Sergej Dovlatov. Een paar chauffeurshandschoenen

De onderstaande tekst is een ongepolijste vertaling die ik voor mijn plezier gemaakt heb in 2008, toen ik nog tijd had om voor mijn plezier ongepolijste vertalingen te maken (tegenwoordig werk ik voor de eer aan een gepolijste vertaling). Ik was het bestaan ervan al vergeten, heb het herlezen en minstens een keer gelachen.   

Joeri Schlippenbach ontmoette ik op een conferentie in het Taurische Paleis. Of beter gezegd: op een redacteurenbijeenkomst van de grote kranten. Ik vertegenwoordigde de krant ‘Turbobouwer’, Schlippenbach een grote krant die door de Lenfilmstudio’s uitgegeven werd onder de naam ‘Shot’.

Tweede secretaris van het regionaal partijcomité Bolotnikov hield een lezing. Op het einde zei hij:

‘We hebben een aantal modelkranten, bijvoorbeeld ‘Vaandel der Vooruitgang’. We hebben er ook van het middelmatige type, zoals ‘Admiraliteit’. Of slechte, van het soort als ‘Turbobouwer’. Tot slot hebben we nog het unieke geval ‘Shot’. Qua saaiheid en talentloosheid spant deze krant de kroon.’

Ik kromp zachtjes ineen. Schlippenbach daarentegen richtte zich trots op. Kennelijk zag hij zichzelf als een verdrukte dissident. Daarna riep hij voldaan uit:

‘Volgens Lenin moet kritiek gefundeerd worden!’

‘Jouw krant, beste Joeri, staat beneden alle kritiek,’ antwoordde de secretaris…

In de pauze hield Schlippenbach me staande en vroeg:

‘Excuseer, hoe groot bent u?..’

Ik was niet verbaasd. Ik was dit gewoon. Ik wist dat het volgende absurde gesprek zou volgen: ‘Hoe groot ben je?’ ‘Eén meter vierennegentig.’ ‘Spijtig dat je geen basketbal speelt.’ ‘Hoezo spijtig? Ik spéél basketbal.’ ‘Als ik het niet gedacht had…’

‘Hoe groot bent u?’ vroeg Schlippenbach.

‘Eén meter vierennegentig. Wat is ermee?’

‘Het is zo dat ik een amateurfilm aan het draaien ben. Ik zou u de hoofdrol willen aanbieden.’

‘Ik heb geen acteertalent.’

‘Dat geeft niet. Uw apparentie is zeer geschikt.’

‘Wat betekent apparentie?’

‘Uiterlijk voorkomen.’

We spraken af elkaar de volgende morgen te ontmoeten.

Schlippenbach kende ik al eerder van de krantensector. We kenden elkaar enkel niet persoonlijk. Het was een nerveuze smalle man met nogal vuil lang haar. Volgens eigen zeggen kwamen zijn Zweedse voorouders ter sprake in historische documenten. Overigens vervoerde Schlippenbach in zijn boodschappentas een boekdeel van Poesjkin. Het poëem ‘Poltava’ zat verstopt onder een snoepwikkel.

‘Leest u eens,’ sprak Schlippenbach zenuwachtig.

En zonder een reactie af te wachten schreeuwde hij met blaffende stem uit:

‘Door vuurgeweld liggen de garden,

in het stof geveld, geheel aan flarden.

Rozen is hem uit de slag gesmeerd,

De noeste Schlippenbach capituleert…’

In de krantensector was men beducht voor hem. Schlippenbach gedroeg zich uitermate brutaal. Misschien was dat de noestheid die hij geërfd had van de Zweedse generaal. Maar van concessies of capitulatie wilde Schlippenbach niets weten.

Ik weet nog dat de oude journalist Matjoesjin stierf. Iemand engageerde zich om geld in te zamelen voor de begrafenis. Ze klopten aan bij Schlippenbach. Hij riep uit:

‘Toen Matjoesjin leefde zou ik voor hem nog geen roebel uitgegeven hebben. En aan een dode Matjoesjin wil ik zelfs geen vijfkopekenstuk spenderen. Laat de KGB zijn informanten zelf maar begraven… ’

Ook leende Schlippenbach voortdurend geld van collega’s en betaalde hij schoorvoetend terug. De lijst van schuldeisers besloeg twee pagina’s van zijn journalistieke blocnote. Telkens hij aan een schuld herinnerd werd riep Schlippenbach dreigend uit:

‘Als je gaat zeuren schrap ik je van mijn lijst!’

’s Avonds na de bijeenkomst belde hij me tweemaal op. Zomaar, zonder concrete aanleiding. Zijn lome toon getuigde van onze groeiende intimiteit. Een vriend kan je immers ook opbellen zonder dat je daaraan bijzondere behoefte hebt.

‘Ik voel me down,’ jammerde Schlippenbach. ‘En ik heb geen drank in huis. Ik lig hier op mijn divan eenzaam te wezen, met mijn vrouw…’

Op het einde van het gesprek herinnerde hij me eraan:

‘Morgen bespreken we alles.’

Die ochtend brachten we door in de krantensector. Ik was bezig aan de revisie van een stuk, Schlippenbach bereidde de uitgave van een nieuw nummer voor. Zo nu en dan riep hij nerveus uit:

‘Waar is die schaar gebleven?! Wie heeft mijn liniaal weggenomen?! Hoe schrijft men “Zuid-Afrikaanse Republiek”, aaneen of met een koppelteken?!’

Daarna gingen we lunchen.

In de jaren zestig diende de kantine van het Pershuis als distributiepunt voor kaderleden. Er werden runderworstjes, conserven, kaviaar, marmelade, tong en gerantsoeneerde vis verkocht. In theorie bediende de kantine de medewerkers van het Pershuis. Met inbegrip van journalisten van de grote kranten. In praktijk echter kon eender wie daar bediend worden. Bijvoorbeeld externe auteurs. Dus geleidelijk aan werd het distributiepunt steeds minder gesloten. Met andere woorden, er bleven steeds minder gerantsoeneerde producten over. Uiteindelijk bleef van de aanvankelijke weelde enkel nog bier uit Zjigoeli behouden.

De kantine besloeg de hele noordelijke flank van de zesde verdieping. De vensters gaven uitzicht op de Fontanka-rivier. In de drie zalen konden gelijktijdig meer dan honderd man binnen.

Schlippenbach sleepte me een nis in. Er stond een tafeltje gedekt voor twee. Kennelijk hadden we een door en door confidentieel gesprek in het vooruitzicht.

We bestelden bier en boterhammen. Schlippenbach dempte lichtjes zijn stem en begon:

‘Ik richt me tot u omdat ik intelligente mensen naar waarde weet te schatten. Ikzelf ben ook een intelligente mens. Wij zijn met weinigen. Eerlijk gezegd moeten er van ons nog minder zijn. De aristocraten sterven uit als voorhistorische dieren. Maar ter zake nu. Ik heb besloten om een amateurfilm op te nemen. Het is genoeg geweest mijn beste jaren aan die platte journalistiek te offeren. Ik heb zin in echt creatief werk. Dus morgen begin ik met de opnamen. Het wordt een film van een tiental minuten. Hij is bedacht als satirisch pamflet. Het onderwerp is als volgt. In Leningrad duikt een mysterieuze onbekende op. Hij is makkelijk te herkennen als tsaar Peter. Dezelfde die tweehonderd zestig jaar geleden Petersburg heeft gesticht. Nu is de grote heerser omgeven door de platte sovjetrealiteit. Een agent dreigt hem een boete te geven. Twee dronkenlappen stellen hem voor om met zijn drieën bij te leggen voor een fles. Zwarthandelaars willen de schoenen van de tsaar kopen. Enkele meiden houden hem voor een rijke vreemdeling, KGB-agenten voor een spion. En zo voort. Kortom: één en al gezuip en smeerlapperij. De tsaar roept verbeten uit: “Wat heb ik gedaan?! Waarom heb ik deze hoerenstad ooit gesticht?”

Schlippenbach schoot in zo’n schaterlach dat de papieren servetjes in het rond vlogen. Dan voegde hij toe:

‘De film wordt, zacht uitgedrukt, apolitiek. Hij zal enkel in privékring vertoond kunnen worden. Ik hoop dat westerse journalisten hem te zien krijgen, wat gegarandeerd voor internationale weerklank zou zorgen. Daaruit kunnen de meest onverwachte gevolgen voortvloeien. Zo, overdenk en overweeg het maar. Gaat u akkoord?

‘U heeft toch gezegd het te overdenken.’

‘Hoelang hoef je over zoiets na te denken? Ga maar akkoord.’

‘Hoe gaat u eigenlijk aan de apparatuur komen?’

‘Hierover hoeft u zich geen zorgen te maken. Ik werk toch bij de Lenfilmstudio’s voor iets. Ik heb er iedereen te vriend, te beginnen bij regisseur Herbert Rappoport tot en met de laatste lichtmachinist. Ik heb de techniek ter beschikking. En een camera weet ik al te hanteren vanaf mijn kindertijd. In één woord: denk er over na en hak de knoop door. U bent de geschikte man. Deze rol kan ik immers enkel aan een gelijkgestemde toevertrouwen. Morgen gaan we naar de studio. We rapen de nodige rekwisieten bij elkaar. We overleggen met de grimeur. En we beginnen eraan.

Ik zei:

‘Ik moet er over nadenken.’

‘Ik zal u bellen.’

We betaalden de rekening en begaven ons naar de krantensector.

Acteertalent had ik echt niet. Hoewel mijn ouders tot het theaterwereldje behoorden. Mijn vader was regisseur, mijn moeder actrice. Toegegeven, een diep spoor in de theatergeschiedenis hadden mijn ouders niet nagelaten. Misschien was dat maar goed ook…

Ikzelf had de scene tweemaal betreden. De eerste keer zat ik nog op school. Ik herinner me dat we het verhaal ‘Tsjoek en Gjek’ in scene zetten. Als grootste van iedereen moest ik de rol van de vader/poolreiziger spelen. Ik moest uit de toendra tevoorschijn komen op ski’s, en dan de finale monoloog uitspreken.

De toendra werd achter de coulissen uitgebeeld door zittenblijver Prokopovitsj. Als een bezetene gaf hij zich over aan gekras, gehuil en berengebrul.

Met schuifelende schoenen en zwaaiende armen verscheen ik op het toneel. Zo beeldde ik een skiër uit. Dat was mijn regisseursvondst. Met dank aan mijn theatrale onderbouw.

Spijtig genoeg wisten de toeschouwers mijn formalisme niet op prijs te stellen. Ze aanhoorden het geloei van Prokopovitsj, observeerden mijn mysterieuze bewegingen en maakten uit dat ik een boefje was. Aan geboefte was er geen tekort onder de schoolgaande jeugd van na de oorlog.

De meisjes reageerden verontwaardigd, de jongens applaudisseerden. De schooldirecteur kwam de scene op en sleepte me achter de coulissen. Daardoor was het de lerares literatuur die de finale monoloog uitsprak.

Een tweede gelegenheid om acteur te zijn kreeg ik vier jaar geleden. Ik werkte toen bij de republikeinse partijkrant en werd aangesteld tot Kerstman. Hiervoor werd mij drie dagen vrijaf en vijftien roebel beloofd.

De redactie had een kerstboom geregeld voor het internaat dat ze onder haar hoede had. En weeral was ik de grootste. Ze kleefden me een baard op, gaven me een muts, een bontjas en een mandje met geschenken. En ze zetten me op de scène.

De bontjas zat nauw. De muts rook naar vis. De baard was bijna verbrand toen ik een sigaret probeerde te roken.

Ik wachtte tot het stil werd en zei:

‘Dag lieve jongetjes en meisjes! Herkennen jullie mij?’

‘Lenin! Lenin!’ riepen ze uit de voorste rijen.

Ik schoot in de lach, waarop mijn baard losraakte…

En nu bood Schlippenbach me dus de hoofdrol aan.

Ik kon natuurlijk weigeren. Maar om een of andere reden stemde ik in. Ik ga eeuwig en altijd in op de wildste voorstellen. Het is niet zomaar dat mijn vrouw zegt:

‘Je interesseert je voor alles, behalve voor je echtelijke verplichtingen.’

Mijn vrouw gelooft dat echtelijke verplichtingen in de eerste plaats neerkomen op nuchterheid.

Maar goed, we begaven ons dus naar de Lenfilmstudio’s. Schlippenbach belde naar een man met de naam Tsjipa van het rekwisietenmagazijn. We kregen een doorgangspasje.

De ruimte waarin we stonden was volgestouwd met dozen en kisten. Het rook er naar vocht en naftaline. Boven mijn hoofd flikkerden en knetterden tl-lampen. In de hoek zag ik het donkere silhouet van een opgezette beer. Een kat flaneerde over een lange tafel.

Vanachter een scherm kwam Tsjipa tevoorschijn. Het was een man van middelbare leeftijd met een matrozenhemd aan en een hoge hoed op. Hij keek me lang aan, en vroeg toen nieuwsgierig:

‘Heb je soms gewerkt als bewaker?’

‘Waarom?’

‘Herinner jij je de isoleercel in Roptsja?’

‘Allicht.’

‘En weet je nog dat een kampgevangene zich opgehangen had aan zijn broekriem?’

‘Ik herinner me vaag zoiets.’

‘Dat was ik. Twee uur lang hebben die hufters me gereanimeerd…’

Tsjipa vergaste ons op verdunde alcohol. Overigens toonde hij zich dienstvaardig. Hij zei:

‘Alsjeblieft, mijnheer de opzichter!’

En op tafel stalde hij een hele berg rommel uit. Er zaten hoge zwarte laarzen bij, een lang hemd, een mantel en een hoed. Toen dook Tsjipa ergens een paar handschoenen met kap op. Van het soort dat de eerste Russische autoliefhebbers droegen.

‘En een broek?’ herinnerde Schlippenbach.

Uit een kist trok Tsjipa een fluwelen broek met galonnen.

Lijdzaam trok ik hem aan. Het lukte me niet hem dicht te knopen.

‘Het kan ermee door,’ verzekerde Tsjipa, ‘Je kan hem toebinden met een touwtje.’

Toen we afscheid namen zei hij plots:

‘Toen ik zat hunkerde ik naar de vrijheid. En nu drink ik een glaasje en het kamp lonkt. Dat waren nog eens mensen, onze Grijskop, de Larf en de Locomotief…!’

We stopten de rommel in een koffer en gingen met de lift naar de grimeur beneden. Of beter gezegd naar de grimeuse die Ljoedmila Borisovna genaamd was.

Het was trouwens de eerste maal dat ik in de Lenfilmstudio’s kwam. Ik dacht dat ik een massa belangwekkende zaken te zien zou krijgen, creatieve drukte en befaamde acteurs. Bijvoorbeeld de actrice Tsjoersina die een geïmporteerd zwempak past in het bijzijn van haar collega Tenjakova, groen van jaloezie.

In realiteit deden de Lenfilmstudio’s denken aan een gigantische kanselarij. In de gangen circuleerden weinig appetijtelijke vrouwen met papieren. Van overal weerklonken aanslagen van typemachines. Extravagante persoonlijkheden kregen we niet te zien. Wellicht was Tsjipa met zijn matrozenhemd en hoge hoed nog de extravagantste van al.

De grimeuse Ljoedmila Borisovna liet me plaatsnemen voor de spiegel. Enige tijd stond ze achter mijn rug.

‘En wat denk je?’ informeerde Schlippenbach.

‘Wat het hoofd betreft is het niet denderend. Zes en een half op tien. Maar de apparentie is schitterend.

Daarbij raakte Ljoedmila Borisovna mijn onderlip aan, trok ze aan mijn neus en gaf ze een tikje tegen mijn oren.

Toen zette ze mij een zwarte pruik op. En plakte me een snor op. Met een zachte potloodbeweging gaf ze vorm aan mijn kaken.

‘Onwaarschijnlijk!’ riep Schlippenbach uit. ‘Een typische tsaar! De Arabier van Peter de Grote…’

Daarna verkleedde ik me en bestelden we een taxi. Ik liep doorheen de studio in het vol ornaat van een staatshoofd en imperator. De mensen die ik tegenkwam staarden me na, of toch sommigen.

Schlippenbach liep nog even langs bij een vriend. Die gaf ons twee zwarte kisten met apparatuur. Ditmaal moest er gedokt worden.

‘Hoeveel is het?’ vroeg Schlippenbach.

‘Vier twaalf,’ was het antwoord.

‘Ze hadden me nochtans gezegd dat je was overgestapt op droge wijn.’

‘En jij geloofde dat?’

In de taxi legde Schlippenbach me uit:

‘Het scenario hoef je niet te lezen. We gaan alles improviseren, zoals bij Antonioni. Peter de Grote bevindt zich in het hedendaagse Leningrad. Hij vindt hier alles vreemd en verwerpelijk. Hij stapt binnen in een winkel met voedselwaren. Hij roept uit: waar is hier steur, honing en anijsvodka? Wie heeft ons rijk geruïneerd, goddeloze barbaren?!’ En zo verder. We zijn nu onderweg naar Vasiljevski Ostrov. Verontschuldig me, zeggen we tegen elkaar “u”?’

‘Uiteraard zeggen we “jij”.’

‘We zijn nu onderweg naar Vasiljevski Ostrov. Daar wacht Boekina ons op met een auto.’

‘Wie is Boekina?’

‘Iemand van de besteldienst van Lenfilm. Ze heeft een minibusje van de staat ter beschikking. Ze heeft gezegd na het werk te komen. Een ongelofelijk intelligente vrouw is het. We hebben samen het scenario geschreven. Op kamers bij een vriend… Om kort te gaan, we zijn op weg naar Vasiljevski. We nemen de eerste shots. De tsaar beweegt van de landtong van het eiland in de richting van de Nevski Prospekt. Hij is stomverbaasd. Om de haverklap houdt hij de pas in en kijkt rond. Begrepen? Van de auto’s moet je schrik hebben. De uithangborden bestudeer je. Om de telefooncellen loop je angstig heen. Als ze je toevallig raken trek je het degen. Ga met dit alles om op een creatieve manier…

Het degen rustte op mijn knieën. Het lemmet was eraf gezaagd. Ik kon het voor drie centimeters ontbloten.

Schlippenbach gesticuleerde geestdriftig. De chauffeur bleef echter volmaakt onbewogen. Slechts op het einde vroeg hij geïnteresseerd:

‘Kerel, zeg eens, uit welke dierentuin ben je weggelopen?’

‘Fantastisch!’ bracht Schlippenbach ten berde, ‘Een perfect shot!’

We klauterden met onze kisten de taxi uit. Bij het trottoir aan de overkant stond een minibusje. Ernaast stapte een jonge vrouw in jeans. Zij toonde geen interesse voor hoe ik eruit zag.

‘Galina, je bent één en al bekoring,’ zei Schlippenbach. ‘Binnen tien minuten beginnen we.’

‘Je maakt me depressief,’ reageerde de jonge vrouw.

De volgende twintig minuten waren ze in de weer met de apparatuur. Ik slenterde langs de huizen van het vroegere rariteitenkabinet van Peter de Grote. De voorbijgangers bekeken me met belangstelling.

Van de Neva woei een koude wind. Zo nu en dan verborg de zon zich achter de wolken.

Uiteindelijk zei Schlippenbach dat het gereed was. Galina schonk zichzelf koffie in uit een thermos. De dop van de thermos maakte een afgrijselijk piepend geluid.

‘Ga hier vandaan,’ zei Schlippenbach, ‘tot achter de hoek. Als ik wuif, loop je langs de muur.’

Ik stak de straat over en ging achter de hoek staan. Daartegen waren mijn laarzen finaal doorweekt. Schlippenbach maakte geen haast. Ik zag dat Galina hem een glas koffie aanreikte. En ik moest dus rondlopen met doorweekte laarzen.

Eindelijk wuifde Schlippenbach. Hij hield de camera vast alsof het een hellebaard was. Daarna plaatste hij haar tegen zijn gezicht.

Ik doofde mijn sigaret, kwam vanachter de hoek en stapte in de richting van de brug.

Het bleek niet prettig lopen als je gefilmd wordt. Ik spande me in om niet te struikelen. Toen de wind opzette greep ik mijn hoed vast.

Opeens zette Schlippenbach het op een roepen. Door de wind verstond ik hem niet, ik stopte en stak de weg over.

‘Wat doe je nu?’ vroeg Schlippenbach.

‘Ik verstond het niet.’

‘Wat verstond je niet?’

‘Wat u riep.’

‘Niet u, maar jij.’

‘Wat riep je?’

‘Ik riep: “geniaal!”. Meer niet. Vooruit, opnieuw!’

‘Wilt u koffie?’ vroeg Galina eindelijk.

‘Nu niet,’ hield Schlippenbach haar tegen. ‘Na de derde retake.’

Opnieuw kwam ik vanachter de hoek. Opnieuw stapte ik in de richting van de brug. Opnieuw riep Schlippenbach me iets toe. Ik schonk er geen aandacht aan.

Zo liep ik verder tot aan de borstwering. Toen keek ik om. Schlippenbach en zijn vriendin zaten in de auto. Ik haastte me terug.

‘Slechts één opmerking,’ zei Schlippenbach, ‘wat meer expressie. Je moet je over alles verwonderen. Vol verbazing de plakkaten en uithangborden bestuderen.’

‘Er zijn geen plakkaten.’

‘Maakt niet uit. Ik ga dat alles later monteren. De hoofdzaak is dat je je verbaast. Je loopt drie meter verder, en je klapt in de handen…’

In totaal jaagde Schlippenbach me zeven maal terug. Ik was bekaf. Mijn broek was afgezakt tot onder mijn hemd. Roken met handschoenen aan was niet makkelijk.

Maar aan mijn kwellingen kwam een einde. Galina reikte me de thermos aan. Daarna vertrokken we naar het Taurische Paleis.

‘Daar is een bierkraam,’ zei Schlippenbach, ‘ik geloof zelfs meer dan één. Het loopt er vol met dronkaards. Dat wordt fantastisch. De monarch te midden van zijn onderdanen…’

Ik kende die plaats. Twee bierkramen, met ertussen een proeflokaal. Niet ver van het Theaterinstituut. Er waren inderdaad zoveel dronkaards als je maar wilde.

Het busje zetten we in de doorgang. Daar werden alle voorbereidingen getroffen.

Daarna fluisterde Schlippenbach me enthousiast toe:

‘Een eenvoudige mise-en-scène. Je gaat bij de kraam staan. Verontwaardigd sla je het verzamelde publiek gade. En dan houd je een betoog.’

‘Wat moet ik zeggen?’

‘Wat er in je opkomt. De woorden hebben geen betekenis. Het belangrijkste is je mimiek, je gebaren…’

‘Ze zullen denken dat ik een halvegare ben.’

‘Dat mag. Zeg eender wat. Informeer naar de prijs.’

‘Dan zullen ze me al helemaal voor een halvegare houden. Wie kent er de prijzen nu niet? En dan nog wel van bier.’

‘Vraag hen dan wanneer het jouw beurt is. Als je maar wat met je lippen beweegt, daarna monteer ik het nodige. De tekst wordt later geregistreerd op een geluidsband. Dus, actie graag.’

‘Drink je wat moed in,’ zei Galina.

Ze haalde een fles wodka tevoorschijn. Ze schonk me een glas in dat onder de koffie zat.

Moediger werd ik er niet van. Maar ik klauterde uit de auto. Ik moest nu eenmaal.

De bierkraam, in het groen geschilderd, stond op de hoek van de Belinski- en de Mochovaja-straat. De rij wachtenden strekte zich over het grasperk helemaal tot aan het gebouw voedingsmiddelenfabriek uit.

Bij de toog verdrongen de mensen elkaar. Verderop werd de massa langzaam dunner. Om ten slotte uiteen te vallen in enkele tientallen gesloten sombere figuren.

De mannen droegen grijze kostuums en bodywarmers. Ze stonden er streng en gelaten bij, als bij het graf van een vreemde. Er waren er die bidons en theepotten vasthielden.

In de massa stonden niet veel vrouwen, vijf of zes. Ze gedroegen zich lawaaieriger en ongeduldiger. Eén van hen brulde iets mysterieus:

‘Toon respect voor een oud moedertje, laat me voorgaan!’

Wanneer ze hun doel bereikt hadden gingen de mensen opzij, uitkijkend naar hun gelukzaligheid. Het grasperkje werd bedekt met een grijze schuimkraag.

Eenieder droeg in zichzelf een persoonlijk brandje. Van zodra dat gedoofd was werden de mensen levendig, staken ze een sigaret op, probeerden ze een gesprek aan te knopen.

Wie nog in de rij stond te wachten vroeg:

‘Is het bier te drinken?’

Ten antwoord klonk:

‘Het lijkt erop van wel…’

Ik vroeg me af hoeveel van zulke kramen er in heel Rusland te vinden waren. Hoeveel mensen sterven er dagelijks om opnieuw geboren te worden?

Toen ik dichter bij de massa kwam kreeg ik schrik. Waarom had ik met dit alles ingestemd? Wat had ik te zeggen tegen deze gekwelde, sombere en halfwaanzinnige mensen? Wat kon hen die hele idiote maskerade?!

Ik ging aan de staart van de rij staan. Twee of drie mannen wierpen een blik op mij zonder enige nieuwsgierigheid. De anderen merkten me zelfs niet op.

Voor mij stond een man van het Kaukasische type met een blouse van de spoorwegen. Links naast hem stond een schooier met schoenen gemaakt van zeildoek en losse veters. Op twee passen van mij brak een intellectueel lucifers in een poging een sigaret op te steken. Zijn platte portefeuille knelde hij tussen de knieën.

De toestand werd steeds absurder. Alle mensen zwegen, ze verbaasden zich niet. Niemand stelde me vragen. Waarom zouden ze? Iedereen was slechts door één ding gepreoccupeerd: zijn kater wegdrinken.

Wat zou ik hen zeggen? Zou ik vragen wanneer het mijn beurt was? Na degene voor me in de rij dus.

Trouwens, ik had geen geld bij me. Mijn geld was in mijn gewone mensenbroek gebleven.

Ik kijk om en zie Schlippenbach die vanuit de doorgang met zijn vuisten zwaait, hij geeft instructies. Kennelijk wil hij dat ik handel volgens plan. Hij hoopt met andere woorden dat iemand me een bierkroes tegen het gezicht mept.

Ik wacht. Langzaam begeef ik me naar de toog.

Ik hoor de spoorwegarbeider iemand uitleggen:

‘Ik ben na die kale. Na mij komt de tsaar. En jouw beurt is na de tsaar…’

De intellectueel spreekt me aan:

‘Excuseer, kent u Sjerdakov?’

‘Sjerdakov?’

‘Bent u Dolmatov?’

‘Ongeveer.’

‘Aangenaam. Ik ben u nog een roebel verschuldigd. Herinnert u zich dat we van bij Sjerdakov naar de Dag van de Kosmonaut gingen? Ik heb u toen een roebel gevraagd voor de taxi. Alstublieft.’

Zakken had ik niet. Ik stak het verfomfaaide roebelbiljet in mijn handschoen.

Sjerdakov kende ik inderdaad. Hij was een groot kenner van de marxistisch-leninistische esthetica, hij doceerde aan het theaterinstituut. Een vaste klant van dit proeflokaal…

‘Doe hem mijn groeten,’ zeg ik, ‘als u hem ziet.’

Op dat moment kwam Schlippenbach op ons afgestapt. Achter hem liep Galina, zuchtend.

Daartegen was ik bijna bij mijn doel. De mensenmassa was dichter geworden. Ik was samengeperst tussen de schooier en de spoorwegarbeider. Het uiteinde van mijn degen porde tegen de heup van de intellectueel.

Schlippenbach riep uit:

‘Ik mis de mise-en-scène! Waar is het conflict?! Je moet het antagonisme van de volksmassa’s uitlokken!’

De rij kreeg achterdocht. De energieke man met de filmcamera maakte het volk geïrriteerd en onrustig.

‘Excuseer,’ richtte de spoorwegarbeider zich tot Schlippenbach, ‘Dit is niet uw plaats!’

‘Ik bevind me in staat van uitvoering van dienstverplichtingen,’ reageerde Schlippenbach resoluut.

‘Iedereen is hier in staat van uitvoering,’ klonk het uit de massa.

Het ongenoegen groeide. De stemmen werden steeds agressiever:

‘Die satirici en kuthumoristen lopen hier af en aan…’

‘Ze fotograferen je en voor je het weet sta je op een bord… Met als onderschrift “Ze verstoren de goede orde.”’

‘De mensen, kan je wel zeggen, zijn hier beschaafd hun kater aan het wegdrinken, en hij komt de boel verneuken…’

‘Die verpester hoort thuis naast een strontemmer…’

De energie van de massa stortte zich naar buiten. Maar ook Schlippenbach werd plots kwaad:

‘Jullie hebben Rusland kapotgezopen, tuig! Een geweten hebben jullie al lang niet meer! Jullie zien scheel door de wodka, van ’s morgens vroeg…’

‘Joeri, het is genoeg! Gedraag je niet zo idioot! Kom, we zijn weg!’ trachtte Galina Schlippenbach te overhalen.

Maar hij bleef stokstijf staan. En precies toen was het mijn beurt. Ik haalde de verfomfaaide roebel uit de handschoen. En vraag:

‘Hoeveel moet ik bestellen?’

Schlippenbach kalmeerde op slag en zegt:

‘Voor mij een grote pint en een opwarmertje. Doe onze Galina een kleintje.’

Galina voegde eraan toe:

‘Ik drink geen bier. Maar ik aanvaard het graag…’

Er zat niet al te veel logica in haar woorden.

Iemand begon te morren. Geërgerd legde de schooier uit:

‘De tsaar stond in de rij, dat heb ik gezien. En die klootzak met zijn lantaarn is zijn vriendje. Dus alles is legaal!’

De dronkaards gromden even en verstomden.

Schlippenbach nam de camera over in zijn linkerhand. Hij hief het glas op:

‘Laten we drinken op het succes van onze toekomstige film! Authentiek talent kan niet anders dan vroeg of laat doorbreken.’

‘Gekke jongen van me,’ zei Galina…

Toen we in achteruit uit de doorgang reden zei Schlippenbach:

‘Wat een publiek! Zo is het volk dus! Ik zat zelfs met schrik. Dat was zoiets als…’

‘De slag bij Poltava,’ vulde ik aan.

Me in het busje omkleden was nogal moeilijk. Ik werd thuis afgezet in het ornaat van een staatshoofd en imperator.

De volgende dag ontmoette ik Schlippenbach bij de kassa voor honoraria. Hij liet me weten dat hij zich wilde toeleggen op burgerrechtenactivisme. Op die manier werden de opnames van de amateurfilm stopgezet.

Het theaterkostuum slingerde nog twee jaar rond in mijn woning. De sabel werd toegeëigend door een buurjongetje. Met de hoed dweilden we de grond. Het lange hemd werd in plaats van een demi-saison gedragen door Regina Britterlan, een extravagante vrouw. Van de fluwelen broek maakte mijn echtgenote een rok.

Het paar chauffeurshandschoenen nam ik met me mee toen ik emigreerde. Ik was ervan overtuigd dat ik meteen een auto zou kopen. Dat heb ik niet gedaan. Ik had er geen zin in.

Ik moet mezelf toch op een of andere manier onderscheiden van de massa! Laat heel Forest-Hills weten dat ik “die Dovlatov” ben “die geen auto heeft”!

Getagged ,

2 thoughts on “Sergej Dovlatov. Een paar chauffeurshandschoenen

  1. Heerlijk stuk. Een keer in de lach schieten tijdens het lezen is echter veel te weinig.

  2. […] Sergej Dovlatov. Een paar chauffeurshandschoenen […]

Geef een reactie

Gelieve met een van deze methodes in te loggen om je reactie te plaatsen:

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: