kov enkel voorwerpen zonder waarde meeneemt. Dit is een vergissing, aangezien de student allerhande sieraden meeneemt – al is het waar dat hij veel waardevols laat liggen. Interessant is dat de criticus benadrukt dat Raskol’nikov na de moord geen berouw heeft, maar er om een andere reden beroerd aan toe is: hij heeft zijn theorie niet kunnen bewijzen, lijdt onder zijn geheim en is bang betrapt te wor­den. Soelaas vindt hij bij de edele prostituee Sonja, die hem ertoe brengt zijn mar­telaarschap op te nemen. Het is wellicht niet aan toeval te wijten dat Brandes net als Zabel (1884a, 1884b) vol bewondering is voor de scène waarin de moor­denaar en de hoer samen uit het Nieuwe Testament lezen en dit laatste personage ziet als een variant op de edele hoeren van Victor Hugo. De filosofische inter­pre­tatie van het werk heeft ook een maatschappelijke en politieke dimensie. Ten eerste ken­merkt de moord van Raskol’nikov de moderne tijdgeest, waarin ge­voelens op de achtergrond worden gedrongen. Ten tweede is zijn logica dat het doel de midde­len heiligt dezelfde als die van politieke misdadigers. Volgens Brandes is dit prin­cipe wel juist, maar bestaat het probleem van Raskol’nikov erin dat zijn doel niet duidelijk overdacht is. Dat zou ook Dos­toevskijs mening zijn. Dit geldt echter niet voor politieke misdadigers, die dan ook niet twijfelen aan de juistheid van hun daad. In dit verband zij opgemerkt dat Brandes, opnieuw net zoals Zabel (1884a), in het commentaar van Profirij een toespeling ziet op een eventuele keizermoord. De ontknoping van de roman, die volgt op de bekering van de moordenaar door Sonja, lijkt de Deense criticus minder te appreciëren. Hij vindt dat Dostoevskij hierin zijn eigen godsdienstige overtuiging etaleert. Dat Brandes (1889: 19) de roman in weerwil van Dosto­evskijs christelijke leer zeer hoog schat, kan verklaard worden door de visie dat ‘seine geschaffenen Gestalten tiefer schauten als der Dich­ter selbst’.

Over Brat’ja Karamazovy is Brandes een stuk minder uitvoerig: hij bespreekt deze roman summier in theologisch-filosofisch perspectief. Volgens hem staat hierin de typisch Byzantijns-Christelijke idee centraal dat de begeerte om te leven het kwade bij uitstek is. Concreet worden twee passages van deze roman toe­gelicht. De eerste is het twistgesprek tussen de atheïst Ivan, die een vreselijke aan­val op de godsdienst lanceert, en de heilige Alëša, die alle rationele twijfels van tafel veegt door te wijzen op het offer van Christus. De tweede besproken passage is het kort­verhaal over de Grootinquisiteur. Brandes (1889: 25) is het niet eens met Dos­to­evskijs veroordeling van dit werkje als ontsproten uit een goddelijke denk­wijze, maar heeft ontzag voor de ‘Ernst und […] Reichhaltigkeit’ waarmee de schrij­ver ‘die verschiedenen Fragen vorgelegt und geprüft hat’.

Zoals blijkt, is Brandes, die zelf een filosofische achtergrond had, meer geïnter­es­seerd in de levensbeschouwelijke vragen en thema’s die in de romans van Dosto­evskij aan bod komen, dan in de plot of de technische aspecten. Toch wijst hij ook op een aantal positieve en negatieve kanten van diens compositietalent. Enerzijds looft hij Dostoevskij als dialecticus, waarmee hij zichzelf op dezelfde lijn plaatst als Necker (1885), tegenover Von Reinholdt (1882) en Zabel (1884b). Anderzijds be­treurt hij dat Dostoevskij zich wel het humanisme van de Franse traditie, maar niet haar schrijfstijl eigen wist te maken. Zoals hem dat was voorgedaan door tal van critici, ergert Brandes (1889: 20-1) zich aan de slordigheid van compositie, langdradigheid, uitweidingen, flashforwards en verontschuldigingen hiervoor van­wege de auteur:

Er, der in so hohem Grade Dichter war, war in geringem Grade Künstler. Seine Schriften ließ er alle drucken, wie sie ihm aus der Feder flossen, ohne irgend welches Durcharbeiten, geschweige Umarbeiten. Er ging nicht darauf aus, den höchst möglichen Grad von Vollkommenheit zu geben durch Zu­sammendrängen oder Ausscheiden, sondern arbeitete wie ein bloßer Publicist, und darum ist er durchgehends zu weitläufig. […] Vorgreifen und Entschul­digen für Vorgreifen, haben in einem Roman ebensowenig Platz wie Lücken und Zustopfen von Lücken.

Wat opvalt in het essay van Brandes, is dat hij bij de behandeling van verschillende biografische feiten en literaire creaties bijzondere aandacht besteedt aan de zieke­lijkheid van Dostoevskij. Zo wijst hij op een citaat van de schrijver waaruit blijkt dat hij zich na afloop van een epileptische toeval een misdadiger voelde. In lijn met dit citaat, legt de Deense criticus een verband tussen de ziekelijkheid van Dosto­evskij en diens psychologische zienersgave. Dat Dostoevskijs beste romans, waar­toe Zapiski iz mërtvogo doma, Prestuplenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy ge­rekend worden, misdadige personages weergeven, vindt Brandes logisch, aan­gezien de kracht van de Rus precies in het ziekelijke resideert. Nog een stapje verder gaat hij wanneer hij suggereert dat Dostoevskij ook zelf ziek was op seksueel vlak. Dit leidt hij af uit het feit dat de schrijver weinig aandacht besteedt aan het natuurlijke zinnenleven, terwijl er in zijn romans veel sprake is van onnatuurlijke geslachts­drift. De uitspraken in Besy over markies de Sade en kindermisbruik wijzen vol­gens Brandes (1889: 20) op Dostoevskijs eigen ‘unnatürliche Lust­gefühle’, die de door Turgenev herhaalde vergelijking tussen hem en De Sade aannemelijk maken.

In zijn commentaar op het essay van Brandes schrijft Hoefert (1974: xvii): ‘viel Neues sagte er eigentlicht nicht’. De marxistische literatuurhistoricus Romein (1924: 22) daarentegen, daarbij aangemoedigd door zijn ideologische verwant­schap met de Deen, heeft het over ‘de soliedste, breedste en diepste beschouwin­gen, die aan Merezjkowskij zijn voorafgegaan, de Russische […] niet uitgezonderd’. Hij tracht aan te tonen dat de kritiek van Brandes radicaal verschilt van die van De Vogüé, waarbij de invloed van de laatstgenoemde op de eerst­genoemde ver­donkermaand wordt. Zoals blijkt uit bovenstaande analyse, ligt de waarheid in het midden. Enerzijds heeft Brandes bewust of onbewust een groot aantal voorstellin­gen en meningen ontleend aan critici als Von Reinholdt, Zabel en De Vogüé, of aapt hij hen toevallig na – aangezien hij in tegenstelling tot deze drie critici geen Russisch kende, kon hij niet anders dan zich voor allerhande in­lichtingen be­roe­pen op niet-Russische bronnen. Anderzijds moet zijn relatieve originaliteit erkend worden. Deze zit besloten in de voorstelling van Dostoevskijs humanisme als een uiting van de slavenmoraal en in de radicale transformatie van zijn psycho­logische kracht tot pathologische kracht. Het globale beeld van Dos­toevskij dat bij Brandes naar voren komt is dubbel paradoxaal: een ziekelijk, maar geniaal schrijver met een barbaars karakter, maar christelijk hart. Als dusdanig doet het denken aan het beeld van de edele wilde.

dostoevskijs invloed op nietzsche

De keuze van Brandes om het concept van de slavenmoraal toe te passen op Dos­to­evskij verdient nadere toelichting, omdat dit het begin vormde van een Nietz­sche­aans gekleurde Dostoevskij-kritiek. Het is enigszins logisch dat het start­schot hiertoe gegeven werd door Brandes, aangezien hij Nietzsche min of meer had ont­dekt. Zoals Proost (1940: 108) onderstreept, werd de filosoof met de hamer door niemand erkend tot de Deen hem in 1887 uit de onbekendheid haal­de. Door voor­drachten en geschriften verspreidde hij kennis over diens radica­le filosofie. Hij werd in het bijzonder aangetrokken door Nietzsches strijd tegen de opgelegde orde in het algemeen en tegen de christelijke moraal in het bijzonder, wat ook blijkt uit zijn Dostoevskij-kritiek. Interessant is dat Brandes met Nietzsche over de Russische schrijver gecorrespondeerd had. Volgens Romein (1924: 24) waren ze niettemin onafhankelijk van elkaar tot hun opvattingen ge­komen.

Nietzsche had Dostoevskij ontdekt in de late herfst van 1886, toen hij in Nice verbleef. In een boekenwinkel was hij toevallig gestoten op L’esprit souterrain, een inadequate vertaling van Chozjajka en Zapiski iz podpol’ja. Zoals Fueloep-Miller (1951: 50) meedeelt, was deze vreugdevolle ontdekking voor Nietzsche van de­zelfde waarde als zijn eerdere ontdekking van Schopenhauer en Stendhal. Uit een bij Colli & Montinari (1984: 75) opgenomen brief aan Franz Overbeck blijkt dat hij met name onder de indruk was van de fijnzinnige en microscopische psycho­lo­gische kracht van dit werk. Volgens de analyse van Luft en Stenberg (1991: 460) zijn er diepe sporen van terug te vinden in de toon, de beelden en stijl van Nietz­sches voorwoord op Morgenröte, vermoedelijk de eerste tekst die hij na het lezen van L’esprit souterrain schreef. Door zijn kennismaking met Prestuplenie i nakaza­nie, opnieuw in Franse vertaling, werd zijn bewondering voor Dostoevskij nog groter: hij loofde hem als de enige psycholoog waar hij iets van leren kon. Uit deze appreciatie blijkt duidelijk dat Nietzsche zich niet door fundamentele levens­beschouwelijke verschillen liet weerhouden om zich door de Russische schrijver te laten beïnvloeden – een houding die hij deelde met het gros van de progressieve Duitse intellectuelen van die tijd. Overigens zagen zij grote gelijkenissen tussen Nietzsche en Dostoevskij. Volgens Hauswedell (1924: ii) was Conrad hierin de eerste. Zijn collega-schrijver Conradi wachtte echter niet lang om een gelijkaardig geluid te laten horen.

conradi: de notie van het overbodige

In 1889 sprak ook Hermann Conradi (1862-90), die onder de Duitse naturalisten als geniale lyricus gold, zich in Die Gesellschaft uit ten gunste van Dostoevskij. Hij zette zijn visie op de Russische schrijver uiteen in een bezield essay, dat zich van­wege zijn chaotische gedachtegang niet gemakkelijk laat samenvatten of analyse­ren. Qua vorm past het artikel uitstekend bij Conradi’s appreciatie van Dosto­evskijs temperament, aangezien het bestaat uit een vrijwel alinealoos haakwerk van retorische vragen, uitroepen, uitweidingen en onafgewerkte gedachten. Dit is door­­spekt met een groot aantal namen van klassieke en eigentijdse Russische schrijvers, die aantonen dat de auteur zich in de stof heeft ingewerkt. In dit ver­band zij op­gemerkt dat hij betreurt dat er onder de Duitsers geen waarachtige bereidheid is om door te dringen tot de tijdgeest in Rusland – wat tot uiting komt in het gebrek aan vertalingen van schrijvers als Grigorovič en Belinskij. Daar hij op het einde van zijn artikel verwijst naar Von Reinholdt, heeft diens litera­tuur­geschiedenis ver­moedelijk als hoofdbron gefungeerd. Daarnaast bewijst Con­radi vertrouwd te zijn met alle werken van Dostoevskij die op dat moment be­schik­baar waren in Duit­se vertaling.

Voor Conradi is Dostoevskij vooral een natuurgetrouw uitbeelder van mensen, in tegenstelling tot de Duitse schrijvers die ideale, abstracte personages hebben geschapen. In deze uitbeelding maakt hij gebruik van het overbodige. De persona­ges verkopen bijvoorbeeld flauwekul tijdens biechtscènes en dit is wat hen zo menselijk maakt. Het overbodige is namelijk een noodzakelijke uitlaatklep. Wat Dostoevskij doet, is niet meer of minder dan de natuur in de mens rehabiliteren. Conradi’s lof op het ‘Überflussige’ in Dostoevskijs werk lijkt een reactie op de kritiek van Zabel (1885) op de overdrijvingen in zijn werk. Daarnaast tekent hij ook bezwaar aan tegen een te doorgedreven afbeelding van Dostoevskij als patho­loog, waarmee hij ingaat tegen de lijn van Brandes (1889). In heel zijn werk is de Russische schrijver, die het niet aan temperament ontbreekt, even objectief als subjectief gebleven, in die zin dat zijn personages mensen van vlees en bloed zijn, maar dat zijn werk als geheel wel de incarnatie is van een idee. Als epicus kan naast hem enkel Tolstoj staan. Zoals ook Hoefert (1974: xvi) suggereert, valt op dat Turgenev zijn vergelijkingsrelevantie verloren heeft.

Met zijn werk heeft Dostoevskij volgens Conradi veel bijgedragen aan de Rus­si­sche emancipatiestrijd. In dit verband wordt opgemerkt dat de schrijver meeleeft met de ongelukkige strafkampbewoners uit Zapiski iz mërtvogo doma – tegen dit medelijden heeft de door Nietzsche geïnspireerde Conradi kennelijk geen be­zwa­ren. Toch is het enthousiasme over de roman gematigd: het is namelijk een ver­za­me­ling scènes. Het kunstenaarschap van Dostoevskij komt beter tot uiting in zijn kleinere novelles, zoals Chozjajka, Belye noči en čestnyj vor. De roman Unižennye i oskorblënnye wordt, in weerwil van de eerder geformuleerde kritiek, door Conradi qua compositie dan weer geëvalueerd als harmonisch, zoals ook Prestuplenie i na­kazanie. De romans Brat’ja Karamazovy en Podrostok zijn dan weer minder hecht. Over de eerstgenoemde roman drukt Conradi (1974: 18) – geheel in tegenstelling tot Zabel (1885) – zijn spijt uit dat hij niet voltooid is; anders zou voor Rusland en het latere Europa ‘ein anderes Kulturideal, ein anderes Zukunftideal’ geopen­baard zijn. In verband met de laatstgenoemde roman drukt Conradi (1974: 22) terloops zijn ergernis uit over de manier waarop de titel ver­taald is. Hij noemt Junger Nachwuchs ‘sehr tendenziös übersetzt’ en wijst erop dat de letterlijke ver­taling van de titel in het Duits Der Halbwüchsige luidt.

Wat Conradi gemeen heeft met zijn naturalistisch ingestelde collega’s Bleib­treu en Conrad, is dat hij Dostoevskij en andere Russische schrijvers radicaal tegenover de Duitse schrijvers positioneert en zich over deze laatste groep mis­prijzend uitlaat. Om de verschillen te benoemen maakt hij gebruik van een ‘volks­psychologisch-nationalökonomisch’ concept. Centraal staat de gedachte dat de Russische schrijvers voortkomen uit de adel en het proletariaat, terwijl in Duits­land de literatuur een zaak is van en voor de bourgeoisie, waar evenwel verande­ring in kan komen. Hierop voortbordurend voorspelt Conradi (1974: 28), die voorstander is van Nietzsche’s herenmoraal – een concept dat Brandes in de Dostoevskij-kritiek had geïntroduceerd – en geen medelijden wenst met de door geld gedreven bourgeoisie, een soort van cultuurclash, waarbij het Slavendom zal zegevieren over het Germanendom. Deze profetie verklaart waarom Conradi geen aanstoot neemt aan de slavofilie van Dostoevskij. Zijn redenering wordt echter niet terdege geduid. Hij concludeert dat Dostoevskij het verdient bestudeerd, be­mind en bewonderd te worden.

 

zabel: meer van hetzelfde

Zoals Hoefert (1974: xvi) opmerkt, verschenen in de jaren 1889-90 in Duitsland verschillende omvangrijke stukken over Dostoevskij. De hierboven besproken essays ondersteunen de analyse van Hauswedell (1924: ii) dat de Russische schrij­ver althans in de eerste fase van zijn Duitse populariteit beschouwd moet worden als ‘ein Hauptanreger und indirekter Förderer des Naturalismus’. Dat de interesse voor hem niet enkel aanzienlijk was in naturalistisch gestemde milieus, bewijst het feit dat Zabel opnieuw, voor een vierde maal, in de pen kroop om zijn visie op Dos­toevskij uiteen te zetten. Zijn tweedelig artikel werd geplaatst door Deutsche Rundschau, dat op het gebied van cultuur, literatuur en politiek bijzon­der invloed­rijk was. Dit tijdschrift, in 1874 opgericht door de schrijver Julius Rodenberg, dien­de als forum voor gevestigde schrijvers als Theodor Fontane, Paul Heyse en Theodor Storm. Het nieuwe essay van Zabel (1889) over Dostoevskij is, nog­maals, een herwerkte en uitgebreide versie van zijn eerder geschreven stukken. Toch zijn er ook nu weer enkele opmerkelijke verschillen met vroegere publicaties over Dostoevskij.

Ten eerste is de vorm meer gepolijst dan voorheen het geval was. Dit komt onder meer tot uiting in de veranderde opening. In plaats van een vergelijking met Turgenev – die aan algemene appreciatie en dus ook aan relevantie heeft verloren – krijgt de lezer bij wijze van inleiding nu een ingebeelde wandeling voorgescho­teld naar het Aleksandr-Nevskiklooster, waar Dostoevskij begraven ligt. Evenals Brandes (1889) waagt ook Zabel (1889: 363) zich nu in navolging van De Vogüé aan een beschrijving van de ‘echt russische Physiognomie’ van Dostoevskij. In het algemeen geldt dat de veelvuldige retorische stijlgrepen en semipoëtische uitwei­din­gen de ambities van Zabel verraden om hetzelfde charisme uit te stralen als de Franse burggraaf.

Het tweede verschil met eerder geschreven stukken is dat Zabel meer bijzon­dere biografische feiten meedeelt. De lezer komt bijvoorbeeld te weten dat Dos­toevskijs vader een vroegtijdige dood is gestorven, al wordt er niet bijgezegd dat hij vermoord werd door zijn lijfeigen boeren. Zabel vertelt nu ook de door De Vogüé (1885, 1886) en Brandes (1889) beschreven petite histoire over de ontdekking van Bednye ljudi door Nekrasov en Grigorovič. Origineler is hij wanneer hij naar aanleiding van de biografie van de schrijver de parallel trekt met Fritz Reuter (1810-74), wiens vrijheidsdrang hem eveneens in aanvaring bracht met de over­heid. Net als Dostoevskij werd deze Duitse schrijver ter dood veroordeeld, be­genadigd en jarenlang gevangengezet. Ze gaan echter fundamenteel verschillend om met deze pijnlijke ervaringen. Zabel (1889: 362) duidt dit verschil tussen humorisme en vechtlust in nationale termen:

Der Deutsche hebt die mangelhafte Wirklichkeit durch das Gefühl und Ge­müth in sonnigere Höhen, der Russe sucht den Dingen durch eine verstandes­mäßig geschulte Phantasie den Krieg zu erklären. Während Reuter mit feuch­tem Auge, in dem sich die Welt widerspiegelt, steht Dostojewski auf einem äußersten Vorposten mit geladenem Gewehr, jeden Augenblick bereit, dem heranschleichenden Feinde eine Kugel entgegenzusenden.

Een derde verschil met eerdere artikelen over Dostoevskij is dat Zabel (1889) zijn verhalen en romans met grotere volledigheid vermeldt en bespreekt. Ditmaal wordt ook Belye noči vermeld. Net als Chozjajka zou dit verhaal getuigen van de dromerigheid van de auteur. Opvallend is de mate waarin Zabel oog heeft ge­kregen voor de invloed van Gogol’ op Dostoevskij. De parallel tussen Dnevnik sumasšedšego (Dagboek van een gek) en Dvojnik, die hij al eerder had gemaakt, wordt terdege uitgewerkt. Bednye ljudi wordt vergeleken met šinel’ (De mantel) en inhoudelijk besproken op een manier die de lezer deelgenoot maakt van Zabels eigen leesgenot. De in 1885 gemaakte fout met betrekking tot de plot van Igrok is verbeterd. Bij de bespreking van Zapiski iz mërtvogo doma maakt Zabel niet langer gebruik van citaten uit de kritiek van Reindholdt (1882), wat gezien diens pijn­lijke elleboogstoten niet verbazend is. Interessant is dat Zabel (1889: 377) over Prestuplenie i nakazanie schrijft dat de roman eerst een demonische indruk maakt, maar dat men bij herhaalde lectuur pas de fijnheid en de waarheid van de psycho­logische analyse kan waarderen. Deze uitspraak verklaart waarom hij in eerste in­stantie in 1884 over deze roman aanzienlijk negatiever schreef dan in zijn latere kritiek. Het ‘Zerrissene und Hastige’, dat hij normaal gezien zo ergerlijk vindt, vindt Zabel in deze roman bij nader inzien zeer op zijn plaats. Zonder dat zijn oordeel er milder op wordt, staat de criticus nu langer stil bij de laatste vier grote romans van Dostoevskij. Idiot is wat Zabel (1889: 386) betreft een ‘Roman des Panslawismus’, die van haat tegen de westerlingen getuigt. In Besy bekritiseert hij met vuur de venijnige karikatuur van Turgenev in het personage Karmazinov:

 

Wie flach und nichtssagend ist dieser Spott einem Mann gegenüber, in dem sich das größte Talent mit den edelsten menschlichen Eigenschaften vereinigte und bei dem sogar die kleinen Schwächen nur die Folge eines an allem Schönen und Guten theilnehmenden Herzens waren! (Zabel 1889: 387)

De roman Podrostok, op zijn beurt, zou zelfs door de blinde bewonderaars van Dos­toevskij verworpen moeten worden ‘als rein mechanisch wirkender Wort­schwall’. Over Brat’ja Karamazovy deelt de criticus nu mee dat het opzet bestond een romancyclus te schrijven zoals Rougon-Macquart van Zola of Ahnen van Gustaf Freytag, maar zijn vernietigend oordeel blijft ongewijzigd. Nieuw is wel de lof van Zabel (1889: 389) voor het verhaal Krotkaja, dat sinds 1887 beschikbaar was in Duitse vertaling: hierin zou de vroegere kracht van de auteur teruggekeerd zijn.

De zeer verschillende appreciatie van diverse werken van Dostoevskij duidt Zabel door hem te schetsen als een in alle opzichten paradoxaal mens en schrijver: zijn oorspronkelijke vrijheidsdrang lijkt in tegenspraak te zijn met zijn afkeer van de liberale krachten van zijn tijd, zijn doorgedreven realisme vloekt met het idea­lisme van bijvoorbeeld Idiot. In dit verband wijst de criticus ook op de belang­stelling van Dostoevskij voor de uitbeelding van ziektetoestanden. Het is de grens­zone tussen het gezonde en het normale die de Russische schrijver interes­seert. Deze belangstelling levert, aldus Zabel (1889: 391), een dubbel resultaat op: ‘sie kann unsere Kenntniß des Seelenlebens bereichern oder zum bloßen Reiz­mittel für erschlaffte und entnervte Geister werden’.

Uit het slot blijkt dat Zabels interpretatie en appreciatie van Dostoevskij, die in het artikel enigszins uitgediept werd, fundamenteel ongewijzigd is in vergelij­king met zijn voorgaande publicatie. Hij blijft bij zijn mening dat Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie de drie beste werken van Dostoevskij zijn, en dat na het schrijven van de laatstgenoemde roman zijn talent de dieperik in tuimelt. De kracht van de Russische schrijver ligt besloten in zijn psychologie en humanisme. Zijn hoofdgebreken zijn breedsprakerigheid, over­drijving en gebrek aan smaak, maar deze nemen pas ergerlijke vormen aan in zijn latere werken. Deze kritiek van Dostoevskij, die voornamelijk uitgaat van traditi­onele literaire criteria zoals schoonheid, waarheid en zedelijkheid, heeft Zabel zijn leven lang gehuldigd. Hiermee vormde hij een klassiek alternatief voor de lezers die zich niet konden vinden in de interpretatie van moderne, naturalis­tische critici zoals Bleibtreu, Conrad, Brandes en Conradi, die Dostoevskij aan­grepen om hun eigen revolutionaire ideeën over de maatschappij en de moraal te verkondigen. Zijn in 1889 geschreven artikel nam Zabel (1899) een decennium later in lichtjes uitgebreide vorm op als hoofdstuk in zijn laatste Russische litera­tuurgeschiedenis Russische Literaturbilder, die een grote verspreiding kende.


7 De hype voorbij (1891-1905)

 

de jaren 1890: minder dostoevskij-publicaties

In het laatste decennium van de 19e eeuw zakte de interesse van de Duitse uit­gevers­wereld voor Dostoevskij even snel als ze in het decennium ervoor gestegen was. In 1891 was de Dostoevskij-rage duidelijk over haar hoogtepunt heen. Niet­temin bleef met name Prestuplenie i nakazanie een bijzondere populariteit ge­nie­ten, wat Otto Janke aanzette om in dat jaar een derde Duitse vertaling van deze roman op de markt te zetten. De enige andere Duitse publicatie van Dostoevskij van 1891 is de door Hugo Steinitz uitgegeven anonieme vertaling Aufzeichnungen eines Schwindsüchtigen. Vermoedelijk is dit een vertaling van Zapiski iz podpol’ja, dat in de Duitse Dostoevskij-kritiek, een terloopse vermelding van Von Reinholdt (1882) uitgezonderd, geen enkele aandacht toebedeeld was. In Frankrijk kende het verhaal succes via de adaptatie L’esprit souterrain, waarover, zoals eerder aan­gehaald, Nietzsche zijn lof had uitgesproken. In 1892 werd in Duitsland geen enkele boekpublicatie van Dostoevskij uitgebracht. Voor 1893 geldt hetzelfde, al plaatste het tijdschrift Die Gegenwart in dat jaar wel de vertaling ‘Ein Roman in neun Briefen’, die teruggaat op Roman v devjati pis’mach. Dat het met de belang­stelling voor Dostoevskij toch nog niet afgelopen was, blijkt uit vier publicaties van 1894: een herdruk van Helle Nächte, de fragmentvertaling ‘Der Grossinquisi­tor’ in Die Neue Zeit, de nieuwe vertaling Ein schwaches Herz en de uitgave van Henckels Raskolnikow, ditmaal bij G. Grote. De vijf volgende jaren zakte de be­langstelling van de Duitse uitgevers voor Dostoevskij gestaag. In 1895 en 1896 ver­schenen twee nieuwe vertalingen, respectievelijk Aus dem dunkelsten Winkel der Grosstadt en Ein Roman in neun Briefen. De twee volgende jaren werd geen enkel werk van Dostoevskij in Duitse vertaling uitgegeven of heruitgegeven. Aan de vooravond van de eeuwwisseling verschenen dan toch opnieuw twee nieuwe uit­gaven: Erinnerung aus dem totden Hause bij Otto Janke en Erniedrigte und Beleidigte. Hieruit blijkt dat, hoewel de rage voorbij was, er toch nog vraag naar (geactualiseerde) vertalingen bestond.

Op enkele jaren tijd was de stortvloed van Duitse Dostoevskij-uitgaven ver­anderd in een zacht kabbelend beekje. De oorzaak hiervoor is tweeledig. Om­streeks 1890 was alles van Dostoevskij vertaald, uitgegeven, hervertaald en heruit­gegeven. Volgens onderzoek van Hauswedell (1924: ii) waren er tegen 1895 onge­veer 60.000 exemplaren van Duitse Dostoevskij-vertalingen in omloop ge­bracht, waarvan vooral Raskolnikow. Hoe meer vertalingen van eenzelfde werk op de markt werden gebracht, hoe lager de inkomsten voor de betrokken uitgevers werden. Dat de markt stilaan bevredigd raakte, was in even grote mate te wijten aan het Duitse leespubliek, dat steeds minder belangstelling voor Dostoevskij aan de dag legde. Vanaf 1891 was hij niet langer zo modieus als vijf jaren voordien. Zijn prominente plaats werd rond die tijd ingenomen door een andere Rus van groot kaliber: Lev Tolstoj.

 

de tolstoj-fase

Lange tijd was het oeuvre van Tolstoj in Duitsland onbekend gebleven. In de jaren 1860 en 1879 waren enkele van zijn kleinere werken in vertaling uitgebracht, maar zonder noemenswaardig succes. Sinds het midden van de jaren 1880 viel zijn naam op regelmatige basis in essays over Dostoevskij en in Russische literatuur­geschie­de­nis­sen. Le roman russe van De Vogüé was hiervan niet de minst gelezen. Zoals Hoefert (1974: xi) opmerkt, was het pas nadat Vojna i mir (Oorlog en vrede) in Frankrijk een begrip was geworden, dat deze grote roman en Anna Kare­nina in het Duits werden vertaald. De grootschalige receptie van Tolstoj werd net als die van Dostoevskij bevorderd door de naturalistisch gezinde literatoren – al was niet ieders mening over zijn epos lovend.

Omstreeks 1889 nam de belangstelling van de critici, die stilaan op Dosto­evskij uitgekeken raakten, voor Tolstoj exponentieel toe. Deze interesse werd ge­materialiseerd in een groot aantal langere essays. Volgens Hoefert (1974: xviii) is de bijdrage van Paul Ernst (1974), oorspronkelijk gepubliceerd in 1889, kenmer­kend voor de toenmalige Duitse appreciatie van Tolstoj. Deze criticus vertrekt van de vaststelling dat het politieke en sociale leven in de Russische literatuur een grotere rol speelt dan in andere literaturen. Tolstoj wordt, tezamen met Dosto­evskij, af­gebeeld als een vertegenwoordiger van het nieuwe Rusland. Centraal in de bespre­king van zijn persoon en talent staan het sociale aspect – zijn liefde voor het ge­wone volk – en zijn compositietechniek. De criticus toont echter ook belang­stel­ling voor de filosofische en religieuze vragen in het werk van Tolstoj.

Hoefert (1974: xviii-xx) benadrukt dat de faam van Tolstoj in 1890 aanzien­lijk groeide dankzij de opvoering van het drama Die Macht der Finsternis, een adaptatie van Vlast’ zemlí (De macht van de aarde), en de publicatie van Die Kreutzersonate door Behr’s Buchhandel. Het eerstgenoemde toneelstuk werd, on­danks de wijdverspreide kritiek op de epische breedte, globaal zeer gunstig ont­haald door de jonge generatie Duitsers. De laatstgenoemde novelle, die op een stich­telijke manier inzicht verschaft in de motivatie van een man om zijn echt­genote te vermoorden, sprak zowel naturalistisch gestemde als anders georiën­teerde lezers aan.

De Duitse Tolstoj-mode bereikte zijn hoogtepunt in de eerste helft van de jaren 1890. Zoals dit bij Dostoevskij het geval was geweest, werd het sociale aspect van zijn oeuvre, toen Tolstoj eenmaal in het middelpunt van de Duitse literatuur was gevestigd, steeds minder beklemtoond. De critici kregen ook oog voor het uto­pi­sche aspect van zijn ideeën, maar waren hierover doorgaans minder en­thou­siast dan over de realistische uitbeelding van de personen en conflicten. Meer nog dan door de persoonlijkheid van Dostoevskij, werd het Duitse publiek gefasci­neerd door de persoonlijkheid van Tolstoj, waarover spectaculaire anekdotes de ronde deden. De edelman die zich uitdoste als boer, daar lustten de Duitsers wel pap van. Overigens verschilden ze hierin, zoals Zabel (1899: 224-5) opmerkt, niet van de Fransen, Engelsen en Amerikanen. Gelijktijdig met de stroom vertalingen van Tolstoj zwol ook de berg secundaire literatuur aan.

 

de spätphase

De ontdekking van respectievelijk Dostoevskij en Tolstoj zorgde in Duitsland voor een gunstig receptieklimaat voor Russische literatuur in het algemeen. In hun nasleep werden ook minder grote, moderne namen, zoals de naturalist Gleb Uspens­kij (1843-1902) en de sociaal geëngageerde novellisten Vsevolod Garšin (1855-88) en Vladimir Korolenko (1853-1921) vertaald. Gogol’, waarvan vroeger al gelegenheidsvertalingen op de markt waren gebracht, werd nu geherwaardeerd dankzij nieuwe vertalingen. De dagbladen, tijdschriften en boekuitgevers konden er niet naast kijken: de Russische literatuur was hip. Zoals Hoefert (1974: xi) mee­deelt, was het obligaat om de lezer ‘etwas “Russisches” darzubieten’.

In de tweede helft van de jaren 1890 werden ook auteurs als Anton čechov (1860-1904) en Maksim Gor’kij (1868-1936) op grote schaal vertaald, gelezen en besproken. Ze behoorden tezamen met Tolstoj tot de eerste Russische schrijvers die bij hun leven omarmd werden door het grote Duitse publiek. De eerstgenoem­de gold als een kleinkunstenaar en werd door de critici, die hem vergeleken met Maupassant, niet bijzonder hoog gesteld. Hij kreeg appreciatie als auteur van kort­verhalen, maar niet als toneelschrijver. Veel stormachtiger was het succes van de jonge Gor’kij. Omstreeks de eeuwwisseling was de algemene bekendheid van zijn naam een feit. Hoefert (1974: xxii) verklaart de buitengewone populariteit van zijn verhalen door het vernieuwende karakter. Zijn geschriften over vage­bon­den, die hij neerzette met grote sympathie, maar zonder verontwaardiging of mede­lijden, werden gelezen als een strijdlustige vorm van sociaal protest. De jong­eren en de democraten waren diep onder de indruk van de revolutionaire tendens in Gor’kijs pleidooi voor de vrije ontwikkeling van het individu. In tweede in­stan­tie werd ook zijn talent als toneelschrijver erkend. De opvoering in Berlijn van de adaptatie Nachtasyl van zijn stuk Na dne (Op de bodem) in 1903 had interna­tio­nale weerklank. De grootschalige belangstelling voor Gor’kij kwam abrupt tot een einde na 1905 toen voor iedereen duidelijk was geworden dat hij de socialistische revolutie gunstig gezind was en zelfs nastreefde. De Duitse bourgeoisie keerde zich massaal van hem af, waarna de stroom aan vertalingen stilviel.

 

dostoevskij rond de eeuwwisseling

Hoewel Dostoevskij door Tolstoj in de schaduw werd gesteld, verdween hij in de jaren 1890 nog niet volledig uit het literaire debat. Wel vond er volgens Hoefert (1974: xvii) in de literaire kritiek een belangrijke verandering plaats: het mystieke en het pathologische aspect, reeds opgemerkt door critici als Zabel en Brandes, ver­drongen de sociale dimensie van Dostoevskijs oeuvre gestaag naar de achter­grond, wat zijn populariteit niet ten goede kwam. Toch bleef Dostoevskij aan­wezig in het Duitse literaire debat. Een nieuwe impuls werd gegeven door de publi­­ca­tie in Berlijn van een originele, uitgebreide biografie over Dostoevskij van Nina Hoffmann (1899). De auteur had in 1897 en 1898 in Rusland gewoond, precies met de bedoeling om zich te specialiseren in Dostoevskijs leven. Ze had er contact opgenomen met vrienden en familieleden van de overleden auteur. Haar biografie, die Dostoevskijs leven als een apostolaat schetst, werd geprezen in de nieuwe Russische-literatuurgeschiedenis van Zabel (1899: 124-5), die er ook uit citeerde, maar zij vond de weg niet naar het grote publiek.

In zijn stuk over Dostoevskij dat dr. Franz Servaes (1900) in Die Zukunft publi­ceerde, liet de criticus, journalist en schrijver verstaan dat de biografie van Hoffmann (1899), hoewel zeer bewonderenswaardig, niet toegankelijk genoeg was voor de gemiddelde Duitse lezer, die niet vertrouwd was met de Russische ziel – een romantisch concept waar hij graag gebruik van maakt. Centraal in zijn stuk staat de jammerklacht dat Dostoevskij in vergelijking met Tolstoj, Zola en Ibsen veel te weinig aandacht krijgt. Hij suggereert dat dit te wijten is aan het feit dat de auteur teveel mysticus en teveel Rus is. Vervolgens gaat hij in op een aantal ele­men­ten van Hoffmanns biografie. De Siberische ervaring stelde de auteur in staat om zijn eigen innerlijke leven in contact te brengen met dat van het Russische volk. Ter illustratie wordt Zapiski iz mërtvogo doma besproken. Ook aan Prestu­ple­nie i nakazanie en Belye noči wordt aandacht geschonken. Kennelijk was Ser­vaes het met critici als Zabel en De Vogüé eens dat dit de beste werken van Dosto­evskij waren. Opvallend is de welwillendheid die Servaes jegens Dostoevskij aan de dag legt. Hij erkent zijn anti-Duitse sentimenten, maar neemt er geen grote aan­stoot aan. Van zijn essayistiek, die in de kritiek vaak was genegeerd of afgeschil­derd als tijdverlies, wordt nu de grote nationaal-Russische betekenis erkend – niet dat de Duitse lezer hieraan groot belang hechtte. Minder vernieuwend is dat Ser­vaes (1900: 256) wijst op de paradoxale persoonlijkheid van de auteur, al is zijn woord­keuze opmerkelijk: hij heeft het over ‘Luzifer und Cherub’. Even verder heet het dat de Rus de ambitie had om apostel te zijn. Deze kwalificaties illustre­ren dat be­paalde elementen van wat Romein (1924) bestempelt als de diabolische en de stichtelijke beschouwingswijzen van Dostoevskij al in het begin van de 20e eeuw deel uitmaakten van het Duitse Dostoevskij-discours.

Dat met name de diabolische interpretatie van Dostoevskij sinds zijn ontdek­king in de jaren 1880, toen zijn humanisme in de verf werd gezet, aan aanhang won, blijkt duidelijk uit het belangwekkende essay dat de jonge socialist, journalist en schrijver Kurt Eisner (1901) in Sozialistische Monatshefte publiceerde. Zijn ver­trekpunt is een terugblik op de Duitse receptie van Raskolnikow, een roman waar­van hij de impact op de nieuwe Duitse literatuur erkent:

Die Declassierten der Bourgeoisie, die der nationalen Autorität Entlaufenen, trafen in Dostojewskijs unheimlicher Schicksalsdichtung, die das Fatum des Gehirns schildert, verwandte Stimmungen. Der gesellschaftlich angestammte Boden war ihnen unter den Füssen verschwunden, die mythologische Glau­bens­tradition erloschen, die sociale Not nagte schmerzhaft, revolutionäre Ideen beherrschten sie unklar und uneinheitlich; sie cultivierten die grossen Leidenschaften, die doch nur kleine Verirrungen sind, sie sehnten sich nach der gewaltigen Gesetzlosigkeit, die alle Werte zertrümmert, sie schauten ver­zückt die Morgendämmerung eines tausendjährigen Reichs, an dem sie aber nicht arbeiten, im tiefsten Grunde fühlten sie, dass sie nur mit den Ketten klirrten, dass sie zwecklos und überflüssig waren, abseits der nüchtern, thätigen Welt. (Eisner 1901: 49)

Volgens Eisner zit de aantrekkingskracht van Raskolnikow vooral besloten in de psychologie van het hoofdpersonage. Deze opmerking grijpt hij aan om te waar­schuwen voor dit boek, dat hij voor jongeren gevaarlijk acht. De reden is dat de ‘diabolische Kraft’ de zwakkeren kan doen buigen en breken. Het mag dan wel een vorm van naturalisme brengen, het is ‘der zersetzende Naturalismus des Wahn­sinns’. Dit gezegd zijnde, gaat de criticus over tot een diepgaande bespreking van de roman.

Opvallend bij Eisner, is dat hij de moord van Raskol’nikov beschouwt als het logische gevolg van de theorie van de Übermensch, die hij in verband brengt met de filosofie van Nietzsche. Het is niet de juistheid van de theorie die Eisner in vraag stelt. Wel suggereert hij dat Raskol’nikov geen Übermensch is. Even origi­neel is dat hij bij de bespreking van Prestuplenie i nakazanie veel aandacht besteedt aan de humor – een gegeven dat in de talrijke essays over Dostoevskij systematisch veronachtzaamd was. De wilde humor, die typisch zou zijn voor de Russische lite­ra­tuur, nuanceert de grauwe sociale ellende. De criticus ziet hierin een cultureel probleem: het feit dat de personages met ironie en satire neergezet worden, maakt hen in de ogen van de niet-Russische lezer vreemd en verwrongen. In het slot van zijn artikel wijst Eisner (1901: 52) op een kwalijk punt dat Dostoevskij gemeen heeft met Tolstoj: als puntje bij paaltje komt zoeken ze allebei hun heil in een roman­tische vlucht uit de wereld. Ze kruipen weg in de ‘culturverleugnende Ein­fachkheit urchristlichen Gemütslebens’. De finale commentaar van de socialist luidt dat Dostoevskij door Plato niet zou worden toegelaten tot zijn academie. Deze stellingname kenmerkt de houding van de progressieve Duitse schrijvers, wier initiële enthousiasme voor de Russische auteur omstreeks de eeuwwisseling bekoeld was.

poritzky: een amalgaam van brandes en zabel, maar vooral zabel

Tot de publicaties over Dostoevskij van rond de eeuwwisseling die het vermelden waard zijn behoort ook de in 1902 verschenen essaybundel Heine, Dostojewski, Gorkij van dr. Jakob Elias Poritzky (1876-1935). De auteur was een in de Poolse stad Lomża geboren jood, die in Parijs en Frankfurt-am-Main toneel was gaan studeren. Na zijn verhuis naar Berlijn in 1876 legde hij zich achtereenvolgens toe op filosofie en op schone letteren, onder andere als criticus. Zoals Poritzky (1902: vii) zelf aangeeft, is het brandpunt van zijn belangstelling in dit boek Nietzsche. Het is de invloed die Dostoevskij op de Duitse filosoof heeft uitgeoefend, die de Russische schrijver in de ogen van Poritzky het behandelen waard maakt. Gezien deze onrechtstreekse interesse wekt het geen grote verbazing dat zijn essay, hoewel omvangrijk, allerminst origineel is.

De opbouw van Poritzky’s artikel en zijn evaluatie van Dostoevskijs werken doen vooral denken aan Zabel (1899). Toch wordt hij niet als bron vermeld; de tekst bevat enkel een verwijzing naar de biografie van Hoffmann (1899). De op­mer­kelijke verwantschap op microtekstueel niveau tussen Poritzky en Zabel laat er echter geen twijfel over bestaan dat de laatstgenoemde literatuurhistoricus door de eerste nagepraat wordt, wat getuigt van zijn positie als autoriteit als Dostoevskij-kenner. Bijvoorbeeld wordt de uitspraak van Zabel (1899: 177) over Brat’ja Kara­mazovy ‘Der ganze Roman ist ein einziger undendlicher Dialog’, door Poritzky (1902: 77) inspiratieloos herschreven tot ‘Der ganze Roman ist ein einziger Dia­log’. Behalve bij de bespreking van de laatste roman komt de invloed van Zabel ook onmiskenbaar tot uiting bij de vergelijking van Bednye ljudi en Dvojnik met Gogol’, de beoordeling van Podrostok en van Besy, waarin de karikatuur van Tur­ge­nev ter sprake komt, en bij de appreciatie van Krotkaja. Ook het dominante thema ligt in de lijn van de kritiek van Zabel: Dostoevskijs naastenliefde.

Een punt waarop Poritzky (1902: 66-7) grondig afwijkt van de lijn van Zabel is Idiot. Hij vindt deze roman, waarvan hij de idealistische trekken erkent, namelijk wel degelijk geslaagd. Wel weidt hij in dit verband uit over het gebrek aan humor van Dostoevskij. Skvernyj andekdot zou zijn ‘einige humorvolle Erzählung’ zijn. In algemenere termen heet het dat het de schrijver zowel aan ‘der Cervantesche Humor’ ontbreekt als aan zelfironie. Een ander verschilpunt met Zabel is dat Poritzky meer aandacht besteedt aan de pathologische aspecten van Dostoevskijs proza. Mogelijk is dit de invloed van de kritiek à la Brandes. Overigens vergist Poritzky (1902: 59) – wellicht niet toevallig – zich net als Brandes in de naam van Dostoevskijs oudste broer. De behandeling van psychopathologische problemen maakt dat sommige lezers niet enkel Dostoevskij, maar ook andere Russen zoals Gor’kij, Sollogub, čechov en Korolenko, en schrijvers als Zola, Maupassant, D’Annunzio, Ibsen en Hauptmann verwerpen. Ter verdediging van Dostoevskij benadrukt de criticus dat het deze schrijver niet om de ziekte als zodanig te doen is, maar wel om medelijden met de zieken. Dit medelijden wordt echter maar magertjes gewaardeerd door het leespubliek:

In Deutschland sind es nicht viele, die das Elend und das Häßliche in der Litteratur, wenn es auch so von Mitleid durchtränkt und so grandios wie bei Dostojewski dargestellt ist, goutieren, und deshalb ist Dostojewski bei uns nicht populär. (Poritzky 1902: 51)

 

dostoevskij overleeft

Na de eeuwwisseling bleef er van de Dostoevskij-rage, enkele enthousiastelingen niet te na gesproken, weinig over. Volgens Kogut (2009: 207) bewijst een enquête gehouden door het Berlijnse literaire tijdschrift Das Literarische Echo in de jaren 1901-05 dat ‘die Vorlieben der deutschen Leser sich hauptsächlich auf Lev Tolstoj und Maksim Gor’kij bezogen’. De eerstgenoemde ontleende zijn populariteit voor­al aan Auferstehung en van de laatstgenoemde aan Drei Menschen en Nacht­asyl.

Omstreeks 1905 was het in Duitsland echter afgelopen met de algemene interes­se voor Russische literatuur. Dit illustreert Hoefert (1974: xii) aan de hand van het volgende, veelzeggende citaat uit Rußlands geistige Entwicklung im Spiegel seiner schönen Literatur van A. Brückner (1908):

Kommt man heute in die Bureaus einer großen Tageszeitung und frägt nach Korrespondenzen und Nachrichten aus Rußland, so weisen die Redakteure auf den Papierkorb: da liegen die teuren Telegramme, wir setzen sie unserm Publikum gar nicht mehr vor, dessen Interesse höchstens ein groß angelegtes Attentat neu beleben könnte. Dasselbe hört man im Theaterbureau: ein rus­sisches Stück? um Himmelswillen nein, wir haben sie gründlich satt. Auch der Buchhändler legt russische Novellen, noch unlängst einen seiner gang­barsten Artikel, mit weisem Vorbedacht lieber weg.

De Ruslandmode ebde weg, maar Dostoevskij bleef. De Duitse naturalisten had­den hem op de kaart gezet om hun beweging kracht bij te zetten, zonder te ver­moeden dat hij hun beweging zou overleven. In tegenstelling tot vele van zijn schrijvende landgenoten die in zijn nasleep in het Duits vertaald waren, was Dostoevskij inmiddels gevestigd als vaste waarde in het centrum van de Duitse literatuur. Dat illustreert ten eerste het feit dat hij een model was geworden voor Duitse schrijvers. Zo erkent Poritzky (1902: 79) Dostoevskijs onuitwisbare im­pact op Nietzsche en op Gerhart Hauptmann (1862-1946), die hij taxeerde als ‘zwei der bedeutendsten Zeiterscheunungen der modernen Litteraturströmung Deutschlands’. De laatstgenoemde (toneel)schrijver, één van de belangrijkste ver­tegenwoordigers van het Duitse naturalisme, zou in 1912 de Nobelprijs voor literatuur krijgen. Dat de canonisering van Dostoevskij een voldongen feit was, blijkt ten tweede uit het project van de Münchense uitgeverij Piper om zijn ver­zameld werk uit te geven in 22 delen. Zoals Kogut (2009: 209-11) toelicht, werd het plan hiertoe opgevat in 1905 door de conservatieve literatuurcriticus Arthur Moeller van den Bruck (1875-1925). Als medewerker werd de in 1907 naar Parijs geëmigreerde Russische schrijver en religieus denker Dmitrij Merežkovskij onder de arm genomen. Hij was in die tijd een van de bekendste Russische literatoren en de door hem geschreven inleidingen onderstreepten het prestigieuze karakter van de onderneming. Als vertaalster werd de schoonzus van Moeller van den Bruck aangenomen, de Baltisch-Duitse Elisabeth Kaerrick die zich hiervoor het pseudo­niem E.K. Rahsin aanmat. Als eerste deel werd in 1906 Die Dämonen heruitge­bracht. Deze keuze is niet toevallig: de belangstelling van het Duitse publiek voor Rusland richtte zich na het verdwijnen van de Ruslandmode vooral op de binnen­landse revolutionaire activiteiten, die sinds de opstand van 1905 wereldwijde be­kendheid hadden gekregen. Het behoefde uiteraard geen manipulatie om Dosto­evskijs roman voor te stellen als ‘das Epos der russischen Revolution’. Am­per vijf maanden na Die Dämonen verscheen Die Brüder Karamasoff. In de drie jaren die hierop volgden was het de beurt aan Dostoevskijs Politische Schriften, Aus dem Dunkel der Großstadt,[45]Aus einem Todtenhause, Das Gut Stepantschikowo und seine Bewohner en Der Idiot.

De genoemde publicaties kwamen het prestige van Dostoevskij zeker ten goede, maar zorgden niet voor een heropleving van de oude rage. Wel werd de Rus­sische schrijver ontdekt door een nieuwe generatie lezers die men in navolging van Kampmann (1931: 31) kan bestempelen als ‘neoromantisch’. De belang­stel­ling voor de metafysische en mystische aspecten van Dostoevskijs werk, waar­voor de Duitse naturalisten hun neus hadden opgehaald, groeide gestaag. Ook ‘dem Ethiker Dostojewski schenkt die Kritik dieser Periode noch mehr Beachtung als die der vergangenen’.[46] De Russische schrijver bleef echter uit het vizier van het grote publiek tot kort na de Eerste Wereldoorlog, toen hij opnieuw het voorwerp werd van een regelrechte cultus.[47]


[1] Espagne (1996: 311).

[2] Volgens de bibliografische inlichtingen van Moe (1981: A 84). Romein (1924: 9) daarentegen twij­felt of het fragment ten eerste in 1846 of 1847 en ten tweede in Blätter zur Literarischen Unterhal­tung dan wel in Deutsches Museum verscheen. Volgens Kogut (2009: 205) is de naam van het tijd­schrift dan weer ‘nicht mehr zu ermitteln’.

[3] In zijn memoires blijkt Fontane (1908) vooral onder de indruk van Wolfsohns kennis van de Rus­si­sche letteren, waarin hij zich door hem liet inwijden. In dit verband noemt hij een resem Russische auteurs die destijds bijna allemaal als klassiek golden: Deržavin, Karamzin, žukovskij, Puškin, Ler­mon­tov, Pavlov – mogelijk wordt Nikolaj Filippovič (1803-64) bedoeld – en Gogol’.

[4] Volgens Dukmeyer (1905: 685) kon de uitgever slechts 50 exemplaren aan de man brengen, “kaum an eine Frau”. Romein (1924: 9) vermeldt een oplage van 200 exemplaren, waarvan er volgens hem 50 verkocht werden als boek en 150 als oud papier. Deze cijfers worden tegengesproken door Zabel (1884b: 333; 1885: 65; 1889: 371), Zajdman (1911: 14) en Ėjchenbaum (1913: 124). Zij maken mel­ding van 150 verkochte vertalingen en van een niet gepreciseerd aantal exemplaren dat verwerkt werd als oud papier. Aangezien Dukmeyer en Romein niet aangeven vanwaar hun cijfermateriaal af­komstig is, wordt hier Zabel gevolgd, die hierover als eerste publiceerde.

[5] Geciteerd naar Romein (1924: 10).

[6] Ibidem.

[7] Palander en niet ‘Pallender’, zoals Romein (1924: 10) zijn familienaam spelt. De Russische litera­tuurgeschiedenissen van Honegger en Palander waren de eerste in het Duitse taalgebied sinds ruim vier decennia. De voorgaande werken met dit onderwerp waren Literärische Bilder aus Rußland (1837, Stuttgart) van H. Koenig en Lehrbuch der russischen Literatur (1837, Leipzig/Riga) van F. Otto. De in 1846 gepubliceerde Geschichte der russischen Literatur (Leipzig) van J.P. Jordan was een bewerking van een Russische literatuurgeschiedenis. Zie Keßler et al. (2008: 116). De geschiedenis van Palander werd in 1882 besproken in Magazin (Jg. 51, Bd. 102, p. 415-6) door M. Lingen.

[8] Palanders bewondering voor Turgenev ging zover, zoals Hellman (2008: 65) aanhaalt, dat hij in 1882 persoonlijk contact opnam met de schrijver om hem de toestemming te vragen om hem zonder financiële vergoeding naar het Fins te laten vertalen.

[9] Hoefert (1974: viii).

[10] Dostoevskij dreef de spot met Turgenev. Zo herkent men hem in het ouderwetse, statige perso­nage Karmazinov van Besy. Zie Belov (2010: 649).

[11] Hoefert (1974: viii).

[12] Omdat in de studie van Von Reinholdt (1882) nog geen sprake is van de vertaling Raskolnikow, kan men vermoeden dat deze, in tegenstelling tot wat Romein (1924: 10-1) meedeelt, voorafgaan­delijk aan de artikelen van Henckel (1882) en Rollard (1882) gepubliceerd werd.

[13] In de jaren 1840 stond de zogenaamde natuurlijke school synoniem voor ‘realisme dat het alle­daagse leven van eenvoudige mensen in de stad en op het land fotografisch uitbeeldt’ (Waegemans 1999: 107).

[14] In feite vonden de eerste epileptische aanvallen van Dostoevskij al plaats voor zijn verbanning. Mogelijk leed hij al aan deze ziekte in zijn vroege jeugd. Zie Frank (1979: 25-6).

[15] William Wilberforce (1759-1833) zette zich in het Engelse parlement in voor de rechten van de zwarten.

[16] Reinholdt misspelt de naam van het hoofdpersonage van Sele Stepančikovo i ego obitateli als ‘Ros­talew’.

[17] Mogelijk was Reinholdt tot deze vergelijking aangespoord door het hem bekende stuk van Hehn (1882), waarin Zapiski iz mërtvogo doma vergeleken wordt met Le dernier jour d’un condamné.

[18] Hoogstens zit er een impliciete verwijzing naar Dostoevskijs etnocentrisme vervat in de uitspraak van Reinholdt (1882: 267) dat de gebundelde reisindrukken Zimnye zametki o letnich vpečatlenijach oninteressant en eenzijdig zijn.

[19] Henckel (1882b: 76).

[20] Ibidem (77).

[21] Dat Dostoevskijs roem wordt afgewogen tegenover die van Pisemskij, die in Rusland sterk aan aan­hang verloor, doet vermoeden dat deze sociaal-revolutionaire schrijver bij de lezers van Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes enige bekendheid genoot.

[22] Aangezien Hallers literatuurgeschiedenis reeds op 15 juli 1881 de censuur passeerde, kan de auteur geen kennis genomen hebben van Henckels artikel. Het werk werd gelijktijdig gepubliceerd in Riga en Dorpat (Tartu).

[23] Rollard (1882: 291).

[24] Hoewel in het artikel van Henckel (1882: 78) Prestuplenie i nakazanie werd aangeduid als Ver­brechen und Strafe, verwijst Rollard (1882) steevast naar deze roman met de inadequaat vertaalde Duitse titel Raskolnikow.

[25] Zie Waegemans (1999: 161).

[26] Geciteerd naar Loew (1991: 78).

[27] Cursivering toegevoegd.

[28] Henckel (1883: 1015).

[29] C-n (1882: 14).

[30] Transsibirien. Mit der Bahn durch Russland und China werd in 2003 heruitgegeven bij Erdmann in Stuttgart. Kennelijk met succes, want in 2008 verscheen een pocketversie (Deutsch National Geographic Taschenbuch) bij Frederking & Thaler.

[31] Zabels artikel ‘Zur Geschichte der revolutionären Bewegungen in Rußland’ werd gepubliceerd in Die Gegenwart, № 3, p. 38-40.

[32] Zabel (1884a: 308).

[33] Cursivering toegevoegd.

[34] Zie Romein (1924: 196).

[35] ‘Porträts aus dem russischen Literaturleben. I. Nicolai Gogol’ in Unsere Zeit, 1883, I, p. 64 e.v.; ‘Porträts aus dem russischen Literaturleben. II. Iwan Turgeniew’ in Unsere Zeit, 1883, II, p. 193 e.v.

[36] Terloops zij opgemerkt dat het personage Sonja volgens Zabel (1884b) geschoeid is op de leest van Victor Hugo’s vrouwen van lichte zeden. Met de vergelijking tussen Hugo en Dostoevskij volgt hij Hehn (1864) en Von Reinholdt (1882). Van belang is ook dat de criticus nu op de criminalistische waarde van Prestuplenie i nakazanie wijst. Voor deze evaluatie refereert hij aan Henckel (1882).

[37] Zapiski iz podpol’ja wordt door Zabel (1884b) zelfs niet vermeld.

[38] De verklaring van Zabel (1885) is in tegenspraak met de biografie van Frank (2003: 361-564), waaruit blijkt dat Dostoevskij in de periode 1878-81, waarin hij Brat’ja Karamazovy schreef, geen geldzorgen had.

[39] Brandes had hierover geschreven in de Neue Freie presse (1883, Nr. 6819-20).

[40] Goldschmidt heeft ook Volkserzählungen (1889) van Tolstoj, tevens uitgegeven bij Reclam, op zijn naam staan.

[41] Ondanks de pogingen van Kogut (2009: 208) om meer te weten te komen, blijven de activiteiten van Minden tot op heden grotendeels in obscuriteit gehuld.

[42] Moe (1981: A85) vermeldt verkeerdelijk dat het een vertaling betreft van het in 1860 gepubliceerde kortverhaal čužaja žena i muž pod krovat’ju.

[43] Volgens Moe (1981: A85) verscheen in 1889 bij Samuel Fischer in Berlijn Der Gatte, een vertaling van Véčnyj muž door August Scholz. Dit is in tegenspraak met de bibliografie van Romein (1924: 199), die melding maakt van een tweede uitgave van Der Hahnrei in dit jaar, bij dezelfde uitgever en van dezelfde vertaler.

[44] Hauswedell (1924: [ii]).

[45] Dit is een vertaling van Zapiski iz podpol’ja.

[46] Kampmann (1931: 59).

[47] Zie de epiloog van dit proefschrift en Romein (1924).


Hoofdstuk IIb. De Franse canonisering

1 De voorgeschiedenis (1840-77)

 

onbekende russische letteren

Voor de jaren 1870 was de kennis van het Franse publiek over Rusland in het algemeen en de Russische literatuur in het bijzonder zo goed als nihil. Het door Boutchik (1947: 10-1) gepresenteerde bibliografische cijfermateriaal illustreert dat Franse vertalingen uit het Russisch vanaf de tweede helft van de 18e eeuw tot 1825 wel voorkwamen, maar slechts bij wijze van uitzondering. Kenmerkend voor de desinteresse van het Franse publiek voor de letterkundige prestaties van de Rus­sen, is dat de eerste Franse vertaling uit het Russisch, een tragedie van Aleksandr Sumarokov, niet in Parijs, maar wel in Sint-Petersburg gepubliceerd werd. Tijdens de Verlichting waren enkele voorname exponenten van de Franse intelligentsia, niet in het minst Diderot, het Russische tsarenhof gunstig gezind. Aan de grond­slag hiervan lag de foute veronderstelling dat Catherina de Grote, die met de ver­lichte ideeën koketteerde, ten gronde verlicht was of het alleszins kon worden. In de omgekeerde beweging, in de overdracht van Russische cultuurproducten naar de Franse geesten, was men echter niet geïnteresseerd. Gezien de tweederangs­positie die het Russisch als literaire taal zelfs in Rusland genoot tot de tijd van Puškin, is dit ook begrijpelijk. Daarnaast bleef men tot de helft van de 19e eeuw in Frankrijk geloven dat, voor zover men zich überhaupt voorstellingen maakte over de Russische literatuur, deze niet meer dan een imitatie was van de Franse.

De pijnlijke nederlaag bij Waterloo die op de Napoleontische invasie in Rus­land volgde, kwam de belangstelling van het Franse publiek voor het tsarenrijk niet ten goede. De exotiserende verslagen van occasionele Ruslandvaarders, zoals La Russie en 1839 (1843) van markies de Custine of Impressions de voyage (1860) van Alexandre Dumas, volstonden ruimschoots om de dorst naar informatie over Rusland van het Franse publiek te stillen. De beschikbare informatie over Rusland was overigens in belangrijke mate foutief, maar hieraan werd geen aanstoot ge­nomen.[1] Zelfs de Franse academische wereld toonde geen belangstelling voor de studie van Rusland of de Russische letteren. Ter verklaring doet Hemmings (1950b: 4) de in 1840 opgerichte leerstoel voor slavistiek van het Collège de France af als een politiek wapen voor de Poolse onafhankelijkheidsstrijders, dat dus gericht was tegen het tsarenrijk. Inderdaad werd de door de Russische auto­riteiten vogelvrij verklaarde Poolse nationale dichter Adam Mickiewicz veel­betekenend aangesteld als eerste professor van de Parijse slavistiek. Zijn opvolgers, Cyprien Robert en Alexander Chodzko, interesseerden zich evenmin voor de Russische letteren; zij waren respectievelijk georiënteerd op de Balkan en op Slavi­sche filologie in enge zin. De al dan niet republikeins gekleurde Franse sympathie voor de Poolse slachtoffers van de Russische autocratie, waarvan velen zich na de mislukte Novemberopstand van 1830 in Parijs hadden gevestigd, ging hand in hand met russofobie. Volgens Chamberlain (1949: 376) kwam Russisch studeren in die tijd neer op blootstelling aan verdachtmakingen. De Russisch-Turkse oor­logen brachten hier geen verandering in. Integendeel, de Krimoorlog betekende een langdurige verduistering van de relaties.[2] Toch plaatste de oorlog Rusland voor de Fransen opnieuw op de kaart, wat in het midden van de jaren 1850 resul­teer­de in een voelbare verhoging van het jaarlijkse aantal vertalingen uit het Rus­sisch. Van een doorbraak van de Russische literatuur in Frankrijk was echter geen sprake. De enige Rus die er bekendheid kreeg was Ivan Turgenev. Dit had hij gro­tendeels te danken aan Prosper Mérimée, die beschouwd mag worden als één van Frankrijks pioniers op het domein van Russische literatuur.

 

mérimée en turgenev

Prosper Mérimée (1803-70) werd in Parijs geboren in een kunstzinnig gezin. Hij studeerde rechten en een aantal vreemde talen. Aan de hand van de Russische litera­tuur bestudeerde hij de Russische taal, die hij bewonderde om zijn idiomen en flexibiliteit. Daarbij werd hij aangemoedigd door zijn mentor Varvara Dubens­kaja. Zij was de ‘demoiselle d’honneur’ van de weduwe van Paul I en de echtgenote van een Franse diplomaat, die haar in Sint-Petersburg had gehuwd.[3] In 1849 be­nut­te Mérimée zijn kennis van het Russisch om de Franse lezers in contact te brengen met Aleksandr Puškin. Zijn vertaling van het kortverhaal Pikovaja dama (Schoppendame) werd geplaatst door Revue des deux mondes, dat de Russische literatuur tot dan, behoudens een handvol artikelen, volledig links had laten lig­gen. Chamberlain (1949: 375) onderstreept dat deze veronachtzaming door de redactie zelf werd toegegeven, maar tegelijkertijd ook vergoelijkt: men beschikte nu eenmaal niet over de noodzakelijke competente critici en vertalers.

Gezien deze lacune was Mérimée, die nu ook stukken schreef over de Russi­sche literatuur en geschiedenis, een unieke bemiddelaar tussen de Russische en de Fran­se cultuur. Behalve werken van Puškin, vertaalde hij ook het toneelstuk Revizor (De revisor) van Gogol’ en prozateksten van Turgenev. De eerstgenoem­de, met wie Mérimée in 1837 persoonlijk kennis had gemaakt, bleef echter on­bekend en onbemind in Frankrijk. Ook een kritisch essay over hem in 1852 ver­anderde hier niets aan. Wel integendeel, zoals Hemmings (1950b: 6) opmerkt, was de balans die Mérimée in 1851 van Gogol’ opmaakte ongunstig: hij berispte de neiging van de Russische auteur om vuile onderwerpen en lage personages uit te beelden. De Franse smaak was kennelijk niet toe aan het Russische realisme in zijn meest oor­spronkelijke vorm.

Bij Turgenev lag de zaak anders: met zijn doorgaans welopgevoede geestes­kinderen en gepolijste liefdeslyriek was hij minder problematisch. In 1854 al pu­bli­­ceerde Mérimée een lovend stuk over Zapiski ochotnika (Aantekeningen van een jager) in Revue des deux mondes, waarin hij benadrukte dat Turgenevs satire van sociale wantoestanden minder bitter smaakt dan die van Gogol’. De Russische auteur, die vaak in Frankrijk verbleef, raakte bekend in literaire kringen. Tegen 1863 waren vrijwel al zijn prozateksten in het Frans beschikbaar.[4] Bijzonder popu­lair was de vertaling Pères et enfants, die amper een jaar na het Russische origineel gepubliceerd werd.

In 1868 wijdde Mérimée een nieuw stuk aan Turgenev. Zijn propaganda wierp haar vruchten af: tegen 1871, het jaar waarin de Russische schrijver zich in Parijs vestigde, was hij in Frankrijk relatief bekend en bemind. De critici die hem behan­delden schilderden hem af als de enige waardevolle of alleszins waardevolste expo­nent van de nieuwe realistische school in Rusland. Zijn roem werd onder­steund door talrijke vriendschappelijke contacten met vooraanstaande Franse schrij­vers, door wie hij zich ook liet beïnvloeden. Chamberlain (1949: 377) acht het be­wezen dat Turgenev een fervent bewonderaar was van Flaubert, die zijn stempel ook op de Rus drukte. Hij maakte tijdens literaire diners ook uitgebreid kennis met George Sand, Alphonse Daudet, Edmont en Jules de Goncourt en émile Zola. Tot zijn Franse vriendenkring behoorden ook, zo blijkt uit zijn door Halpé­rine-Kaminsky (1901) gepubliceerde correspondentie, literaire coryfeeën als Guy de Maupassant, Hyppolite Taine, Théophile Gautier en Charles Augustin Sainte-Beuve. Algemeen wordt aangenomen dat contacten met de Franse schrij­vers en de lectuur van hun werken hem deden afdrijven van het Russische realisme.

Het feit dat Turgenev qua stijl, compositietechniek en onderwerpen be­schouwd kan worden als de meest westerse schrijver van het Russische realisme, was niet alleen een troef, maar in de jaren 1870 een conditio sine qua non om in Parijs op grote schaal geapprecieerd te worden. Aan deze voorwaarde voldeed Dostoevskij, wiens realisme nog grauwer is dan dat van Gogol’, in geen enkel op­zicht. Het is daarom dat Mérimée, die goed geplaatst was om hem in Frankrijk bekendheid te geven, hem van weinig waarde achtte. Dit blijkt vooreerst uit het feit dat de Franse Ruslandkenner hem geen plaats toekende in zijn kritische stuk­ken en niets van hem vertaalde – ondanks het almaar groeiende prestige van Dos­toevskij in Rusland. Ten tweede blijkt dit uit de enige overgeleverde uitspraak van Mérimée over een werk van Dostoevskij. In een brief aan een Russische vrien­din schreef hij de volgende misprijzende woorden over Prestuplenie i nakazanie:

Cédant au désir et à l’insistance de quelques amis russes, j’ai lu Crime et châti­ment, roman de Dostoïevsky. On m’a dit que c’est son chef-d’œuvre. Je vous dirai franchement que, malgré le grand talent de l’auteur, ce roman ne me plaît pas; il y a mis une tension, une exaltation de sentiments qui a nui à la netteté de son observation artistique.[5]

Opmerkelijk is dat Mérimée de roman in verband brengt met de invloed van Victor Hugo. Deze invloed kan hij in het geval van Dostoevskij niet appreciëren. Volgens hem had de Rus er beter aan gedaan zich te laten inspireren door Puškin. Gezien dit strenge oordeel hoeft het niet te verbazen dat Mérimée geen lans brak voor Dostoevskij in een periode dat hij dat voor Puškin, Gogol’ en vooral Turge­nev wel deed.

Behalve de smaak van potentiële Franse pleitbezorgers of Dostoevskijs compo­si­tie­techniek, kunnen ook zijn desinteresse voor de Franse cultuur en zijn venijni­ge rivaliteit met Turgenev zijn populariteit in Frankrijk belemmerd hebben. In ieder geval zou een vriendschapsrelatie met Turgenev hem geen windeieren gelegd hebben, aangezien deze Russische schrijver ernstige pogingen ondernomen heeft om andere Russische schrijvers, of tenminste hun werken, te introduceren bij het Franse publiek. Met name Tolstoj werd door Turgenev actief gepromoot: hij ging zelfs actief op zoek naar een Russische uitgever voor de eerste Franse vertaling van Vojna i mir (Oorlog en vrede) en na publicatie in 1879 verspreidde hij exemplaren onder de toonaangevende Franse critici en schrijvers.[6] Het verhoopte succes bleef evenwel uit. Voor Dostoevskij heeft Turgenev geen promotieacties van die om­vang ondernomen, maar toch heeft hij ook over hem gesproken tegen Franse schrij­vers. Bijvoorbeeld Paul Bourget vernam van hem dat er een Russische schrij­ver met de naam Dostoevskij bestond. Nog afgezien van de vraag of Turge­nev zich enkel positief heeft uitgelaten over Dostoevskij is het een feit dat zolang van hem geen Franse vertalingen beschikbaar waren, lippendienst tegenover potentiële lezers niet veel zin had.

 

vroege pogingen

Hoewel Dostoevskij bij zijn leven een gevierd auteur was in Rusland, werd toen in Frankrijk geen enkele volledige vertaling van hem gepubliceerd. Slechts in 1853 werden fragmenten van Bednye ljudi opgenomen in de bloemlezing Le décaméron russe van Philippe Douhaire. Dit is voor zover bekend de enige vertaling van Dostoevskij die bij zijn leven in Frankrijk verscheen. Wel werden in Rusland zelf meerdere pogingen ondernomen om hem door middel van vertaling bekend te maken bij het Franstalige publiek. In 1866 en 1877 verschenen vertaalde frag­men­ten van Prestuplenie i nakazanie en Krotkaja in respectievelijk Courrier russe en Journal de Saint-Pétersbourg. Het fragment van Krotkaja werd bovendien afzon­der­lijk uitgegeven in Sint-Petersburg. Deze publicaties waren echter in de eerste plaats bestemd voor de Franse lezers binnen Rusland en bleven buiten het bereik van de Franse markt.


2 Ontluikende interesse (1874-81)

 

toenadering tussen frankrijk en rusland

De lange Russisch-Turkse oorlog, die een reeks gewapende conflicten van de jaren 1850 omvat, had Rusland voor de Fransen op de kaart geplaatst, maar de effecten op het culturele en intellectuele leven in Parijs waren verwaarloosbaar klein. De houding van de Fransen ten opzichte van Rusland bleef gekenmerkt door russo­fobie of, in het beste geval, veronachtzaming. Hierin kwam slechts verandering door de Duitse eenmaking, die als bedreigend ervaren werd, en door de Frans-Duitse oorlog van 1870-71, die door Napoleon III verloren werd. Bismarck dreef Frankrijk in de armen van Rusland, dat als oostelijke buur van Pruisen een natuur­lijke bondgenoot vormde. Onder invloed van de internationale politieke gebeurte­nissen – ook de overwinning van Rusland op het Ottomaanse rijk in 1878 speelde hierin een rol – ging de Franse diplomatie met groeiend respect naar Rusland kijken, wat op enkele jaren tijd resulteerde in een opmerkelijke welwillendheid van het Franse publiek jegens Rusland en zijn cultuur. Overigens had de Frans-Russische politieke toenadering ook een economische dimensie. Rusland, dat nog maar aan het begin stond van de industrialisatie, was een interessante afzetmarkt, onder andere voor militair materiaal.[7]

Kenmerkend voor deze kentering is dat in 1874 voor het eerst systematisch onderwijs van de Russische taal werd ingericht in Parijs, meer bepaald door Louis Léger. De rechtstreekse aanleiding voor de oprichting van de école des langues orientales was de nood aan ambassadetolken.[8] Omstreeks het midden van de jaren 1870 werden ook in Rijsel, Lyon en Dijon onderwijsinstellingen voor de Russische taal opgericht. De gloednieuwe sympathie voor Rusland kwam ook tot uiting in de Franse cultuurproductie: in Parijs werden nu toneelstukken opgevoerd met posi­tieve Russische helden en tal van nieuwe Franse romans bevatten Russische personages.[9] Tegelijkertijd werd de belangstelling van het Franse publiek voor ori­gi­nele Russische cultuurproducten geprikkeld. Het prestigieuze tijdschrift Revue des deux mondes publiceerde talrijke artikelen waarin verscheidene aspecten van de Russische cultuur onder de loep werden genomen. In Parijs verschenen in het midden van de jaren 1870 ook twee Russische-literatuurgeschiedenissen. Alfred Rambaud, die enkele jaren later de Russische geschiedenis zou behandelen, publi­ceerde een boek over de allervroegste, epische Russische literatuur. Van Céleste Courrière, die eerder een brochure had geschreven over Rusland en Polen, ver­scheen een geschiedenis van de eigentijdse Russische literatuur. Deze Histoire de la littérature contemporaine en Russie was de allereerste Franse literatuur­geschiedenis waarin Dostoevskij behandeld werd.

 

courrière: dostoevskij en het nihilisme

In het voorwoord van zijn Russische-literatuurgeschiedenis onderstreept Cour­rière (1875: i-viii) dat de appreciatie van de literatuur van een land een noodzake­lijke voorwaarde vormt om dit land te leren kennen, waarna hij erop wijst dat sinds de laatste oorlog de publieke opinie gunstig gestemd is jegens Rus­land. Hij bedoelt dat de Franse lezer zich dient te verdiepen in de Russische literatuur, waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde, om de simpele en goede reden dat Rusland een bondgenoot tegen Duitsland is geworden. De auteur geeft ook richt­lijnen over hoe de Russische literatuur gelezen moet worden. Literatuur is, zoals het intellectuele leven van een natie in het algemeen, nauw verbonden met zijn historisch lot. Dit lot is in het geval van de Russen zonderling en uniek. Niet­temin kunnen Puškin, Lermontov, Gogol’ en Belinskij beschouwd worden als echte Europese schrijvers. Deze kwalificatie wordt door Courrière (1875: iv) niet ge­bruikt bij Turgenev, Pisemskij en Dostoevskij, die de Russische literatuur ge­maakt hebben tot ‘l’écho fidèle des souffrances, des agitations et des aspirations de la société’. Zij vormden de škola natural’naja, die protesteert tegen de sociale wan­toestanden. Deze nieuwe school is ontstaan onder invloed van de hervormingen van 1861 onder het vaandel van het ‘réalisme populaire’. Deze verbazend snelle ontdekking van het realisme kan verklaard worden door het praktische en positie­ve karakter van de Groot-Rus en door de invloed van de Engelse en de Duitse literaturen. In dit verband wijst de literatuurhistoricus op de geringe populariteit van de Franse roman in Rusland. Hij begrijpt deze ook, aangezien hij zichzelf er­gert aan de gepolijste vorm, maar tekortschietende ideële dimensie van de gemid­del­de Franse roman:

Nos chefs-d’œuvre littéraires sont des objets d’art, brillants, fantaisistes et légers; on dirait des bijoux sertis avec grâce et élégance, mais il ne faut pas, en général, leur demander la profondeur de la pensée, car le sujet est ordinaire­ment médiocre et monotone. (Courrière 1875: vi)

Hier tegenover wordt de Russische geest geplaatst, die meer affiniteiten zou hebben met de Engelse en Duitse mentaliteit, met als gevolg dat de nationale literatuur filosofische, sociale en politieke problemen behandelt. Het feit dat de Russische roman ‘instruit, prêche, moralise, développe une these quelconque’, wordt door Courrière (1875: vii) toch maar magertjes op prijs gesteld: als gevolg van het verplichte positivisme en realisme zijn bepaalde vormen van kunst, zoals poëzie, onmogelijk geworden, terwijl andere kunsten, zoals drama en theater, gedegenereerd zijn. Het is al satire wat de klok slaat. Literatuur is in het maat­schap­pelijke debat belangrijker geworden dan de pers. Tot slot van zijn voor­woord, dat geschreven werd eind 1874, vraagt Courrière (1875: viii) zich hardop af wat de toekomst voor de Russische literatuur zal brengen, nu de maatschappe­lijk hervormingen zich gestaag doorzetten en de grote schrijvers hun pen hebben neergelegd en er het zwijgen toe doen. Deze uitspraak doet alleszins Dostoevskij onrecht aan, aangezien zijn schrijverschap en maatschappelijk engagement op dat ogenblik in volle bloei waren.

In zijn literatuurgeschiedenis besteedt Courrière (1875: 245) bijzondere aan­dacht aan Turgenev, die hij beschouwt als de ‘chef de l’école naturelle’ en behan­delt in aparte hoofdstukken. Dostoevskij staat enigszins in zijn schaduw, maar krijgt toch ook ruime plaats toebedeeld: vier van zijn werken worden besproken. Bednye ljudi en Unižennye i oskorblënnye worden terloops aangeraakt in hoofd­stuk­ken die niet specifiek over Dostoevskij gaan en Prestuplenie i nakazanie en Besy worden uitgebreid behandeld in een apart hoofdstuk.

Dostoevskijs debuut Bednye ljudi wordt voorgesteld als typisch voor de natu­ral’­naja škola. Trouw aan de traditie van Gogol’ wekt het een glimlach op waar­achter tranen verborgen zitten. In overeenstemming met deze visie, worden de komische aspecten van dit verhaal in de verf gezet: de personages, exponenten van de kleine burgerij, hebben komische eigenschappen, maar precies daarin wekken ze medelijden op. Ter illustratie zijn twee vertaalde fragmenten opgenomen van in totaal een veertigtal regels. Het eerste fragment beschrijft hoe de zielige oude man Pokrovskij met boeken beladen achter de doodskist van zijn zoon loopt, terwijl hij geteisterd wordt door de weersomstandigheden. In het tweede fragment springt er een knoop van de sjofele kledij van een ambtenaar, Makar Devuškin, precies wan­neer hij tegenover een hoogwaardigheidsbekleder staat. De keuze om tekstfrag­men­ten in te lassen tonen aan dat de literatuurhistoricus hoog opliep met Bednye ljudi. Een heel ander waardeoordeel treft Unižennye i oskorblënnye, waarin Cour­rière (1875: 283) een herhaling ziet van hetzelfde thema. Interessant is dat hij bij de beschrijving van de plot Alëša voorstelt als de ontvoerder van Nataša, terwijl ze de facto samen de benen nemen. Het personage dat de voorkeur van de criticus geniet is Nelli, de buitenechtelijke dochter van vorst Valkovskij. Omdat ze zelf altijd slecht behandeld werd, schept ze er plezier in om mensen te ergeren en hen het hoofd te bieden. Toch weegt ze in de ogen van Courrière (1875: 284), die zich nu tot uitgesproken kritiek laat verleiden, niet op tegen de tekortkomingen van de roman: ‘ses rares qualités sont noyées dans des longueurs et une diffusion qui en­gendrent l’ennui’. Met andere woorden is de stijl van Dostoevskij gebrekkig.

Van Dostoevskijs grote post-Siberische werken behandelt Courrière er slechts twee. Zapiski iz mërtvogo doma en Idiot laat hij buiten beschouwing, Podrostok was nog niet gepubliceerd en Brat’ja Karamazovy nog niet geschreven. Zijn roman­selectie is gestuurd door zijn interesse voor het Russische nihilisme, die op zijn beurt aangewakkerd was door de oprichting en het neerslaan van de Commune de Paris in 1871. De nihilistische theorie vormt volgens de Franse literatuurhistori­cus één van de belangrijkste onderwerpen van de naturál’naja škóla sinds de her­vormingen van Alexander II. Hij maakt het onderscheid tussen het doctrinaire nihilisme, dat behandeld wordt door Turgenev in Otcy i dety (Vaders en zonen), het praktische nihilisme, dat beschreven wordt door Pisemskij, en het sociale nihilisme, dat Dostoevskij tot onderwerp van twee romans heeft gemaakt: Pre­stu­plenie i nakazanie en Besy

De manier waarop Courrière (1875: 321-2) de eerstgenoemde roman intro­duceert bij zijn lezers is uitermate literair, zeker naar de normen van het literatuur­historische genre. Om een idee te geven van de huiveringwekkende indruk die men ervaart bij de lectuur van Prestuplenie i nakazanie verzoekt hij de lezers in een beeldrijke taal om zich een ongezond riekende fantasmagorische wereld voor te stellen die bevolkt wordt door sinistere figuren. Vervolgens wordt de zwarte kamer van de geest van één van hen opengesteld voor de lezer, die getuige wordt van ‘des enfantements de la pensée qui vous inspirent que de l’horreur’. Dat Cour­rière niettemin van oordeel is dat de confrontatie de moeite loont, blijkt uit zijn uitspraak dat men pas bij de derde of vierde lezing van het boek controle krijgt over de vreemde sensaties die men ervaart en de tentoongestelde psychologische feiten weet te ontleden. Na deze originele inleiding, die teergevoelige zielen in ge­lijke mate ontmoedigt als ze sensatiebeluste zielen nieuwsgierig maakt, gaat hij over tot een samenvatting en algemene interpretatie van de plot.

Raskol’nikov wordt afgeschilderd als een fiere jongeman die onder invloed van zijn erbarmelijke levensomstandigheden in de ban raakt van de idee dat een moord op een oude woekeraarster gerechtvaardigd is. Zijn theorie, die mensen in twee categorieën opdeelt, wordt gedetailleerd uit de doeken gedaan en geïllu­streerd aan de hand van een vertaald tekstfragment. De theorie is echter dode letter, tot Raskol’nikov op café door een mysterieuze toevalligheid een gesprek opvangt waarin een eventuele moord op de vrouw in kwestie wordt goedgepraat. Voor Courrière (1875: 325) is het precies aan deze schok te wijten dat de theorie ook in de praktijk wordt gebracht. Tevens interessant is de stelling dat de straf die op de moord volgt, de innerlijke onrust waardoor Raskol’nikov gegrepen wordt, al is ingetreden op het ogenblik dat hij de moord beraamde. Uiteindelijk vindt hij soelaas bij de jonge, sympathieke prostituee Sonja, die hiervoor door Dostoevskij als instrument in het leven werd geroepen.

Uit zijn slotwoord over Prestuplenie i nakazanie blijkt dat Courrière (1875: 328) het hoofdpersonage niet zozeer als een sociaal type beschouwt, maar wel als de incarnatie van de strijd van de nihilistische theorieën met de realiteit. Als sterk punt van de roman noemt hij de doorgedreven psychologische analyse, die volgens hem echter ook wel vermoeiend en zenuwslopend is en indrukken nalaat die men niet licht kwijtspeelt. De personages van de auteur, die over een grote verbeel­dings­kracht beschikt, zijn allemaal gek, ziek of epileptisch. Hieraan dankt hij zijn belangrijke, maar geïsoleerde positie binnen de Russische letteren. Tot dusver de analyse van de Franse literatuurhistoricus, die zijn waardeoordeel over Dostoevskij niet duidelijk uitspreekt.

Meer nog dan bij de bespreking van Prestuplenie i nakazanie staat het maat­schap­pelijke fenomeen van het nihilisme centraal in de bespreking van Besy, wat gezien de inhoud van de roman ook logisch is. Ditmaal is dit fenomeen, dat in geen enkel opzicht op de goedkeuring van Courrière kan rekenen, niet in één personage, maar in een groep personages uitgebeeld. Het is Dostoevskij vooral te doen om de psychologische effecten en de sociale impact van het nihilisme. De gemene deler van het bonte gezelschap is de morele deformatie. Een zevental personages wordt nader besproken. Stavrogin heeft ziek bloed; hij is bereid tot alles in ruil voor beestachtig genot. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak dat zelfs Markies de Sade bij hem in de leer zou kunnen gaan en dat hij kleine kinderen ontucht aanleert. Verchovenskij is het prototype van de agitator en samenzweerder. Hij blijft in nauw contact staan met de maatschappij, die hij als een intrigant weet te bespelen. šatov is een zwakke figuur. Kirillov is een filosofi­sche maniak, die aan dezelfde ziekte als Raskol’nikov lijdt. Hij beschouwt zelf­moord als het logische gevolg van beredeneerde ongelovigheid. Zijn epilepsie­aanvallen worden geduid met een citaat over het momentane gevoel van harmonie met de natuur, waarin een heel leven besloten ligt. In tegenstelling tot šatov en Kirillov, die autonoom zijn, treden Tolkačenko, Erkel en šigalev op als echte satel­lieten van Verchovenskij.

Nadat hij het bonte revolutionaire gezelschap heeft voorgesteld, buigt Cour­rière (1875: 333) zich over de vraag wat het doel van deze nihilisten is. Ze verschil­len van de Franse socialisten, omdat er in Rusland niet genoeg proletariërs zijn om tegen het kapitaal ten strijde te trekken. Ze wensen tezamen met de westerse socialisten de absolute gelijkheid. Echter niet wat rijkdom betreft, maar wel in morele zin. Hun doel is de vernietiging van de ontwikkeling en in die zin zijn het vijanden van Cicero, Copernicus en Shakespeare. Hoewel Courrière oog heeft voor de specificiteit van het Russisch nihilisme, onderstreept hij dat het als maat­schappelijk fenomeen overal in de moderne wereld aanwezig is. Het is de verdien­ste van Dostoevskij dat hij, evenals Pisemskij, de nieuwe theorieën van Nečaev en consorten inzichtelijk maakt.

fleury: naar aanleiding van het overlijden van dostoevskij

Afgezien van de aandachtige lezers van Courrière’s Russische literatuurgeschiede­nis en een handvol specialisten bleef de naam van Dostoevskij in Frankrijk on­bekend. Zijn plotse overlijden en pompeuze begrafenis begin 1881 werden door de Franse pers dan ook niet beschouwd als een historische gebeurtenis.

De schrijver Jean Fleury (1816-94) trachtte aan deze onkunde een mouw te passen met een artikel in Revue politique et littéraire, het weekblad dat later be­kend zou worden onder de naam Revue bleue. Als ervaren bemiddelaar tussen de Franse en Russische cultuur was hij hiervoor ook bijzonder geschikt: hij doceerde op dat ogenblik Frans aan de Universiteit van Sint-Petersburg en werkte mee aan de literaire rubriek van Journal de Saint-Pétersbourg. Bovendien was hij de vader van Alice Fleury, die in de late jaren 1870 onder het pseudoniem Henry Gréville zedenromans met een Russische setting had gepubliceerd.[10]

De rechtstreekse aanleiding voor het artikel van Fleury (1881) was het verlies voor Rusland van twee van zijn grootste romanschrijvers op amper een week tijd: Pisemskij en Dostoevskij. Net als bij Courrière, die voor het op één hoop gooien van grote namen en onbelangrijkere namen bekritiseerd werd door Hemmings (1950b: 11), worden deze schrijvers bij Fleury in één adem behandeld, en als gelijk­waardige schrijvers. Meer specifiek worden ze, in een comparatief perspec­tief, voorgesteld aan het Franse dagbladpubliek aan de hand van selecte biogra­fische bijzonderheden en een analyse van hun hoofdwerken. In veel opzichten worden ze afgebeeld als elkaars tegenpolen. Pisemskij leidde een gewoon, zelfs gezapig leven. Dostoevskij, aan wie verkeerdelijk het geboortejaar 1823 wordt toegeschreven, kende daarentegen een ruw bestaan. Terwijl de eerstgenoemde goedlachs was, is de laatstgenoemde nerveus en mystiek. Zijn satire is bitter. Ze hebben wel gemeen dat ze de naturalistische school aanhangen. Als zodanig maken ze aanspraak op de neutrale uitbeelding van de realiteit. Hun voorkeur gaat uit naar de kleine mensen. Bij Pisemskij worden deze vulgairder neergezet dan bij Dostoevskij, al wil dit niet zeggen dat deze laatste hen idealiseert. Wel dringt hij dieper door tot hun ziel. In dit verband waarschuwt Fleury (1881: 279): ‘ses analyses psychologiques sont parfois d’une profondeur effrayante’. Om het ver­schil tussen de schrijvers te duiden zoekt de criticus vergelijkbare westerse schrij­vers: terwijl Pisemskij doet denken aan Thackeray, lijkt Dostoevskij op Dickens, maar dan wel ‘un Dickens incertain, morcelé’.

De politieke samenzwering waar Dostoevskij aan deelnam, wordt door Fleury (1881: 279) niet staatsgevaarlijker voorgesteld dan deze in realiteit was: de betrok­ken personen liepen eerder rond met aspiraties dan met plannen. Zonder pathos wordt meegedeeld dat de jonge schrijver hiervoor ter dood veroordeeld werd en dat zijn straf pas werd omgezet in dwangarbeid toen hij voor het vuurpeloton stond. De ballingschap van Dostoevskij wordt geschetst als een periode van lijden, wat in overeenstemming zou zijn met het sombere en bittere dat aan zijn werken kleeft. Interessant is dat de criticus behalve sympathie voor de lijdende mensen, ook ironie, woede en verachting voor de mensheid in het werk van Dostoevskij vaststelt.

Unižennye i oskorblënnye wordt volgens Fleury (1881: 279) gekenmerkt door continuïteit met het pre-Siberische werk van de auteur. Hij ziet hierin, overigens net als Courrière (1875), niets anders dan een zwakke echo van de superieure debuutroman Bednye ljudi. Enkel Nelli weet hem een positieve noot te ontlokken: dit personage is zeer origineel en krachtig neergezet. Over Zapiski iz mërtvogo doma wordt droogjes meegedeeld dat dit feitenrelaas over de strafkampen geboek­staafd staat als één van Dostoevskijs beste werken.

De voorkeur van Fleury gaat echter duidelijk uit naar Prestuplenie i nakazanie, dat de lezer volgens hem diep onder de indruk brengt. Zijn lof gaat met name uit naar de ongezien doorgedreven psychologische analyse van de roman. De plot wordt voorgesteld in een notendop. Opmerkelijk is dat Sonja beschouwd wordt als ‘une fille perdue, mais relativement honnête’,[11] bij wie Raskol’nikov tevergeefs verstrooiing tracht te vinden. De roman in zijn geheel doet denken aan Thérèse Raquin van Zola, dat eveneens in 1866 gepubliceerd werd. Er is echter een cruciaal verschil: ‘Il y a plus de l’homme chez Dostoievskii, et plus de la bête chez M. Zola’. Met deze uitspraak levert de criticus een aanzet om de Rus tegen de Franse natura­listen uit te spelen, wat later uitgewerkt zou worden door De Vogüé. Dat Prestu­plenie i nakazanie begrepen kan worden als een roman over het nihilisme, zoals Courrière (1875) had benadrukt, wordt door Fleury opvallend genoeg niet ex­pliciet vermeld. Dit is wel het geval bij de bespreking van Besy. De criticus verdui­de­lijkt dat deze roman de Russische nihilisten ertoe dreef om de auteur in het reactionaire kamp te plaatsen. Toch bleef de liberale jeugd hem bejegenen met sympathie.

De vijfde en laatste roman van Dostoevskij die aangeraakt wordt, is Brat’ja Karamazovy. De drie broers en de vader vertegenwoordigen, aldus Fleury (1881: 280), de belangrijkste typen van de hedendaagse Russische maatschappij. Inter­essant is dat Alëša niet bepaald wordt gezien als een positief personage: hij wordt slechts omschreven als ‘un mystique, qui croit à toutes les utopies et à toutes les doctrines mystérieuses’. Wat de Karamazovs verbindt en drijft, is dat ze absoluut geen logica volgen. Ze beweren een doel te hebben, maar zijn ten prooi aan de gebeurtenissen die hen overkomen.

De laatste roman van Dostoevskij wordt aangegrepen om zijn gebreken aan te kaarten, wat bijzonder uitgebreid gebeurt. Fleury (1881: 280) onderscheidt er drie: de onlogische compositie, de overdrijvingen en het misbruik van politieke uitweidingen. Met betrekking tot het eerste gebrek meent de criticus dat ‘pour être goûtés du public français, les romans de Dostoievskii auraient besoin d’être refondus et mis au point comme certaines œuvres de l’érudition allemande’. Het tweede gebrek maakt dat de psychologie van Dostoevskij dikwijls psychiatrie is. In overeenstemming hiermee maken zijn romans vaak de indruk van een nacht­merrie. Het derde gebrek, de politiek getinte uitweidingen in zijn romans, zou het geduld van de Russische lezers op de proef gesteld hebben. Het is om hieraan een mouw te passen dat Dostoevskij begonnen zou zijn met Dnevnik pisatelja.

In het slot van zijn stuk, waarin ook het leven en werk van Pisemskij behandeld wordt, ontdekt Fleury (1881: 281) nieuwe punten van vergelijking tussen beide schrijvers. Dostoevskij is overleden terwijl zijn talent in volle bloei was. Pisemskij daarentegen had reeds alles gezegd wat hij te zeggen had. Beide schrijvers hebben een hang naar pessimisme, in die zin dat ze de vuile kant van de menselijke natuur bestuderen. De criticus behoedt de Franse lezer ervoor om hieruit te concluderen dat het met Rusland triest gesteld is: dit zou even fout zijn als het beoordelen van de Fransen op basis van de naturalistische romans. Het pessimisme van beide auteurs is op één punt verschillend: het kwaad wordt door beiden erkend, maar waar Pisemskij zich concentreert op het betreurenswaardige verleden, is Dosto­evskij hoopvol over de toekomst. Het is volgens Fleury hieraan te danken dat zijn dood in Rusland de omvang van een historische gebeurtenis heeft aangenomen: ‘C’est le poète de son espérance que la jeunesse pleure en Dostoievskii’.


3 Le crime et le châtiment en de eerste kritiek (1884-85)

 

van geen vertalingen tot twee vertalingen

In principe was het receptieklimaat voor Dostoevskij in Frankrijk omstreeks 1881 uiterst gunstig. Onder invloed van internationale politieke factoren was de russo­fobie van het publiek reeds een decennium eerder omgeslagen in een welwillende houding jegens de Russische grootmacht. Toch was het pover gesteld met de in­teresse voor originele Russische cultuurproducten. De gematigd enthousiaste voor­stelling van Dostoevskij door Courrière (1875) en Fleury (1881) leidden niet onmiddellijk tot de publicatie van vertalingen in Frankrijk zelf. Overigens hadden zij ook nergens hun hoop uitgedrukt dat vertalingen zouden worden gemaakt. Wel plaatste Journal de Saint-Pétersbourg in 1881, waarschijnlijk op voorspraak van Fleury, de Franse vertaling Les humiliés et offensés van Ed. Humbert.

Dat de Franse boekenmarkt zich in weerwil van de gunstige receptiefactoren in eerste instantie afzijdig hield van Dostoevskij, is te verklaren door de dominante positie van de Franse literatuur in het Europese macroperspectief. Deze culturele dominantie ging gepaard met een algemeen verspreid cultureel superioriteits­gevoel. Aangezien men er automatisch vanuit ging dat de cultuurproducten die men zelf maakte van hoogstaandere kwaliteit waren, was men niet licht geneigd om aan buitenlandse literatuur veel aandacht te besteden. De culturele honger naar Rusland werd simpelweg gestild door Franse auteurs en toneelschrijvers zelf, die voor de gelegenheid romans en toneelstukken schreven met Russische perso­nages en setting.

Hoe groot de bezwaren tegen buitenlandse cultuurproducten waren, blijkt uit de vruchteloze poging van de Duitse vertaler Wilhelm Henckel om Prestuplenie i nakazanie ingang te doen vinden in Frankrijk. In zijn propaganda-ijver bezorgde hij zijn Raskolnikow korte tijd na publicatie in 1882 aan een aantal vooraanstaan­de schrijvers en critici buiten de grenzen van Duitsland. Zoals eerder vermeld, ont­ving ook Émile Zola een exemplaar, met de boodschap dat het werk de aandacht van de Franse lezers verdiende. De hoofdman van het Franse naturalisme kreeg van de Franse uitgevers echter te horen dat in Frankrijk geen vertalingen gelezen worden. Hij berichtte hierover in een eerder geciteerde brief aan Henckel. Daarin sprak hij tussen de regels zijn hoop uit dat de bezwaren tegen de publicatie van ver­talingen uit het Russisch in de toekomst zouden wegvallen. Deze hoop bleek gerechtvaardigd en werd sneller bewaarheid dan hij vermoedde: in hetzelfde jaar 1884 al rolden in Parijs, ongeveer gelijktijdig, de vertalingen Les humiliés et offensés en Le crime et le châtiment van de pers.

De uitgeverij van beide vertalingen was niet de minste: met zijn decennialange ervaring en verleden als uitgever van de correspondentie van Lodewijk XIII, Marie-Antoinette en Napoléon genoot Plon in Parijs groot aanzien. De dienst­doende vertalers waren respectievelijk éd. Humbert en Victor Derély. Over de eerstgenoemde is weinig bekend. In bibliografieën en catalogi van antiquariaten wordt hij enkel vermeld als vertaler van het genoemde werk. Mogelijk leefde hij in Petersburg, aangezien zijn Les humiliés et offensés er in 1881 gepubliceerd was door Journal de Saint-Pétersbourg. De laatstgenoemde vertaler was in 1840 geboren in Parijs, waar hij studies had gevolgd aan de École normale supérieure.[12] Le crime et le châtiment was zijn eerste vertaling uit het Russisch van in totaal acht vertalingen van vier verschillende Russische auteurs. Behalve twee andere werken van Dosto­evskij zou hij later ook Leskov, Pisemskij en de fysioloog Ivan Sečenov vertalen.

De publicatie van twee vertaalde romans van Dostoevskij vormde het start­schot voor het ontstaan van een relevante Franse Dostoevskij-kritiek. Ook critici die het Russisch niet machtig waren konden zich nu over hem uitspreken. Toch waren het in 1884 bijna exclusief de Ruslandkenners die met Dostoevskij dweep­ten. Enkelen onder hen grepen de gelegenheid aan om hem te propageren bij het Franse publiek.

 

barine: ‘la plainte d’un peuple malade’

In 1884 nog plaatste het politiek-literaire tijdschrift La revue bleue een stuk over Dostoevskij van Louise-Cécile Vincent (1840-1908). Om serieus genomen te worden zag deze historica en critica, geboren in Rochelle als Bouffé, zich als vrouw gedwongen om zich te verschuilen achter een mannelijk pseudoniem: Arvède Barine.[13] De keuze voor een Russische naam getuigt van haar grote belangstelling voor Rusland en de Russische taal, die ze zich ook eigen had gemaakt. Dostoevskij had ze in het Russisch gelezen en wilde ze met haar stuk niet enkel uit de onbe­kend­heid halen, maar ook geliefd maken.

Dostoevskij wordt door Barine (1884) besproken in zijn Russische context. Ze gaat ervan uit dat zijn werken – behalve de vertaalde romans raakt ze ook Bednye ljudi en Besy aan – in nauw verband staan met de Nikolaïtische onderdrukking, waarvan ze een korte historische uiteenzetting geeft. Het is dus niet verbazend dat ze reeds in haar inleiding een alles behalve rooskleurig beeld van Dostoevskij op­hangt:

Il a laissé une oeuvre assez nombreuse, dont la tristesse n’a jamais été surpassée dans la littérature d’aucun pays. En le lisant, on croit entendre ou, plutôt, on entend la plainte d’un peuple malade, qui se sent devenir fou. (Barine 1884: 801)

Het is de overtuiging van Barine dat ook Dostoevskij gek zou zijn geworden in­dien hem het sombere drama van zijn Siberische dwangarbeid en ballingschap niet was overkomen. Deze ervaring, die centraal staat in de biografische excursie, was heilzaam omdat Dostoevskij op die manier onttrokken werd aan de morele en intellectuele atmosfeer van Nikolaas I. Dat Barine (1884: 803) van het gezelschap waartoe in die tijd Dostoevskij behoorde een verkeerd beeld heeft, blijkt uit haar opmerking dat Besy hieraan refereert. Een citaat van Verchovenskij, gericht tegen cultuur en kennis, moet verduidelijken hoe het gesteld was met het gedachtegoed van Dostoevskij en zijn vrienden tussen 1840 en 1850. Deze voorstelling is in flagrante tegenspraak met het feit dat Besy, overigens in sterke mate gebaseerd op de Nečaev-affaire, een uitbeelding is van de nihilistische groeperingen van de jaren 1860.[14] Wel wordt bij Barine de misdaad van Dostoevskij tot zijn ware proporties herleid: hij heeft slechts een brief van Belinskij voorgelezen en is nooit revolutio­nair geweest. Tijdens zijn strafervaring hielden twee zaken Dostoevskij recht: zijn herinnering aan zijn eerste bezoek aan Belinskij en het evangelie, dat hij liet lezen aan medegevangenen. Deze laatsten worden door Barine (1884: 804) sterk ge­romantiseerd: ‘Des forçats n’avaient commis d’autre crime que de sauver leur fille ou leur femme du caprice du maître’. Het leven dat Dostoevskij leidde na zijn louterende straf is voor Barine (1884: 5) van geen tel. Ze werkt het af in twee zin­netjes, waarbij ze een verkeerd sterftejaar vermeldt: ‘Il travailla beaucoup, voyagea, se maria. Il est mort en 1880.’

De enige roman waarvan de critica een analyse geeft is Prestuplenie i nakazanie, dat ze beschouwt als Dostoevskijs hoofdwerk. In de geschiedenis van Raskol’nikov ziet ze de uitbeelding van de elite van de Russische jeugd omstreeks het midden van de 19e eeuw. Dat is ook meteen de verklaring die ze geeft voor haar uitspraak dat de lezers het boek niet konden uitlezen omdat ze er ziek van werden. Ook bij buitenlanders zou het nachtmerries oproepen. Dit gezegd zijnde, gaat Barine (1884: 805) over tot een geëmotioneerde bespreking van de idee-fixe van het hoofd­personage. Interessant daarbij is dat ze de verwarring waardoor Raskol’nikov gegrepen wordt nadat hij zijn theorie in praktijk heeft gebracht, als typisch be­schouwt voor het Russische karakter, dat ze vergelijkt met dat van Hamlet. Ande­re voorbeelden van twijfelende, onmachtige zielen zijn šatov en Stavrogin uit Besy en Alëša uit Unižennye i oskorblënnye. Het is precies omdat hij zich bewust is van zijn onmacht, dat Raskol’nikov zich gaat aangeven. In de visie van Barine (1884: 506) heeft dit niets te maken met berouw. Ook in de nervositeit van dit hoofd­personage ziet ze een typisch Russisch verschijnsel. Deze prikkelbaarheid wordt – zeer origineel, om niet te zeggen zonderling – verklaard door de politiek van Nikolaas I:

L’empereur Nikolas a détraqué les nerfs du pays et il l’a laissé dans l’état mental où est l’Hamlet de Shakespeare au 3e acte, lors de la scène du rat: le cerveau encore lucide, mais ne gouvernant plus entièrement son cerveau. (Barine 1884: 807)

Tot slot van haar artikel besteedt de critica, zoals Fleury (1881) haar dit had voor­gedaan, aandacht aan de gebreken van de schrijver, die wat haar betreft in de eerste plaats zijn eigen Russische generatie uitbeeldt: hij is vaak langdradig en verward, als authentiek realist bespaart hij de lezer zelfs het gebazel en de uitweidingen van zotten niet, hij toont teveel minachting voor compositietechniek en is soms sim­pelweg vervelend. Volgens het oordeel van Barine wegen zijn kennis van het men­se­lijke hart, verbeeldingskracht en dramatiek hier echter overtuigend tegen op.

 

dupuy en sarcey

In 1885 verschenen in Parijs twee publicaties die elk op hun eigen manier signifi­cant zijn voor de allervroegste Franse Dostoevskij-receptie: een overzicht van de 19e-eeuwse Russische literatuur van Ernest Dupuy, volgens Mortier (1967: 777) de eerste Russische literatuurgeschiedenis ‘qui connaisse une réelle diffusion’, en een artikel over Le crime et le châtiment van Francisque Sarcey.

In Dupuys Les grand maîtres de la littérature russe au dix-neuvième siècle, dat ook enkele herdrukken kende, worden op oppervlakkige wijze het leven en werk besproken van Gogol’, Turgenev en Tolstoj, terwijl Dostoevskij niet eens vermeld wordt. Kennelijk beschouwde Dupuy hem niet als ‘un grand maître de la littéra­ture russe’. Dit oordeel ten spijt, werd de Franse onbekendheid van Dostoevskij doorbroken dankzij het succes van Le crime et le châtiment in 1885. Naar aan­lei­ding van de opgang die deze roman in Parijs maakte, publiceerde journalist en criticus Sarcey in de zomer van 1885 een lange recensie in La nouvelle revue.

In zijn veertien pagina’s tellend stuk komt Sarcey (1885) niet toe aan een ge­degen analyse van de behandelde roman. Dit is ook zijn doel niet: veeleer wil hij de lezer deelgenoot maken van een leeservaring die hem volledig overrompeld heeft. Hij geeft in de inleiding van zijn stuk aan dat wanneer de grootste verdienste van een boek erin bestaat de lezer uit zijn lood te slaan, Prestuplenie i nakazanie beslist een van de beste romans is die sinds een halve eeuw verschenen zijn. Om te be­wijzen dat de emoties tijdens de lectuur niet uit te drukken zijn, parafraseert hij uitgebreid de hoofdintrige. Hierbij worden stukken dialoog geciteerd. De lezer van het artikel wordt op die manier, door de ogen van Sarcey, een tweedegraads­lezer van Dostoevskijs roman. De bewondering van de criticus voor de vreselijke waarheid van het verhaal, van de moord en de zelfaangifte, is zeer groot. Van de spelletjes die Porfirij met de moordenaar speelt is hij diep onder de indruk. De nevenverhaallijnen en -personages lijken hem minder te interesseren.

Met behulp van verscheidene westerse aanknopingspunten tracht Sarcey de Russische schrijver nader te bepalen. Net zoals Barine (1884) vergelijkt hij Dosto­evskijs geesteskind met een Shakespeariaans type. Ditmaal is het echter niet Hamlet, maar Macbeth. Ook Edgar Poe wordt erbij gehaald: Dostoevskij creëert een gelijkaardige sfeer, waarbij men niet weet of men in de realiteit dan wel in een droom is. In de intrige ziet Sarcey (1885: 859) een filosofische variatie op Gaboriau, de pionier van de moderne detective. In zijn conclusie heet het ook dat Dostoevskij een soort van mystieke Balzac is. Opvallend is dat hij de elementen van de roman die hem bevreemden of storen gemakkelijkheidshalve afdoet als typisch Russisch. De oproep van Fleury (1881) tot voorzichtigheid in deze kwestie was hem kennelijk ontgaan. Hiertoe kan het artikel van De Vogüé, waarnaar echter niet verwezen wordt, bijgedragen hebben. De theorieën die als basis fun­geren voor de moord zijn volgens Sarcey (1885: 835) niet toevallig ontstaan in een Slavische geest: ‘ces idées ne tomberaient jamais dans une tête française’. Verder heet het dat het tweede deel van de roman hoofdstukken bevat die ‘trop exclusive­ment slaves’ zijn om begrepen te worden. Ook vindt hij sommige scènes over Russische zeden tergend lang. Eigenaardig is dat hij het personage Sonja, dat in de Duitse kritiek niet zonder grond steevast vergeleken werd met de geesteskinderen van Victor Hugo, een exclusief Russisch type vindt. Ze is dermate exotisch dat een Fransman er moeite mee heeft om haar te begrijpen. Met name de scène waarin de prostituee en de moordenaar het hebben over metafysica en het evangelie lezen, is hoogst verbazend voor de Fransen. Sarcey (1885: 867-8) vindt deze scène niet ridicuul, maar wel ‘autre’ – wat hij hiermee ook moge bedoelen. De liefde van Sonja voor Raskol’nikov wordt slechts mager geapprecieerd: het is de liefde van een hond voor zijn baas. In overeenstemming hiermee is het als ‘chienne fidèle’ dat Sonja de moordenaar naar Siberië volgt.

Tot slot van zijn stuk nuanceert de criticus zijn enthousiaste lofzang op Prestu­plenie i nakazanie: deze roman staat niet op dezelfde hoogte als Vojna i mir (Oorlog en vrede). Het grote verschil bestaat erin dat de eerste roman een filosofi­sche detective is, merkwaardig en amusant, terwijl de laatstgenoemde een bewon­de­renswaardig epos is. Heel anders dan De Vogüé, die Prestuplenie i nakazanie te moeilijk vond voor vrouwen, voorspelt Sarcey dat de vrouwen de voorkeur zullen geven aan deze roman en de mannen aan de grote roman van Tolstoj. Dit is een voor Dostoevskij ronduit denigrerende opmerking, gezien de lage dunk die men toen van vrouwen had.

De vergelijking van de grote romans van Tolstoj en Dostoevskij lag voor de hand, aangezien Sarcey twee weken voor de publicatie van de recensie van Le crime et le châtiment in de boekenrubriek van hetzelfde tijdschrift een lovende recensie van La guerre et la paix had geplaatst. De snelle en onverwachte opmars van de Rus­sische letteren in Parijs onder leiding van Dostoevskij en Tolstoj had zich in­tussen ingezet.


4 Het plan van De Vogüé (1885-86)

 

een frans diplomaat in rusland

Hoewel de Franse receptie van Dostoevskij zich reeds in 1884 had ingezet, speelde deze zich in dat jaar grotendeels af in de marge van de Franse literatuur. Toen waren het nog enkel de dun gezaaide Ruslandkenners die dweepten met de Russi­sche auteur. Overigens geldt hetzelfde voor Tolstoj. In de loop van 1885, en daar is de lovende recensie van Sarcey (1885) een mooie illustratie van, was hierin radicale verandering gekomen. In belangrijke mate was dit te danken aan de inter­venties van de vermaarde burggraaf Eugène-Melchior de Vogüé (1848-1910). Hij bezat het juiste profiel, de nodige retorische en culturele competentie en de poli­tie­ke wil om de Russische literatuur in het centrum van het literaire debat van Parijs te plaatsen, wat hij heel bewust deed.

De Vogüé werd geboren in Nice en bracht zijn jeugd door in het kasteel van Gourdan in Ardèche. Hij werd katholiek opgevoed en is dat altijd met grote over­tuiging gebleven. Toen de Frans-Duitse oorlog uitbrak in 1870 ging hij vrij­willig naar het front. Bij de beslissende, voor de Fransen nefaste slag van Sedan raakte hij gewond en zag hij zijn broer sterven. Gedurende een halfjaar verbleef hij in krijgs­gevangenschap in Maagdenburg. Het ontstaan van de Derde Republiek betekende voor hem het begin van een diplomatieke carrière: hij trad in dienst als attaché van de Franse ambassade in Istanbul. Vervolgens werkte hij als secretaris van de am­bas­sade in Caïro en vanaf 1876 in Sint-Petersburg, waar hij in het huwelijk trad met Aleksandra Annenkova, de dochter van generaal Nikolaj Annenkov (1799-1865) en zus van generaal Michail Annenkov (1835-99).[15] De zeven jaren die hij in Rusland doorbracht benutte hij om zich te verdiepen in de Russische taal en literatuur.

Op regelmatige basis reisde De Vogüé per trein tussen Frankrijk en Rusland. Het feit dat hij hiervoor door Berlijn moest wordt door Espagne (1996: 325) met bijzondere aandacht behandeld. Inderdaad kan de Duitse opkomst van de Russi­sche romanciers, eerst van Turgenev en daarna van Dostoevskij, de Franse burg­graaf op ideeën hebben gebracht. Harde bewijzen zijn hiervoor niet te vinden, maar wel enkele aanwijzingen. Zo blijkt uit het voorwoord van Le roman russe dat De Vogüé (1886a: lii) bekend was met sommige van de eerder besproken kritische teksten van Von Reinholdt, Zabel en Brandes. Hij wijst erop dat zijzelf verrast werden door het onverwachte succes van de romans die ze slechts hadden be­spro­ken om de nieuwsgierigheid van enkele geletterden aan te wakkeren. In dezelf­de passage geeft de burggraaf aan dat hij met zijn studie het monopolie van Duitsland wilde doorbreken.

In 1882 nam De Vogüé ontslag bij de ambassade om zich volledig aan de litera­tuur en de journalistiek te kunnen wijden. Kort daarop publiceerde hij een stuk over de Russische kunst in Revue des deux mondes, dat sinds de vroege jaren 1870 het voortouw had genomen om het Franse leespubliek met Rusland bekend te maken. In 1883 keerde hij terug naar Frankrijk.

De Vogüés eerste stappen als literator dateerden van 1876. Volgens zijn tijd­genoot Simond (1891: 397) behoorde hij toen tot een elitair clubje intellectuelen dat wilde bewijzen dat Frankrijk, ondanks zijn mislukkingen en nederlagen, nog steeds aanspraak mocht maken op het hoogste gezag in de wereld van de ideeën. Na publicatie van zijn reisverslag Voyage en Syrie et en Palestine werd hij een vast medewerker van Revue des deux mondes. In 1879 publiceerde hij de archeologische roman Histoires orientales, die in Parijs echter weinig indruk maakte. Zijn afleve­rin­gen over de eigentijdse Russische romanciers, waarvan hij er velen persoonlijk had ontmoet, vonden daarentegen grote weerklank bij het Franse leespubliek. In de jaren 1883-84 besprak de Franse burggraaf respectievelijk Turgenev en graaf Tolstoj. Begin 1885 was het de beurt aan Dostoevskij.

 

de vogüé in revue des deux mondes

Naar eigen zeggen had De Vogüé (1885: 312) gewacht op het verschijnen van de Franse vertalingen van Dostoevskij, vooraleer hem te behandelen. Hij vreesde namelijk niet geloofd te worden indien de lezers zijn voorstelling van deze vreem­de figuur niet konden toetsen aan zijn boeken. Hij maakt ook de omgekeerde denk­beweging: om begrepen te worden, moeten ook de boeken gelezen worden in het licht van het leven van de auteur. In overeenstemming met dit standpunt be­steedt hij in zijn al even omvangrijk als retorisch stuk bijzondere aandacht aan Dostoevskijs biografie, waarin de bespreking van zijn belangrijkste werken vak­kun­dig verweven wordt. De rode draad is triestheid. Hiervoor wordt reeds in de inleiding beeldrijk gewaarschuwd:

En entrant dans l’œuvre et dans l’existence de cet homme, je convie le lecteur à une promenade toujours triste, souvent effrayante, parfois funèbre. Que ceux-là y renoncent qui répugnent à visiter les hospices, les salles de justice, les prisons, qui ont peur de traverser la nuit les cimetières. (De Vogüé 1885: 313)

De grote hoeveelheid biografische gegevens die De Vogüé over Dostoevskij ver­strekt waren zelfs vernieuwend voor de weinige vakspecialisten die de Russische auteur reeds kenden van andere bronnen. Over het algemeen kloppen de feiten, al gaat de burggraaf ook soms kort door de bocht.[16] Voortdurend wordt het leven van de auteur gekoppeld aan zijn oeuvre. Zo merkt De Vogüé (1885: 314) naar aan­leiding van de uitstapjes naar het platteland van de jonge Dostoevskij op, dat de schrijver later, in tegenstelling tot andere Russen, de natuur in zijn proza amper aandacht zal schenken: als psycholoog vindt hij de menselijke ziel in een stedelijke setting interessanter.

Dostoevskijs opvoeding was niet klassiek, wat in de ogen van de burggraaf een euvel vormt. Hier tegenover staat dan weer dat hij auteurs las als Puškin, Gogol’, Balzac, Sue en Sand. De Vogüé (1885: 314) erkent de invloed van de laatst­genoemde Franse romancier op de verbeelding van Dostoevskij, maar benadrukt dat Gogol’ de leermeester van Dostoevskij was. Deze idee wordt op verschillende plaatsen uitgewerkt. In de inleiding heet het dat Dostoevskij van Gogol’ de idee heeft geërfd om het leven van het Russische volk met sympathie uit te beelden. Deze sympathie is echter in het geval van Dostoevskij, aldus De Vogüé (1885: 313), omgeslagen in ‘pitié desespérée pour les humbles’, waarmee hij ook zijn populariteit bij het volk garandeerde. In verband met Bednye ljudi wordt gewezen op de thematische verwantschap met šinel’ (De mantel). In dezelfde adem merkt De Vogüé (1885: 320) op dat Dostoevskij de ironie van zijn leermeester vervan­gen heeft door een suggestieve emotie. Duidelijk is dat de Franse burggraaf, on­danks zijn erkenning van de invloed van Gogol’, niet in staat is om de humorist in Dostoevskij te zien, laat staan te appreciëren. Slechts het kortverhaal Čužaja žena i muž pod krovat’ju geeft aanleiding tot commentaar over de geestigheid van de auteur, maar niet in positieve zin:

La plaisanterie y est grosse et lourde; ce qui manquait le plus à notre romancier, c’était la bonne humeur; il avait la finesse philosophique et la finesse du cœur, il n’entendait rien à cette finesse qui est le sourire de l’esprit. (De Vogüé 1885: 320)

De jeugdjaren van Dostoevskij worden voorgesteld als moeilijk, maar het duel van de schrijver met de miserie begint pas op de dag waarop hij beslist om zich volledig aan de literatuur te wijden. Door zijn financiële problemen doet de Russische schrijver denken aan Balzac. Dat De Vogüé (1885: 314-5) geen overdrijving schuwt om de armoede van Dostoevskij in de verf te zetten, blijkt uit zijn op­mer­king dat de Rus enkel van brood verzekerd was tijdens zijn dwangarbeid. Speciale aandacht gaat naar de morele kwetsuren die deze ontbering veroorzaakte: Dosto­evskij, van nature trots, zou gekweld zijn door diepe schaamte. In combinatie met zijn gevoelige zenuwen, gaf dit aanleiding tot hypochondrie. Dat Dostoevskij reeds voor zijn Siberische ervaringen aan epilepsie leed, wordt expliciet vermeld: de Russische auteur werd eens op straat gesignaleerd met schuim op de lippen. Wat De Vogüé (1885: 345) betreft, is Dostoevskij dus altijd geweest zoals hij hem leerde kennen: ‘une âme féminine, dans l’enveloppe d’un paysan russe’. Zijn enige geluk zat besloten in zijn schrijfarbeid. Deze stelling wordt geïllustreerd aan de hand van een citaat uit Unižennye i oskorblënnye en de anekdote uit Dnevnik pisatelja over de ontdekking van Dostoevskijs debuut door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij.

De lofzang van Belinskij op Bednye ljudi krijgt volledige instemming van De Vogüé. Hij heeft zelfs moeite om te geloven dat een schrijver van slechts twintig jaar oud, een leeftijd waarop men normaal gezien gericht is op geluk, zo’n geloof­waardige trieste tragedie kan schrijven. De bewondering van de criticus gaat niet zozeer uit naar de plot, die hij nogal ordinair vindt. Het personage Devuškin wordt door De Vogüé (1885: 316-7) daarentegen zeer gesmaakt. Dit is het lieve­lings­type van de Russische waarnemers. Hij doet denken aan de boerenpersonages van Turgenev en Tolstoj, maar staat enkele treden hoger op de sociale en intellec­tuele ladder. Wat de Franse criticus betreft, zitten in deze naïeve en simpele kleine ambtenaar de beste eigenschappen van het Russische volk vervat. De affectie die Devuškin voor Varvara voelt en die hem tot absurde zelfopoffering drijft, wordt door De Vogüé eerst bestempeld als ‘le sentiment d’un père, d’un frère, d’un bon vieux chien’, om daarna in bedekte termen vereenzelvigd te worden met verliefd­heid. Ook de kunstige uitbeelding van het personage Varvara, die qua ontwikke­ling en intelligentie superieur is aan haar bewonderaar, wordt door De Vogüé ge­prezen. Ook zij is naïef, zij het in haar wreedheid. Deze is te verklaren door een misverstand van gevoelens: ze is ervan overtuigd dat Devuškin slechts vriendschap voor haar voelt. De crisis die zich voordoet, de verwijdering van Varvara uit het leven van Devuškin, vindt de criticus zeer waarachtig. De Franse lezer dacht wel­licht dat ze verliefd zou worden op een jongeman. Dat ze zich in plaats daarvan laat overhalen om in het huwelijk te treden met een rijke, oude, ietwat louche man, die haar naar de provincie afvoert, vindt De Vogüé triest, maar menselijk.

Het globale oordeel van De Vogüé (1885: 320) over Bednye ljudi is uitermate positief. Wat hem betreft heeft Dostoevskij hierin zijn hele natuur gelegd: ‘sa sen­si­bilité maladive, son besoin de pitié et de dévoûment, son amère conception de la vie, son orgueil farouche et toujours endolori’. Dit weerhoudt de criticus er echter niet van om te wijzen op een gebrek, dat volgens hem in latere creaties nog grotere proporties zal aannemen: langdradigheid. Deze kritiek wordt stante pede gecom­pen­seerd met een appreciatie van de tragische kracht van sommige realistische schil­deringen. Ter illustratie hiervan wordt het fragment geciteerd over de begra­fe­nis van een arme student. De Vogüé had ook andere fragmenten willen citeren, maar vond er geen geschikte. De reden die hij hiervoor aangeeft is dat een geïso­leerd fragment van Dostoevskij niet dezelfde waarde heeft als hetzelfde fragment binnen het geheel. Dit gegeven zou typisch zijn voor de grote Russische roman­ciers, die zeer geleidelijk aan voor een melancholische sfeer zorgen. Een ander ken­merk van hen, één waarin Dostoevskij nog sterker is dan Turgenev, is de suggestie­ve stijl: ook in Bednye ljudi worden met enkele regels en woorden soms series ge­voelens en ideeën ontketend. Belangrijk is dat De Vogüé dit uitspeelt tegen de Franse gewoonte om te expliciteren:

J’en demande pardon à nos écoles de précision et d’exactitude, mais décidé­ment, l’écrivain est surtout puissant par ce qu’il ne dit pas: nous lui sommes reconnaissans [sic] de tout ce qu’il nous laisse deviner. (De Vogüé 1885: 320)

De aanloop voor de behandeling van Zapiski iz mërtvogo doma is, zoals voor de hand ligt, de Siberische periode van Dostoevskij. Zijn misdaad zelf wordt door de burggraaf niet ernstig genomen. Hetzelfde geldt voor de hele revolutionaire be­weging van de Petraševcy. Van de deelnemers was Dostoevskij daarenboven een van de ongevaarlijkste: hij was een onafhankelijke dromer, die gedreven werd door mysticisme en medelijden. Dat Belinskij post mortem door de schrijver op bittere wijze verweten werd hem geïndoctrineerd te hebben met revolutionair gedachte­goed, kan de burggraaf niet smaken: deze verwijten kwamen te laat, omdat Belins­kij zich niet meer kon verdedigen.

De zware straf die Dostoevskij kreeg voor zijn lidmaatschap van de Petraševskij-kring was, zoals De Vogüé (1885: 324) doet uitschijnen, een godsgeschenk: in een normaal leven, dat wil zeggen zonder de Siberische ervaring, zou hij gek geworden zijn. Deze gedachte wordt anders geduid dan bij Barine (1884): om ingebeelde kwalen te genezen is niets zo effectief als een echt ongeluk. Het grootste ongeluk bestond er voor Dostoevskij in dat hij tijdens zijn Siberische periode niet kon schrijven. Niettemin verliet hij gezuiverd en gesterkt het strafkamp. De omstan­dig­heden van het martelaarschap worden beschreven in Zapiski iz mërtvogo doma, waarvoor De Vogüé (1885: 325-6) groot ontzag heeft. Hij vindt het stukken beter dan Le mie prigioni van Silvio Pellico en is verontwaardigd dat dit werk in Frank­rijk wel klassiek is geworden: ‘Est-ce que les larmes russes seraient moins humaines que les larmes italiennes?’, zo vraagt hij zich af.

De bewondering van De Vogüé voor de gefictionaliseerde neerslag van Dosto­evskijs dwangarbeid gaat vooreerst uit naar de moeilijkheid om de censuur te trot­se­ren. Het feit dat het hoofdpersonage Aleksandr, de auteur van het manuscript, zogezegd zijn ontrouwe echtgenote heeft vermoord, ziet hij terecht als een kunst­greep om de censor een rad voor de ogen te draaien: de lezer heeft heus wel door dat het om een politieke gevangene gaat. Fout is echter de bewering van De Vogüé (1885: 326) dat van politieke gevangenen helemaal geen sprake mocht zijn. In Zapiski iz mërtvogo doma is hiervan namelijk wel degelijk sprake, bijvoorbeeld in hoofdstuk VIII van deel II – al betreft het hier wel achtergrondfiguren.

Het Siberische strafkamp is volgens de criticus een microkosmos die een ge­trouw beeld oplevert van de Russische maatschappij, waarmee hij vooral verwijst naar de etnisch bontgeschakeerde kampbevolking. Uit de observaties van het hoofd­­personage, waarmee Dostoevskij gemakkelijkheidshalve vereenzelvigd wordt, resulteren nooit geziene psychologische studies. Deze bevestigen dat er zelfs bij de meest gedegradeerde figuren een goddelijke vonk aanwezig is. De ver­halen die de dwangarbeiders over hun misdaad vertellen evalueert De Vogüé (1885: 326) als ‘chefs-d’oeuvre de naturel et de sentiment’. In dit verband prijst hij ook de soms volkse taal waarin de roman geschreven is – een van de weinige malen dat een vor­me­lijk kenmerk van Dostoevskijs proza het voorwerp uitmaakt van de lof van De Vogüé.

De dwangarbeiders lijden allemaal aan buitensporigheid van impulsen. Om deze toestand van het hart en de geest aan te duiden, gebruikt De Vogüé (1885: 327) het woord ‘otchaïanié’,[17] waarvoor hij naar eigen zeggen geen Frans woord kent. Het doel van deze en andere ontleningen uit het Russisch, die getuigen van exotiseringsdrang, is het aanschouwelijk maken van de kloof tussen de Franse en de Russische cultuur, die bij De Vogüé te pas en te onpas impliciet en expliciet ter sprake komt. Zo merkt hij naar aanleiding van een passage waarin een oudgelovige gegeseld wordt op dat de man van het Russische volk aan lijden een mystieke bete­kenis toekent.

Met de door hemzelf uit het Russisch vertaalde passages van Zapiski iz mërt­vogo doma, die soms meerdere pagina’s in beslag nemen, wil De Vogüé (1885: 331-2) de werkmethode van Dostoevskij illustreren. Hij suggereert dat de kwintessen­s hiervan besloten ligt in ‘l’accumulation des touches sombres, la lente progres­sion de tristesse et de terreur’. Dat Dostoevskij hierin uitblinkt moet blijken uit het hoofd­stuk over de lijfstraffen en het ziekenhuis, waar men na afloop van de lijf­straf­fen belandt – een opmerking die gepaard gaat met de waarschuwing dat men moed nodig heeft om dit alles te lezen. Naar aanleiding van de uitbeelding van vre­se­lijk lijden in een weerzinwekkend kader schrijft de Franse burggraaf enkele cru­ciale regels, waarin hij een tipje van de sluier oplicht over zijn onder­lig­gende lite­raire motivatie om de Russische literatuur voor te stellen aan het Franse publiek:

 Je ne pense pas qu’il soit possible de peindre des souffrances plus atroces dans un cadre plus répugnant. Voilà qui est fait pour décourager nos naturalistes: je les défie d’aller jamais aussi loin dans la sanie. Et pourtant Dostoïevsky n’est pas de leur école. (De Vogüé 1885: 332)

Wat nu precies het fundamentele verschil is tussen de Franse naturalisten en Dostoevskij voelt De Vogüé naar eigen zeggen goed aan, maar hij vindt het ‘malaisé à expliquer’. Dit is slechts retoriek, want zijn uitleg is zeer helder. Het komt erop neer dat de Franse naturalisten in hun realisme slechts gedreven worden door nieuwsgierigheid naar het lage, terwijl de esthetiek van Dostoevskij uitgaat van een morele idee. Bij het eerste type auteurs zal de ongezonde nieuws­gierigheid van de lezer wel geprikkeld worden, maar in de grond is zijn houding niettemin veroordelend. Bij Dostoevskij daarentegen kan de esthetiek besproken worden zonder veroordeling. Immers: ‘ses peintures dégoûtantes s’ennoblissent, comme l’ulcère sous les doigts de la sœur de charité’. De Vogüé (1885: 333) kent aan Dostoevskij het recht toe om te schrijven over het lage alsof het niets is, wat hij ontzegt aan de Franse naturalisten, omdat de Rus schrijft op basis van zijn eigen ervaring met het doel te genezen. In concreto is het de Siberische dwang­arbeid die hem dit recht verschaft. Deze wereld, waarin men alle morele extremi­teiten kan verwachten, is de Fransen vreemd.

Het derde werk van Dostoevskij dat De Vogüé uitgebreid bespreekt is Unižen­nye i oskorblënnye. Enerzijds kan deze keuze verbazen, aangezien hij dit werk ge­ringschat en geen volledigheid nastreeft. Anderzijds was Les humiliés et offensés de allereerste in Frankrijk gepubliceerde vertaling van Dostoevskij en alleen daarom lag de bespreking ervan voor de hand. De plot wordt onmiddellijk in verband ge­bracht met het eerste huwelijk van Dostoevskij, dat een mislukking was omdat zijn echtgenote op een ander verliefd werd. De Vogüé twijfelt dus niet aan de waar­heid van de gewrongen positie van de verteller, die verliefd is op Nataša, maar haar helpt in haar relatie met Alëša. Toch heeft hij moeite om dit gegeven te aan­vaarden. Hij ziet hiervoor twee mogelijke redenen: ofwel is de uitbeelding slecht, ofwel is het Franse hart egoïstischer dan het Russische. Dat er volgens De Vogüé (1885: 335) voor de Franse lezer alleszins een culturele barrière te overwinnen is, blijkt uit zijn opmerking dat de trage expositie ‘toutes nos habitudes de composi­tion’ choqueert. Hetzelfde geldt voor de vervlechting van de twee hoofdverhaal­lijnen. De burggraaf wil nog geloven dat de bedoeling hiervan zeer nobel is, en maakt de vergelijking met het spel van de tegenover elkaar geplaatste spiegels. Hij besluit echter dat dit teveel finesse is voor het publiek, daarbij doelend op de Fransen. Zijn scherpste kritiek gaat uit naar de aristocratische personages. Zij illustreren dat Dostoevskij systematisch tekortschoot bij de uitbeelding van de hogere klasse: ‘il n’entendait rien au jeu complexe et discret des passions, dans les âmes amorties par l’habitude du monde’. De burggraaf ergert zich blauw aan vorst Valkovskij, die hij vergelijkt met een uit een melodrama weggelopen verrader. Zijn zoon Alëša is niet veel beter. De Vogüé neemt er vooral aanstoot aan dat deze dom­kop zo aanbeden wordt door Nataša. Hij ziet hierin – opnieuw – een culture­le kloof tussen de Russen en de Fransen:

En France, au moins, nous ne prendrons jamais notre parti de ce spectacle, pour­tant naturel et consolant: une créature exquise à genoux devant un im­bécile; étant très galans [sic], nous admettons à la rigueur l’inverse, le génie qui adore une sotte, mais c’est tout ce que nous pouvons concéder. (De Vogüé 1885: 335)

Deze lawine van kritiek ten spijt, sluit De Vogüé (1885: 335-6) zijn bespreking van Unižennye i oskorblënnye toch af met een positieve noot, die doet denken aan de kritiek van Courrière (1875): het meesterschap van Dostoevskij komt in deze roman volgens hem tot uiting in twee vrouwelijke personages. Nataša, toegewijd en jaloers, is de vleesgeworden passie. Ze gedraagt zich zoals een slachtoffer van een Griekse tragedie. Nelli op haar beurt, ‘la délicieuse et navrante petite fille’, lijkt een zuster te zijn van een van de charmantste geesteskinderen van Dickens. Wat de Franse burggraaf bijzonder in haar apprecieert, is dat ze knap uitdrukking geeft aan de evangelische gedachte van het Russische volk dat wie een aalmoes vraagt aan een mens, een aalmoes vraagt aan de wereld.

Zeer scherp en neerbuigend is de toon waarop De Vogüé de journalistieke ge­schriften van Dostoevskij bespreekt. Hij betreurt dat de Russische schrijver vanaf 1865 hieraan het beste deel van zijn talent en leven verspild heeft. De tijdschriften die Dostoevskij oprichtte moesten dienen ter verdediging van de ideeën die hij meende te bezitten. In dit verband wordt uitgeweid over zijn politieke positione­ring: tussen de liberalen en de slavofielen, maar dichter bij deze laatste groep. De Vogüé erkent zijn onmacht om de Franse lezer in te wijden in het slavofiele ge­dachtegoed. Dit wijt hij aan het feit dat het een patriottistische religie is die aan iedere uitleg of polemiek ontsnapt. Deze opmerking wordt vergezeld van een sneer aan het adres van de slavofiele beweging: vijfentwintig jaar lang hebben ze bergen papier bevuild om te redeneren over een gevoel. Dat het hier ten dele gaat om een persoonlijke afrekening, wordt gesuggereerd door de opmerking dat het voor een vreemdeling onmogelijk is om een juiste houding aan te nemen ten aanzien van het slavofiele debat: ofwel neemt men er aan deel, en dan krijgt men te horen dat men er toch niets van begrijpt, ofwel neemt men er geen deel aan, en dan wordt men minachtend onthaald. Dit soort opmerkingen domineren tevens de be­spreking van Dnevnik pisatelja, al geeft de criticus wel toe dat dit publicistisch werk ook enkele literaire pareltjes bevat.

De periode 1865-71 wordt door De Vogüé geschetst als zeer moeilijk voor de Russische intelligentsia in het algemeen en voor Dostoevskij in het bijzonder. Door de ontgoocheling over de maatschappelijke hervormingen worden sommi­gen gek en raken anderen in de ban van het nihilisme. Dostoevskij laat het zuiver artistieke ideaal varen en schudt de erfenis van Gogol’ af. Na het verlies van zijn echtgenote en broer verblijft hij in het buitenland, waar hij een armoedig bestaan leidt en gekweld wordt door ziekte. Benadrukt wordt dat de Russische schrijver zich in het Westen hoegenaamd voor niets interesseerde, op een publieke terecht­stelling in Lyon na.

Op het ogenblik dat De Vogüé zijn stuk over Dostoevskij schreef, was nog niet duidelijk hoe de vertaling Le crime et le châtiment onthaald zou worden door het Franse publiek. De burggraaf was hier zeer benieuwd naar. Opmerkelijk is dat hij naar eigen zeggen niet rekende op een goede ontvangst. Positieve reacties ver­wacht­­te hij met name vanuit wetenschappelijke hoek, omdat hij de roman sinds Macbeth de meest diepgaande studie van criminele psychologie vond. Ook lezers met lugu­bere smaak zouden de roman op prijs kunnen stellen. Uitgaande van de veronder­stel­ling dat het Franse publiek romans leest voor zijn plezier en niet om gecon­fron­teerd te worden met ziekte, voorspelt De Vogüé (1885: 338) echter dat het grote publiek afgeschrikt zal worden en dat velen de roman niet zullen uit­lezen. Dat het boek moeilijk te verteren is, geldt volgens de criticus in het bijzon­der voor vrouwen en ‘les natures impressionables’. Hoffmann, Edgar Poe, Baude­laire en de klassieke auteurs van het ‘genre inquiétant’ zijn allen mystificerende schrijvers die een spelletje spelen in vergelijking met Dostoevskij. Terloops zij op­gemerkt dat De Vogüé (1886a: x) over zijn talloze vergelijkingen van Russische met westerse schrijvers later zou schrijven dat deze vaak mank lopen, dat ze niet voort­komen uit pronkzucht, maar simpelweg dienen ‘pour faire deviner l’inconnu’.

Dat Dostoevskij in Prestuplenie i nakazanie voor eenmaal de eenheid van de actie in acht heeft genomen stelt De Vogüé (1885: 339) zeer op prijs. De eenvoud van dit psychologisch drama laat zich gemakkelijk samenvatten, waar de criticus dankbaar gebruik van maakt. Raskol’nikov, een nihilist in de echte betekenis van het woord, wordt bevangen door de idee om een moord te plegen. Eenmaal ge­pleegd, vormt deze moord een breuklijn in het verhaal: ‘par le fait irréparable d’avoir supprimé une existence humaine, tous les rapports du meurtrier avec le monde sont changés’. Toch is de onrust van de moordenaar geen berouw in de klassieke zin van het woord: het is een complex en pervers gevoel, dat neerkomt op hoogmoedig verzet tegen de onverwachte morele gevolgen van de daad. Het enige wat Raskol’nikov nog belang inboezemt, is spelletjes spelen met rechercheur Por­firij. Wanneer ‘l’auteur nous a suffisament torturés’, wordt Sonja opgevoerd. De criticus heeft grote bewondering voor haar relatie met Raskol’nikov. Hij ziet hier­in geen flauwe variatie op het in de Franse literatuur gekende thema van de mis­dadiger en de prostituee en maakt van de gelegenheid gebruik om dit thema te hekelen:

N’allez pas croire […] que Dostoïevski ait gâché son sujet avec la thèse stupide qui traîne dans nos romans depuis cinquante ans, le forçat et la prostituée se rachetant mutuellement par l’amour. (De Vogüé 1885: 340)

De genialiteit van Dostoevskij ligt besloten in het besef dat ook het gevoel van de liefde aangetast is door de moord: het is verworden tot sombere wanhoop. Sonja kent de remedie voor de kwaal van Raskol’nikov: lijden. De idee dat lijden, zeker in collectieve vorm, een deugd is, is volgens de criticus de centrale gedachte van het oeuvre van Dostoevskij. Medelijden is ook wat Raskol’nikov voor Sonja en via haar voor de gehele mensheid voelt. In dit verband merkt De Vogüé (1885: 341) op dat de Rus nergens in zijn oeuvre een normale, gezonde liefde uitbeeldt: zijn personages kennen slechts verlangenloze passie of beestachtige perversiteiten. Nergens treedt een vrouw op in verleidelijke gedaante. Iedere roman telt wel enkele pagina’s die gekenmerkt worden door wat men zou kunnen noemen ‘une pointe de sadisme’. Dit alles getuigt van de onmogelijkheid van de auteur om het midden te houden tussen de engel en het beest.

Schijnbaar terloops laat De Vogüé (1885: 342) zich ontvallen dat enkele frag­menten van deze roman inspirerend kunnen werken voor de Franse romanciers die moeite hebben om de procedés van het realisme te veredelen zonder de bitter­heid op te offeren. Hij denkt daarbij ook aan scènes waarin nevenpersonages als Marmeladov optreden. Nogmaals wijst hij erop dat de geïsoleerde fragmenten geen recht doen aan het geheel. Dit brengt hij ditmaal in verband met het gebrek van de langdradigheid, waarvan zelfs Dostoevskijs hoofdwerk niet vrij te pleiten is:

On se révolte contre la prolixité de l’auteur, on veut le gagner de vitesse, et aussitôt on ne comprend plus; le courant magnétique est interrompu. C’est du moins ce que me disent toutes les personnes qui ont fait cette épreuve. (De Vogüé 1885: 342)

In algemene termen beklaagt De Vogüé zich er ook over dat de lectuur van Dosto­evskij dezelfde inspanning vergt als de lectuur van een filosofische uiteenzetting. Interessant is zijn opmerking dat een vertaling geen juist beeld geeft van de voort­durende siddering die in het werk van de Russische auteur aanwezig is. Dit geldt zelfs voor de vertaling van Derély, die hij evalueert als ‘bonne’ omdat ze ‘fort exacte’ is – vertaaladequatie lijkt voor de burggraaf voorop te staan.

Dostoevskij dankt het aan zijn ziekte dat hij Prestuplenie i nakazanie kon schrijven: na een aanval dacht hij als een crimineel. Deze voor waarheid uitgegeven stelling brengt de criticus naadloos bij de gevaren van het boek. De publicatie er­van maakte heel Rusland ziek. Bovendien zijn er een reeks moorden gebeurd die gedeeltelijk te wijten zijn aan de invloed van de roman. De bedoelingen van Dos­to­evskij waren voorzeker ethisch hoogstaand, maar hij heeft de potentieel kwalijke gevolgen van zijn schilderingen onderschat. De Vogüé (1885: 343) heeft het over ‘ce démon de l’imitation qui habite les régions déraisonnables du cerveau’. Dit alles brengt hem ertoe om toch vraagtekens te plaatsen bij de morele waarde van het boek. Hij anticipeert de kritiek van de Franse schrijvers, die dit criterium niet relevant vinden voor een kunstwerk, door tegenover hen de Russische schrijvers te plaatsen, voor wie het voeden van de geesten met een idee wel degelijk een priori­teit is.

Het talent van Dostoevskij komt wat De Vogüé betreft het best tot uiting in Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en vooral in Prestuplenie i nakazanie. Over de waarde van de hierop volgende grote romans is hij echter minder te spreken, om­dat volgens hem langdradigheid en verwardheid hierin de bovenhand hebben:

 Dans l’Idiot, dans les Possédés et surtout dans les Frères Karamazof, les lon­gueurs sont intolérables, l’action n’est plus qu’une broderie complaisante qui se prête à toutes les théories de l’auteur, et où il dessine tous les types rencontrés par lui ou imaginés dans l’enfer de sa fantaisie. (De Vogüé 1885: 343)

Het scherpst is de criticus voor Brat’ja Karamazovy, dat hij evalueert zonder enige verwijzing naar de plot of een concreet personage. Vooreerst ergert hij zich aan de grote hoeveelheid vage, praatgrage figuren, die voortdurend in de ziel van een ander graven. De inhoudelijke analyse beperkt zich tot de hoogst merkwaardige opmerking dat bijna de hele roman lang gepraat wordt door twee ‘bretteurs d’idées’ die met slimmigheid elkaars amoureuze of criminele geheimen trachten te ontfutselen. Daarnaast gaan de conversaties, waarvan de dialectiek nu eens subtiel en dan weer barok is, ook over religie en filosofie. Dit doet De Vogüé denken aan de dialogen die Hamlet voerde. De vraag of hij op dat ogenblik gek was, kan ook gesteld worden over de personages van Dostoevskij. Het antwoord is echter negatief, maar hun geestestoestand verschilt wel van wat men gewoon is. Met de opmerking ‘La Russie est un jeu de la nature’ lijkt de criticus te willen suggereren dat de impulsieve, gespannen personages van Dostoevskij naar Russische normen minder afwijkend zijn. Wat hem opvalt aan deze geesteskinderen, is dat ze amper fysiek beschreven worden, zich nooit bezighouden met normale activiteiten en vaak in beschonken, dromerige of koortsige toestand verkeren. Wanneer de De Vogüé (1885: 349) enkele pagina’s verder terugkomt op Brat’ja Karamazovy, is het om enkel zich te verantwoorden voor het feit dat hij deze roman zo summier besproken heeft: zelfs onder de Russen zouden er zeer weinigen zijn die de moed hebben om de roman uit te lezen. Om het harde oordeel toch enigszins te nuan­ceren, merkt hij op dat er ‘au milieu de disgressions sans excuses et à travers des nuages fameux’ toch enkele epische figuren en waardevolle scènes zichtbaar zijn.

Over de literaire waarde van Idiot spreekt de criticus zich niet expliciet uit, maar de toon waarop hij deze roman behandelt is minder scherp. Vorst Myškin, waarrond heel de roman draait, is het lievelingspersonage van Dostoevskij en tevens een geïdealiseerd zelfportret. Zijn epilepsie zorgt voor onverwachte ont­knopingen van emotionele scènes. Dit personage is wat De Vogüé (1885: 345) betreft zeer geloofwaardig, op voorwaarde dat men zijn pathologie aanvaardt. De diepere bedoeling van Dostoevskij was om een moderne Don Quichot met morele trekken van een heilige op te voeren in de moderne wereld. De boodschap van Myškin is evangelisch: hij pleit ervoor een voorbeeld te nemen aan kleine kinde­ren. De wereld die hem omringt bestaat uit moreel lage mensen, die hem niette­min met respect bejegenen. Dat hij voor de vrouwen slechts medelijden voelt, vindt de Franse burggraaf typisch voor Dostoevskij. De filosofie van passiviteit die het boek uitdraagt, is dan weer kenmerkend voor de Russische idealisten in het algemeen: deze is gegrondvest op een pessimistisch wereldbeeld, waarin de hoogste deugd het niet stellen van slechte daden is. De behandeling van Idiot wordt af­geslo­ten met een lovende opmerking over Rogožin, waarin de criticus een van de krachtigste personages ziet die Dostoevskij ooit geschapen heeft.

Van Besy vindt De Vogüé (1885: 347-8) de titel te obscuur, vandaar dat hij hem inadequaat vertaalt als Les possédés. Ten gevolge hiervan staat de roman tot op de dag van vandaag als zodanig bekend in de Franstalige en Angelsaksische wereld. Deze nieuwe titel verdedigt de criticus door erop te wijzen dat de perso­na­ges bezeten zijn, al geeft hij toe dat dit ook voor andere romans van Dostoevskij geldt. Naar aanleiding van Besy wordt veel aandacht besteed aan de jaloezie die de auteur jegens Turgenev voelde: hij kon het niet verkroppen dat iemand hem voor was geweest om een roman te schrijven over het nihilisme. Met Besy nam hij wraak, waarop Turgenev op zijn beurt antwoordde met Nov’ (Nieuwe gronden). Na vergelijking van de romans komt De Vogüé tot de conclusie dat Dostoevskij dieper in de zielen van de revolutionairen dringt, maar hij onderstreept diens schatplicht aan Turgenev. Over de roman is De Vogüé, ondanks de nogmaals aan de kaak gestelde verwardheid en slechte compositie, al bij al positief. Zijn apprecia­tie is echter eerder didactisch dan literair: het boek heeft waarde als profetie en ver­klaring. Hij heeft tijdens processen tegen nihilisten met eigen ogen kunnen vaststellen dat ze zijn zoals in Besy beschreven was. Opdat het Westen eindelijk zou begrijpen wat de kracht van de nihilisten is, drukt hij zijn expliciete hoop uit dat het boek vertaald zou worden. Deze kracht zit niet besloten in hun ideeën of organisatie, maar wel in het zelfverzekerde karakter van enkele figuren, die volge­lingen vinden omdat de mens nu eenmaal de slaaf is van ‘toute volonté forte qui passe devant lui’.

De Vogüé raakt ook het rijpe filosofische werk Podrostok aan, zij het kort en oppervlakkig: hij zegt dat deze vervolgstudie van de moderne beweging inferieur is aan de andere grote romans van Dostoevskij en wijst op het middelmatige succes bij het grote publiek. Opvallend is dat van de post-Siberische werken Igrok en Zapiski iz podpol’ja niet eens vermeld worden. De burggraaf meent dat het onmo­ge­lijk is om het gehele oeuvre van de Rus te behandelen in één artikel. Naar aan­leiding hiervan hekelt hij nog maar eens de langdradigheid en breedsprakerigheid van de Russische auteurs in het algemeen en van Dostoevskij in het bijzonder. Hij wijst erop dat de Russische romans qua volume radicaal tegenovergesteld zijn aan de Franse romans, die dunner en dunner worden. Dat zijn persoonlijke voorkeur resoluut uitgaat naar de laatste soort romans, blijkt uit de anekdote over Dosto­evskij die hij eraan toevoegt:

Je vois encore Féodor Michaïlovitch, entrant chez des amis le jour où parurent les Frères Karamazof, portant ses volumes sur les bras, et s’écriant avec orgueil: ‘Il y en a cinq bonnes livres au poids!’ Le malheureux avait pesé son roman, et il était fier de ce qui eût dû le consterner. (De Vogüé 1885: 350)

Op het einde van de bespreking van de hoogte- en dieptepunten van Dostoevskijs oeuvre verzoekt De Vogüé de Franse lezer om de Russische schrijver, die een uniek origineel en intens fenomeen is van een andere wereld, niet te beoordelen naar de maatstaven van de Franse poëtica. De vraag of Dostoevskij een genie is wordt negatief beantwoord omdat hij geen maat kan houden en geen aanspraak maakt op universaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op Dostoevskijs vermeende in­capa­citeit om het leven als geheel af te beelden. De schrijver zag slechts de sombere helft van het bestaan en was blind voor het positieve, dat nochtans ook in Rusland te vinden is. De Vogüé concludeert dat de verdienste van Dostoevskij, die met zijn paradoxale persoonlijkheid als mens en schrijver niet in het hokje van het realisme of het idealisme past, besloten ligt in het feit dat hij een nieuwe wereld met nieuwe zielen voor de lezer opent. Duidelijk is dat Dostoevskij in de ogen van de burg­graaf meer psycholoog dan filosoof is.

In het slot van zijn artikel geeft De Vogüé (1885: 351-6) een fysisch en psy­chisch portret van Dostoevskij, die hij meermaals in levende lijve ontmoet had – een truc waarmee hij ook zijn eigen autoriteit als specialist terzake vergroot. De uiterlijke beschrijving van de Russische auteur is poëtisch-beeldend en neemt bijna mythologische vormen aan. Zijn door tics geteisterde gezicht zou dat zijn van een Moskouse ‘moujik’. Verder heet het dat hij op een misdadiger leek wanneer hij kwaad was en op andere momenten de trieste uitdrukking van heiligen op Oud-Slavische iconen had. Over het karakter van Dostoevskij is De Vogüé zeer neer­buigend: hij omschrijft hem als narcistisch en hooghartig, maar vindt zijn naïviteit amusant. In zijn bruutheid en idealisme doet de schrijver hem denken aan Rous­seau. Ondanks zijn gebreken als mens, was Dostoevskij het idool van een groot deel van de Russische jeugd en zeer invloedrijk bij de lagere klassen. De omvang van zijn populariteit bleek bij de opbaring van zijn lijk en zijn begrafenis, waarbij alle gelederen van de Russische maatschappij aanwezig waren. Met een kort verslag van deze historische gebeurtenis beëindigt De Vogüé zijn welsprekend Dosto­evskij-artikel in het prestigieuze Revue des deux mondes, waarop een groot deel van de intellectuele elite van Europa geabonneerd was.[18]

de progressieve en de traditionalistische reactie

De zes artikelen die De Vogüé in Revue des deux mondes over een periode van bijna drie jaar, te beginnen vanaf het najaar van 1883 tot en met het voorjaar van 1886, had gewijd aan de 19e-eeuwse Russische auteurs sloegen stuk voor stuk in als een bom in het centrum van de Franse literatuur. Met name de jongere generatie voelde zich sterk aangesproken door de burggraaf. Dat zijn stukken echter ook in traditionalistische kringen met grote belangstelling gelezen werden, blijkt uit de aantekeningen die Armand de Pontmartin (1811-90) maakte in 1885.

In ‘Le roman russe en France’, dat in 1886 gepubliceerd werd in Souvenirs d’un vieux critique, spreekt de gevestigde anti-liberale criticus met de grootste bewonde­ring over de Dostoevskij-studie van De Vogüé, waarmee hij overigens ook be­vriend was. Centraal in het artikel staat de tegenstelling tussen de Russische schrijver en Victor Hugo, wiens dood kort daarvoor, op 22 mei 1885, aanleiding had gegeven tot nationale rouw. Pontmartin benadrukt dat Hugo, in tegenstelling tot Dostoevskij, zelf nooit geleden heeft en slechts deed alsof hij begaan was met de onderste lagen van de maatschappij. Het ontbrak hem, evenals de realisten, aan ‘charité’. Dat deze evangelische deugd aanwezig is in ieder van Dostoevskijs wer­ken, is precies waarom Pontmartin de Russische schrijver in navolging van De Vogüé aanbeveelt bij zijn lezers. Tegelijkertijd waarschuwt hij wel – hier komt zijn traditionalisme het best tot uiting – dat het geen zin heeft voor de Franse schrijvers om inspiratie op te doen bij de sombere en ziekelijke Dostoevskij, aan­gezien ze niet dezelfde beproevingen hebben doorstaan. Hij eindigt met een zo niet protectionistische, dan toch chauvinistische noot:

Ne laissons pas dire que, dans la patrie de Montaigne et de Racine, de Bossuet et de Molière, de Voltaire et de Montesquieu, on n’est plus bon qu’à créer ou à coupier une littérature d’épileptiques, de malades, de visionnaires, de possédés, d’assassins, de filles, de forçats, de monomanes et d’imbéciles. (Pontmartin 1886: 298)

Een interessante reactie op de introductie van Dostoevskij in de Franse literatuur werd in 1885 ook geformuleerd door de als briljant geboekstaafde criticus émile Hennequin (1859-88), die tezamen met vele van zijn landgenoten in dat jaar Le crime et le châtiment en Les humiliés et offensés had verslonden. Hij was een van de weinige critici van zijn tijd die, hoewel vertrouwd met het artikel van De Vogüé, weigerden om blindelings aan zijn handje te lopen. Zijn appreciatie van Dosto­evskij, uiteengezet in Revue contemporaire, bevat tal van originele elementen. Zo noemt hij Dostoevskij een visionair, heeft hij grote bewondering voor de menge­ling van het fantastische met het reële, en argumenteert hij dat de personages realistisch worden precies dankzij de eigenschappen die hen geestesziek doen lijken. Vooral opvallend in de beeldrijke analyse van de toentertijd beschikbare Dostoevskij-vertalingen is zijn enthousiasme voor de Russische auteur, voor de complexiteit van zijn universum, in vergelijking waarmee dat van de burggraaf verbleekt. Volgens Hemmings (1950b: 69) was Hennequin dan ook ‘the First Frenchman who responded fully to the magic of Dostoevsky’ en zou hij als zo­danig twee decennia lang een eenzame pionier blijven.

De originaliteit van deze criticus moet toch wat genuanceerd worden: net als De Vogüé dichtte Hennequin (1889: 184) de Russische schrijver enkel sombere eigenschappen toe en stelde hij diens obsessie voor het menselijke lijden centraal. Overigens kende ook zijn enthousiasme voor Dostoevskij grenzen: hij koesterde grote bezwaren tegen zijn mystieke oprispingen en al te expliciete behandeling van ethische kwesties, die sommige van zijn romans oninteressant zouden maken. Veel tijd om zijn ideeën te laten rijpen en helder uiteen te zetten kreeg Hennequin echter niet: hij stierf in 1888 bij een tragisch ongeluk op de leeftijd van amper dertig jaar. Een autoriteit op het gebied van Russische literatuur is hij niet gewor­den, maar zijn in 1889 postuum uitgegeven boek Écrivains francisés. Études de critique scientifique, dat behalve een herwerkte versie van zijn artikel over Dosto­evskij ook bijdragen over Turgenev en Tolstoj bevat, droeg wel bij tot de consoli­datie van de roem van de genoemde auteurs in Frankrijk.

 

le roman russe

Gezien de algemene interesse werden in juni 1886 De Vogüés artikelen over de Russische romanciers gebundeld onder de titel Le roman russe. De uitgever was niet toevallig Plon-Nourrit & Cie, die de twee Franse Dostoevskij-vertalingen op zijn naam had staan. Hemmings (1950b: 28) merkt op dat de aanpassingen in de afzonderlijke artikelen bij hun verwerking tot boek zeer beperkt bleven. Vooral in het hoofdstuk over Tolstoj werden grote veranderingen aangebracht, wat gezien het feit dat hij nog leefde en als schrijver bijzonder actief was ook logisch is. In het hoofdstuk over Dostoevskij is er daarentegen zeer weinig veranderd ten opzichte van het Dostoevskij-artikel. Ten eerste werden aan het stuk enkele voetnoten toe­gevoegd. Het betreft onder andere een verwijzing naar de door De Vogüé gepre­zen biografie van Orest Miller, een bijkomend citaat uit Humiliés et offensés en een aankondiging voor de vertaling Les possédés van Derély. Ten tweede zijn tussen beide publicaties ook in de tekst zelf enkele verschillen te vinden die, hoewel ze niet fundamenteel zijn, betekenisvol genoeg zijn om kort toegelicht te worden.

Vooreerst springt in het oog dat De Vogüé (1886a: 203) zijn stuk over Dosto­evskij een titel heeft gegeven: ‘La religion de la souffrance’. Enerzijds verraadt deze dat hij de cultus van het lijden als de kern van Dostoevskijs oeuvre beschouwt. Anderzijds is de titel ook misleidend, aangezien de katholieke burggraaf eigenlijk nogal weinig aandacht besteedt aan de religieuze of metafysische dimensie van Dostoevskijs fictionele wereld. Hij had wel oog voor het christelijke medelijden van de auteur met de paria’s van de Russische maatschappij, maar zoals pijnlijk duidelijk wordt uit zijn bespreking van Brat’ja Karamazovy reikte zijn blik wat religie betreft niet verder dan dat.

Een tweede verschil is de inleiding van het stuk. Aangezien de Russische auteur met de twee beschikbare Franse vertalingen ondertussen was doorgedrongen tot het centrum van de Franse literatuur, kon De Vogüé zijn discours niet langer ont­spinnen vanuit diens onbekendheid. Zijn voorspelling dat Dostoevskij door het grote publiek verworpen zou worden was intussen onterecht gebleken, waarover hij in Le roman russe ook zijn blijde verbazing uitte. Het feit dat hij nu meer ver­trouwen had in de toekomst van de Russische schrijver in Frankrijk bracht hem ertoe om een revolutie in de Franse literatuur door Dostoevskij in het vooruitzicht te stellen. De Vogüé (1886a: 203) opent het Dostoevskij-hoofdstuk van Le roman russe namelijk met de waarschuwing ‘Voici venir le Scythe, le vrai Scythe, qui va révolutionner toutes nos habitudes intellectuelles’.[19] Het is niet duidelijk of deze exotiserende, nogal sensationele slagzin werd ingegeven door retorische bekom­mer­nis of effectbejag dan wel door een oprechte overtuiging. Dat twijfel alleszins op zijn plaats is, blijkt uit het feit dat De Vogüé (1884: 267) dezelfde waarschu­wing oorspronkelijk had gebruikt in zijn artikel over Tolstoj.

Een derde opmerkelijk verschil betreft het gevleugelde woord ‘Nous sommes tous sortis du Manteau de Gogol’’. Het is een allusie op het Russische kortverhaal Šinel’ (1842), waarin Nikolaj Gogol’ op satirische wijze de ongelukkige geschiede­nis schetst van de kleine ambtenaar Akakij Akakievič Bašmačkin. In zijn oor­spron­kelijk artikel over Dostoevskij had De Vogüé (1885: 320) deze uitspraak, vergezeld van aanhalingstekens, toegeschreven aan ‘les auteurs russes’. In het hoofd­stuk over Dostoevskij van Le roman russe ontbreekt dit zogenaamde citaat echter. Rejser (1968: 186) veronderstelt dat de burggraaf de woorden in kwestie had geschrapt omdat hijzelf aan de authenticiteit ervan twijfelde en bovendien zijn historische verantwoordelijkheid aanvoelde. Ondanks deze correctie kende het pseudocitaat een grote verspreiding. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan Sovre­men­nye russkie pisateli. Tolstoj-Turgenev-Dostoevskij, de in 1887 gepubliceerde Russische vertaling in boekvorm van Le roman russe. Het hoofdstuk over Dosto­evskij hierin is namelijk een vertaling van het originele artikel van Revue des deux mondes (1885) en bevat daarom het gevleugelde woord ‘все мы вышли из-под гоголевской «Шинели»‘,[20] dat sedertdien een eigen leven is gaan leiden. Dat het in tal van westerse en Russische literatuurhistorische publicaties – ten onrechte, zoals Rejser (1968) ontdekte – in de mond van Dostoevskij wordt gelegd, is het gevolg van slordige associatie. De wereldwijde verspreiding van de woorden in kwestie illustreert de overweldigende impact van De Vogüés Dostoevskij-kritiek.[21]

impact, originaliteit en bedoeling

De directe impact van de artikelen van De Vogüé in Revue des deux mondes en van Le roman russe op de Franse receptie van de Russische romanciers was enorm. In het bijzonder de jonge lezersgeneratie was diep onder de indruk. Een rechtstreeks gevolg hiervan was een opmerkelijke stijging in de verkoop van de reeds beschik­bare vertalingen uit het Russisch. Ter illustratie hiervan haalt Hemmings (1950b: 29) het lot van Vojna i mir (Oorlog en vrede) aan. Deze roman was reeds be­schikbaar in Franse vertaling in 1879, maar werd in de volgende vijf jaren slechts mondjesmaat verkocht: niet meer dan 500 exemplaren gingen over de toonbank. De welgemeende propaganda van De Vogüé wordt er grotendeels verantwoorde­lijk voor gehouden dat de verkoop van de Hachette-uitgave La guerre et la paix in 1885 een verkoopscijfer had dat tussen de 10.000 en de 20.000 exemplaren lag – wat in die tijd ongezien veel was.

Onweerlegbaar was het de persoonlijke verdienste van De Vogüé dat de namen Tolstoj en Dostoevskij in de loop van de jaren 1885-86 een begrip werden in het literaire debat in Parijs. Tegelijkertijd moet echter benadrukt worden dat een aan­tal jonge lezers onafhankelijk van de kritiek van de burggraaf hun weg vonden naar de Russische romanciers, die tenslotte rechtstreeks toegankelijk waren in ver­taling. Velen, waaronder Romain Rolland, kenden met name Tolstoj al vooraleer ze Le roman russe lazen. Ook zij stortten zich echter op de kritiek van De Vogüé. Tezamen met Dostoevskij en Tolstoj plaatste de literator ook zichzelf op de kaart. Kenmerkend voor het prestige dat hij met Le roman russe verwierf is dat hij in 1888 verkozen werd tot de Académie française.

Le roman russe was een mijlpaal in de Franse literatuurgeschiedenis in het bij­zon­der, maar ook in de Europese ideeëngeschiedenis in het algemeen. Indien de perifere Europese literaturen op een gegeven ogenblik kennis genomen hebben van het leven en werk van de Russische schrijver F.M. Dostoevskij, dan was dit in de eerste plaats de verdienste van De Vogüé. Zijn essays kenden in Europa een succes dat in literatuurhistorische werken vergeleken wordt met dat van De l’Allemagne van Madame de Staël.[22]

Een van de eersten die de Europese impact van De Vogüé erkenden, was de be­roem­de Russische filoloog Boris Ėjchenbaum. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog maakte hij in zijn vooral op Franse en Duitse publicaties toegespits­te studie van de vroege westerse Dostoevskij-kritiek de volgende analyse:

во Франции заслуга распространения его имени [имени Достоевского] принадлежит больше       всего небезызвестному и в России – Мельхиору де-Вогюэ, автору книги “Le roman russe”, по которой не только французы, но и вся Европа знакомилась с главными представителями русской художест­венной литературы.[23] (Ėjchenbaum 1913: 124)

Enerzijds moet deze bewering genuanceerd worden, want Dostoevskij genoot in Duitsland al enige bekendheid voordat De Vogüé hem in Parijs ter sprake bracht. Minder bekend is dat dit ook geldt voor bepaalde kringen van Franstalig België. Zo had de heden vergeten Belgische schrijver, internationalistische socialist en Rus­landkenner Eugène Hins reeds in 1882 de studie ‘Un romancier-psychologue russe. Féodor Mikhaïlovitch Dostoïevsky’ geschreven, die evenwel pas in het voor­jaar van 1885 door Revue de Belgique uitgebracht werd.[24] Anderzijds moet bena­drukt worden dat Ėjchenbaums uitspraak zelfs opgaat voor Zuid- en Oost-Europa. Zo verklaart Béghin (2007: 22) in zijn receptiestudie van Russische literatuur in Turijn de plots opgekomen belangstelling van het kersvers ééngemaakte Italië voor de grote Russische romanschrijvers behalve met politieke en geschiedkundige factoren – het Frans-Russisch bondgenootschap van 1894, de Russisch-Japanse oorlog van 1904-05 en de mislukte revolutie van 1905 – met een verwijzing naar ‘il clamoroso successo europeo del Roman russe (1886) del viconte Eugène-Melchior de Vogüé’.[25] Uit het onderzoek van Edgerton (1963: 65) naar de pene­tratie van Russische literatuur in Oost- en Centraal-Europese landen blijkt dan weer dat – anders dan men zou verwachten op basis van wijdverspreide roman­tische voorstellingen over panslavisme – de West- en Zuid-Slavische volkeren ‘too followed general European literary fashions and turned to the great Russian novelists only after France and Germany had discovered them’. Voor Edgerton (1963: 67) leidt het geen twijfel dat de belangrijkste rol in de Europese ontdek­king van de 19e-eeuwse Russische literatuur gespeeld werd door de critici, ‘specifically by one single French critic, Eugène-Melchior de Vogüé’. Op overtui­gen­de wijze toont hij aan dat behalve de Serviërs, Kroaten, Tsjechen en Polen ook de Roemenen en Hongaren zich door De Vogüé lieten inwijden in de grote namen van de 19e-eeuwse Russische literatuur. Met betrekking tot de Bulgaren durft Edgerton (1963: 59) over de specifieke invloed van de burggraaf niets met zeker­heid te beweren, maar hij merkt wel het volgende op:

While the Russian language was widely known among Bulgarian intellectuals in the nineteenth century, it is curious that the great Russian prose writers, Turgenev, Tolstoj, Dostoevskij, and even Gogol, were not published in Bul­garian until they had begun to be translated and discussed in Western literature.

De invloed van De Vogüé bleef niet beperkt tot het Europese vasteland. Edgerton (1963: 71) onderscheidt drie wegen waarlangs Le roman russe binnen het tijds­bestek van minder dan vijf jaar ingang vond in de overzeese Angelsaksische wereld: via de originele versie, via de Engelse vertaling van 1887, uitgegeven te Boston,[26] via de in 1890 te Chicago uitgegeven Engelse vertaling van Emilia Pardo Bazáns La revolución y la novela en Rusia, ‘a book […] so heavily indebted to Vogüé that parts of it were almost a paraphrase’. Nog verrassender is dat er ook in Rusland zelf grote belangstelling bestond voor de visie van de Franse burggraaf op de Russi­sche coryfeeën. Amper één jaar na de publicatie van De Vogüés ‘Dostoïevski’ (1885) in Revue des deux mondes verscheen in het tijdschrift Ėpocha een ingekorte Russische vertaling onder de titel ‘Fëdor Michajlovič Dostoevskij, kak psicholog, pod sudom francuzskoj kritiki’.[27] De publicatie van deze vertaling is des te op­merkelijker daar het gros van de intellectuelen van het prerevolutionaire Rusland de teksten van De Vogüé ook in het Frans kon lezen. Ook de Russische vertaling in boekvorm van Le roman russe liet niet lang op zich wachten: deze werd al in 1887 te Moskou gepubliceerd onder de titel Sovremennye russkie pisateli. Tolstoj-Turgenev-Dostoevskij.[28] Van deze boekuitgave verschenen bij de eerste druk 1000 exemplaren, wat in die tijd een grote oplage was.

Tot de Eerste Wereldoorlog werd Le roman russe in Frankrijk op zeer regel­mati­ge basis herdrukt, gekocht, gelezen en geciteerd. Referenties aan dit spraak­makend overzichtswerk komt men ook nog tegen in hedendaagse literatuurhisto­ri­sche werken over de Russische literatuur, zoals dat van Waegemans (1999: 167). Het is dan ook zonder overdrijving dat May (1994: 21) opmerkt: ‘This book did more to shape Western attitudes toward Russian literature than any other work.’

Het feit dat dankzij Le roman russe Dostoevskij en Tolstoj in tal van Europese literaturen doorbraken brengt vele onderzoekers ertoe om De Vogüé te bestem­pelen als een al dan niet geniale pionier. In werkelijkheid was hij niet de eerste criticus die de Russen probeerde te promoten, maar wel de eerste die groot succes oogstte. Bovendien is aan deze appreciatie het risico verbonden dat men zijn ori­gi­naliteit overdrijft. De kritiek van De Vogüé mag dan wel oorspronkelijk zijn in die zin dat hij deze op basis van eigen ervaringen, onafhankelijk van andere critici ge­formuleerd heeft, vernieuwend was deze allerminst. Eerder werd opgemerkt dat Courrière (1875) de Russen ook al had uitgespeeld tegen de Franse schrijvers. Zo­als ook Ėjchenbaum (1913: 124-6) opvalt, is de grond van de kritiek van de Franse burggraaf bovendien gelijk aan die van zijn Duitse collega Eugen Zabel (1884a en -b), die hem was voorgegaan en op zijn beurt ook niet radicaal nieuw was. Beiden waren het roerend met elkaar eens dat Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie de drie beste werken van Dostoevskij zijn. Van de laatst­genoemde roman, die ze beschouwen als het absolute hoogtepunt van zijn oeuvre, waarderen ze vooral de psychologische verdiensten. Over de grote romans die hier­na geschreven werden zijn beide critici bijzonder scherp. Ze waardeerden het huma­nisme van Dostoevskij, maar tot een gedegen analyse van de ideële of meta­fysische dimensie hiervan, kwam geen van beiden. Ten dele is dit te wijten aan het feit dat ze in hun appreciatie voor de filosofische romans van Dostoevskij ge­hin­derd werden door allerhande reserves bij de compositiestijl van Dostoevskij, die ook bij tal van andere Franse en Duitse critici terugkomen. De gelijkenissen van deze bezwaren hoeven niet te verbazen: de literaire normen van de Franse litera­tuur verschilden niet fundamenteel van de Duitse. Met name voor wat betreft de narratieve structuur van een literair werk waren beide critici verknocht aan dezelf­de traditionele westerse poëtica, die ook aan de grondslag ligt van hun uitgespro­ken voorkeur voor Turgenev.

De analyse die De Vogüé aan de hand van Besy van de nihilisten maakte, als een beweging die het eerder moet hebben van charismatische persoonlijkheden met een sterke wil dan van uitgewerkte ideeën, is mutatis mutandis ook toepas­baar op hemzelf. Zijn succes dankt hij immers niet zozeer aan zijn concrete ideeën over Dostoevskij, die niet bijzonder nieuw of uitgediept waren, maar wel aan zijn onnavolgbare retorische stijl en zijn sterke wil om de Russische schrijver op het Franse toneel te plaatsen.

Over de motivatie van De Vogüé om de Russische roman in het algemeen onder de aandacht te brengen is reeds veel getheoretiseerd. Espagne (1996: 322) benadrukt de reeds aangehaalde politieke factor: als diplomaat besefte De Vogüé als geen ander dat Frankrijk er alle belang bij had om zijn isolement te doorbreken en een bondgenootschap aan te gaan met Rusland om sterker te staan tegenover het Duitsland, waarvan hijzelf krijgsgevangene geweest was. Cultuurtransfers konden een belangrijk hulpmiddel zijn om deze internationaal politieke her­oriën­tering te verkopen aan de Franse bevolking. Dit gegeven was de Franse lezer be­kend, en De Vogüé (1886a: viii) alludeerde hier ook op:

Pour des raisons littéraires, – je les dirai plus loin, – pour des motifs d’un autre ordre que je tairai, parce que chacun les devine, je crois qu’il faut travailler à rapprocher les deux pays par la pénétration mutuelle des choses de l’esprit.

Belangrijker, of alleszins belangwekkender, dan zijn politieke motieven is de lite­rai­re agenda van De Vogüé. Zoals al opgemerkt werd door Sv’atopolk-Mirskij [sic] (1931: 311), die hierin een laat-kapitalistische, idealistische reactie tegen het materialisme zag, wilde de burggraaf gewapend met de exponenten van de eigen­tijdse Russische literatuur de strijd aanbinden met de Franse naturalisten. Van deze motivatie maakte De Vogüé zelf geen geheim. Reeds in zijn artikel over Dostoevskij had hij de Franse naturalisten meermaals laten verstaan dat ze van deze Rus iets konden leren. Zijn gedachten over de rol die de Russische roman­ciers zouden kunnen spelen in de Franse literatuur zette hij meer systematisch uit­een in een afzonderlijk artikel in Revue des deux mondes, dat terecht is gekomen in het voorwoord van Le roman russe.

Centraal in het voorwoord van zijn chef d’oeuvre staat de scherpe analyse die De Vogüé maakt van de literatuurgeschiedenis, in het bijzonder van de Franse. Vooreerst schetst hij de breuklijn tussen de classicistische en de realistische litera­tuur. De classicistische dichter was het te doen om de verbeelding hoe iets zijn of niet zijn moest. De literatuur die hiertegen protesteerde ging uit van observatie en legde de betrokkenheid van de kunstenaar aan banden. Het romantisme was een overgangsvorm: enerzijds protesteerden de romantici tegen de oude literatuur door personages te zoeken in de lagere sociale lagen, anderzijds waren hun helden nog doordrongen van de classicistische geest. De zoektocht naar oprechtere uit­beeldingen van de realiteit resulteerde in een nieuwe realistische of naturalistische kunst, waarvan het doel de imitatie is van de natuur ‘dans son inconscience, son indifférence morale, son absence de choix’. Deze koerswijziging brengt De Vogüé (1886a: xix) in verband met wat hij noemt ‘la révolution universelle’, waarvan de opkomst van de democratie en de wetenschappelijke vooruitgang effecten zijn. Een neveneffect van de door de verlichtingsfilosofen ingevoerde cultus van de rede is de negatie van het evangelie, meer bepaald van de waarde van het evangelische medelijden. Wat De Vogüé (1886a: xxiv) betreft is deze morele inspiratie noch­tans noodzakelijk om het realisme de wreedheid van zijn procedés te vergeven. Immers, ‘le réalisme devient odieux dès qu’il cesse d’être charitable’.

In een volgende beweging hekelt De Vogüé (1886a: xxvii-xxxvii) de Franse realisten en naturalisten, omdat ze volgens hem kampen met een fundamenteel probleem: ze zien zich genoodzaakt om een esthetiek te volgen die in strijd is met de Franse traditie en aldus weerzin wekt bij een groot deel van het leespubliek. Stendhal en Balzac beschouwt hij als halfslachtige voorlopers van de realistische school. Hij kan bepaalde aspecten van hun proza nog appreciëren, maar wijst op de kwalijke invloed van sommige werken. Ongenuanceerd vernietigend is hij voor Flaubert, die hij veracht omdat met hem het Franse realisme doorbrak. De burg­graaf is niet te spreken over de gigantische invloed die uitging van immorele werken als Madame Bovary en Bouvard et Pécuchet. Voor Zola is zijn oordeel min­der streng, maar dit wijt hij aan het feit dat deze auteur in weerwil van zichzelf nog grote epische kwaliteiten heeft. De eindbalans die de burggraaf opmaakt van de Franse literatuur van zijn tijd is zeer negatief: volgens hem laat het realisme à la Flaubert slechts de keuze tussen twee vormen van pessimisme, omdat het ont­breekt aan gevoel voor het goddelijke en voor het menselijke.

Nadat De Vogüé het probleem heeft geschetst gaat hij ook op zoek naar de op­lossing. Ingrediënten hiervoor vindt hij in het realisme van de Engelse en de Russi­sche literatuur. Deze literatuurstromingen verschillen fundamenteel van het Franse realisme omdat ze putten uit een bron van morele inspiratie. Met deze be­wering borduurt de auteur van Le roman russe voort op ideeën die eerder ge­formuleerd waren door Brunetière (1888). In Le roman naturaliste had deze criticus er al op gewezen dat de psychologische analyse van het Engelse naturalis­me, in tegenstelling tot die van het Franse, uitging van door liefde verlichte intel­ligentie. Dezelfde ideeën worden nu toegepast op de Russische romanciers. Zelfs zij die zich als persoon losgemaakt hebben van de christelijke leer blijven hiervan doordrongen. Dit komt tot uiting in de christelijke naastenliefde, die volgens De Vogüé (1886a: xlv) in het geval van Dostoevskij de vorm van ‘une passion dou­loureuse’ aanneemt. Deze komt onder andere tot uiting in het feit dat de persona­ges beziggehouden worden door het eeuwige mysterie. Het gevolg van de gehekel­de morele inferioriteit van de Franse realisten of naturalisten ten overstaan van de Russische exponenten van de natural’naja škola is dat de Fransen geen deel heb­ben aan de Europese geest die in de maak is. De criticus betreurt het diep dat de Franse literatuur daardoor haar dominante positie kwijtgespeeld is:

Je note ici, le cœur chagrin et désirant me tromper, l’observation qui résume pour moi un long commerce avec l’étranger: les idées générales qui trans­forment l’Europe ne sortent plus de l’âme française. Aussi malheureuse que notre politique, dessaissie de l’empire matériel du monde, notre littérature laisse perdre par ses fautes l’empire intellectuel qui était notre patrimoine incontesté. (De Vogüé 1886: xlviii)

Op het ogenblik dat De Vogüé het voorwoord schreef van Le roman russe was de populariteit van de door hem voorgestelde Russische romanciers bij de geletterde jeugd van Parijs reeds een feit. Eerder dan een oppervlakkige drang naar Russische couleur locale zag hij hierin een bewijs voor de juistheid van zijn stelling dat de Franse literatuur gebukt ging onder een tekort aan spiritualiteit. Tegelijkertijd wees hij op twee mogelijke ongewenste gevolgen van de gloednieuwe grootschalige welwillendheid jegens de Russische literatuur: ten eerste dat men zomaar alles wat uit Rusland kwam zou vertalen, zonder voorafgaande selectie, en ten tweede dat de jonge decadente schrijvers van Dostoevskijs proza met name de bizarre aspec­ten als inspiratiebron zouden gebruiken. Toch was de burggraaf er heilig van over­tuigd dat de algemene invloed van de Russische romanciers op de Franse literatuur heilzaam zou zijn. Nadat hij eventuele chauvinistische bezwaren tegen invloeden van de Russen had geanticipeerd riep De Vogüé (1886a: lv) dan ook nadrukkelijk op: ‘Imitons-les’.


5 Parijs in de greep van de russomanie (1885-87)

 

een goudmijn

Zoals Hemmings (1950b: 48) het ziet, waren de Franse essays over Russische lite­ra­tuur die voorafgingen aan die van De Vogüé zuiver informatief. Het polemische Le roman russe daarentegen opende een debat over de Russische romanciers, met name over Tolstoj en Dostoevskij, dat minstens een kwarteeuw zou voortduren. Om te kunnen deelnemen aan dit debat en een standpunt in te nemen ten op­zichte van De Vogüés oproep om op spiritueel vlak in de leer te gaan bij de Russen, moest men zich natuurlijk eerst vertrouwd maken met de boeken in kwestie. De vraag naar vertalingen groeide en de uitgeverijen aarzelden niet om hieraan tege­moet te komen. De vertalingen van Dostoevskij werden gemonopoliseerd door uitgeverij Plon, dat met de publicatie van Le crime et le châtiment een goudmijn had aangeboord. Volgens de bibliografie van Boutchik (1934: 51) werd deze roman van 1885 tot 1887 ieder jaar herdrukt. In deze periode werden door Plon ook verschillende nieuwe vertalingen van Dostoevskij besteld en uitgebracht.

 

la maison des morts

De selectie van de Russische bronteksten was in eerste instantie voor wat betreft de grote romans volledig in overeenstemming met de aanbevelingen van De Vogüé, die zich actief bemoeide met de politiek van Plon. Zo had hij de uitgeverij op 30 oktober 1884 in een brief nadrukkelijk geadviseerd om geen vertaling van Brat’ja Karamazovy op de markt te brengen – kennelijk speelde men met dit idee –, maar wel één van Zapiski iz mërtvogo doma:

Je suis entièrement de l’avis de Mme Arapof pour Les Frères Karamazovy ; c’est le plus faible, le plus lourd et le plus long des romans de Dostoïevsky ; peu de Russes en soutiennent la lecture, il rebuterait à coup sûr le goût français. Je ne saurais assez vous conseiller, si vous êtes en mesure de le faire, d’entreprendre de préférence la publication des Souvenirs de la Maison des Morts.[29]

Gevolg gevend aan deze suggestie, gaf Plon in 1886 Souvenirs de la maison des morts van Charles Neyroud uit.[30] Dat De Vogüé nauw betrokken was bij deze onder­neming blijkt ook uit het feit dat hij het voorwoord mocht schrijven. Hierin be­spreekt hij behalve de roman zelf, waarover hij weinig nieuws meedeelt, ook de eerste ontvangst van Dostoevskij in Frankrijk.

In zijn ‘avertissement’ onderscheidt hij twee groepen lezers: zij die de schrijver beminnen en zij die hem haten. Hij voorspelt dat de vertalingen van Dostoevskij die nog zullen volgen de Franse publieke opinie zullen schandaliseren. Toch is de Russische auteur superieur en dit omdat hij de gave bezit om gevoelens op te roepen en gemoedstoestanden te analyseren. Volgens de burggraaf is deze combi­na­tie bij Franse schrijvers bijzonder zeldzaam, maar niet zo bij de Russen. Hier­voor wordt echter wel een prijs betaald: de Russische romans lijden aan traagheid en obscuriteit.

Na deze algemene inleiding gaat de criticus over op Zapiski iz mërtvogo doma, dat hij niet als een roman of fictie beschouwt, maar als een vermomde autobiogra­fie met observaties van de vreemde kampwereld. In verband met de wreedheid van de straf uit De Vogüé (1886b: iv) enige kritiek op de Russische overheid, waarvoor hij doorgaans zeer mild is. In eenzelfde adem vermeldt hij dat de eigentijdse ver­vol­gingen tegen staatsvijanden wel terecht zijn. Met een fragment uit de memoires van Jastremskij, één van Dostoevskijs medegevangenen, toont de criticus aan dat de Russische schrijver als geen ander de kunst van het troosten verstond. Tegelij­ker­tijd wordt hierin gewezen op zijn vrouwelijke natuur, wat zijn behoefte om in zijn oeuvre lijden op te zoeken zou verklaren. Belangrijker is de evangelische bood­schap die volgens De Vogüé (1886b: ix-x) vervat zit in de kamproman: dat lijden heilzaam is en dat men niet echt ongelukkig is zolang er hoop en geloof bestaat. Over de personages die de vreemde wereld bevolken, meent de Franse burggraaf dat ze in veel opzichten contradictorisch zijn. Daarin ziet hij een algemeen-mense­lijke, maar bij uitstek Russische karaktereigenschap. Met zijn originele analyse van de complexe zielen en zijn weergaloos realisme dat uitmondt in een ‘recherche in­quiète de l’idéal’, ontsnapt Dostoevskij aan iedere classificatie.

Zoals ondertussen traditie is geworden, zet De Vogüé (1886b: xiii-xiv) tegen het einde van zijn stuk de tekorten van Dostoevskij op een rijtje. Ditmaal zijn het er een vijftal: de traagheid van de plot, de verwarring en de obscuriteit van het ver­haal, dat bovendien voortdurend de aandacht op zichzelf vestigt, de kortzichtige fixatie op onbeduidende details en, last but not least, ‘la complaisance maladive pour le détail répugnant’. De burggraaf is ervan overtuigd dat niet-flexibele lezers gechoqueerd zullen worden. Tegelijkertijd belooft hij delicate emoties aan wie wel voldoende geduld kan opbrengen. Bijzonder belangwekkend is dat hij zich in dit verband laatdunkend uitlaat over de Franse gewoonte om buitenlandse teksten radicaal aan te passen aan de eigen smaak. Wat de vertaling van Neyroud be­treft, weet hij dat het alleszins een ‘décalque fidèle du texte russe’ is. Toch laat hij de vraag open of het verhaal en de dialogen wel of geen allure hebben gekregen die meer conform de gewoonten van de Franse taal is – tussen de lijnen schemert door dat hij dit wenselijk acht. Zonder de vertaling te willen evalueren, spreekt hij tot slot zijn twijfel uit of deze even sterke indrukken teweegbrengt als het origineel.

 

de vertaalfabriek

Kort na Souvenirs de la maison des morts bracht Plon ook Les possédés, een nieuwe vertaling van Victor Derély, op de markt. Zoals eerder besproken, had De Vogüé in zijn Dostoevskij-artikel op deze publicatie, onder deze specifieke titel, aan­ge­stuurd. In de nasleep van het monstersucces van Le crime et le châtiment versche­nen bij dezelfde uitgeverij in 1886 naast een derde uitgave van deze roman ook vertalingen van kleinere werken van Dostoevskij, waarover de burggraaf zich nog niet had uitgesproken: de bundel Krotkaja, met vertalingen van de kortverhalen Krotkaja, Ëlka i svad’ba en Malen’kij geroj, en het boek L’esprit souterrain, een adaptatie van Chozjajka en Zapiski iz podpol’ja. Het kortverhaaltje Ëlka i svad’ba was eerder al, op 26 december 1885, verschenen in de krant Le Figaro onder de titel L’arbre de Noèl [sic].

De vertaler van de hierboven genoemde resem kleinere werken was Ély Hal­périne-Kaminsky (1858-1936), die in de Franse receptie van Dostoevskij een pro­minente rol zou spelen. In 1880, na de beëindiging van zijn studies in Odessa was deze dicht bij Kiëv geboren Rus geëmigreerd naar Parijs. Vanaf 1883 werkte hij als redacteur van het tweetalige tijdschrift Franco-russe. Tot het midden van de jaren 1880 was hij de secretaris van verschillende vulgariserend-wetenschappelijke tijd­schriften. Toen onder invloed van De Vogüés publicaties de Russische romanciers populair werden bij het Franse publiek, ontpopte Halpérine-Kaminsky zich on­ver­wijld tot een ongezien productieve vertaler. Behalve van Dostoevskij vertaalde hij ook werken van Turgenev, Tolstoj, Puškin, Gogol’, Nekrasov en ščedrin. Hij schreef ook ontelbaar veel essays over Franse en Russische literatuur voor belang­rijke Franse en Russische tijdschriften, en is de auteur van talrijke monografieën.

Voor de redactie van de door hem vertaalde teksten deed Halpérine-Kaminsky systematisch een beroep op Franstalige medewerkers, die geen woord Russisch verstonden. Zoals blijkt uit de studie van Boutchik (1947: 31-2), was dit in het midden van de jaren 1880 een veel voorkomende praktijk. Aangezien in de loop van 1886 de belangstelling van het Franse publiek voor de Russen in het algemeen en Tolstoj en Dostoevskij in het bijzonder de vorm aangenomen had van een ware hype – het was not done om niet met deze schrijvers te dwepen – gingen alle uit­gebrachte vertalingen uit het Russisch als zoete broodjes over de toonbank. Plon, die zijn potentiële concurrenten in snelheid wilde pakken, reageerde hierop door de productiviteit nog op te drijven. Het bestand van professionele vertalers was echter beperkt. Daarom werd een vertalersatelier opgericht: een tiental Russische emigranten werd gerekruteerd om teksten te vertalen die daarna herschreven werden door Franse redacteuren. Behalve Halpérine-Kaminsky behoorden tot dit atelier ook de Dostoevskij-vertalers Michel Delines (pseudoniem van Achkinazi) en J.-W. Bienstock. Over de werkwijze van de vertalers legde de laatstgenoemde de volgende belangwekkende getuigenis af, waaruit blijkt dat het commerciële belang primeerde op de zorg om kwaliteit:

 Ce fut pour nous un âge d’or. Trois, quatre traductions étaient en même temps en chantier. On en répartissait les feuillets entre des étudiants qui les tradui­saient, et on les présentait au fur et à mesure à l’éditeur, qui les envoyait à l’imprimerie sans attendre le reste.[31]

 

literatuurgeschiedenis van sichler

Plon mocht dan wel alle Dostoevskij-vertalingen naar zich toegetrokken hebben, in hun streven naar gemakkelijk commercieel succes brachten in 1886 vrijwel alle uitgeverijen in Parijs Russische vertalingen op de markt. Of het nu proza van on­bekende auteurs, poëzie, kunstboeken of folklore betrof, alles verkocht goed zo­lang het maar Russisch was. Hierop speelde ook de Ruslandkenner en literatuur­historicus Léon Sichler dankbaar in. Behalve het eigenhandig geïllustreerde Contes russes bracht hij in 1886, bij Dupret, een nieuwe geschiedenis van de Russische literatuur uit.

De plaats die Dostoevskij inneemt in Histoire de la littérature russe depuis les origines jusqu’à nos jours is eerder beperkt: Sichler (1886: 314-20) leidt de lezer op slechts enkele pagina’s door de biografie van Dostoevskij en evalueert terloops enkele romans. Voor de waardeoordelen sluit de literatuurhistoricus zich exclusief aan bij De Vogüé, hoewel hij zelf gespecialiseerd was in Russische literatuur en ook vertrouwd was met het werk van Courrière (1875). Hij meent dat de analyse in Le roman russe van het oeuvre van Dostoevskij niet voor verbetering vatbaar is. Het is dus logisch dat hij de waardeoordelen van De Vogüé inspiratieloos herkauwt. Her­kauwen is eigenlijk veel gezegd, aangezien de burggraaf te pas en te onpas geciteerd wordt. Werken als Zapiski iz podpol’ja en Podrostok, waarover de burggraaf zich geringschattend had uitgelaten, worden niet eens vermeld. Dit vergaand eer­betoon van Sichler aan De Vogüé is exemplarisch voor het gros van de literatoren in het Parijs van de tweede helft van de jaren 1880: men erkende zijn autoriteit en boog nederig het hoofd wanneer hij het woord nam. Het legde Sichler alleszins geen windeieren: na amper een jaar was zijn literatuurgeschiedenis al aan een her­druk toe.

 

de balans volgens de vogüé: les livres russes en france

Aangezien Russische boeken op initiatief van De Vogüé in de Franse hoofdstad waren binnengeleid, kwam het in de eerste plaats hem toe om hiervan de balans op te maken. Dit deed hij op het einde van 1886 in Revue des deux mondes met het artikel ‘Les livres russes en France’. Hierin stelde hij de doorbraak van de Russen voor als een revanche voor 1812, wat zijn vroegtijdige besef illustreert dat het een historische gebeurtenis in de Franse letteren betrof. De aanleiding voor het stuk was de publicatie van nieuwe vertalingen van onder andere Tolstoj, Dostoevskij en Turgenev, en van de literatuurgeschiedenis van Sichler.

In zijn nieuw artikel laat De Vogüé (1886c: 824) zich ontvallen dat Tolstoj volgens hem terecht de lieveling van het Franse publiek is. Inderdaad waren tegen het einde van 1886 ongeveer al zijn beschikbare romantitels in het Frans vertaald en begon men zich nu te wagen aan zijn oeuvre als religieus en sociaal hervormer. Over de weinig enthousiaste reactie van het grote publiek op Turgenev, die niet uit de schaduw raakt van Tolstoj en Dostoevskij, is De Vogüé (1886c: 834) min­der te spreken, maar hij acht het te vroeg om hiertegen te vechten.

De behandeling van Dostoevskij in dit stuk staat volledig in het teken van de vertalingen Krotkaïa, L’esprit souterrain en Les Possédés. Het vertrekpunt is de vreemdheid van de personages. Volgens De Vogüé (1886c: 830) maken zij op de lezer de indruk van ‘des chats avec des âmes vertueuses et philosophiques, em­prisonnées par quelque magicien dans les nerfs vicieux de ces étranges bêtes’. Hun martelaarschap is gebaseerd op wederzijdse liefde en haat. De burggraaf meent dat in de personages van Dostoevskij ongezien veel deugd en misdaad vervat zit, wat hen in de ogen van westerlingen gek maakt. Hij verzet zich niet tegen deze kwali­ficatie, maar nuanceert deze door erop te wijzen dat de personages in hun gekheid doorgedreven logisch zijn.

L’esprit souterrain is de eerste Dostoevskij-vertaling die De Vogüé (1886c: 831) in dit artikel aanraakt. Interessant is dat hij deze adaptatie behandelt zonder de vergelijking te maken met de overeenkomstige bronteksten, namelijk Chozjajka en Zapiski iz podpol’ja.[32] Hierdoor ontstaat het vermoeden dat hij deze niet ge­lezen had. Hij gebruikt L’esprit souterrain om zijn bewering te illustreren dat Dostoevskij er niet in slaagt om fantastische literatuur in de trend van Edgar Poe te bedrijven. Hij ergert zich aan de personages en aan de gebrekkige enscenering. Het tweede deel van de roman is simpelweg ‘illisible’ – zonder het te weten be­spreekt de graaf hier pas Zapiski iz podpol’ja. Met name de lectuur van de 50-pagina’s tellende metafysische monoloog van Ordinof – dit is de naam die in L’esprit souterrain aan de ondergrondse man is gegeven – is niet uit te houden, zelfs niet voor de meest overtuigde symbolist. Hier tegenover staat de preek die Ordinof ten overstaan van Lisa maakt. De Vogüé (1886c: 832) ziet hierin een voorloper van de door hem geprezen scène tussen Raskol’nikov en Sonja.

Krotkaïa daarentegen wordt door de burggraaf geprezen als ‘un morceau achevé’ en aangeprezen aan wie het aan moed ontbreekt om de grote composities van Dostoevskij te lezen. Niet alleen geeft het verhaal een volledig beeld van zijn talent, ook gaat het over zeer menselijke en bij uitstek Russische toestanden. Bij Les possédés wil de criticus niet lang blijven stilstaan. Als reden geeft hij op dat de roman zich niet leent tot analyse – wellicht vandaar dat de uitgave ervan door Plon het ditmaal moest stellen zonder voorwoord van de burggraaf. Wel herhaalt hij dat het boek grote didactische waarde heeft voor wie zich een juist beeld wil vormen van de nihilistische beweging. Hiervoor moet men wel twee barrières overwinnen: Dostoevskijs melodramatische smaak en de overdrijvingen die zijn gedachtegang kenmerken. Bovendien herinnert De Vogüé (1886c: 833): ‘Le livre est horriblement mal composé’. Wie zich doorheen de uitweidingen toch een weg kan banen tot de belangrijke scènes zal hierin volgens de criticus een staaltje van krachtige dramaturgie en psychologie ontwaren.

Zijn bespreking van de drie nieuwe vertalingen van Dostoevskij besluit De Vogüé (1886c: 833) door te stellen dat de Russische schrijver het minst even­wichtige, maar het meest originele en enigmatische talent en genie van deze tijd is. Zijn boeken moeten verklaard worden door de mens en de mens laat zich ver­klaren door zijn uitzonderlijke pathologie. Hieraan voegt de burggraaf een beeld van Dostoevskij toe dat hij aanvankelijk had uitgevonden voor diens personages: ‘On en reviendra toujours à constater que la nature […] incarna l’intelligence la plus subtile et le cœur le plus généreux dans l’enveloppe d’un chat malade.’

In het afsluitende hoofdstuk van zijn artikel uit De Vogüé (1886c: 836-7) kri­tiek op de invasie van de Russen die hijzelf in het leven heeft geroepen: hij had namelijk liever gezien dat enkel die boeken vertaald werden die tien jaar later nog gelezen zouden worden. De andere Russische romans verpesten volgens hem de markt. Hoewel hij er begrip voor heeft dat de uitgevers en vertalers profijt willen halen uit de smaak voor Russische romans, vreest hij dat de oververzadiging op ter­mijn zal leiden tot een krach. Ook binnen het oeuvre van Dostoevskij onder­scheidt De Vogüé werken die voor de Franse literatuur van belang zijn en werken die minder onontbeerlijk zijn. Tot de eerste categorie behoort een roman als Idiot – die weldra zou verschijnen in Franse vertaling. Tot de tweede behoort Čužaja žena pod krovat’ju, dat volgens de burggraaf zelfs de meest bescheiden Franse vau­devilist nog niet zou willen signeren. Om zijn pleidooi voor het maat houden in het uitbrengen van vertalingen kracht bij te zetten, noemt De Vogüé (1886c: 838) de lectuur van twee of drie werken van Dostoevskij ‘une gymnastique passion­nan­te, mais déjà pénible pour le cerveau’. Nog onheilspellender is zijn bewering dat wie het hele oeuvre van Dostoevskij in één trek uitleest rijp is voor de psychiatrie.

De Vogüé (1886c: 839) ziet één potentieel positieve zijde aan de concurrentie tussen de Franse uitgevers: hij hoopt dat men hierdoor hogere eisen zal gaan stel­len aan de vertalingen. Het vertalen zelf beschouwt de burggraaf als een ondank­bare kunst. De moeilijkheid bestaat erin dat men bereid moet zijn om een halve dag te spenderen aan de vertaling van een pagina en bovendien de gedachte van de auteur niet mag aanpassen. De burggraaf erkent dat de praktijk van het vertalen af­wijkt van zijn vertaalopvattingen. Hij vindt dat er grofweg twee verkeerde opi­nies over het vertalen gehuldigd worden. De eerste is dat het voor een Rus volstaat een Franse gouvernante en tegenslag[33] te hebben om een vertaler te zijn. Ten twee­de is dat men automatisch een goede vertaler is wanneer men een perfecte kennis van twee talen bezit.

Dat vertalen een kunst is die aan vaste regels ontsnapt, illustreert De Vogüé (1886: 839-40) aan de hand van Halpérine-Kaminsky. Over de arbeid van ‘le plus fécond ouvrier de ce laborieux atelier de traducteurs’ had de burggraaf gemengde gevoelens. Enerzijds vond hij dat de werkwijze van deze vertaler te wensen over­liet, anderzijds gaf hij toe dat sommige van diens vertalingen wel degelijk geslaagd waren:

Je suis bien à l’aise pour parler de ses travaux, car il nous prévient modestement qu’il se contente de donner le sens exact du texte russe – et il le donne fort exact – à des collaborateurs français qui ignorent sa langue et se chargent de la rédaction. A première vue, ce procédé ne promet rien qui vaille, pourtant, par je ne sais quelle opération d’alchimie qui m’échappe, il a ainsi donné des ver­sions médiocres, d’autres fort estimables, une, enfin, qui est hors de pair. (De Vogüé 1886c: 840).

Deze laatste waardering slaat op L’esprit souterrain, het eigenaardige geval waarbij de burggraaf ook halt houdt. Hij vermoedt dat Morice, de dichter waarop Halpérine-Kaminsky voor de redactie van deze vertaling beroep heeft gedaan, ge­tracht heeft om zijn eigen poëtica toe te passen op de interpretatie van de roman. Aanvankelijk had De Vogüé, die gehecht was aan de vertalingen van Derély omdat ze zich volgens hem niet als vertalingen lieten lezen, dan ook grote reserves gehad bij de betrokkenheid van Morice, die als symbolische dichter de Franse taal wilde vernieuwen. Bij de lectuur raakte de criticus er echter van over­tuigd dat de ver­taling de meest krachtige en meest artistieke is die een Russische auteur ooit te beurt is gevallen. De bezwaren van De Vogüé (1886c: 840) die over­blijven na de lectuur zijn dan ook minimaal: hier en daar enkele ‘vocables aventu­reux, quelques souffles révolutionnaires’ en ‘des fausses notes’, maar over het alge­meen is de ver­taling geslaagd ‘avec des pages écrites pour la joie de l’oreille et des yeux’. Wat de criticus verwondert, is dat Morice zijn talent heeft toegepast op een van de min­dere werken van Dostoevskij. Hij vermoedt dat de dichter dit werk – hij doet systematisch uitschijnen dat het een vertaling betreft van slechts één bron­tekst – gekozen heeft omdat hij in het buitensporig geraaskal een symbolistisch meester­werk ziet. Uit dit alles blijkt dat de door De Vogüé geproclameerde eis van ade­qua­tie in het vertalen met een korrel zout moet worden genomen: de vertaling waarvoor hij het meeste ontzag opbracht was immers, zoals verder in dit proef­schrift zal blijken, een doorgedreven adaptatie.

 

wyzewa: reserves bij de russische invasie

Naast De Vogüé maakte op het einde van 1886 ook Teodor Wyzewski (1863- 1917) de balans op van de bevlogen belangstelling in Parijs voor Russische romans. Onder het pseudoniem Teodor de Wyzewa schreef de als Pool geboren exponent van de Franse symbolistische beweging, die als criticus van Europese literatuur op regelmatige basis stukken schreef voor Revue des deux mondes, het artikel ‘L’inva­sion des russes dans la littérature française’, dat in 1897 opgenomen zou worden in de bundel écrivains étrangers. De titel is veelbetekenend: Wyzewa (1897: 156) zag in de overspoeling van de markt door de ontelbare Russische romans, die volgens zijn voorspelling ook in 1887 zou voortduren, een potentiële dreiging. Hij vreesde namelijk net als De Vogüé dat hierdoor het initiële enthousiasme van de Franse lezers zou bekoelen. Om dit tegen te gaan achtte hij het noodzakelijk dat een criti­cus de redenen van het succes van de Russische literatuur in Frankrijk zou bloot­leggen – een taak waarvoor hij zichzelf gekwalificeerd vond.

Het eerste element van zijn analyse heeft Wyzewa gemeen met De Vogüé: hij ge­looft dat het Franse leespubliek de naturalistische roman na hem tien jaar lang te hebben gesmaakt, beu geworden was. De schuld legt hij bij de naturalistische schrijvers zelf: ze hebben hun visie niet voortdurend bijgeschaafd, ze hielden zich steeds maar op bij dezelfde onderwerpen, hun schilderingen brachten niets nieuws en de meesten onder hen hadden niet de ambitie om een persoonlijke visie te ont­wikkelen. Nog fundamenteler is het verwijt dat de naturalisten enkel de uitwen­dige kant van het leven beschreven, en tekort schoten in de uitbeelding van het innerlijke, emotionele leven van hun personages.

Wyzewa (1897: 158-9) erkent de verdienste van De Vogüé dat hij dit gemis van het Franse leespubliek uitstekend aanvoelde. Hij geeft hem tevens gelijk dat de Russische romanschrijvers van de Franse naturalisten verschillen omdat ze wel ruime aandacht besteden aan het geestesleven. Wat hij de burggraaf echter kwalijk neemt, is dat deze in een poging om de zielen van Parijs te verleiden, verklaard heeft dat de Russen zich over hun personages vertederen. Deze bewering is volgens Wyzewa (1897: 160) de bron waaruit het enthousiasme van het Franse lees­publiek geput wordt. Hieraan zijn twee gevolgen verbonden. Ten eerste dat dui­zen­den lezers, waaronder kunstenaars, hun weg vinden naar de Russen, wat hon­derden uitgeverijen in de mogelijkheid stelde om enkele boeken te verkopen. Het tweede gevolg is echter kwalijk:

Fondée sur une théorie fâcheuse de l’attendrissement en art, elle [la révélation de M. De Vogüé] altéra, pour les lecteurs français, le caractère véritable de la littérature russe; elle laissa pleinement ignorés des écrivains russes admirables, mais dont les œuvres ne s’accordent point avec cette théorie; enfin elle fit con­naître et vénérer d’autres écrivains assez indignes d’une admiration littéraire. (Wyzewa 1897: 160-1)

Bij de bewering dat bepaalde Russische schrijvers ten onrechte niet ontdekt zijn, denkt de criticus in de eerste plaats aan Gončarov. Het is niet geheel uitgesloten dat hij Dostoevskij tot de groep van de mindere schrijvers rekent. In ieder geval heeft hij van deze schrijver geen hoge pet op: hij vermeldt Dostoevskij, in tegen­stelling tot Gogol’, Turgenev en Tolstoj, in het artikel geen enkele maal met naam. Toch is het meer waarschijnlijk dat Wyzewa (1897: 173) hier doelt op minder be­kende namen van de generatie voor hem, zoals Pisemskij, Krestovskij en Saltykov-ščedrin, en van zijn eigen generatie. Hij noemt deze twee groepen schrijvers verder in het artikel namelijk respectievelijk ‘médiocres’ en ‘plus médiocres’.

Dat de Russen hun gevoelens over hun personages laten blijken, is volgens Wy­zewa (1897: 162-4) per definitie uitgesloten, omdat ze afstammen van de school van Gogol’, volgens welke schrijvers gevoelsmatig niet tussenbeide mogen komen. Dat toch de indruk van emotionele betrokkenheid ontstaat heeft te maken met het feit dat de Russische personages naar voorbeeld van de Russische mens emo­tio­neel zeer beladen zijn. De Franse lezer aanziet de passie van de personages, ge­concipieerd door de passionele geest van de auteur verkeerdelijk voor de passie van de auteur voor zijn personages. Dat de romans emotioneel beladen zijn, wordt door de criticus dus niet ontkend. Ook wijst hij op de inhoud van ideeën. Te­gelijkertijd hekelt Wyzewa (1897: 165) het ontbreken van één deugd bij de Rus­sen: ‘le pouvoir de composer artistiquement leurs récits’. De enige voor wie dit niet opgaat is Turgenev, maar dat zou te wijten zijn aan de invloed van de Franse cultuur.

Wyzewa (1897: 174) besluit zijn stuk met de stelling dat de waarde van de Russische invasie voor de Franse literatuur beperkt is. Aangezien het publiek ver­teld werd de teksten te bewonderen om kwaliteiten die er niet in vervat zitten, is de bewondering oppervlakkig gebleven en niet instructief gebleken. Nochtans ge­looft de criticus dat de Franse romanciers nog iets kunnen leren van de psycho­logische analyse van het innerlijke leven, zoals deze aanwezig is bij Tolstoj, Turge­nev en Gončarov – opmerkelijk is dat Dostoevskij in dit rijtje weeral geen plaats heeft. De Russische roman heeft, aldus Wyzewa (1897: 175), het Franse natura­lisme gedood, maar niet vervangen. De remedie is volgens hem simpel: de jonge Franse schrijvers moeten de Moskovitische ongenode gasten uit het geheugen ban­nen, hun klassiekers herlezen en tot de vaststelling komen dat hun ziel alles be­halve Russisch is. De uitgevers, op hun beurt, moeten romans uitbrengen van jonge Franse schrijvers ‘au lieu de publier chaque jour quelque nouvelle machine de MM. Off et Sky!’

 

dostoevskij-publicaties 1887

Zoals Wyzewa al aanvoelde, was hij onmachtig om op te boksen tegen de mode die heel Parijs in zijn greep had. Met zijn scherpe kritiek op De Vogüé, die on­gezien prestige genoot, isoleerde hij zichzelf van de weldenkende progressieven. Bovendien hadden de uitgevers er belang bij om, eenmaal op de kar gesprongen, de Ruslandmode in gang te houden. De publicatie van Russische romans zette zich dan ook in een ijl tempo verder.

Wat Dostoevskij betreft, werd de tijd rijp bevonden om ook werken op de markt te brengen die golden als minder belangrijk of die ervaren werden als min­der toegankelijk. In 1887 werden in Parijs naast een vierde uitgave van Le crime et le châtiment ook twee nieuwe boeken met werk van hem uitgebracht: Le joueur et Les nuits blanches, een bundel met vertalingen van Igrok en Belye noči door Halpérine-Kaminsky, en L’idiot, vertaald door Derély.[34] Het voorwoord van het laatst­genoemde werk was, nog maar eens, geschreven door De Vogüé.

 

voorwoord l’idiot

In het geval van L’idiot is het ‘avertissement’ van De Vogüé (1887) zeer letterlijk te nemen. Hij waarschuwt het leespubliek namelijk voor deze roman, omdat die niet met literaire maatstaven vergeleken kan worden met Prestuplenie i nakazanie:

Le début est alerte et habile, les principaux personnages nous sont familiers des les premières pages; mais bientôt un brouillard fantastique nous les dérobe: ils se perdent au milieu d’innombrables figures qui viennent grimacer au premier plan. Ce livre n’a pas l’unité et l’intensité d’action de l’autre roman; il ne nous montre pas, comme ce dernier, un drame moral où toutes les parties s’en­chaînent vers une conclusion logique. (De Vogüé 1887: i)

De Vogüé beveelt Idiot niet aan ten overstaan van liefhebbers van schone letteren, maar wel aan dokters, fysiologen, filosofen en aan al wie zich interesseert voor de menselijke denkmachine. In het vervolg van het voorwoord herhaalt de criticus zijn eerder uiteengezette ideeën over vorst Myškin als in evangelische zin geïdea­liseerd zelfportret van Dostoevskij. Interessant is zijn opmerking dat de auteur en de meeste Russische lezers er aanstoot aan zouden nemen indien de roman aan­leiding zou geven tot gelach: het gevoel voor het belachelijke is hen immers vol­strekt vreemd. De Franse lezers, op hun beurt, zijn dan weer niet in staat om de wilde geest van de roman te begrijpen, temeer daar die een Frans jasje heeft ge­kregen – De Vogüé meent dat Idiot een imitatie lijkt van Les Mystères de Paris van Eugène Sue. Precies omdat de roman een bizar amalgaam is, kan hij symbool staan voor Rusland zelf.

De personages van Idiot lijken op het eerste gezicht ontsproten aan de onge­brei­del­de fantasie van de auteur, maar zijn in feite gebaseerd op reëel bestaande Russische lieden. In hun gebrek aan controle over hun eigen geest, zijn ze volgens De Vogüé (1887: vi) ‘absolument inacceptables pour les bonnes gens de chez nous’. Onder hen spant Rogožin qua ongeloofwaardigheid de kroon, maar toch is hij een waarachtige uitbeelding van de Russische koopman. De scène waarin dit personage met de idioot keuvelt, nadat hij zijn geliefde heeft vermoord, vindt de criticus één van de sterkste die Dostoevskij ooit geschreven heeft. Hij vraagt zich af of deze scène een uiting van gekheid is en waar de grens tussen gekheid en ge­zondheid ligt. Hij komt tot het besluit dat gekheid beschouwd kan worden als ‘un phénomène d’ordre général’ – een idee dat volgens De Vogüé (1887: viii) een halve eeuw te vroeg komt om door de publieke opinie aanvaard te worden. In lijn hiermee voorspelt hij geen succes voor Idiot bij de gewone romanlezers, maar wel bij de liefhebbers van de experimenten van Charcot, die toen naam had gemaakt als grondlegger van de neurologie.


6 Groeiende weerstand (1887-96)

 

pontmartin: de overschatting van dostoevskij

De publicatie van Le joueur en het pleidooi van De Vogüé om L’idiot te appre­ciëren als diepzinnige studie van de menselijke geest ontlokte een reactie aan Pont­martin, die in Parijs behalve zichzelf ook de traditionele kritiek vertegenwoordig­de. Eerder is duidelijk gemaakt dat hij, onder de indruk van de lectuur van Le crime et le châtiment, aanvankelijk een welwillende houding aangenomen had tegenover de Russen. Ook hij had opgeroepen om Dostoevskij te lezen, zij het met een waarschuwing dat men hem niet moest gaan imiteren. Omstreeks 1887 was de traditionele criticus de Russen echter spuugzat. Hij deed geen moeite om dit te ver­hullen. Integendeel, hij smeerde zijn ergernis, die aan de wanhoop grensde, breed uit. ‘Qui nous délivrera […] du roman russe, de l’éternel Tolstoï, du semp­tirnel Dostoïevsky?’, zo provoceerde Pontmartin (1888: 199) de literaire gemeen­schap van Parijs.

De rechtstreekse aanleiding voor het stuk van Pontmartin is de publicatie van Le joueur en van het voorwoord van De Vogüé op L’idiot. Van de eerstgenoemde roman hekelt hij verschillende aspecten. Om te beginnen oordeelt hij dat in Igrok helemaal niets te vinden is: geen sensatie, emotie, les, dramatische actie of psycho­lo­gische analyse. Dit terwijl een gokverslaafde als personage potentieel interessant is. De sprekende naam van het stadje waarin het verhaal zich hoofdzakelijk af­speelt, ‘Roullettembourg’ [sic], doet Pontmartin (1888: 202) denken aan ‘le comique enfantin et transparant des vaudevilles de 1817’. Hij neemt aanstoot aan de absurde scène, die hij ook citeert, waarin het hoofdpersonage de Vaticaanse ambassade profaneert: het verband met de algemene thematiek van het spel is hem onduidelijk. Een ander punt van kritiek betreft de overbodigheid van het perso­nage ‘Maria Felipovna’: zij wordt in het begin van het boek genoemd, maar speelt verder geen rol. Daarnaast ergert de criticus zich mateloos aan de onuitspreek­baarheid van de Russische namen. Meer in het algemeen vindt hij de personages ongeloofwaardig: het zijn vage marionetten, die bovendien onduidelijke rollen spelen. Bijzondere aanstoot neemt Pontmartin (1888:205) aan de laaghartige edelman de Grillet, die volgens hem Frankrijk vertegenwoordigt. De criticus ver­baast zich over het feit dat het casino ondergebracht is in het station. Aan­gezien hij geen Russisch kende kon hij niet weten dat dit enkel het geval is in de vertaling en niet in het origineel.[35] De bedoeling van de groteske scènes ontgaat de criticus geheel. Het grootste tekort dat Igrok ten laste wordt gelegd is het totaal gebrek aan originaliteit: een doordeweekse geletterde croupier zou de auteur kunnen zijn van zulk een verslag, dat fictie noch observatie is. Dat Dostoevskij zijn roman ge­schre­ven heeft om den brode, tegen grote tijdsdruk, wordt door Pontmartin niet in aan­merking genomen. De Vogüé had dit niet meegedeeld en dit was in Parijs dus niet geweten.

Als hij bewezen heeft dat Igrok nog zwakker is dan de meest middelmatige van de Franse romans, en dat doet hij overtuigend, grijpt Pontmartin (1888: 211) dit aan om de Franse bewondering en tolerantie voor Dostoevskij en zelfs voor de andere Russen in het belachelijke te trekken. Overigens geeft hij zelf ook toe dat zijn recensie opgevat is als ‘une légitime réaction contre l’invasion des cosaques en littérature’. Hij vindt het tijdstip om de loftrompet te steken over de Russische literatuur slecht gekozen omdat de Franse schrijvers sowieso al in de ban zijn van neuroses, hypnose en andere symptomen van geestelijke ziekten. De Académie française wordt langzaamaan vervangen door het ziekenhuis. De gek Tolstoj en de epilepticus Dostoevskij vormen volgens Pontmartin (1888: 212) geen goede cor­rectieven voor de fanatici van Flaubert, de bewonderaars van Baudelaire en de ex­centriekelingen en decadenten van de naturalistische roman. Ook laat hij verstaan dat het voor de Franse literatuur gevaarlijk is om zich op sleeptouw te laten nemen door een oppervlakkige mode voor een literatuur die te jong is om verantwoor­de­lijk­heid te nemen.

In het tweede deel van zijn artikel spant Pontmartin (1888: 213) de autoriteit van De Vogüé, in de mate van het mogelijke, voor zijn eigen kar: volgens zijn in­formatie zou de burggraaf zich beginnen afvragen of de introductie van Russische romanciers niet overdreven goed gelukt is. Dat de burggraaf L’idiot aanbeveelt aan geneesheren, fysiologen en geïnteresseerden in de menselijke denkmachine, stelt de criticus enerzijds op prijs omdat hij hierin een toegeving ziet dat Dostoevskij overschat is. Anderzijds vindt hij de belangstelling van De Vogüé voor fysiologie, pathologie en frenologie ergerlijk en kwalijk. Hij meent dat deze pseudo­weten­schappen de menselijke ziel niet terdege kunnen analyseren en dat dit literatuur oplevert die contrasteert met de charmante Franse geest.

Pontmartin stond niet alleen, maar vertegenwoordigde de mening van het con­servatieve kamp. Ook daarbuiten groeide de ergernis over de mode voor de Russi­sche roman en werd De Vogüé met de vinger gewezen. Ook onder de naturalisten en realisten waren er, zij het een minderheid, die weigerden op de door de burg­graaf in gang gezette kar te springen. Een goed voorbeeld hiervan is de gezag­hebben­de Edmond de Goncourt, die in 1888 over de Russische literatuur de vol­gen­de, denigrerende, van jaloezie getuigende uitspraken deed:

Le succès présent du roman russe est dû, en grande partie, à l’agacement qu’éprouvaient nos lettrés spiritualistes, de la popularité du roman naturaliste français. […] Or, ni Tolstoï, ni Dostoïewski, ni les autres à leur suite, ne l’ont inventée cette littérature de l’heure présente, ils nous l’ont prise, en la mâtinant très fort de Poë. Et l’homme qui a le mieux servi cette hostilité du classicisme et du romantisme, a été M. de Vogüé, qui a attribué à une littérature étrangère, une originalité qu’elle n’avait pas, et lui a apporté une gloire qui nous était légitimement due.[36]

 

nieuwe vertalingen 1888-94

In het begin van zijn artikel had Pontmartin (1888: 199) schertsend gezegd dat de stroom aan vertalingen van Dostoevskij hem deed vermoeden dat men hem in Frankrijk fabriceerde ‘comme Robert-Houdin tirait d’une seule bouteille des centaines de petits verres de rhum, de curaçao, de chartreuse, de marasquin, de kirsch et de fine champagne’. Zonder dat hij het wist, hadden zijn woorden een enigszins profetisch karakter. In de volgende jaren verschenen bij Plon en elders namelijk titels van Dostoevskij die in het Russisch niet voorkomen. De verklaring hiervoor is dat bepaalde bronteksten door Halpérine-Kaminsky in delen werden gesplitst, vertaald en dat de resulterende teksten als afzonderlijke werken op de markt werden gebracht. Daarnaast verschenen tot het midden van de jaren 1890 ook een resem nieuwe vertalingen van Dostoevskij, die de facto nog niet uitgeput was, met adequaat vertaalde titels.

De vertaling Les pauvres gens van Victor Derély was een logische selectie, aan­gezien De Vogüé reeds drie jaren eerder, in 1885, de brontekst Bednye ljudi had geprezen. De twee andere titels die van Dostoevskij in 1888 werden uitgebracht waren daarentegen door de burggraaf niet aangemoedigd. Het betreft ten eerste de bundel La femme d’un autre, vertaald door Halpérine-Kaminsky, die naast het titel­verhaal ook de in de Franse kritiek onbekende verhalen Le moujik Marey, Roman en neuf lettres, Calcul exact, La centenaire en Un voleur honnête bevatte. Daarnaast verscheen in hetzelfde jaar ook Les frères Karamazov, een zwaar in­gekor­te en geadapteerde versie van het origineel door Halpérine-Kaminsky, die zich een tweede maal had laten bijstaan door Morice.

Het lijdt weinig twijfel dat de hernieuwde samenwerking tussen de vertaler en de dichter was aangemoedigd door het commerciële succes van L’esprit souterrain en door de lof die De Vogüé over deze vertaling had geuit. De selectie van de bron­tekst ging daarentegen lijnrecht in tegen de adviezen van de burggraaf, die er rots­vast van overtuigd was dat Brat’ja Karamazovy door het Franse publiek verworpen zou worden, omdat hij problematisch, volgens hem te Russisch gecomponeerd was. Dat Halpérine-Kaminsky (1888: 629) ook zelf meende dat de mode voor Rus­sische literatuur oppervlakkig en kwetsbaar was, blijkt uit zijn bewering dat Dostoevskij pas echt begrepen zou worden ‘lorsque la nervosité ascendante de notre siècle sera arrivée à son paroxysme’.[37] Vandaar dat hij en Morice met de be­zwaren van de burggraaf terdege rekening hadden gehouden bij het vertalen van de roman: ze hadden er een belle infidèle van gemaakt. Het is hieraan te danken dat de laatste grote roman van Dostoevskij aansloeg bij het grote Franse publiek. Het enthousiasme voor de Rus was nog niet uitgedoofd en laaide opnieuw op. Gezien de populariteit van de schrijver achtte Halpérine-Kaminsky het oppor­tuun om de geschrapte hoofdstukken uit Bratja Karamazovy te bundelen tot een autonoom kortverhaal. Dit werd een jaar later, in 1889, uitgebracht bij Plon onder de uitgevonden titel Les précoces.

Een gelijkaardige techniek paste Halpérine-Kaminsky toe op Netočka Ne­zvanova: hij deelde het op in twee delen, die hij vertaalde als afzonderlijke kort­verhalen. De adaptatie van het tweede deel werd in 1890 gepubliceerd onder de titel Âme d’enfant bij Marpon & Flammarion. Het monopolie van Plon op Dosto­evskij-vertalingen werd nu pas voor het eerst doorbroken. Het eerste deel van Netočka Nezvanova kreeg de titel Les étapes de la folie en werd een jaar later, ge­bundeld met Cœur faible, een vertaling van Slaboe serdce, uitgegeven door Perrin. Bij dezelfde uitgeverij verschenen in 1892 nog een kortverhaal van Dostoevskij in vertaling van Halpérine-Kaminsky: L’éternel mari. In hetzelfde jaar publiceerde Librairie illustrée te Parijs onder de titel Un vieil amant een anonieme vertaling van het kortverhaal Čestnyj vor. In 1893 of 1894 verscheen dan bij Prudhomme in Châteaudun het verhaal Le Noèl russe, in vertaling van J. Grzybowski et E. Asse.[38] In 1895 en 1896 bracht Plon twee nieuwe titels van Dostoevskij uit: respectieve­lijk Le rêve de l’oncle, vertaald door Halpérine-Kaminsky, en L’éternel mari. Het laastgenoemde werk vermeldt als vertaler ‘Mme Nina Halpérine-Kaminsky’. Toch heeft waarschijnlijk haar echtgenoot mee vertaald, aangezien in de loop van het voorafgaande jaar de vertaling L’éternel mari in afleveringen gepubliceerd werd in de La revue de Paris, onder de naam E. Halpérine.

De continuïteit waarmee nog onbekend werk van Dostoevskij voor de Franse markt ontsluierd werd tot het midden van de jaren 1890 illustreert, evenals het feit dat ook andere uitgeverijen dan Plon op de kar sprongen, dat het met de mode nog niet afgelopen was. Wel maakten de nieuwe ontdekkingen minder indruk op het Franse publiek: Dostoevskij genoot vooral prestige als schrijver van Le crime et le châtiment en La maison des morts, waarmee hij was doorgebroken. Dat waren niet toevallig de lievelingswerken van De Vogüé. Overigens was het prestige van de burggraaf aanzienlijk gegroeid sinds hij in 1888 was toegelaten tot de Académie française, wat hij hoofdzakelijk te danken had aan Le roman russe. Niettemin waren ook enkele vertalingen bijzonder succesvol geworden waarvan De Vogüé de bronteksten ronduit minachtte: Les humiliés et offensés, L’esprit souterrain en Les frères Karamazov. Van de talloze kortverhalen van Dostoevskij werd, in navolging van De Vogüé, meestal Krotkaïa er tussenuit gehaald. Andere kleinere titels ver­kochten goed, maar ontlokten bij de critici weinig reactie.

De reden waarom de kritiek amper belangstelling toonde voor de nieuwe Dos­toevskij-publicaties is dubbel. Ten eerste betrof het werken die een marginale rol werden toegedicht in het oeuvre van de schrijver. Ten tweede was de Dostoevskij-rage sinds het begin van de jaren 1890 in zijn laatste fase terechtgekomen, waarin het initiële enthousiasme opbrandde. In deze periode werd de invloed van werken als Prestuplenie i nakazanie en Tolstojs Vojna i mir (Oorlog en vrede) op de Fran­se literaire productie door iedereen erkend. Tegelijkertijd verdwenen deze Russi­sche auteurs langzaamaan uit het middelpunt van de belangstelling. De populari­teit van Dostoevskij begon eerder te dalen dan die van Tolstoj, wat te maken kan hebben met het feit dat die eerder was begonnen en dat de laatsgenoemde nog leefde. Talrijke lezers die aanvankelijk oprecht aangesproken werden door Dos­toevskij, raakten op hem uitgekeken. Vanzelfsprekend haakten als eersten die­genen af die zich slechts enthousiast hadden getoond om mee te zijn met de nieuwste trend. De modegevoelige Franse geletterde ogen richtten zich nu op de werken van Ibsen, Björnson, Strindberg, D’Annunzio, Shaw en Wells. Ook Rus­sische schrijvers als Gor’kij en Čechov begonnen aan hun opmars.

Gelijktijdig ontstond in het centrum van het literaire debat voor critici die ‘le Scythe’ nooit hadden gelust en die intussen hun buik meer dan vol van hem had­den, meer ruimte om te protesteren tegen zijn literatuur en haar volgelingen. Deze laatste groep was heterogeen, maar bestond hoofdzakelijk uit nationalisten die niet enkel moeite hadden met Dostoevskij, maar met buitenlandse invloeden in het algemeen. Ze voelden zich aangetast in hun nationale trots en vreesden dat de Franse literatuur op termijn haar dominante positie zou kwijtspelen.

 

lemaître: de illusoire originaliteit van de russen

Degene die de groeiende ergernis over de invasie vanuit het Noorden het scherpst verwoordde was volgens Hemmings (1950b: 77-81) de gerespecteerde schrijver en toonaangevende criticus François Élie Jules Lemaître (1853-1914). Hoewel hij het gedweep met de Russische literatuur van vanaf het prille begin met argwaan had gadegeslagen, had hij zich aanvankelijk tolerant opgesteld. Geleidelijk groeide zijn misnoegen. In 1888 deed hij enkele laatdunkende uitspraken over het mysticisme van de Russen, daarbij vooral denkend aan Tolstoj, en over de gekunsteldheid van Dostoevskijs personages. Tegen het midden van de jaren 1890 had zijn vijandig­heid jegens de Russen en de noordelijke schrijvers die in hun nasleep Parijs bin­nen­marcheerden de vorm van een protectionistisch programma aangenomen. Dit zette hij uiteen in het artikel ‘De l’influence récente des littératures du Nord’, dat ge­plaatst werd in Revue des deux mondes.

Het vertrekpunt van het tegenoffensief van Lemaître (1894: 847) is een half­slachtige captatio benevolentiae: de bewering dat een van de meest vergeeflijke ge­breken van de Fransen besloten ligt in ‘une certaine coquetterie généreuse d’hospi­ta­lité intellectuelle’. Hiermee brengt hij de mode van de Noordelijke litera­turen in verband, die tot zijn onverhulde ergernis na twaalf jaalf jaar nog steeds voort­duurt. De voorbode van deze mode was volgens hem George Eliot. Daarna kwamen Tol­stoj en Dostoevskij. De verantwoordelijkheid voor het feit dat men in Frank­rijk prompt het Russische evangelie begon te aanbidden legt Lemaître (1894: 848) exclusief bij De Vogüé, op wie hij dan ook zijn pijlen richt. In de na­sleep van de Russen werden dan verscheidene Scandinavische schrijvers populair, Ibsen op kop. Interessant is dat de criticus ook de eigentijdse belangstelling voor de Belg Maeter­linck ziet als een uiting van de ‘septentriomanie’. De hoofdtaak die hij zichzelf op­legt, bestaat erin te onderzoeken of dit fenomeen al dan niet gebaseerd is op de il­lu­sie dat de noordelijke literaturen de Franse iets nieuws te bieden hebben.

Zoals te verwachten is er van een onbaatzuchtig onderzoek geen sprake: Le­maî­tre zoekt enkel naar argumenten om zijn hypothese te ondersteunen en pro­beert deze op geen enkele wijze te ontkrachten. Bovendien is zijn bewijsvoering vaak bij de haren getrokken. Nadat hij een poging ondernomen heeft om aan te tonen dat George Eliot schatplichtig is aan George Sand en dat de ideeën van Ibsen ook bij deze laatstgenoemde Franse auteur en bij Alexandre Dumas te vin­den zijn, is het de beurt aan Dostoevskij en Tolstoj. Vooreerst citeert hij twee pas­sages uit Le roman russe waarin De Vogüé stelt dat de Russische schrijvers door twee eigen­schappen verschillen van de Franse realisten: hun ‘charité’ – hier vooral gebruikt in de betekenis van tot medelijden nopende goedheid – en de combinatie van een doorgedreven studie van de realiteit met een sterke interesse voor het on­zichtbare, die tot uiting komt in de obsessie van de Russische personages met het universele mysterie.

Het eerste element komt volgens Lemaître (1894: 856) bij Dostoevskij het best tot uiting in de veelgeprezen scène waarin Raskol’nikov neerknielt aan de voeten van Sonja, die bij deze het lijden van de gehele mensheid vertegenwoordigt. De analyse die Lemaître van deze scène maakt moet aantonen dat de essentie er­van het fenomeen van de heilige prostituee is, en dat dit in meer geloofwaardige vorm terug te vinden is bij Victor Hugo. Ook de bespreking van het tweede ele­ment, de obsessie met het universele mysterie, brengt Lemaître (1894: 862) bij Hugo, wiens proza hiervan zou overlopen. Dostoevskij wordt hier niet meer bij­gehaald: ditmaal wordt enkel Tolstoj besproken. Hij wordt in deze kwestie ver­geleken met Flaubert, wiens personages Emma Bovary, Bouvard en Pécuchet door de criticus verdedigd worden tegen de kritiek van De Vogüé omdat ze wel degelijk doordrongen zijn van ‘L’inquiétude du mystère’.

Na zijn analyse beschouwt Lemaître het als onomstotelijk bewezen dat hetgeen bij de Russen en de andere Noordelijke schrijvers bewonderd wordt ook bij de eigen, Franse schrijvers terug te vinden is. In een volgende stap vraagt hij zich af vanwaar dan de illusie afkomstig is dat de Noordelingen iets origineels brengen. Het antwoord hierop denkt hij te vinden in de vorm van de buitenlandse werken. Het feit dat deze werken in vertaling gelezen worden komt de auteurs enkel ten goede. ‘Ce que ces auteurs perdent d’un côté à être traduits, ils le regagnent d’un autre, et avec usure’, zo meent Lemaître (1894: 864). De reden hiervoor is dat er altijd iets exotisch aan een vertaling kleeft, en dat maakt de retoriek en zelfs de platitudes van de auteur automatisch sappig in de ogen van de lezer. Dit nieuwe jasje wekt de bedriegelijke indruk dat ook de inhoud origineel is. De enige toe­geving die Lemaître wil doen, is dat de Noordelijke schrijvers – die allen in de­zelfde zak worden gestoken – in hun schrijven meer gericht zijn op het innerlijke leven en religieuzer zijn. Dit zou te verklaren zijn omdat ze zich richten op lezers die minder dan de Franse de behoefte hebben om geëntertaind te worden. Een deel van de verschillen tussen de Noordelijke romans, hier gaat het vooral over de Scandinavische literatuur, en de Franse verklaart de criticus door religieuze ver­schillen: omdat de Fransen bevrijd worden door de biecht zijn hun schone lette­ren fundamenteel profaan. Ten gevolge daarvan werd de moraliteit soms vergeten, maar aan dit euvel is volgens de criticus ondertussen een mouw gepast – een niet mis te verstane allusie op de teloorgang van de strikt naturalistische, areligieuze roman.

In lijn met dit alles luidt de conclusie van Lemaître (1894: 870-2) dat de Fran­se literatuur niets meer te leren heeft van de Noordelijke schrijvers. Het feit dat ze zo gretig onthaald en geïmiteerd werden ziet hij als een bewijs dat de Franse schrij­vers kosmopolitisch ingesteld zijn. Hij gaat zelfs zover om te beweren dat de Fran­sen bij uitstek de echte kosmopolieten zijn, omdat ze traditioneel tot alle volkeren van Europa spreken, wat ze danken aan hun nationale kwaliteiten: orde, gevoel voor proportie en helderheid. Tussen de lijnen suggereert hij dat een oriëntatie op de buitenlandse werken, die het aan deze kwaliteiten ontbreekt, het ondergraven van dit kosmopolitisme zou betekenen. Dat hij eigenlijk gedreven wordt door literair chauvinisme wordt duidelijk wanneer hij uitroept dat het voor de Fransen vernederend is om buitenlandse werken te verkiezen boven de Franse, aangezien ze nooit superieur geweest zijn en in feite slechts bewonderd worden voor hetgeen de Franse literatuur zelf te bieden heeft. Hij eindigt met de hoop dat een reactie van het Latijnse genie paal en perk zal stellen aan de buitenlandse mode.

De Vogüé (1895), die zich terecht aangevallen voelde, achtte het noodzakelijk om Lemaître van antwoord te dienen. Dat deed hij amper een maand later in het­zelfde tijdschrift, in een auteursportret van Gabriel D’Annunzio. De titel voor zijn artikel was een verwijzing naar de kritiek van Lemaître: ‘La renaissance latine’. Hier­in trekt hij enkele punten van diens betoog in het belachelijke, bijvoorbeeld dat Dostoevskij in wezen weinig zou verschillen van Hugo. Met de belangrijkste conclusie is de burggraaf het echter eens: ook hij gelooft dat de tijd gekomen is voor een heropstanding van het Latijnse genie. Sterker nog, hij gelooft dat deze zich reeds voor de helft voltrokken heeft, zij het onder de invloed van de zo­genaam­de literaturen van het Noorden. Dit streven naar consensus van De Vogüé, zijn gebrek aan protest tegen het verwerpen van de Russen als te volgen model, was niet het gevolg van een radicale koerswijziging. In 1884 had hij de Russen met vuur aangeprezen met de bedoeling om de naturalistische roman à la Zola, die be­schouwd werd als het te volgen model, een genadeslag toe te brengen. Een decen­nium later echter bleef er van de naturalistische mode dankzij de Russen niets meer over. Op de leest van het rauwe materialisme werd nog amper geschoeid. Het plan van De Vogüé had zich dus met succes voltrokken en had daardoor aan rele­vantie ingeboet – dat zag hij ook zelf in.

Op het ogenblik van de publicatie van zijn artikel was Lemaître een van de meest toonaangevende critici van zijn tijd. Zijn prestige werd in 1895 verzilverd met zijn toetreding tot de Académie française. Zijn bijdrage aan het literaire debat over de vraag in welke mate de Franse literatuur zich moest openstellen voor in­vloeden van buitenaf werd dan ook met grote belangstelling gelezen, en velen bleken gevoelig voor zijn chauvinistische argumenten. Deze gevoeligheid strookte, zoals Hemmings (1950b: 84) argumenteert, met de algemene verrechtsing van het politieke klimaat. De beste illustratie hiervan is wellicht de bekende Dreyfus-affaire, die aanving toen de joods-Franse officier Alfred Dreyfus in 1894 valselijk beschuldigd werd van landsverraad.

combes: de domheid der mensen

Een van de eersten die de bezwaren van Lemaître tegen de invloed van de Noorde­lijke schrijvers oppikte en verder ontwikkelde, was Ernest Combes. Hoewel deze zondagsdichter, vertaler van Gogol’ en Griboedov en auteur van enkele toneel­stukken, zeker geen belangrijke speler was op het Franse literaire veld,[39] vormt zijn boek Profils et types de la littérature russe een belangwekkend tijdsdocument. Het getuigt namelijk dat de houding van sommige critici tegenover de Russen in het algemeen en tegenover Dostoevskij in het bijzonder omstreeks het midden van de jaren 1890 de vorm aannam van regelrechte aversie. In het geval van Combes is dit enigszins verbazend, daar hij zelf Russisch kende en zich een kenner mocht noe­men van de Russische literatuur. Dit, evenmin als het prestige dat Dostoevskij nog altijd in Parijs genoot, weerhield de criticus er niet van om hem zwaar aan te val­len. De scherpte van deze aanval kwam voort uit het feit dat Combes (1896: 342) de Rus persoonlijk verantwoordelijk hield voor de eigentijdse tendens onder de Franse romanschrijvers om het leespubliek te epateren.

Eén van de wapens die Combes tegen Dostoevskij inzette was de in 1891 uit­gegeven korte biografie van de heden vergeten criticus en literatuurhistoricus Evgenij Solov’ëv (1866-1905). Dit materiaal citeert hij selectief en herwerkt hij met enige vrijheid, met de bedoeling om aan te tonen dat Dostoevskij als mens uiterst onaangenaam en onverlicht was. Zo zegt Combes (1896: 343), blijk gevend van zin voor overdrijving, over de jonge schrijver dat hij zich ‘homme de génie, supérieur à Gogol’ waande. Bijzondere aandacht besteedt hij aan de pathologie van Dostoevskij. Hij is bereid om deze in aanmerking te nemen ter verklaring van de aard van diens romans, maar niet ter vergoelijking. Voor geen enkel van zijn werken toont hij ook maar de minste bewondering. Zelfs Prestuplenie i nakazanie, dat in Parijs zelfs door de sceptici van de Russische mode geprezen was als mees­terwerk, moest het in alle opzichten ontgelden. Met name de morele waarde van de roman, van meet af aan in vraag gesteld door De Vogüé, werd hiervoor aan­gegrepen:

 Le roman est très convenable… aux souteneurs et aux filles publiques qui ont pu le voir, mis en drame, joué, en 1888, dans un théâtre faubourien de Paris, aux Bouffes-du-Nord. C’était sa place. (Combes 1896: 346)

Dat de romans van Dostoevskij bijzondere populariteit genieten bewijst volgens de criticus niets, behalve dan de domheid der mensen. Zonder Lemaître als bron te vernoemen oppert hij vervolgens dat ‘ce bric-à-brac romantique’ ogenschijnlijk uit Rusland komt, maar eigenlijk afkomstig is uit Frankrijk. Meer bepaald uit de werken van Eugène Sue en Victor Hugo. Aangezien Combes (1896: 350) Dosto­evskijs romans net zo min ernstig neemt als hij het gedrag van de personages be­grijpt, beklaagt hij de Franse schrijvers die hem uit misplaatste modegevoeligheid imiteren. Hij beëindigt zijn stuk over Dostoevskij in harmonie met de kritiek van Lemaître, met de bewering dat de metafysische waarde die de Russische roman wordt toegedicht een optische illusie is die voortkomt uit de linguïstische barrière.


7 De hype voorbij (1895-1913)

 

tijdschriftvertalingen

Vanaf 1895 doofde de Dostoevskij-rage langzaam uit. Kenmerkend hiervoor is dat in Frankrijk tot 1902 geen enkele nieuwe boekvertaling van hem gepubliceerd werd. Niettemin dook zijn naam nog af en toe op in tijdschriften. Zo werden in 1898 door Revue hebdomadaire drie brieven van Dostoevskij in vertaling van M. Delines geplaatst, en op 1 oktober van hetzelfde jaar publiceerde Revue de Paris ‘Ma défense’, een anonieme vertaling van één van Dostoevskijs essays.

 

symbolistische interesse

Eveneens in 1898 kwam Dostoevskij uitgebreid ter sprake in een stuk over het Rus­sische symbolisme, meer bepaald over de schrijver Fëdor Sologub. Volgens de auteur, Zinaide Wenguerow (1898: 546), is Dostoevskij als specialist van ‘la pein­ture du mal et des souffrances qui accompagnent le mal dans la vie’ de belang­rijkste inspiratiebron van de Russische symbolisten. Dat met name Mercure de France aan deze beweging ruime aandacht besteedde was niet toevallig: in 1890 was dit tijdschrift door Alfred Vallette en vrienden opgericht als spreekbuis van de opkomende Franse symbolistische generatie. Als belangrijke vertegenwoordigers gelden Jean Moréas, Ernest Raynaud, Jules Renard, Remy de Gourmont, Louis Dumur, Alfred Jarry, Albert Samain en Saint-Pol-Roux. Het is aannemelijk dat zij de bestaande vertalingen van Dostoevskij lazen en herlazen met bijzondere aan­dacht voor de pathologische en donkere, soms mystieke elementen – zelf spraken ze van ‘démonisme’ –, die in dezelfde periode door menig nationalistisch criticus verguisd werden.

 

waliszewski: gemengde gevoelens

Meer kenmerkend voor de dominante Franse houding jegens de Russen in het algemeen en Dostoevskij in het bijzonder omstreeks de eeuwwisseling is La littéra­ture russe (1900) van Kazimierz Waliszewski (1849-1935). De auteur was als criticus onbelangrijk, maar genoot in Parijs toch enig aanzien als historicus: zijn geschiedkundig werk over Catherina de Grote, Le Roman d’une impératrice (1893), was namelijk in de prijzen gevallen bij de Académie française. Hoewel hijzelf een Poolse emigrant was, afkomstig uit het door Rusland ingelijfde deel van Polen, bleek ook hij gevoelig te zijn voor de nationalistische bezwaren van Le­maître tegen de Russen. Dit wordt door Hemmings (1950b: 87) geïllustreerd met een citaat over de overdrijving van de originaliteit van Tolstoj, maar ook in het hoofdstuk gewijd aan Dostoevskij komt deze sceptische geest tot uiting.

Bij de bespreking van verschillende werken van de Russische auteur wijst Waliszewski op de schatplicht aan West-Europese auteurs. Het personage Nelli uit Unižennye i oskorblënnye is rechtstreeks afkomstig uit het werk van Dickens. Het boek als geheel is een remake van de Franse sentimentalistische roman van Eugène Sue. De plot en het hoofdpersonage van Prestuplenie i nakazanie zijn, aldus Waliszewski (1900: 342-3), geïnspireerd op de werken van Bulwer-Lytton of alleszins gemodelleerd op Eugène Aram van Victor Hugo. Het enige verschil met dit laatste werk ligt wat de literatuurhistoricus betreft besloten in de zelfaangifte van Raskol’nikov. Het personage Sonja evalueert de criticus als zeer banaal en hij betwijfelt of ze geloofwaardiger is dan Manon Lescaut van Prévost. Besy, op zijn beurt, is sterk getekend door kenmerken van het romantisme. Hier somt Wali­szewski (1900: 347), die niet de noodzaak voelt om veel te argumenteren, maar liefst zes verschillende vermoedelijke bronnen van invloed op: Byron, Victor Hugo, George Sand, Eugène Sue, Charles Gutzkow en Spielhagen.

Hiermee is niet gezegd dat Waliszweski, die bewijst in hoge mate vertrouwd te zijn met het leven en werk van Dostoevskij, hem iedere originaliteit ontzegt. Zelfs de werken die hij origineel noemt, worden echter allerlei artistieke tekorten ten laste gelegd. Zo vindt hij Bednye ljudi een onhandige uitwerking van de epistolaire roman, die het als geheel ontbreekt aan ‘vraisemblance’ en naturel. De hoofd­personages van Unižennye i oskorblënnye zijn oninteressant omdat ze zelf verant­woor­delijk zijn voor hun lijden. Ook het oordeel van Waliszweski (1900: 339) over Zapiski iz mërtvogo doma, nochtans een van de romans van Dostoevskij die in Parijs het meest geprezen werd, is zeer scherp: hij vindt dat dit werk lijdt aan ‘un réalisme parfois trop grossier’ en noemt het geheel ‘faux’ en ‘inacceptable’. Met dit laatste lijkt hij te doelen op de morele dimensie van het boek, meer bepaald op de afwezigheid van veroordeling van de misdadigers, die hem ook al ergert in Pre­stu­plenie i nakazanie. Deze houding brengt Waliszewski (1900: 340) in verband met de in Rusland wijdverspreide idee dat een misdaad geen fout, maar een ongeluk is. Ondanks de imperfecties in het domein van compositie en moraliteit die de criti­cus Prestuplenie i nakazanie toeschrijft, heeft hij voor dit werk toch enig ontzag: hij prijst het om zijn psychologie en maatschappelijke pathologie. Voor de latere werken van Dostoevskij, Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy is zijn oordeel minder mild: in deze werken verergeren de tekortkomingen van de auteur. Het eerste werk bevat veel ‘enfantillages’, het tweede is enigmatisch en verward, en het laatse werk lijkt op een gebouw waarvan enkel de voorgevel is gebouwd. Niettemin neemt Waliszewski (1900: 348-9) toch de moeite om Brat’ja Karamazovy te inter­preteren. Dit valt hem echter zwaar, wat hij wijt aan het feit dat hij niet thuis is in mysticisme. Tevens drukt hij zijn twijfel uit of Dostoevskij zelf wel duidelijke ideeën had over hoe zijn boek verstaan moest worden. Ondanks alle opgesomde gebreken, plus langdradigheid en incoherentie, en zijn lauw enthousiasme voor Pre­stuplenie i nakazanie, noemt Waliszewski (1900: 358) Dostoevskij op het ein­de toch ‘un très grand écrivain’.

l’adolescent: het getouwtrek gaat door

In 1902 verscheen bij Fasquelle, in redactie van La revue blanche, de allereerste Franse vertaling van Podrostok, gemaakt door J.W. Bienstock en Félix Fénéon. Deze gebeurtenis ging in Parijs niet onopgemerkt voorbij. De critici reageerden verdeeld. De recensies die gepubliceerd werden in La revue blanche en in Revue bleue illustreren het eindeloze getouwtrek tussen de volgelingen van Lemaître, die uit chauvinistische overwegingen de invloed van de buitenlandse romans aan ban­den wilden leggen, en die van De Vogüé (1901), die zich in het artikel ‘Cosmo­poli­tisme et chauvinisme’, gepubliceerd in Revue des deux mondes, nogmaals had uitgesproken tegen een al te protectionistische houding in de literatuur.

De recensie van Un adolescent door M. Arnaud in La revue blanche is lovend. Gezien het feit dat dit tijdschrift fungeerde als uitgeverij van de vertaling, was dat wellicht ook een voorwaarde voor de publicatie. Vooreerst tracht de recensent deze omvangrijke roman, waarvan hij nooit eerder gehoord had, te situeren in het werk van Dostoevskij. Hiervoor maakt hij gebruik van de eerder besproken om­vangrijke biografie van Nina Hoffmann (1899), die drie jaren eerder verschenen was in Berlijn. Daaruit wordt hij echter niet veel wijzer. Overigens blijkt de ver­trouwdheid van de recensent met de Duitse receptie van Dostoevskij ook uit ver­wijzingen naar de Duitse vertaling Junger Nachwuchs van dezelfde brontekst en naar Nietzsche’s interpretatie van Dostoevskij. Hoewel de technische kant van de roman in deze recensie scherp bekritiseerd wordt – het werk is in zeven haasten geschreven en dit zou te merken zijn in het gebrek aan harmonie tussen de ge­bruikte stijlmiddelen – helt de balans over naar het positieve: Dostoevskij slaagt erin om verschillende nieuwe literaire effecten teweeg te brengen. Op die manier wordt zijn gebrek aan talent voor schilderingen ruimschoots gecompenseerd door zijn verbeelding van intense en speciale gevoelens. Dat deze emoties soms excessief of morbide zijn, vindt de criticus een onverdiend verwijt: ze zijn immers ook her­kenbaar voor wie ze niet ervaren heeft. Met groot respect spreekt hij over de psy­cho­logie van Dostoevskij, die bezwangerd is met een mystieke moraal. De hoofd­idee is dat de mens in essentie liefde is. In Un adolescent komen deze ideeën tot uiting, maar dit gaat niet ten koste van de kunst – wat de Fransen tot bewonde­ring noopt. Tot slot geeft Arnaud een richtlijn om deze en andere romans van Dos­toevskij te smaken: het is het beste om erin ‘un sujet de méditation et d’in­quiétude infinie’ te zoeken.

Met zijn ontvankelijkheid om in de filosofische werken van Dostoevskij een meerwaarde voor de Franse literatuur te zoeken, hoewel niet vrij van kritiek, plaatste de recensent zichzelf in het kamp van De Vogüé. De anti-chauvinistische houding van dit tijdschrift voor kunst en literatuur, dat uitgegeven werd sinds 1893 en tal van lezers van de culturele elite telde, kwam rond de eeuwwisseling ook tot uiting in bijdragen ten gunste van Dreyfus. Hieraan diametraal tegenover gesteld was alleszins de houding van Jean Ernest-Charles, die in het politiek-literaire weekblad Revue bleue een scherpe recensie publiceerde van Un adolescent.

De hamvraag die Ernest-Charles (1902: 377) in zijn stuk opwerpt, is of de laat­tijdige vertaling van Podrostok te begrijpen is als een toegeving aan het ‘snobisme contemporain qui nous pousse à tout lire passionnément des littératures étrangères’, dan wel de rechtzetting is van een onterechte veronachtzaming. Om deze vraag te beantwoorden, gaat de criticus eerst te rade bij De Vogüé over de brontekst. Hoewel hij over Le roman russe zeer minachtend spreekt – het lijkt hem een oppervlakkig werk te zijn –, erkent hij de autoriteit ervan inzake Russi­sche literatuur: het feit dat Podrostok door de burggraaf geen aandacht wordt ge­schonken is een indicatie dat het niet gaat om een van de mooiste werken van Dostoevskij, zoals de vertalers wilden doen uitschijnen. Deze hypothese ziet Ernest-Charles bevestigd bij Wyzewa (1889), die dit werk evenmin behandelt.

Voor de diepere betekenis van het boek heeft de criticus slechts onbegrip: hij weet niet wat Dostoevskij precies wilde bereiken. Ook weet hij niet wat te denken over het hoofdpersonage: hij vraagt zich af of het een sterk mens, een imbeciel dan wel een volstrekt onbeduidend individu is. Een van de weinige positieve noten be­treft de observaties; deze zijn ‘clairvoyantes’. De criticus lijkt zich ook te willen ver­zetten tegen de stelling van De Vogüé dat bij Dostoevskij het evangelische ge­voel van naastenliefde domineert: hijzelf ontwaart vooral ziekelijke misantropie.

In een ongeëxpliciteerd eerbetoon aan Lemaître argumenteerde Ernest-Charles (1902: 377) in de inleiding dat ieder buitenlands kunstwerk, hoe modern of origineel ook, op de een of de andere manier de intellectuele suprematie van het Franse genie in de wereld bevestigt. In het laatste deel van zijn recensie krijgt dit chauvinistische perspectief het laatste woord: hij stelt in Podrostok een veelheid aan Franse invloeden vast. Hoewel de roman gaat over het Russische leven en de jonge generaties van Petersburg en Moskou, is hij volgens Ernest-Charles (1902: 379) schatplichtig aan de Franse romans van de periode 1840-70, in het bijzonder aan die van Balzac en Flaubert. Deze redenering klinkt uit zijn mond zeer denigre­rend: ‘il y a même des traits d’esprit, des ironies – lourdes – qui proviennent directement de Paris, mais se sont un peu abîmés en chemin’.[40] In lijn hiermee be­sluit de criticus dat de publicatie van de vertaling geen nieuwe reden aanreikt om Dostoevskij te bewonderen.

 

aanwezigheid in de schaduw van tolstoj

De publicatie en receptie van L’adolescent in 1902 toont aan dat op een ogenblik dat de Russische rage voorbij was en de Franse markt verzadigd was van Russische romans – tweedehandwinkels lagen vol met boeken van Russische tweede- en derderangsschrijvers – Dostoevskij nog altijd een zekere aantrekkingskracht op het Franse publiek uitoefende, ook al was het nieuwe eraf en had de chauvinis­ti­sche weerstand grote proporties aangenomen. De symbolisten behoorden tot de kleine groep lezers die nog redenen had om met Dostoevskij te dwepen. Hun appre­ciatie voor het afwijkende in het werk van de Rus werd ondersteund door pseudowetenschappelijke studies als Etude médico-psychologique van Gaston Loygue (1904) en ‘G. de Maupassant et Dostoiewsky. Etude de psychopathologie comparée’ van N. Bajenow (1904), waarin de Russische schrijver niet langer be­handeld werd als schrijver, maar wel als een zuiver medicopsychologisch of psycho­pathologisch fenomeen. De auteur die De Vogüé twee decennia eerder had gepromoot als groot psycholoog werd nu afgeschilderd als een gek, crimineel en perverseling.

Omstreeks de eeuwwisseling was Dostoevskij niet langer het voorwerp van een breed gedragen rage, maar hij was ondertussen wel een gevestigde waarde in de Fran­se literatuur. Niet alleen was hij nu een model voor Franse schrijvers – vol­gens de analyse van Hemmings (1950b: 91-134) zijn in romans van Joris-Karl Huysmans, Paul Margueritte, Paul Bourget en Eduard Rod min of meer duidelijke invloeden terug te vinden van zijn proza –, ook verschenen na de eeuwwisseling tot de Eerste Wereldoorlog met regelmaat nieuwe vertalingen van eerder vertaalde werken van Dostoevskij. Dit is des te betekenisvoller, daar de al bestaande ver­ta­lin­gen nog altijd herdrukt werden. Bijzonder actief in deze periode was J.W. Bien­stock, die nu eens bijgestaan door Nau en dan weer door Torquet of Werth de vol­gende titels verzorgde: Journal d’un écrivain (1904), Les frères Karamazov (1906), Carnet d’un inconnu (1906), Monsieur Polzounkov (1906), Le double (1907), Correspondance et voyage à l’étranger (1908) en Le sous-sol (1909). Daar­naast zagen in Parijs voor de Eerste Wereldoorlog ook de nieuwe vertalingen Sou­venirs de la maison des morts (1908) en Nétotchka (1914) het licht, respectievelijk van R. Yassenovsky en Halpérine-Kaminsky.

Een belangrijke gebeurtenis in de vooroorlogse Franse Dostoevskij-receptie was ook de opvoering in Parijs van het toneelstuk Les frères Karamazov van Jacques Copeau en J. Croué in 1911. Dit stuk kende een monstersucces en be­vestigde de gecanoniseerde status van de Rus. De repercussies waren te voelen tot in het buitenland, onder meer in het Nederlandse taalgebied. Dit toneelstuk is echter ook om een andere redenen het vermelden waard: het was naar aanleiding hiervan dat André Gide, die samen met Claudel, Proust, Duhamel, Lenormand, en de dichters Alexandre Arnoux en André Salmon de kroon van de nieuwe generatie Franse Dostoevskij-bewonderaars uitmaakte, in Le Figaro de literaire kritiek van De Vogüé aanvocht.[41] Zoals Sv’atopolk-Mirskij (1931: 31) opmerkt, presenteerde Gide ‘einen ganz anderen Dostojevskij als Vogüé’. Wat de jonge schrijver in de bruggraaf tegenstond, was diens eenzijdige appreciatie van de Rus als een donkere, sombere schrijver, wat ten koste ging van de vrolijke dimensie van Dostoevskijs werk. Gide ging zover om te beweren dat de burggraaf verantwoorde­lijk was voor een gemutileerde Dostoevskij-receptie. Zijn scherpe kritiek zou echter pas grote bekendheid krijgen in de jaren 1920, toen hij zich ontpopte tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Franse Dostoevskij-verering. Er waren naast Gide nog literatoren die het aandurfden om een andere stem te laten horen dan die van De Vogüé in het voordeel van Dostoevskij. Enigszins in­vloedrijk is het essay geweest dat André Suarès in 1911 liet publiceren in La grande revue en dat twee jaar later opgenomen werd in het boek Trois Hommes. Pascal, Ibsen, Dostoïevski. Suarès (1913) blijft evenwel lang stilstaan bij het leven en de persoon van de schrijver – wat een gebalanceerd beeld oplevert van zijn voor­naamste karaktertrekken, met inbegrip van zijn antisemitisme[42] –, maar schenkt aan diens eigenlijke werk in verhouding bitter weinig aandacht. Tegen de roem van De Vogüé, die overigens als enige hoofdbron fungeerde voor het Dos­to­evskij-lemma in Histoire de la littérature russe van de slavistische hoogleraar Louis Léger (1907), konden Gide en Suarès sowieso niet opboksen. Tot de Eerste Wereld­oorlog bleef het Franse Dostoevskij-beeld zoals dat was geboetseerd door de burggraaf grotendeels intact.

Terwijl Dostoevskij in de jaren 1880 grote populariteit had genoten bij het grote publiek, was hij vanaf het midden van de jaren 1890 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in de schaduw gesteld door Tolstoj, wiens romans Kazaki (De kozakken), Vojna i mir (Oorlog en vrede) en Anna Karenina hoog gewaar­deerd werden. Anders dan Dostoevskij, sprak Tolstoj ook door zijn maatschappe­lijk engagement aan – hoewel zijn religieuze doctrine relatief weinig aanhangers vond in Frankrijk. Wel werden zijn beslissing om niet langer te schrijven en zijn radicaliserende utilitaristische opvattingen over kunst op onbegrip onthaald door de Franse culturele elite, die bijzondere aanstoot nam aan zijn kruistocht tegen enkele coryfeeën van de Franse literatuur. Niettemin was Tostoj aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bij het Franse publiek een stuk geliefder dan Dosto­evskij, hoewel de laatste over het algemeen belangrijker werd bevonden dan Tur­ge­nev. Een lezersenquête georganiseerd door Serge Bernstamm (1913) maakt duidelijk dat Dostoevskijs vermeende somberheid en morbiditeit, die in het Fran­se bewustzijn een scherp contrast vormden met het zogezegd brede genie van Tol­stoj, zijn populariteit beknotten. Om opnieuw op grote schaal geapprecieerd te wor­den had hij nood aan wat Hemmings (1950b: 225) omschrijft als ‘the demand […] for a sceptical attitude to the accepted scale of moral values […] a kind of mental anxiety, a sense of urgency and a willingness to go down untried adventures of thought which might lead to a new understanding of the spirit of man’. Voor deze kentering in het Franse geestesleven was een wereldoorlog vereist.


[1] Zie Chamberlain (1949: 374).

[2] Espagne (1996: 312).

[3] Zie Miltchina (2005: 171).

[4] Zie Edgerton (1963: 48).

[5] Geciteerd naar Halpérine-Kaminsky (1901: 15).

[6] Zie Hemmings (1950b: 20).

[7] Zie Espagne (1996: 314).

[8] Ibidem (318).

[9] Hemmings (1950b: 8-9).

[10] Zie Boutchik (1947: 23).

[11] Fleury (1881: 279). Cursivering toegevoegd.

[12] Zie Polet (2000: 358).

[13] ‘Барин’ is Russisch voor ‘heer’.

[14] Zie Frank (1997: 435).

[15] Zie Fedorčenko (2000).

[16] Zo staat vermeld dat het gezin waarin Dostoevskij geboren werd in het bezit was van een landgoed met lijfeigenen, terwijl dit in feite pas aangekocht werd tien jaar na zijn geboorte, in 1831. Zie Frank (1979: 28).

[17] ‘Отчаяние’ kan worden vertaald als ‘wanhoop’, ‘radeloosheid’ of ‘vertwijfeling’.

[18] Zie Edgerton (1963: 68).

[19] Volgens de Oude Grieken waren de Scythen woeste, nomadische volksstammen die ten noorden van de Zwarte en Kaspische Zee woonden. In poëzie staan ze vaak symbool voor de Oosterse mens die zich niet laat temmen door de westerse beschaving. Dit beeld is bijvoorbeeld aanwezig in het be­roemde gedicht Skify (De Scythen) van de Russische dichter Aleksandr Blok (zie Blok & Kemball 1955).

[20] Vertaling: ‘Wij komen allen vanonder De mantel van Gogol’ vandaan’.

[21] Overigens komt men deze gemeenplaats ook in recente werken nog tegen. Zo meent Van het Reve (2008b: 464), dat Dostoevskij wilde dat het proza uit de tweede helft van de 19e eeuw voorkwam ‘uit De mantel’. De muziekhistoricus Maes (2006: 9) is minder zeker over het auteurschap, maar schrijft niettemin in het voorwoord van zijn Geschiedenis van de Russische muziek: ‘Fjodor Michailovitsj Dos­tojevski zou ooit gezegd hebben: ‘Wij komen allemaal vanonder de mantel van Gogol vandaan.’

[22] Volgens Edgerton (1963: 68) maakte Louis Léger als eerste deze vergelijking in 1892, waarna deze werd opgepikt door Victor Giraud in 1910, door Aleksej Vsevolodskij in 1917 en door André Mazon in 1933.

[23] Cursivering toegevoegd. Vertaling: ‘in Frankrijk komt de verdienste van de verspreiding van zijn naam [de naam van Dostoevskij] in de eerste plaats toe aan de ook in Rusland niet onbekende Mel­chior de Vogüé, de auteur van het boek Le roman russe, via welk niet enkel de Fransen, maar heel Europa kennismaakte met de belangrijkste vertegenwoordigers van de Russische schone letteren.’

[24] Zie Mortier (1967: 788)

[25] Vertaling: ‘Het roemrijke Europese succes van Le roman russe (1886) van graaf Eugène-Melchior de Vogüé’. Voor een recensie van deze voor de slavistiek belangwekkende receptiestudie, zie Boulogne (2007).

[26] The Russian Novelists. Boston: D. Lothrop Company, 1887. Het is niet duidelijk of May (1994: 19) het over deze of een andere Engelse vertaling, dan wel over een Franse versie heeft wanneer ze schrijft: ‘De Vogüés study appeared in book form in America in 1886, and in England in 1887, and these versions went through about a dozen editions in thirty years’.

[27] Vertaling: ‘Fëdor Michajlovič Dostoevskij als psycholoog terechtgesteld door de Franse kritiek (Eugène de Vogüé)’. De referenties van dit artikel zijn: Ėpocha. 1886, № 1, p. 125-132; № 2, p. 76-96 (zie Rejser 1968: 185).

[28] Vertaling: ‘Hedendaagse Russische schrijvers. Tolstoj-Turgenev-Dostoevskij’. Zie Rejser 1968: 185.

[29] Geciteerd naar Troyat (1942: 615).

[30] De bewering van Boutchik (1934: 53), die zich ook elders in publicatiedata vergist, dat Souvenir [sic] de la maison des morts voor het eerst gepubliceerd werd in 1884 klopt niet. Overigens verscheen van Zapiski iz mërtvogo doma in april 1886 ook het fragment ‘Une représentation au bagne’, vertaald door M. Delines. Van dezelfde vertaler verscheen enkele maanden later in L’indépendance Belge ‘Mon père naturel’, een vertaald fragment van Podrostok.

[31] Geciteerd naar Boutchik (1947: 31).

[32] Zie infra.

[33] Vogüé (1886c: 839) heeft het over ‘revers de fortune’.

[34] Van Le joueur was, aldus Romein (1924: 211) op 10 januari 1887 een voorproefje verschenen in Revue internationale.

[35] In Le joueur is het Russische woord ‘вокзал’ vertaald als ‘la gare’, overeenkomstig zijn recentste be­tekenis. In Igrok is het woord echter gebruikt in zijn eerste betekenis, namelijk ‘speelhal’, naar analo­gie met Vauxholl in Londen.

[36] Geciteerd naar Chamberlain (1949: 379). Cursivering toegevoegd.

[37] Deze uitspraak werd gedaan in een artikel over de opvoering van Tolstojs toneelstuk La puissance des ténèbres in Parijs.

[38] Volgens Gide (1923: 6) werd deze vertaling gepubliceerd in 1894. Andere bronnen vermelden als publicatiedatum 1893.

[39] Zie Glorieux (1982: 334).

[40] Cursivering toegevoegd.

[41] De betreffende kritiek is opgenomen in de essaybundel die Gide (1923) publiceerde onder de titel Dostoïevsky.

[42] Suarès (1913: 327-8).


Besluit

Met het oog op de internationale contextualisering van de vroege Nederlandse re­ceptie van Dostoevskij werd in dit deel onderzocht hoe zijn vroege ontvangst ver­liep in de Duitse en Franse literaturen, waarmee het naburige Nederlandse lite­raire polysysteem vanuit een ondergeschikte positie nauw contact onderhield. De nevenschikking van de Duitse en de Franse Dostoevskij-receptie, zoals die zich manifesteert in publicatiefeiten, de betrokkenheid van actoren en het discours van de critici, maakt een parallelle synthetische behandeling van beide recepties moge­lijk. Bij het opmaken van deze balans komen tal van gelijkenissen naar voren, maar ook enkele cruciale verschillen.

Opvallend is vooreerst dat Dostoevskij tijdens zijn leven noch bij het Duitse noch bij het Franse leespubliek bekendheid genoot, hoewel hij Frankrijk bereisde en jarenlang op Duits grondgebied woonde en werkte. In dit opzicht contrasteert zijn lot met dat van Turgenev, die destijds als enige Russische schrijver noemens­waardig prestige genoot in Frankrijk en Duitsland. Toch werden enkele proza­stukken van Dostoevskij bij zijn leven in het Duits en het Frans vertaald. Wat de Duitse vertalingen betreft, was de joodse immigrant uit Odessa Wolfsohn een een­zame pionier. Zijn tijdschriftvertalingen van prozafragmenten kregen echter geen weerklank. Nog pijnlijker was het lot van de boekvertaling van Zapiski iz mërvtogo doma, dat verkocht moest worden als oud papier. Terwijl de eerste Duit­se vertalingen van Dostoevskij op Duits grondgebied gepubliceerd werden, wer­den de eerste Franse vertalingen – behoudens een zeldzame bloemlezing met enkele fragmenten van Bednye ljudi – uitgebracht in Russische tijdschriften. Ook in de literaire kritiek bleef Dostoevskij bij zijn leven grotendeels afwezig. In Frank­rijk werd hij voor het eerst uitgebreid ter sprake gebracht in 1875, door Courrière. In Duitse literatuurgeschiedenissen van 1880 werd zijn roem nog beperkt tot een eenvoudige vermelding van zijn naam. Twee jaar later was hij wel het voorwerp van de uitgebreide studie van Von Reinholdt (1882), die als Baltische Duitser in Riga evenwel opereerde in de marge van de Duitse literatuur – pas later zou zijn stem ook gehoord worden in het centrum van dit polysysteem. Zowel in Duits­land als in Frankrijk bleef Dostoevskij onbekend bij het grote publiek tot de verta­ling Raskolnikow in 1882 respectievelijk Le crime et le châtiment en Les humiliés et offensés in 1884 uitgebracht werden.

Verschillende factoren kunnen aangereikt worden ter verklaring van de des­interesse die Dostoevskij te beurt viel. Ten eerste zijn eigen misprijzen voor de Fran­se en Duitse cultuur, die weerspiegeld is in zijn proza in de vorm van satire. Ten tweede was er zijn venijnige rivaliteit met Turgenev, die door het Franse en Duitse lezerspubliek bewonderd werd als een eenzaam Russisch talent. Ten derde genoot Rusland in het algemeen op cultureel vlak een achterlijke reputatie in Europa. Dat geldt in het bijzonder voor Frankrijk, dat tijd nodig had om de neder­laag van Napoleon te verwerken en een gastland was voor invloedrijke Poolse poli­tieke opposanten van de tsaar. Een vierde factor is meer fundamenteel: er was een­voudigweg in geen enkel opzicht behoefte aan het soort literatuur dat Dostoevskij produceerde.

Veranderende omstandigheden effenden het pad waarop Dostoevskij tot bij de Duitse en Franse lezers zou treden. Verscheidene extraliteraire factoren speelden daarin een belangrijke rol. De eerste is van politieke aard: het internationale beleid van Bismarck. Enerzijds werd zijn Duitse eenmaking in 1871 door de Franse diplo­matie, die de pijnlijke nederlaag van de Frans-Pruisische oorlog moest ver­wer­ken, als bijzonder bedreigend ervaren, met als gevolg dat Frankrijk toenadering zocht tot Rusland. Anderzijds wenste Bismarck geen vijandschap met Rusland, en stapte Duitsland daarom in 1881 in de Driekeizersbond. De verhouding tussen Rusland en Duitsland bleef, ook na het afspringen van dit bondgenootschap in 1887, overwegend vriendschappelijk. De tweede factor is de Russisch-Ottomaanse oorlog. Door zijn zege in 1878 maakte de tsaar aan Europa duidelijk dat Rusland aansloot bij de moderniteit. Als gevolg van de geopolitieke constellatie nam de welwillendheid van het Franse en Duitse lezerspubliek voor Rusland, en dus ook voor zijn cultuurproducten, gestaag toe. Als derde factor kan de opkomst en de verspreiding van de revolutionaire bewegingen in Europa genoemd worden. Het neerslaan van de Commune van Parijs in 1871, de mislukte aanslag op de Duitse keizer in 1878 en de succesvolle aanslag op tsaar Alexander II in 1881 wakkerden de belangstelling voor Dostoevskij, die revolutionair gedachtegoed in werken als Prestuplenie i nakazanie en Besy expliciet behandelt, in hoge mate aan. Hierover getuigt de literatuurgeschiedenis van Courrière (1875). Een laatste extraliteraire factor was de begrafenis van Dostoevskij. Het eerbetoon dat de schrijver bij zijn overlijden in zijn thuisland te beurt viel was dermate grootschalig, dat de buiten­landse pers hierover verslag deed. De belangstelling van de Franse en Duitse critici en lezers voor de onbekende kunstenaar werd hierdoor geprikkeld.

Extraliteraire factoren mogen dan wel in belangrijke mate bijgedragen hebben tot de welwillendheid van Duitse en Franse lezers, van veel groter belang voor Dostoevskijs appreciatie waren literaire factoren. Zowel in de Franse als in de Duitse literatuur vond een kentering plaats – die in polysystemisch perspectief kan worden opgevat als een crisis – waardoor zijn proza in de ogen van velen aan relevantie won. De gevestigde Duitse schrijvers besteedden vóór de jaren 1880 amper aandacht aan maatschappelijke problemen, hoewel die door de industri­alisering, de verstedelijking en de imperialistische Bismarck-politiek aan zicht­baarheid hadden gewonnen. Een jonge generatie literatoren, die de literatuur­geschiedenis in zijn gegaan als ‘naturalisten’, kwam hiertegen in opstand. Hun ergernis werd door Henckel, die Das Magazin für die Literatur des In- und Aus­landes als eerste forum gebruikte, handig aangewend om Dostoevskij in het cen­trum van de Duitse literatuur te introduceren. Door kosten noch moeite te sparen kreeg hij gezaghebbende literatoren, waaronder Brandes, zover om Dos­toevskij te omarmen als een model voor de vernieuwing van de Duitse literatuur in humanis­tische zin. Terwijl de Russische schrijver in Duitsland werd ingezet als naturalis­tische strijdkracht, was ironisch genoeg exact het omgekeerde het geval in Frank­rijk. Tegen het begin van de jaren 1880 hadden Zola en zijn volgelingen, die door de literatuurgeschiedenis eveneens bestempeld worden als ‘naturalisten’, zich com­fortabel gevestigd in het centrum van de Franse literatuur. Van daaruit oefen­den ze grote invloed uit op andere schrijvers. De ergernis hierover van traditionele critici en lezers nam grote proporties aan, te meer daar zij het zolaïsme verant­woor­delijk stelden voor een internationaal verlies aan prestige van de Franse lette­ren. De Russisch gezinde diplomaat De Vogüé maakte hiervan handig gebruik om de Russische romanciers in het algemeen en Dostoevskij in het bijzonder aan te bevelen als noodzakelijke correctie op het amorele naturalisme, zoals dat in Parijs be­leden werd. Het forum dat hij hiervoor gebruikte was in de eerste plaats het wereldwijd gelezen Revue des deux mondes.

De ogenschijnlijke contradictie, dat Dostoevskij in Duitsland werd ingezet door de naturalisten en in Frankrijk tegen de naturalisten, laat zich verklaren door de fundamentele verschillen in de manier waarop het naturalisme destijds opgevat werd door de Duitse literatoren, voor wie aandacht voor sociale problematiek cruciaal was, en door Zola en consorten, die er welhaast een dogmatische leer van hadden gemaakt. In die zin is het niet verbazend dat De Vogüé door de Duitse naturalisten beschouwd werd als één van hen.

Het succes van Henckel in Duitsland verbleekte bij dat van De Vogüé, wiens roem als Dostoevskij-kenner geenszins beperkt bleef tot zijn thuisland. Vooral dankzij de burggraaf, wiens kritische teksten gelezen werden in alle intellectuele middens, groeide Dostoevskij in Parijs in de midden van de jaren 1880 uit tot een modefenomeen. Daardoor kwam ook zijn Duitse receptie in een stroomversnel­ling terecht. De belangstelling van het Franse en Duitse publiek was in eerste in­stantie gericht op het veronderstelde hoofdwerk van Dostoevskij: Prestuplenie i nakazanie, waarvan de vertalingen Raskolnikow en Le crime et le châtiment een monstersucces kenden. Zowel in Frankrijk als in Duitsland speelde de uitgevers­wereld gretig op de hype in door het publiek ook andere vertalingen van Dosto­evskij voor te schotelen. Ook zijn rijpe filosofische romans, zoals Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy, werden met belangstelling onthaald. Daarnaast werden ook andere Russische schrijvers, zoals Tolstoj, voor het publiek ontsloten – zowel in de Duitse als in de Franse literatuur betekende de doorbraak van Dostoevskij het begin van een algemeen Russische mode.

In Parijs werd de vertaling van Dostoevskij in eerste instantie gemonopoliseerd door de prestigieuze uitgeverij Plon, die in nauw contact stond met De Vogüé. Om haar concurrenten te pakken in snelheid werd gebruik gemaakt van een ver­taalatelier met hoog rendement dat samengesteld was uit gespecialiseerde vertalers. Het ging daarbij ofwel om Fransen die zich in Rusland het Russisch eigen hadden gemaakt, ofwel om Russische immigranten, wier vertalingen in de regel herschre­ven werden door Franse native speakers. Van deze vertalers was Halpérine-Kaminsky, die zich meermaals liet assisteren door de Franse dichter Morice, de meest productieve. Belangrijk is dat hijzelf het initiatief nam om bepaalde teksten voor te dragen ter vertaling. In Duitsland sprongen meerdere prestigieuze uit­geverijen, meestal met naturalistische oriëntatie, tegelijkertijd op de kar. Ze be­perkten zich niet tot één of twee werken van Dostoevskij, maar brachten grote series uit. Zij werkten eveneens met professionele vertalers die van Dostoevskij hun specialisatie maakten. De meest productieve was Hauff. Ten gevolge van de vertaalwoede, die een antwoord was op de leeswoede, was tegen 1890 het volledige fictionele oeuvre van Dostoevskij – op een enkele uitzondering na – beschikbaar in Duitse en Franse vertaling. Terwijl lezers op grote schaal met Dostoevskij dweep­ten, liet een groot aantal Duitse en Franse schrijvers zich door hem beïn­vloeden. Tot de bekendsten horen Friedrich Nietzsche, Gerhart Hauptmann, Joris-Karl Huysmans, Paul Margueritte, Paul Bourget en Eduard Rod.

Het feit dat de Russische schrijver kort na zijn dood met succes uit de obscuri­teit was gehaald om in het centrum van de Duitse en Franse literatuur een model­functie te vervullen, betekende echter niet dat zijn schrijverschap over de hele lijn op prijs werd gesteld. De waardering voor Dostoevskij was van bij aanvang zeer selectief en eng. Globaal genomen ging de Franse en Duitse appreciatie in de eerste plaats uit naar Dostoevskijs sombere thematiek van de vernederden en gekrenkten en naar zijn psychologische portretten. Voor de Duitse naturalisten was hij, zoals Kampmann (1931: 15) samenvat, ‘der ausgezeichnete Milieuschilderer, der An­walt der Entrechteten und der Prediger der Humanität, […] ein außergewöhn­licher Seelenanatom und Pathologe’. Voor De Vogüé was hij dan weer het toon­beeld van evangelisch geïnspireerde naastenliefde, of, zoals May (1994: 21) het zegt, ‘a paragon of decency and truthfulness with a moral edge’. In lijn hiermee golden Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie als zijn drie beste creaties.

De vroegste appreciatie van Dostoevskij ging zowel in Frankrijk als in Duits­land gepaard met een grote bewondering voor de miserie die de auteur zelf bij zijn leven te verduren had. De Duitse naturalisten en hun sympathisanten, die met name in de arbeidersbeweging te vinden waren, schepten er genoegen in om de revolutionaire reden van Dostoevskijs verbanning in de verf te zetten. De Vogüé en traditionalisten benadrukten net de getrouwheid van de Russische schrijver aan de tsaar, maar hadden eveneens veel oog voor de Siberische beproeving van Dosto­evskij. De burggraaf achtte leed cruciaal voor de aard van diens schrijverschap, dat hij samenvatte als ‘la religion de la souffrance’.

Ondanks De Vogüés religieus gekleurde interpretatie stelde hij de eigenlijke metafysica in het oeuvre van Dostoevskij, door de critici steevast aangeduid met het pejoratieve begrip mysticisme, veel minder op prijs – voor zover deze dimensie überhaupt opgemerkt werd. Minder verbazend is dat het religieuze voor de Duitse naturalisten helemaal geen reden vormde om Dostoevskij te bewonderen. Dit ver­klaart Hauswedell (1924: iii) door ‘die Bindung des dichterischen Naturalismus in Deutschland an den materialistischen Sozialismus, eine Geistesrichtung, die das Religiöse im Sinne Dostojewskys ablehnen musste.’

Wat helemaal niet in het kraam van de Duitse naturalisten of in dat van de burg­graaf en consorten paste, was Dostoevskijs groteske satire. Allusies op zijn humor komen in de behandelde kritische teksten slechts zeer uitzonderlijk voor. Bovendien werd deze humor, wanneer hij dan toch ter sprake werd gebracht, veel­al in een kwaad daglicht gesteld. Ofwel gold ze als mislukt, ofwel was ze een doorn in het oog van de lezer – zoals Henckel aangaf in het voorwoord van zijn Raskol­nikow over de anti-Duitse satire. Dostoevskijs essayistiek, waarin zijn etno­centris­ti­sche en soms reactionair gedachtegoed expliciet verwoord wordt, was het­zelfde lot beschoren: dit werd veelal afgedaan als puur tijdverlies. Dnevnik pisatelja kon dan ook amper op belangstelling rekenen.

Tegelijkertijd bestond er onder de toonaangevende Franse en Duitse critici een consensus dat de vormelijke aspecten van Dostoevskijs proza veel te wensen over­lieten, wat ze vaak in verband brachten met zijn Russische nationaliteit. Meer be­paald werden hem te pas en te onpas langdradigheid, een ongepolijste stijl en ge­brek­kige romancompositie ten laste gelegd. Deze verwijten betroffen vooral de rijpe filosofische romans die Dostoevskij na zijn zogezegd hoofdwerk Prestuplenie i nakazanie geschreven heeft: Besy, Idiot, Podrostok en Brat’ja Karamazovy. Ook Unižennye i oskorblënnye werd artisitiek laag ingeschat. Deze esthetische bezwa­ren, die de dominante literaire normen illustreren, waren nog prominenter aan­wezig in de Franse kritiek dan in de Duitse. Ze konden echter niet verhinderen dat ook mindere werken van Dostoevskij op grote schaal gelezen en geapprecieerd werden.

Behalve esthetische bezwaren werden in de Franse en in de Duitse literaire kritiek af en toe ook ethische vraagtekens bij Dostoevskijs proza geplaatst. Zijn interesse voor pathologische fenomenen werd met name door vertegenwoordigers van de traditionele kritiek argwanend onthaald, terwijl een select aantal Duitse en Franse naturalisten zich hieraan net laafde. Al dan niet onder invloed van Brandes, hadden literatoren als Conradi, Conrad en Bleibtreu hiervoor bijzonder aandacht. In Frankrijk was de psychopathologische dimensie in het werk van Dostoevskij een bron van inspiratie voor de decadente symbolisten.

Zowel in de Duitse als de Franse literatuur kreeg Dostoevskij met het ver­strij­ken van de jaren te maken met groeiende weerstand. Met name in Frankrijk werd de succesvolle import van de Russische schrijver in het centrum van de Franse letteren als bijzonder bedreigend ervaren, omdat hij de deur openzette voor meer vreemde invloeden. De Russische schrijver werd de inzet van een vurig debat over het herstel van de autonomie van de Franse literatuur. In de ogen van een groeiend aantal Franse lezers en critici stond hij symbool voor overbodige of zelfs schade­lijke heteronomie. Door de protectionistische en chauvinistische aanvallen van Pontmartin of Lemaître, verloor Dostoevskij een groot deel van zijn prestige. Ze slaagden er echter niet in om de invasie van de Scyth om te keren. In de Duitse literatuur waren dergelijke reacties minder frequent en minder hevig, maar ook daar spraken sommige critici, zoals de naturalisten Bleibtreu en Conrad, hun on­vrede uit met al te platte imitaties van Russische literatuur.

De doorbraak van Dostoevskij in de Franse en in de Duitse literatuur was on­losmakelijk verbonden met de naturalistische stromingen. Eenmaal hij gevestigd was in het centrum van de literaturen, was er geen weg terug. Ook toen De Vogüé Dostoevskij niet langer nodig had, omdat het zolaïsme niet langer een modelfunc­tie vervulde, en toen de Duitse naturalisten uitgekeken raakten op het Russische proza, en de protectionistische weerstand groeide, bleef hij een gevestigde waarde. Na de eeuwwisseling werd zijn gecanoniseerde status verstevigd in nieuwe series vertalingen. Een nieuwe generatie lezers, met nieuwe interesses, werd hierdoor in staat gesteld Dostoevskij te ontdekken. Dit gaf aanleiding tot nieuwe interpreta­ties en appreciaties, die in de regel evenwel marginaal bleven. Zo merkt Kamp­mann (1931: 15) op dat de metafysische dimensie van Dostoevskijs oeuvre met het verstrijken van de jaren steeds meer aandacht kreeg in de Duitse kritiek. In Frankrijk rees nu ook de stem van Gide, die een veel optimistischer en minder exoti­serend beeld van Dostoevskij ophing dan De Vogüé had voorgedaan.

De rol van de critici is in dit hele verhaal niet te onderschatten. In­spelend op de crisis in hun literatuur, reikten zij de lezers redenen aan waarom Dostoevskij, die gedurende zijn gehele leven genegeerd was door het Franse en Duitse publiek, gewaardeerd en geïmiteerd moest worden. Als gevolg hiervan werd de Russische schrijver op slechts enkele jaren tijd – om het in polysystemische termen te stellen – vanuit de periferie naar het centrum van de literatuur gekatapulteerd, werd hem een primaire of modelfunctie toebedicht en kreeg hij een gecanoniseerde status. Hoewel de critici soms door de lezers in het ongelijk gesteld werden – in die zin dat ook als mislukt geëvalueerde werken, zoals Unižennye i oskorblënnye, het com­mercieel goed deden – genoten zij een groot gezag.

Het gezag van de critici laat zich ten dele verklaren door hun competentie ter zake. Zowel in Frankrijk als in Duitsland werd het debat over Dostoevskij name­lijk gedomineerd door Ruslandspecialisten. Onder de Duitse specialisten waren er meerdere afkomstig uit het Russische Rijk, zoals Wolfsohn, Von Reindholdt, Haller en Poritzky. Henckel, Zabel en Hoffmann daarentegen waren Duitsers die zich het Russisch zelf eigen hadden gemaakt. In Frankrijk vormden de ingeweken Ruslandspecialisten een minderheid: vooral de Polen Wyzewa en Waliszewski springen in het oog. Hier tegenover staat een vijftal Fransen die zich Rusland­specialist konden noemen: Courrière, Fleury, Barine, De Vogüé, Sichler en Combes. Brandes is een apart geval: hij was wellicht de enige niet-gespecialiseerde Dostoevskij-criticus – in die zin dat hij het Russisch niet machtig was – die niet­temin zeer invloedrijk was.

Hoewel de verzamelde Duitse en Franse Dostoevskij-critici wat afkomst, milieu en ideologie betreft gekenmerkt werden door een grote onderlinge ver­scheidenheid, kan de vroege Franse en Duitse Dostoevskij-receptie voor een deel geanalyseerd worden als een geschiedenis van herkauwde meningen. Opvallend is vooral de autoriteit van De Vogüé, die in eigen land in niemands schaduw hoefde te staan. Hij schreef tegen het naturalisme, zoals dat destijds opgevat werd, maar sprak tot alle naturalisten. Zelfs zijn belagers, de Franse literatoren die tegen de Dos­toevskij-rage in opstand kwamen, waaronder Pontmartin, Wyzewa en Lemaître, lieten zich door zijn argumenten inspireren. Hennequin was een van de enigen die al in de jaren 1880 met een zelfstandige visie op de proppen kwam, wat typisch is voor de hiërarchische structuur van het Franse literaire polysysteem. In de Duitse literatuur speelde De Vogüé eveneens een belangrijke rol – wat dan weer de centrale positie van de Franse literatuur in macroperspectief illustreert. Ook Von Reinholdt, Zabel en Brandes waren echter belangrijke stemmen in het Duitse literaire debat over Dostoevskij. Zij lieten zich echter alledrie beïnvloeden door de burggraaf, waar ze ook voor uitkwamen.

 

Figuur 1. De Franse en Duitse Dostoevskij-receptie

Franse literatuur
 

Russische literatuur

Duitse literatuur

 

Tot slot moet opgemerkt worden dat de Frans-Duitse as niet zorgde voor één­richtings­verkeer. Zelfs De Vogüé opereerde niet geheel autonoom. Zoals be­schre­ven, voelde hij zich door het succes van Raskolnikow in Duitsland en door publica­ties van Von Reinholdt, Zabel en Brandes aangemoedigd om Dostoevskij ook in Frankrijk te populariseren. Waar Nietzsche Dostoevskij ontdekte in Nice, via de Franse vertaling L’esprit souterrain, leerde Gide de Rus net kennen via Duit­se ver­talingen. Toen Hoffmann haar lijvige Dostoevskij-biografie publiceerde, werd deze gebeurtenis ook opgemerkt in Parijs. Waar het hier om gaat, is dat de vroege Fran­se receptie van Dostoevskij in belangrijke mate beïnvloed werd door de Duit­se en vice versa. In tegenstelling tot Hemmings (1950b), die de doorbraak van de Russi­sche roman in Parijs afschildert als een interne aangelegenheid van de Franse lette­ren, erkent Espagne (1996: 334) het gewicht van deze wederzijdse beïnvloe­ding in de relatie van Frankrijk en Duitsland tot Rusland: ‘les échanges littéraires entre les trois pays font apparaître la littérature russe comme un lien intellectuel qu’incarne la double réception de Dostoïevski en France et en Allemagne’. In de twee volgen­de delen van deze studie zal duidelijk worden dat deze culturele drie­hoeksrelatie (zie figuur 1) behoort tot de meest cruciale aspecten van de inter­nationale context waarin de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij zich af­speelde.

Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk I. Algemene inleiding

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


I. Algemene inleiding
            1          Ten geleide
            2          Status quaestionis
            3          Theoretisch kader
            4          Afbakening onderzoek

1 Ten geleide

In biografisch opzicht is Fëdor Michajlovič Dostoevskij (1821-81) een van de meest paradoxale figuren die de Russische beschaving heeft voortgebracht. Lees verder

Het temmen van de Scyth: Inhoudstafel

Je kan op deze website de volledige tekst van mijn dissertatie  Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij (Amsterdam: Pegasus, 2011) lezen door in de onderstaande inhoudstafel op de hoofdstuktitels te klikken.


Dankwoord

Noot over de toegankelijkheid
I. Algemene inleiding
            1          Ten geleide
            2          Status quaestionis
            3          Theoretisch kader
            4          Afbakening onderzoek
II. Internationale context
            Inleiding
            IIa        De Duitse canonisering
                        1          De voorgeschiedenis (1845-81)
                        2          Von Reinholdt of het Balticum als voorbode (1882)
                        3          Henckel en Raskolnikow (1882-84)
                        4          De popularisering van Dostoevskij door Zabel (1884-85)
                        5          Von Reinholdt als Duits criticus (1885-86)
                        6          Naturalistische stellingname (1887-90)
                        7          De hype voorbij (1891-1905)
            IIb        De Franse canonisering
                        1          De voorgeschiedenis (1840-77)
                        2          Ontluikende interesse (1874-81)
                        3          Le crime et le châtiment en de eerste kritiek (1884-85)
                        4          Het plan van De Vogüé (1885-86)
                        5          Parijs in de greep van de russomanie (1885-87)
                        6          Groeiende weerstand (1887-96)
                        7          De hype voorbij (1895-1913)
            Besluit
III. De Nederlandse kritiek en actoren
            Inleiding
            1          De voorgeschiedenis (1789-1881)
            2          Pioniers vs ‘een Chinese muur’ (1881-85)
            3          Schuld en boete: publicatie en recensies (1885-86)
            4          De directe impact van Ten Brink (1886-87)
            5          Een voorlopig hoogtepunt (1887-91)
            6          Ten prooi aan vergetelheid (1892-1903)
            7          De herontdekking (1904-07)
            8          Het voorwerp van studie (1907-10)
            9          De publicatie van De gebroeders Karamazow (1911-WOI)
            Besluit
IV. De vertalingen (deel 1 en deel 2)
            Inleiding
            1          Genealogie
            2          Technische periteksten
            3          De titelpagina
            4          Opdracht en motto
            5          Het voorwoord
            6          Macrostructuur
            7          Couleur locale
            8          Heteroglossen en gebroken taal
            9          Spot met minderheden en buitenlanders
            10        Fatsoenerende ingrepen
            Besluit
V. Slotbeschouwing
VI. Epiloog
Bibliografie