Het slijkwater

De grootschalige oorlog in Oekraïne duurt intussen op de kop af duizend dagen. Naar aanleiding van deze gruwelijke verjaardag publiceer ik hieronder een kort verhaal, dat ik een tijdje geleden geschreven heb op basis van een getuigenis van mijn vriend en grootvader, Juul Van Dessel (1929-2010). Ik draag het op aan hem ─ en aan alle dienstweigeraars.

***

‘De korpsgeest (esprit de corps) kan, als hij berust op werkelijke meerderheid van den troep, als hij behoorlijk gevoed en met bekwaamheid geleid wordt, in de hand des bevelhebbers een der onfeilbaarste middelen worden om den naijver op te wekken en buitengewone zaken te doen volvoeren.’
─ H.M.F. Landolt, Militair woordenboek

Mijn kleinzoon, een krullenkop, die nog geen twintig jaar oud is, en het volwassen leven alleen maar kent uit boeken en films, gelooft dat wie heeft geleefd en nagedacht, niet anders kan dan zijn medemens te verachten.

Natuurlijk struikel je bij iedere pas over de schurken en de lafaards. Er zijn mensen die je heel fatsoenlijk lijken, die als je ze tegenkomt spontaan naar je kleinkinderen vragen en oprecht geïnteresseerd lijken in je antwoord, en die maar een ietsepietsie druk hoeven te voelen, of je ziet hoe weinig ze waard zijn: om een schilfertje van hun eigen huid te redden, zijn ze bereid je levend te stropen. Daar hoeven ze niet eens over na te denken. Maar wat doen zij er toe? Niet iedereen is uit dat rotte hout gesneden.

Mensen zijn in staat tot prachtige dingen, en sommigen zelfs tot heldendom. Tijdens het jaar dat mij ontnomen is door het vaderland, en met interest terug geschonken door mijn kameraden, ben ik er getuige van geweest – en meer dan een keertje. 

Filip Daelemans heb ik leren kennen tijdens een gifgasaanvalsimulatie: wanneer de sirene afging, moesten wij, rekruten, ons inbeelden dat de lucht giftig was geworden en als de gesmeerde bliksem met een geslurfd masker op in een container kruipen, tot het signaal der bevrijding werd gegeven. Ik heb altijd al delicate luchtwegen gehad, en zodus kon ik ook zonder dat olifantencarnaval: bij het horen van de huiltoon die je keel dichtkneep, sloop ik naar de centrale stelplaats, waar ik mezelf onder de eerste de beste wissellaadbak wierp. Flipke bleek hetzelfde idee gehad te hebben, en had bovendien precies dezelfde laadbak uitgekozen, en dus zaten we daar een uur tegenover elkaar, ons met volle teugen lavend aan onze vrije adem. 

Flipke was bijna twee meter groot en breedgeschouderd, maar mij vielen in eerste instantie vooral zijn pretoogjes op. Ze schoten alle kanten op, om aandachtig alles en niets in detail gade te slaan. Rond zijn lippen, verborgen achter zijn vlassige snor, speelde een minuscuul klein glimlachje. Zijn wangen zaten onder de sproeten – een gelaatstrek die hij deelde met zijn zes oudere broers, door wie hij zich ook in hun afwezigheid beschermd ́́leek te voelen.

Tijdens de eerste week van onze legerdienst noemden we Filip Daelemans, bij gebrek aan inspiratie, ‘Sproetenmans’. Daar waren we prompt mee opgehouden toen hij had aangegeven er niet van te houden. In de toiletten had een soldaat hem aangesproken als ‘Vlekkie’, niet eens met kwade bedoelingen. Flipke had hem meteen tegen de muur geplakt, met de woorden: ‘En nu ga je ze tellen!’. Hij had onze spotlustige collega pas losgelaten nadat al zijn sproeten geteld waren.

En toch was Filip Daelemans in hart en nieren zachtaardig, alsof hij niet in dat gigantenlichaam, maar in het donzige lijfje van een kattenjong had moeten terechtkomen. Dat hij in het Belgische leger vertoefde, was eveneens een jammerlijke vergissing van het lot – hij had er nog minder te zoeken dan de rest van ons. Misschien zou dienst in de kantine hem nog goed afgegaan zijn, maar zo’n beer werd in de buurt van de voedselvoorraden en kookpotten gewantrouwd. Trouwens hadden we er andere mannetjes om voor ons af en toe een knapperig krentenbroodje achterover te drukken.

Hoeveel tientallen jaren zijn sindsdien verstreken? Nu ik amper nog geuren gewaarword, behalve wanneer ik spek bak of mijn stoma zich vult (de tijd van de worsten is voor mij voorbij), ruik ik nog altijd de regenval vermengd met ons zweet.

In het putje van de winter namen we deel aan een vijfdaagse veldoefening. De blauwen hadden het aan de stok met de roden, zo had de militaire leiding bedacht, en dus moesten de trekezels die wij klaarblijkelijk waren beladen met loodzware rugzakken door de modder marcheren van punt A naar punt B.

Al na een dag manoeuvreren was onze ontbering van die aard dat wij niet langer opzagen tegen onze dagelijkse portie cornedbeef. We vervloekten het spelletje oorlog waarmee de generaals zich amuseerden en kusten onze handjes dat we niet in een echte hoefden te dienen. We wilden terug naar ‘huis’, waarmee we onze barak bedoelden, om er liggend op onze britsen te paffen en te zwartepieten. Daar konden we spelen alsof ons leven ervan afhing, voor ons eerlijke plezier, nooit voor de rookworstjes die onze familie ons per post opstuurde – daarvoor was de vrede ons te lief.

Op de tweede dag van onze wintermanoeuvres probeerde een slimmerik er vanonder te muizen door zich door de tegenstander te laten afschieten, maar hij bleek niet opgewassen tegen de ingebeelde medici van het twintig kilometer verderop gelegen veldhospitaal: ‘de aard van de wonde’ was ‘niet ernstig genoeg’, en dus mocht hij te voet het peloton terug opzoeken. Mijn kameraden vonden het amusant, maar ik iets minder: mijn knieschijven deden zo’n zeer, dat ik amper nog kon gaan zitten.

Op de derde dag pakten donkere wolken zich samen boven onze hoofden, om vervolgens in hagel uit te barsten. De enige die het niet deren kon was adjudant-chef Janssens, die in de exercitie behalve een probaat psychologisch middel om tucht aan te leren, ook een springplank zag om adjudant-majoor te worden.

De modder werd doorzeefd door de hagelbollen alsof het een schietschijf was, maar met ons onder zijn commando liep adjudant-chef Janssens erin te schitteren. Hij leidde ons voor, en wij sloften achter hem aan.

Toen we het eindpunt van onze martelgang bijna hadden bereikt, en ons in gedachten al ontdeden van onze doorweekte uniformen en andere ondienstige militaria, vouwde zijn smoelwerk zich plots in een brede glimlach. Dat betekende dat hij nog een verrassing in petto had.

Zijn commando ‘halt houden!’ versmolt met het gekolk van een vervaarlijk uitziende rivier. Het water had een kakigroene kleur, waaruit we konden afleiden dat het onder een hoedje speelde met Defensie.

Zelfgenoegzaam ging adjudant-chef Janssens midden op het houten bruggetje staan. Zijn kakkerlakkensnor bewoog lustig op en neer terwijl hij bulderde: ‘Jullie gaan nu deze rivier oversteken, maar pas op: het is jullie taak jullie in te beelden dat het bruggetje waarop ik sta – en hij stampte met zijn rechtervoet op de planken, waardoor water omhoog spatte – niet bestaat. Het is nooit gebouwd! Zoek maar uit hoe jullie dat aanpakken, ik wacht jullie op aan de overkant.’ Hij grijnsde. Toen hij op de andere oever stond, riep hij: ‘De laatste krijgt corvee.’

Nog voor hij zijn dreigement helemaal had uitgesproken, stonden er al twee tot hun middel in het slijkwater. Ze hadden hun rugzakken achtergelaten, en nodigden de anderen uit om een soldatenketting te maken, via welke eerst het materiaal, en daarna de dragers ervan konden worden overgezet.

Veel animo hadden we niet. Het water klotste tegen de stenen op de oever. Mocht ik er met mijn huidige gestel zijn ingekropen, de rivier zou mij wis en zeker hebben opgeslokt en meegenomen. Her en der werd gevloekt. Iemand vroeg zich hardop af op welke vuile toilet de moeder van adjudant-chef Janssens had gezeten.

We schoten toch maar in actie. De rugzakken werden afgeworpen en verzameld. Alleen Flip hield de zijne aan. Hij zat op zijn hurken. Hij was bezig te observeren hoe een kruisspin in een jonge appelboom haar web weefde.

Die flinkerd met haar witte vlekjes verstevigde de door haar spintepels uitgespuwde draad, nadat die door de samenzweerderige wind naar de overzijde was gebracht, door er talloze keren over te lopen, heen en weer tussen de stam en de tak. Beetje bij beetje ontstond zo de basis voor een prachtig raamwerk, waarin ze straks spaken en een spiraal zou doen verschijnen. Terwijl wij, soldaten van de Belgische strijdkrachten, met ons gemarcheer en geploeter van punt A naar punt B, helemaal niets van waarde voortbrachten. Het enige wat wij in het leven riepen was de esprit de corps: de klopgeest die ons in de pas deed lopen.

Intussen waren er al drie aan de overkant geraakt. Ze bibberden van de kou. Hun gezichten hadden de kleur van de rivier aangenomen. Misschien had ook hun bloed een kakigroene tint had gekregen. 

Er werd op Flipke geroepen, dat hij zijn rugzak moest doorgeven. Eerst leek hij het niet te horen. Toen zette hij zich energiek recht, alsof het kruisspinnetje dat hij zo-even had zitten bewonderen hem gebeten had. Met kordate passen – je zou zweren dat hij ditmaal marcheerde – liep hij over het pad langs de rivier. Zijn lippen waren getuit, alsof hij een deuntje floot. Toen stak hij het klotsende slijkwater over, via het bruggetje, en zette hij zich op zijn helm naast de soldaten die de oversteek via andere weg gemaakt hadden.

‘Daelemans! Was je niet gezegd je in te beelden dat er geen brugje was!’ tierde de commandant. ‘Tot uw orders, adjudant!’ riep Flipke, het commando recht in de ogen kijkend. ‘Ik heb me ingebeeld dat er toch een is.’ Flipje glimlachte. De vernedering van adjudant-chef Janssens was compleet.

Het ontzag dat mijn kameraden en ik voor Filip Daelemans voelden, kan ik moeilijk uitleggen. Volgens mij had het ermee te maken dat we het van onszelf niet zo zeker wisten – die korpsgeest werd alsmaar sterker – maar van Flipke konden we gerust zijn: hij was totaal ongeschikt om op commando te doden.

Toen we afzwaaiden, bleef Flipke ingelijfd: vanwege zijn inbreuken op het Belgisch Militair Tuchtrecht was zijn diensttijd met zes maanden verlengd.  

Hoe vaak heb ik me niet afgevraagd hoe het hem vergaan is buiten het leger (als hij er ooit is weggeraakt)? Ik hoorde onlangs het lied Het apekot van Vuile Mong en zijn Vieze Gasten op de radio, en toen het refrein ‘Inki pinki parlez-vous’ weerklonk, moest ik opnieuw aan hem denken. Zou hij al begonnen zijn aan onze laatste oversteek, of maakt hij andere plannen? Toen heb ik mijn kleinzoon, die gelooft dat mensen samenvallen met het slijkwater waarin ze waden, over Filip Daelemans en zijn fantastische bruggetje verteld.

Ik weet niet of het hem geholpen heeft, maar hij zag er geamuseerd uit. 

Plaats een reactie