Tagarchief: Gerard Cruys

Michaïl Sjisjkin: De kalligrafieles. Postmoderne trukendoos met humanistische inhoud

phpThumb_generated_thumbnailjpg.jpg

Over De kalligrafieles van Michaïl Sjisjkin (vert. Gerard Cruys). Querido, Amsterdam, 2016, ISBN 9789021404868 / 216p.

Michaïl Sjisjkin (1961) is in het Nederlandse taalgebied bekend als de Russische auteur van mooie, maar niet licht verteerbare romans als Venushaar (2015) en Onvoltooide liefdesbrieven (2013), die postmodernistische vormelijke trekken combineren met een humanistische grondtoon. In De kalligrafieles is dat niet anders, al toont Sjisjkin zich hier als schrijver van korte genres zoals het verhaal en het essay.

Het vertaalde boek ontleent zijn titel aan een bundel die in 2007 in Rusland verscheen, maar heeft een andere samenstelling – zo werd een vijftal recentere teksten toegevoegd. Deze redactionele ingreep is legitiem, want de schrijver blijft zichzelf in alle opgenomen schrijfsels trouw – of hij nu theoretiseert, een boekje opendoet over zijn eigen leven, fantaseert of geschiedenissen fictionaliseert. Verschillende filosofische thema’s en literaire motieven lopen over de grenzen van de verhalen heen. Hoewel Sjisjkin graag autobiografische elementen verwerkt in zijn prozateksten, met name zijn gezinsperikelen, is niet hijzelf het hoofdpersonage van deze bundel, maar wel zijn liefde voor het geschreven woord, voor literatuur. De vlag dekt dus de lading.

Literatuur is voor Sjisjkin geen spielerei, maar therapie, een reddingspoging, een ark. Zo denkt hij in het verhaal ‘Jas met halve ceintuur’ terug aan zijn overleden moeder, directrice op een Sovjetschool, die de Russische kinderen Aleksandr Poesjkin gaf bij wijze van ‘sleutel tot het behoud van de menselijkheid in dit gemartelde land’. Hun relatie was bezwaard omdat zij als partijlid opstellen over Leonid Brezjnev liet schrijven.

De school leerde ons, slavenkinderen, ons voor hen te vernederen. Als je iets wou bereiken, moest je de dode woorden van een dode taal leren uitspreken, waarin dat dode leven stagneerde en wegrotte.

Het titelverhaal, ‘De kalligrafieles’, gaat over een notulant in assisenzaken, een literaire nakomeling van Nikolaj Gogols kleine held Akaki Akekijevitsj, die vertroosting vindt in de schoonheid van de letters die hij schrijft:

En laat ze daar maar haten en doden, verraden en zichzelf ophangen – dit alles is slechts grondstof voor mijn schoonschrift, ruw materiaal voor esthetiek.

Aan de hand van literatuur kan een brug worden geslagen tussen verleden en heden, de doden en de levenden, maar ook tussen de levenden zelf, die elkaar in feite weinig kunnen vertellen als ze met elkaar in dezelfde ruimte zijn – zoals blijkt uit het intrigerende liefdesverhaal ‘De Campanile van Venetië’, over de weerbarstige Russische sociaal-revolutionair Lidija Kostjetkova (1872-1921) en haar iets gemoedelijkere Zwitser Fritz Brupbacher (1871-1945), wier huwelijk zich meer in hun brieven afspeelt dan erbuiten.

Sjisjkins liefde voor literatuur gaat hand in hand met zijn twijfel aan de mogelijkheid om te communiceren, zowel over de grenzen van talen heen als binnen eenzelfde taal. In het essay ‘De behouden tong’ thematiseert hij zijn verlangen naar een pure en heldere taal, en zijn angst dat die onmogelijk is:

De communicatie van een taal en het daarin geleefde leven maken van talen met een verschillend verleden niet-communicerende vaten. Het verleden dat in woorden leeft laat zich niet vertalen, zeker het Russische verleden, dat nooit een feit is maar altijd een argument in een eindeloze knokpartij. Elk woord afzonderlijk en alle woorden tezamen vergroten alleen maar de onmogelijkheid van intertalig begrip en horizontale communicatie.

Het feit dat we dit in de uitstekende vertaling lezen van Gerard Cruys, Sjisjkins waardige Nederlandse ambassadeur, geeft een ironische dimensie aan deze woorden die in het origineel ontbreekt.

In ‘Nabokovs inktpot’ wordt de kloof tussen de hogere wereld, die van de literatuur, en de andere wereld, de realiteit, op een onderhoudende, zelfs anekdotische manier toegelicht. De autobiografische hoofdpersoon komt in aanraking met de inktpot van zijn literaire idool, ‘waarover ik al die jaren had gedroomd dat ik hem zou aanraken’, wanneer hij bij wijze van bijverdienste loopjongen speelt voor een zelfingenomen corrupte Russische zakenman. Hoewel die een gebrek aan respect aan de dag legt voor het heiligdom der heiligdommen, de hotelkamer waar Vladimir Nabokov leefde en werkte, is de hoofdpersoon rouwig om zijn dood, die hij toevallig verneemt via de pers. De zakenman had namelijk een eigenschap die hem sympathiek maakte: zijn liefde voor zijn kind. ‘Het enige wat ertoe doet is dat er iemand geweest is voor wie jij het dierbaarste wezen in de hele wereld was.’

De bundel eindigt met het taalfilosofische essay ‘Een op de wand gekrast bootje’, dat niet zozeer vernieuwende ideeën bevat (veel inzichten vind je terug bij de Russische formalist Viktor Sjklovski), maar wel mooie formuleringen. Sjisjkin denkt hardop na over de realiteit die door literatuur wordt geschapen, en over de plaats die hij daarin inneemt. In de eerste plaats gaat het hem om de Russische literatuur, waarin hij ondanks zijn emigratie naar Zwitserland ruim twee decennia geleden nog altijd vasthangt:

De negentiende eeuw is de stam van de Russische literatuur. Daarna vertakt de boom zich. Elke nieuwe generatie schrijvers is het gebladerte dat afvalt in de herfst. Maar enkele scheuten blijven doorlopen. En in tegenstelling tot het gebladerte in de natuur kunnen schrijvers zelf een tak uitkiezen.

De tak van de Russische literatuur die Sjisjkin uitgekozen heeft, zit stevig vast aan de stam van de negentiende-eeuwse klassieken. Wat hij met hen gemeen heeft is vooral zijn humanisme, zijn liefde voor de mensen, voor zijn personages, die hij in zijn afsluitende essay ook thematiseert. Die liefde, die volgens hem bij schrijvers als James Joyce ontbreekt, is des te opvallender omdat hij zijn personages niet verbloemt. Ze zijn met moeite in staat tot communicatie, laat staan heldendaden, plegen overspel, proberen hun geliefden zo pijnlijk mogelijk te grieven, en sommigen helpen zelfs jonge hondjes te verdrinken omdat ze niets beters te doen hebben. Dankzij dit gruwelijke mensbeeld ben je bereid om Sjisjkin zijn sentimentalistische ontknopingen te vergeven, die voortkomen uit zijn welhaast religieuze literatuuropvatting:

De roman is een bootje. Je moet de woorden leven inblazen om het bootje echt te laten worden. Om erin te kunnen klimmen en weg te varen uit dit solitaire leven naar een plek waar we allemaal liefdevol worden verwelkomd.

Waarop Sjisjkins optimisme precies gebaseerd is en waarom wij hem daarin zouden moeten volgen, is een vraag die hijzelf ontwijkt. De pessimistische observaties van ons gedrag zijn overtuigender dan zijn mystieke conclusie dat het uiteindelijk goed gaat komen met ons.

Onder invloed van de lange traditie van censuur is in Rusland een ras lezers ontstaan dat niet alleen veel leest, maar ook tussen de lijnen kan lezen, verborgen motieven en knipoogjes opmerkt naar andere schrijvers. Dat is waarop Nabokov alludeerde toen hij in een van zijn befaamde lezingen pedant opmerkte:

In sentimental retrospect, the Russian reader of the past seems to me to be as much of a model for readers as Russian writers were models for writers in other tongues.

Sjisjkin behoort tot de Russische auteurs die deze traditie levend willen houden op een ietwat gechargeerde manier. Zijn teksten zijn doorspekt met allerhande, al dan niet enigmatische intertekstuele en historische allusies, die in combinatie met postmoderne trucs – zoals recyclage van andermans teksten, bruuske wisseling van vertellersperspectieven en tijdsprongen – de leesvaardigheid van de lezer op de proef stellen. Bij momenten krab je je in het haar, lijk je verzeild in een film van David Lynch, dan weer voel je vreugde omdat je in een passage over zonlicht door een sleutelgat allusies herkent, of denkt te herkennen, op de allegorie van de grot van Plato.

Om uit De kalligrafieles alles te halen wat erin is gestopt – wat niet noodzakelijk is om er iets aan te hebben – is behoorlijk wat eruditie vereist, in de eerste plaats op het gebied van de Russische cultuurgeschiedenis. Je moet op zijn minst weten wie Berichten uit Kolyma geschreven heeft, en wie Vysotski is, en idealiter ook waarom de tong van de zeventiende-eeuwse orthodoxe monnik Epiphanius uitgerukt werd, of wat de Zwarte Honderd zoal aanrichtte.

Voor slavisten ligt het meeste daarvan voor de hand, maar aangezien dat een uitstervend ras is, zou verhelderend commentaar in eind- of voetnoten geen overbodige luxe geweest zijn. Daarin voorziet deze uitgave niet. In het voorwoord legt Gerard Cruys wel uit dat de hoofdpersoon in het titelverhaal achtereenvolgens en zonder enige overgang in gesprek is met vrouwen die door een Russische lezer op basis van hun naam onmiddellijk herkend worden als personages uit bekende Russische klassieke werken (wat een beetje hetzelfde is als een mop uitleggen die nog verteld moet worden), maar na deze waarschuwing tot welke spelletjes Sjisjkin in staat is, moet de lezer het alleen redden. In feite valt er veel te zeggen voor dit gebrek aan betutteling, omdat we nu voor onze eigen lectuur verantwoordelijk worden gesteld. Wie een al dan niet Russisch historisch personage of fenomeen niet kan thuisbrengen, moet zelf maar aan de slag met internetencyclopedieën of andere naslagwerken.

Sjisjkin ligt er niet wakker van. In een interview antwoordde hij eens op het verwijt dat zijn teksten moeilijk te lezen zijn, met de opmerking dat ze ook moeilijk te schrijven zijn.

[recensie geschreven voor deReactor.org, ook gepubliceerd op Knack.be]

Getagged , , , , , ,

De liefde als blinddoek tegen de dood. Michaïl Sjisjkin: Onvoltooide liefdesbrieven

untitledVolgens de achterflap is Onvoltooide liefdesbrieven ‘diep geworteld in de Russische volksaard en Russische traditie’ – een uitspraak die gewicht krijgt omdat die verschenen is in Times Literary Supplement. Om de een of andere reden vinden critici het feit dat een boek deel uitmaakt van de Russische literatuur bijna altijd belangrijk voor de manier waarop we ernaar moeten kijken. Behoudens het gebruik van het afschuwelijke woord ‘volksaard’, is dat niet geheel onterecht. De hedendaagse Russische schrijvers wentelen zich in hun nationale cultuur met dezelfde gretigheid als varkens in de modder. Al dan niet tussen de regels, hekelen ze typisch Russische toestanden en refereren ze te pas en te onpas aan andere Russische schrijvers. Het gevolg van die onderonsjes is dat heel wat hedendaagse Russische boeken moeilijk toegankelijk zijn westerse lezers die niet geschoold zijn in de Russische letterkunde (en dan nog).

De vaststelling dat veel hedendaagse Russische schrijvers hun nationale cultuur beschouwen als hun natuurlijke biotoop, geldt niet voor Michaïl Sjisjkin. Hij werd geboren in 1961 in Moskou en publiceerde vier in Rusland bekroonde romans in het Russisch, maar vooraleer Russisch schrijver te zijn, is hij schrijver. Zijn vaderland, dat hij onlangs nog een ‘piramide van dieven’ noemde, ruilde hij bijna twee decennia geleden in voor Zwitserland – tot zijn eigen grote tevredenheid. Tijdens een interview werd hem enkele jaren geleden de vraag gesteld hoe je Russisch schrijver kan zijn zonder in Rusland te wonen. Daarop antwoordde hij dat het kapitaal van een schrijver niet bestaat in de plaats waar hij geboren is, maar in de ervaringen die hij opdoet tijdens het leven. In die kosmopolitische geest schreef hij ook Onvoltooide lezersbrieven (de oorspronkelijke titel is Pismovnik, wat eigenlijk zoiets als ‘brievenboek’ betekent). Het feit dat het zich grotendeels in Rusland afspeelt is niet bijzonder relevant. Je komt daarin wel verwijzingen tegen naar klassieke Russische schrijvers, zoals Gogol en Dostojevski, maar die maken behalve van de Russische literatuur ook deel uit van de wereldliteratuur. Bovendien bevat het boek ook een heleboel verwijzingen naar de Europese cultuur in brede zin, zoals Plato, Democritus, Pythagoras, Rousseau, Stendhal, de Mona Lisa. Als je de namen van de hoofdpersonages, die Vladimir (Volodjenka) en Aleksandra (Sasjenka) en heten, zou veranderen in Pablo en Anika, dan zou het moeilijk te raden vallen dat deze roman deel uitmaakt van de Russische literatuur. Het boek overstijgt de grenzen van de Russische literatuur. Het gaat niet over het leven van de Russen of over het leven in Rusland, maar wel over het leven van ons allemaal. Of om preciezer te zijn: over de dood die ons allen te wachten staat.

Sjisjkin is naar eigen zeggen niet geïnteresseerd om een boek te produceren dat ‘gelezen wordt in de metro of in de trein, wanneer de lezer niets te doen heeft’. Omdat hij het in Onvoltooide liefdesbrieven wil hebben over de dood, dat hij als het kernprobleem van het leven beschouwt, schrijft hij over de liefde. Zoals hij een van zijn personages laat zeggen: ‘Alle grote boeken […] doen alleen maar alsof ze over de liefde gaan, om het interessant te maken voor de lezer. Maar in feite gaat het over de dood. Liefde in boeken is zo’n schild, of liever gezegd gewoon een blinddoek. Om niet te hoeven zien. Zodat het niet zo erg is.’ Voor de uitbeelding van die liefde schept Sjisjkin een man en een vrouw: Vladimir en Aleksandra. Beide hoofdpersonages zijn autobiografisch, als we de auteur mogen geloven: ‘Al mijn personages gaan over mij. […] Al mijn mannelijke personages zijn verenigd in het mannelijke “ik”-personage en alle vrouwelijke personages belichamen mijn perceptie van de vrouw. In mijn teksten smelt alles samen, het enige wat overblijft is de grens tussen man en vrouw’. Zowel Vladimir als Aleksandra delen Sjisjkins obsessie met de dood.

Vladimir is een belezen, enigszins nuchtere jongeman, die als soldaat ten oorlog trekt – wat hij doet zonder enig enthousiasme. Omdat hij aanleg heeft voor literatuur, wordt hij in het leger belast om de familieleden van zijn gesneuvelde  wapenbroeders per brief in te lichten over hun verliezen. Aleksandra is een dromerige jonge vrouw, die thuis achterblijft. Als een soort van Abélard en Héloise, maar dan gescheiden door de oorlog, schrijven de verliefden elkaar hartstochtelijke brieven. Het zijn deze brieven die deze roman uitmaken – alles vanuit zijn en haar standpunt, zonder alwetende verteller. Vladimir beschrijft met toenemende depressiviteit de gruwelen van de oorlog, waarbij hij haar maag niet spaart: ‘De verwrongen mond met stukgebeten tong, het weggerolde oog. Een lichaam zonder hoofd is iets onmogelijks, iets wat veel te kort is. Uit de hals van dit lichaam vloeide een donker stroompje. Vreemd, hoor. Je kunt dit alles kennelijk zien zonder gek te worden’. Intussen gaat Aleksandra’s leven verder, in zijn banaliteit, maar toch voldoende gevuld van ellende. Zowel aan het front als thuis heerst de dood – op het eschatologische af.

Op het eerste gezicht is de plot en de structuur van de roman niet baanbrekend. Het lijkt een beetje alsof Oorlog en vrede de vorm van een briefroman heeft aangenomen. Bij nader inzien blijkt het om een pseudo-briefroman te gaan, om een soort van collage. De brieven die Vladimir en Aleksandra elkaar schrijven, staan los van elkaar. Op geen enkel moment is er sprake van echte communicatie, op geen enkel moment wordt er gereageerd op iets wat de ander heeft geschreven. De brieven van Vladimir en Aleksandra zijn intieme dagboekaantekeningen, waarvan niet duidelijk is of ze geschreven zijn in de oprechte veronderstelling dat ze door de andere zullen worden gelezen. Het zijn eenzame zielen, die er hevig naar verlangen een te worden met elkaar, maar die eenwording zou wel eens een droom kunnen zijn (‘Tussen zielen zal er altijd een interval, een leegte zijn’). Surrealistisch wordt het wanneer Aleksandra verneemt dat Vladimir gesneuveld is, waarna hun briefwisseling gewoon doorgaat. In haar brieven haalt zij veel herinneringen op aan haar jeugd, met name aan haar vader, maar ook aan haar ontmaagding, en aan verhuizende moedervlekjes. Daarnaast schrijft ze over haar huwelijk, zwangerschap, miskraam, relatieproblemen, de dood van haar oma, stiefdochtertje, ouders.  Terwijl Aleksandra ouder wordt en vereenzaamt, blijft Vladimir, altijd maar als jongeman, brieven sturen van het front – alsof hij voor eeuwig gevangen zit in die oorlog.

De oorlog waarin Vladimir verzeild is geraakt en omkomt, heeft echt plaatsgevonden. Het is de Bokseroorlog, die uitgevochten werd omstreeks 1900. In de Achtlandenalliantie streed Rusland aan de zijde van Japan, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, de Verenigde Staten, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië tegen de opstandige Chinese nationalisten. Omdat dit conflict vandaag door bijna iedereen vergeten is, en Sjisjkin hierop geen duidelijke inleiding geeft, kan het enige tijd vergen vooraleer de lezer doorheeft over welk conflict het precies gaat. Dat lijkt voor Sjisjkin ook niet zo belangrijk te zijn. De gruwel die in de oorlog gezaaid wordt, is universeel. De eerste woorden van Vladimir zijn: ‘Nu hoefde ik alleen nog maar een oorlog uit te kiezen. Maar daar hoefde ik niet lang op te wachten. Als er iets is waar het vaderland wel pap van lust, dan is dat het wel. En de bevriende naties, je hoeft de krant maar open te slaan, of ze zijn al drukdoende baby’s aan de bajonet te rijgen en oude vrouwen te verkrachten.’

Het antwoord dat Vladimir formuleert op de doodsdreiging die hem voortdurend boven het hoofd hangt, is het geschreven woord. Voor hem is het evident ‘dat de oudste oerstof inkt was’. Die inkt brengt hem, tenminste in gedachten, dichter bij zijn geliefde. Haar kunnen schrijven betekent zijn redding, omdat het hem verbindt met wie hij echt is, met wie hij was voor hij ten oorlog trok. Na verloop van tijd raakt hij toch aan het twijfelen of het woord inderdaad de oplossing is: ‘Ik geloofde dat woorden mijn lichaam zouden zijn wanneer ik er niet meer was. Waarschijnlijk mag je niet zo erg van de woorden houden. Ik hield ervan tot gek wordens toe. Maar achter mijn rug gaven ze elkaar knipoogjes. Ze lachten me uit! Hoe meer ik van mezelf in de woorden legde, des te duidelijker werd de machteloosheid om iets met woorden uit te drukken’.

Op het einde van zijn roman buigt Sjisjkin de verhaallijn om tot een cirkel, en belandt hij terug bij de beelden van de eerste pagina’s, waarin verwezen wordt naar de genesis: ‘Er staat dat in het begin het woord zal zijn’. Zijn laatste geschreven woorden gebruikt Vladimir om zijn Aleksandra gerust te stellen dat de afstand tussen hun zielen zal verdwijnen, dat ‘mensen worden wat ze altijd geweest zijn: warmte en licht’. Sommige critici denken dat Sjisjkin de liefde op die manier laat zegevieren over de dood. Het heeft er meer van weg dat hij de liefde laat zegevieren in de dood, die hij voorstelt als een soort omgekeerde oerknal, want het is daarin dat de geliefden verenigd zullen worden (eerder had Aleksandra geschreven dat de dood van een geliefde altijd ‘een geschenk’ is). De uitdrukking van de hoop dat we uiteindelijk ‘weer allemaal bij elkaar’ zullen zijn, rijmt met de sentimentele rode draad die door Onvoltooide liefdesbrieven loopt. Het is een bewijs van het vakmanschap van de schrijver dat dit sentimentalisme geen geforceerde, maar een oprechte indruk maakt, dat het niet ergerlijk is, maar integendeel aandoenlijk. Sjisjkin is erin geslaagd om een originele, ontroerende roman te schrijven over de hamvraag des levens. Gerard Cruys heeft daarvan een prachtige vertaling gemaakt.

Michaïl Sjisjkin, Onvoltooide liefdesbrieven. Querido. 2013. Vertaald door Gerard Cruys. ISBN10 9021446782, ISBN13 9789021446783.

[Verschenen in De Leeswolf, juni 2013]

Getagged , , , ,