Voor deze uitgave mocht Carl Friedman (eigenlijk Carolina Klop), die op de achterflap voorgesteld wordt als ‘schrijfster en dierenliefhebster’, de mooiste dierenverhalen opdiepen uit de prestigieuze vijftigdelige reeks ‘de Russische Bibliotheek’ van uitgeverij Van Oorschot. Het resultaat is een bundel van een twintigtal teksten van in totaal zes verschillende klassieke Russische schrijvers.
Bijzonder goed vertegenwoordigd is Tsjechov: aan hem is bijna de helft van deze bundel gewijd. Overigens zal deze voorkeursbehandeling de lezer niet storen, aangezien de verhalen van Tsjechov tot de origineelste van de Russische literatuur, en dus ook van deze bundel behoren. Uitermate geestig zijn ‘Gesprek tussen een man en een hond’, over een dronken man die zich uit onvrede met zijn eigen moraliteit vrijwillig laat bijten door een hond, en het surrealistische verhaal ‘Vissenliefde’, over een karper die wanhopig verliefd is op de jonge vrouw die af en toe in zijn vijver een bad neemt (‘Overigens, wat is hier eigenlijk voor vreemds aan? Is niet de demon van Lermontov verliefd geworden op Tamara, de zwaan op Leda en zien wij het ook af en toe niet gebeuren dat een kanselarijklerk verliefd wordt op de dochter van zijn chef?’). Daarnaast werden vier onderhoudende teksten opgenomen van Boenin, en drie van Babel, die beiden een nogal flegmatieke schrijfstijl hanteren. Het interessantste verhaal van Babel is ‘De geschiedenis van mijn duiventil’, waarin hij terugblikt op de pogrom waarmee de Russische bevolking in 1906 de invoering van de Constitutie vierde. Van Dostojevski werden bij gebrek aan bruikbare korte verhalen fragmenten opgenomen uit De vernederden en gekrenkten, waarin hij op nogal platvloerse wijze de vloer aanveegt met zijn Duitse personages, en uit Aantekeningen uit het dodenhuis. Precies omdat ze losgesneden werden uit de context, komen met name de fragmenten uit dit laatste boek, dat beschouwd kan worden als de eerste Russische strafkampenroman, niet helemaal tot hun recht. Van Toergenjev en Tolstoj is telkens één verhaal in deze bundel beland. In het geval van Toergenjev gaat het om ‘Moemoe’, wat een van de droevigste teksten van de Russische literatuur is. Daarin moet een goedige doofstomme knecht toezien hoe de vrouw waarop hij verliefd is, wordt uitgehuwelijkt aan een ander. Hij vindt troost in het hondje waarover hij zich ontfermt, maar nadat het gegromd heeft tegen de vrouw des huizes, ziet hij zich gedwongen om zijn trouwe vriend eigenhandig te doden.
Bij de selectiecriteria die aan de grondslag lagen van deze bundel kunnen enkele bedenkingen geformuleerd en vragen gesteld worden, waar Carl Friedman in haar voorwoord op deze bundel in een bochtje omheen loopt. ‘De Russische bibliotheek’ is een fantastische reeks, maar niettemin bevat die een aantal blinde vlekken; een schrijver als Garsjin, die fenomenale dierenverhalen als ‘De bereisde kikker’ heeft nagelaten, schittert in deze bloemlezing dan ook door afwezigheid. Daarnaast is het onduidelijk waarom slechts zes verschillende auteurs in deze bundel opgenomen zijn, en waarom de twintigste eeuw zo slecht vertegenwoordigd is. Bijvoorbeeld Boelgakov, die nochtans deel uitmaakt van ‘de Russische bibliotheek’, heeft bijzonder fascinerend proza over dieren geschreven – denk maar aan Het hondenhart. Veel eigenaardiger nog dan de onevenwichtige vertegenwoordiging van de schrijvers is de vaststelling dat dieren niet in alle verhalen van deze bundel een prominente rol is toebedeeld. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verhaal ‘Krekel’ van Boenin, waarin het menselijke hoofdpersonage de naam Krekel draagt (die verder niet geduid wordt). In dat verhaal lopen wel wat pluimvee, paarden en een hond rond, maar die hebben niets te maken met waar het in wezen over gaat: een oude man die er getuige van was hoe zijn eigen zoon doodvroor.

Een rammenas. Deze groente figureerde onder meer in Gogols rammenassenverhaal ‘Hoe Ivan Ivanovitsj ruzie kreeg met Ivan Nikiforovitsj’
In het algemeen is het niet zo dat deze bloemlezing van zogenaamde dierenverhalen een nieuw licht werpt op de geselecteerde auteurs, of een een dimensie van de Russische literatuur openbaart die daarvoor verborgen was. Dat komt allicht omdat dieren eigenlijk geen belangrijk thema vormen binnen de klassieke Russische literatuur, die bij uitstek over mensen gaat. In de meeste gevallen worden de dierlijke personages in deze bundel door de auteurs behandeld op dezelfde manier als menselijke personages: ze worden geïnstrumentaliseerd om iets te vertellen over de mensheid, zoals dat die dom, lomp, wreed, of kwetsbaar is. In dat licht kan het idee om dierenverhalen te gaan opdiepen uit de Russische bibliotheek enigszins met de haren getrokken lijken. Tegenover die kritiek staat dan weer dat je ook aan een rammenassenliefhebber zou kunnen vragen om een bundel samen te stellen met de mooiste Russische verhalen waarin een rammenas voorkomt (die je dan voor de gelegenheid ‘rammenasverhalen’ noemt); gezien het geweldige verteltalent van de klassieke Russische schrijvers valt te vermoeden dat de bloemlezing die op die manier zou ontstaan niet minder de moeite waard zou zijn om te lezen dan Bijt me toch, bijt me!.
[Recensie verschenen in Passage. Tijdschrift voor Europese literatuur & cultuur. 2013 ,Nr. 1. pp. 120-121]