De tirannie der dingen. Max Blecher: Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid.

In september 1936 vertrouwt de Roemeense schrijver Mihail Sebastian toe aan zijn dagboek, waarvan Wever & Bergh in 2007 een Nederlandse vertaling heeft uitgebracht (zie De leeswolf 2008 p. 19), welke indrukken hij overhoudt aan zijn bezoek aan zijn vriend en collega Max Blecher (1909-1938): ‘Ik ben er uitgeput vertrokken, versleten. Ik had de indruk dat ik naar de gewone dagelijkse sleur niet terugkeren kon. […] Zou ik ooit nog de moed hebben me nog over wat ook te beklagen? De onbeschaamdheid om grillen te koesteren, luimen, geprikkeldheid?… Hij leeft intiem met zijn dood. Geen abstracte dood, in nevels gehuld, op termijn. Zijn dood, precies afgetekend, die hij in al zijn details kent, als een voorwerp. Wat geeft hem de moed om te leven? Wie ondersteunt hem? Hij is zelfs niet wanhopig. Ik begrijp het niet, ik beken dat ik het niet begrijp. Terwijl ik naar hem keek stond ik herhaaldelijk op het punt in tranen uit te barsten. ’s Nachts heb ik hem in zijn kamer horen kreunen, roepen – ik voelde dat er buiten ons nog iemand in huis was, de dood, het lot, ik weet niet wie. Ik ben ondersteboven vertrokken, versuft.’

De toestand is de volgende: Blecher, die in het joods getto van de Roemeense provinciestad Roman geboren werd als zoon van een succesvol koopman en eigenaar van een porseleinwinkel, lijdt sinds zijn negentiende aan de ziekte van Pott, een ongeneeslijke vorm van tuberculose die het ruggemerg aantast. Na dure kuren gevolgd te hebben in sanatoria in Frankrijk, Zwitserland en Roemenië, installeert hij zich in een door zijn liefhebbende ouders speciaal daartoe ingericht huisje aan de rand van zijn geboortestad. De laatste tien jaar van zijn leven was hij vrijwel volledig geïmmobiliseerd door zijn ziekte. Hij bracht zijn tijd liggend in een gipsen korset op zijn ziekebed door, met als enige compensatie voor zijn gevangenschap en vooruitzicht op een voortijdige dood een houten schrijfplankje. Dit plankje stelde Blecher niet enkel in staat om een briefwisseling te onderhouden met Roemeense en Franse schrijvers en filosofen, onder wie André Breton, André Gide en Martin Heidegger, maar ook om een oeuvre van vertalingen, essays, toneelstukken, kortverhalen, gedichten en romans bijeen te schrijven. Vandaar dat de Nederlandse vertaler Jan H. Mysjkin dit stuk hout evalueert als ‘een groots geschenk aan het lijdende individu, maar ook aan de Roemeens literatuur en de literatuur tout court’. Volgens de blurb hebben we te maken met een schrijver die vergeleken kan worden met eigentijdse zwaargewichten als Franz Kafka, Bruno Schulz en André Breton. De decennialange vertraging in zijn ontdekking in zijn vaderland zou te wijten zijn aan de fascistische en communistische dictaturen, die problemen hadden met zijn joodse respectievelijk burgerlijke roots. De laatste twee decennia is zijn nalatenschap aan een opmars begonnen, ook in West-Europa. Toch was tot voor kort geen enkel werk van Blecher beschikbaar in het Nederlands. Hierin is nu verandering gebracht door L.J. Veen, die de vertaling van één van de twee autobiografische hoofdwerken van de schrijver heeft uitgegeven: Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid.

Onder het aan de romantische dichter Percy Byssche Shelley ontleende motto ‘I pant, I sink, I tremble, I expire’ maakt Blecher zijn lezer in een qua ideeën loodzware, maar qua stijl licht verteerbare monologue intérieur deelgenoot van zijn intrigerend universum, waarin de tegenstelling tussen werkelijkheid en hallucinatie is opgeheven. De rode draad wordt gevormd door de bedwelmende aanvallen waaraan het autobiografisch gekleurde ik-personage, een jongen van een jaar of twaalf die zijn tijd ronddolend door een provinciestad en zittend in kamers doorbrengt, op welbepaalde plekken ten prooi valt. Tijdens deze aanvallen, die door een arts gediagnosticeerd worden als moeraskoorts, ondervindt hij aan den lijve zijn gebrek aan identiteit, alsof hij ‘voor even een compleet vreemde persoon’ is geworden. Ook tasten ze zijn waarneming aan van de ruimtes waarin hij zich bevindt: ‘De dingen hadden hun gebruikelijke zin verloren: ze baadden in een nieuw bestaan. Het was alsof ze plots van hun dunne, doorzichtige verpakking waren ontdaan die ze tot dan toe had omhuld, waarna ze er onuitsprekelijk nieuw uitzagen. Ze leken bestemd voor een nieuw, hoger en fantastisch gebruik dat ik onmogelijk had kunnen ontdekken’. Het enthousiasme dat het ik-personage tijdens een aanval waarneemt in de dingen, slaat over op zichzelf. Dit brengt hem tot hoge existentiële verwachtingen, die steevast met een pijnlijke sisser eindigen.

Het universum van het ik-personage is er één van weemoed en eenzaamheid. Het wordt niet bevolkt door mensen, maar door het materiële. De anderen, ‘kakelbonte uitwassen van vlees, gevuld met ingewikkelde en bederfelijke organen’ die opgesloten zitten in ‘hun trieste en petieterige verplichting om exact te zijn’, zijn slechts aanwezig voor zover ze zintuigelijk waargenomen kunnen worden – dialogen komen in dit boek amper voor. Het hoofdpersonage lijkt in de totale onmogelijkheid te verkeren om op een andere manier dan via het lichaam van de ander toenadering te zoeken tot de ander. In die zin is zijn natuur fundamenteel erotisch.  Het tastbare en bij uitbreiding het zintuigelijk waarneembare heeft voor hem een sacrale waarde. Hij is van de existentie van materiële zaken diep onder de indruk. Als kind verlustigde hij zich aan de aanblik van de plooien in het laken, wat hem later deed denken aan het menselijke oor – Blecher lijkt te suggereren dat de essentie van het bestaan niets te maken heeft met het al dan niet bezield of onbezield zijn van lichamen.

Het ik-personage is van een ongeziene passiviteit, maar hij leidt een onbeteugeld innerlijk leven. Onwillekeurig geeft hij zich over aan beelden, geluiden, geuren en aanrakingen. Ze vormen zijn vreugde, maar ook zijn kwelling – hij is jaloers op de mensen op hem heen, omdat ze zich kunnen afsluiten van ‘de tirannie der dingen’. Terwijl de streling van een vrouwenbeen in kous langs zijn knieën zijn hoogste geluk uitmaakt, en hij er een vilein genoegen in schept door als een varken in de modder te ploeteren, kan een onschuldig hoestje hem tot wanhoop stemmen. Alle zintuiglijke waarnemingen zijn echter het voorwerp van twijfel. Groot is de vertwijfeling van het ik-personage wanneer hij op een dag ondekt dat een tekening die hij altijd beschouwd had als middelmatig blijkt te bestaan uit minuscule letters. Wat hem angst inboezemt is de nachtmerrie waarbij hij droomt dat hij slaapt op dezelfde plaats en op het zelfde tijdstip als werkelijk het geval is. Hij hoopt de strijd tegen de slaap te halen, wakker te schieten, zodat alles hetzelfde is als in de droom, maar ditmaal met de schijn van authenticiteit. Hij is er zich van bewust dat hij bestaat, maar het ontbreekt hem aan iets. Er gaapt een kwellende kloof tussen zijn eerbied voor alles wat is en de banaliteit van zijn bestaan. Dit wakkert de wens aan om ‘de natte, lelijke wereld waarin het zachtjes regent achter te laten’.

De avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid, waarvan het hoofdpersonage door zijn ziekte veroordeeld is tot een uitwendig passief bestaan, kunnen gemakkelijk in verband gebracht worden met de weinig benijdenswaardige toestand van de auteur zelf. Toch roepen ze geen medelijden voor hem op. Hoogstens zelfmedelijden, want de beschreven problematiek betreft tot op zekere hoogte ook de lezer zelf. Die wordt evenwel niet bevangen door dezelfde wanhoop als die Sebastian overhield aan zijn ziekebezoek. Dat komt omdat Blecher ondanks zijn eigen toestand en ondanks het gewicht van zijn vragen altijd een zekere speelsheid behoudt. Die komt tot uiting in pittig geformuleerde, absurde handelingen en bedenkingen van het hoofdpersonage. Wanneer hij te weten komt dat zijn arts, die sprekend op een muis leek, zich op zijn zolder een kogel door het hoofd heeft gejaagd, bedenkt hij bijvoorbeeld dat het absoluut noodzakelijk was ‘dat een horde muizen zich op het lijk had gestort en het had uitgespit, teneinde er de muisachtige substantie aan te ontrekken, die hij tijdens zijn leven van ze had geleend voor zijn illegale bestaan als mens’. Met zijn originele mix van poëzie, filosofie, erotiek, morbiditeit en absurditeit is Blecher geslaagd in zijn opzet ‘om de hoogspanning die de schilderijen van Salvador Dalì uitstralen in literatuur om te zetten’, om de ‘koude, volkomen leesbare en wezenlijke waanzien’ te bereiken. Na de lectuur vergaat het de lezer echter zoals Sebastian na zijn bezoek. Eerst beseft hij dat ‘als de dingen gesanctioneerd zouden worden, consequenties zouden hebben’ hij niet verder zou kunnen leven zoals voordien, waarna hij zich terugrept ‘naar deze lichtzinnige existentie van een min of meer gezonde man.’

[Gepubliceerd in De leeswolf]

%d bloggers liken dit: