Voorproefje van Aleksandra Boltovskaja’s boek ‘Hoe ik het plan van mijn moeder saboteerde (en trouwde met een Belg)’

In het voorjaar van 2021 brengt uitgeverij Borgerhoff & Lamberigts een boek uit met aantekeningen van Aleksandra Boltovskaja over haar leven in België als Russische emigrante. Ik vertaalde het uit het Russisch.

Bij wijze van voorproefje vind je hieronder de blurb (flaptekst) en drie verhalen, die eerder gepubliceerd werden in het literaire tijdschrift Deus Ex Machina.

De blurb

Als we aan de Russen denken, slaat onze fantasie op hol. We dichten ze een peilloos diepe ziel toe, aders gevuld met wodka en een aangeboren hang naar sterke leiders. Maar hoe kijken Russen eigenlijk naar ons? Dit boek geeft je alvast het sprankelende antwoord van één Russin, een vrouw die met kennis van zaken spreekt: Aleksandra Boltovskaja.

Aleksandra werd geboren in 1966 in Kaliningrad en groeide op nabij Leningrad. In de onzalige jaren negentig, na de implosie van de Sovjetunie, leerde ze via briefwisseling een Belgische landbouwer kennen, waarna ze verhuisde naar Limburg, om er met hem te trouwen. Over haar ervaringen als emigrante schreef ze dit tragikomische boek. Het kan gelezen worden als een liefdesverklaring aan haar gastland, België, en als een afrekening met haar moederland, Rusland, maar paradoxaal genoeg is ook het omgekeerde waar. Welkom in het land der sauzenslurpers!

Hoe ik het plan van mijn moeder saboteerde

Mijn ouders zijn gescheiden toen ik amper drie jaar oud was. Mijn vader wilde helemaal niet scheiden. Hij achtervolgde mijn mama tot in Kaliningrad, waar ze naartoe verhuisd was, en gedurende een aantal jaar leefde hij in hetzelfde appartement als wij, als buurman, achter een wandje. Ik weet nog dat ik met mijn vader erg te doen had. ’s Morgens sloop ik zijn kamer binnen, en fluisterden we elkaar geheimpjes toe. Ik weet nog dat mijn moeder in die halfduistere kamer een gesprek met mijn vader voerde, terwijl op de radio mistroostige cellomuziek speelde. Er rolde een traan over vaders wang. ‘Je bent dus in staat iemand kapot te maken?’ ‘Kennelijk wel,’ antwoordde mijn moeder zonder scrupules. ‘Waarom huil je?’ vroeg ik. ‘Maakt die muziek je soms verdrietig?’ ‘Ja, het komt door die muziek.’ Daarna ging hij weg. Mijn vader missen vrat aan mij. Ik verweet mezelf dat ik niet genoeg van hem gehouden had toen ik hem nog binnen handbereik had, achter dat wandje.

Mijn hele jeugd lang weerklonk het refrein van mama’s lievelingslied: ‘Het huwelijk is een weerzinwekkend instituut!’ Toen ik twintig werd, voegde ze er een thema aan toe: ‘De essentie is dat je een kind maakt, en dan bedankt en de groeten! Aan mannen heb je hoe dan ook geen enkele hulp.’ Mijn moeder is arts, ze is goedhartig en ontwikkeld, leeft mee met zieke mensen en straathonden, maar tussen haar en het huwelijk heeft het nooit geboterd.   

Toen ik wat ouder werd, las ik bij Margaret Mitchell dat iedere moeder bewust of onbewust het verlangen koestert dat haar dochter in haar voetsporen zou treden. Dat is precies wat ik heb gedaan.

Mijn eerste huwelijk was vanaf dag één ten dode opgeschreven, maar hoewel ik de tragische afloop voorvoelde, liep ik in rechte lijn mijn ongeluk tegemoet, net een auto met kapotte remmen. Niet alleen pasten we noch uiterlijk, noch innerlijk bij elkaar, ook werden we al van het prille begin geteisterd door allerhande tegenslagen. Mijn man en ik raakten op hetzelfde ogenblik onze baan kwijt. Meteen daarna raakte ik zwanger, terwijl de onzalige jaren negentig al om de hoek piepten. En toen kreeg ik het boek Je kunt je leven helen van Louise Hay in handen. Ik onthield er maar één zinnetje van, maar het zette mijn voorgeprogrammeerde brein helemaal op zijn kop. Hier heb je het: ‘Als je ontevreden bent met je leven of jezelf, stel je dan iets voor waarmee je wel tevreden kunt zijn, wens het uit alle macht, richt je wens tot de ruimte, en de krachten van het heelal komen je te hulp gesneld!’ Dat was nog niet alles. Je moest ook actie ondernemen, niet enkel maar dromen, en uitzinnig blij zijn dat je wensen spoedig gingen uitkomen.  

Toen heb ik zo hard ik maar kon iets gewenst. Mijn wens was eenvoudig: ik wilde het door mijn moeder uitgedokterde plan saboteren, door een gezin te stichten. Ik wilde iemand tegenkomen die ik niet als een zoontje zou moeten bemoederen, maar een man, een vriend, misschien zelfs de vader die ik heel mijn leven lang zo heb gemist. Ik stelde mij hem voor, riep hem aan, en soms geloofde ik dat in mijn brievenbus al een brief van hem op mij lag te wachten. Al die tijd bleef mijn ex in de aangrenzende kamer wonen, precies zoals mijn eigen vader lang daarvoren had gedaan. Ik voelde me rustig en evenwichtig. Ik verspreidde zelfs het gerucht dat ik al iemand was tegengekomen. Zo verkondigde ik het ook tegenover mijn ex: ‘Ik ben al iemand tegengekomen.’ Diezelfde dag ontving ik een brief van mijn vader. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe mijn ex die brief uit de bus haalde en hem rennend in een vlaag van jaloezie openscheurde, terwijl ik hem op de trap achterna naliep.  

De rest ging vanzelf. Op een bepaald ogenblik begon de Sint-Peterburgse krant Soroka een rubriek met advertenties voor PenPals, terwijl ik maar al te graag met iemand in het Engels wilde corresponderen. Ik had altijd al graag brieven geschreven, en was net beginnen bijverdienen met het geven van Engelse les. Een pennenvriend kon ik wel gebruiken! Eerst correspondeerde ik met een Noor, daarna besloot ik om zelf een advertentie te plaatsen. Al snel werd ik bedolven onder brieven uit alle hoeken van de wereld! De briefschrijvers waren allemaal mannen. Tot de eerste zwerm zwaluwen behoorde de brief van een man die ik bij mezelf ‘the Belgian farmer’ doopte. De brief was kort en kundig geschreven. Zijn tweede brief bevatte een zelfgemaakte prentkaart met gedroogde kersenbloesems die hij op rood karton had geplakt, en een fotootje – zodra ik er een blik op wierp, begreep ik dat dit mijn toekomstige man was.

Tijdens mijn adolescentie was ik er in mijn naïviteit vanuit gegaan dat ik alleen maar zou kunnen trouwen met iemand die van Dostojevski, Mozart en nog een hoop andere dingen hield. Op mijn twintigste had ik mijn lijstje nog aangevuld met de rockmuzikant Boris Grebensjtsjikov. En daar stond ik dan met een Belgische landbouwer.  

Een gewone man, zonder pathologische kenmerken. Dit was geen kalverliefde, maar de doordachte beslissing van een volwassen vrouw, die moe was. Zoals een paard moe wordt dat als veulen al wordt geslagen en opgeladen, en daarbij te horen krijgt: ‘Kijk eens om je heen! We lopen allemaal in het gareel. We zijn allemaal knollen die met zakken aardappels over een modderpaadje lopen te zeulen. Je raakt het wel gewend. Het hoort nu eenmaal bij het leven.’    

De trap

‘Op reis ga je ofwel voordat je kinderen krijgt, ofwel erna,’ zei mijn man. ‘Zie je trouwens niet dat ik mijn handen vol heb met ons Huis? Als het allemaal af is en de kinderen groot zijn, dan gaan we op reis.’

Ik knikte en keek aandachtig om mij heen. Ons Huis was groot, onaf, met de droevige charme van de oude tijd, die me altijd al aangetrokken had, al sinds ik een klein kindje was, boekjes van Dickens las – oude uitgaven, met prentjes erin. Die schoorstenen met hun eiken mantels, waarop oude schoorsteenklokken toornden, hun slagen, die zoldering van eiken balken, verdonkerd door de tijd… Driehonderd jaar geleden was dit Huis een klooster geweest, en daarna had het onderdak geboden aan een burgemeester. Joost mag weten welke drama’s zich binnen deze muren hebben afgespeeld, welke smeekbeden deze gewelven en deze ruwe muren zich nog herinneren. De muren zijn dan wel vervangen, alles is afgebroken en baksteen per baksteen opnieuw opgebouwd, maar de energie is gebleven. 

Op twee en een half uur rijden had je Parijs, Berlijn en Wenen. Iets verder lagen Londen, Venetië, Rome en Milaan, Madrid en Barcelona. Ze loerden min of meer om de hoek, die aanlokkelijke steden die ik vroeger enkel was tegengekomen in boeken en die ik zo hartstochtelijk graag wilde bezoeken.  

Nu leefde ik zelf in het hartje van Europa, in het glanzende Koninkrijk België. Dat piepkleine landje lag daar op een zilveren schoteltje met zijn neus in de boter tussen Parijs en Berlijn.

Maar mijn man kon het allemaal worst wezen! Omdat hij hier geboren was, was hij het allemaal gewoon en wond hij zich er niet over op. En ik die had gedacht dat hij me meteen na ons trouwfeest Parijs zou laten zien, of toch op zijn minst enkele Belgische steden. Ik had hem toch ook mijn stad laten zien, toen we nog verloofd waren! Maar dat deed er niet toe. Mijn man had genoeg aan ons Huis, zijn ‘hoogstpersoonlijke koninkrijkje’. Zoals hij voor ons huwelijksfeest ’s weekends met zijn kruiwagen in de weer was geweest om bakstenen te verslepen, zo ging hij ook daarna verder. Net Knor uit het sprookje De drie biggetjes. Met dat verschil dat huizen in sprookjes snel af raken. Terwijl onze verbouwingen maar bleven voortduren, ze strekten zich uit over een heel mensenleven.  

Jawel, ook ik begon te helpen bij de verbouwingen. Zo lang het me lukte, want ik raakte al snel zwanger. Daarna kregen we kinderen, en de bouw ging verder in een slakkengang. Beetje bij beetje kreeg ik aan dat Huis van ons een bloedhekel. Ik kreeg het gevoel uit alle hoeken en gaten aangestaard te worden door schimmen uit het verleden: hardvochtige nonnen, moeder-oversten, de burgemeester en zijn eerbare echtgenote, die me over van alles en nog wat verwijten maakten, over mijn kinderachtigheid, mijn gebrek aan kracht, mijn ochtendmisselijkheid en -tranen.

Ik moest en zou me van die muren losrukken. Er tussenuit knijpen. Om de een of andere reden dacht ik toen dat andere stellen de ene reis na de andere maakten! Ik snakte naar adem in dat Huis.

Toen herinnerde ik me dat ik vroeger ook zo gestemd was geweest, toen ik thuis, in Rusland leefde, onder een dak met mijn moeder. ‘Ik voel me hier gevangen,’ zo beklaagde ik me tegenover mijn man. ‘Je zit niet hier gevangen, maar in jezelf,’ antwoordde hij. ‘Heb geduld, zodra het huis af is, gaan we op reis.’

Maar ons Huis was allesverslindend: het slokte cement op, zand, bakstenen, platen en panelen, dakpannen, parket, nieuwe ramen, een trap naar de bovenverdieping, terrastegels,… Mijn man bouwde alles met hoogwaardige materialen: ieder stukje schrijnwerk vroeg om eik, alle beglazing moest dubbel, en op de grond kon niets anders komen te liggen dan parket met vloerverwarming.      

Er verstreken jaren waarin de verbouwingen aan ons Huis zo traag vorderden dat het voor mij glashelder werd dat een mensenleven zich sneller voltooit. ‘Is dat soms wat ik wilde?’ vroeg ik me af. ‘Dat het leven voorbij gaat als een droom, en ik hier verslijt zonder iets te hebben gezien of gekend?’

Toen begon ik zelf een leven te leiden, zonder het einde van de werf af te wachten. Ik vond een baan waarvoor ik op verschillende plekken kwam en mensen ontmoette, ik vond bezigheden die me voldoening gaven, en ’s avonds keerde ik tevreden terug naar ons Huis, dat mij niet langer vijandig gezind was, maar een levend thuis werd.

Toen ten lange leste de eiken trap naar de bovenverdieping geleverd en geplaatst was, met zijn ronde balusters en gekrulde leuning, ging ik erbij staan. Ik streelde zachtjes de leuning en fluisterde ons Huis toe: ‘Ben je nu blij, oudje? Ook ik heb een eigen trap, in mijn hoofd. Onzichtbaar voor het oog, maar hij is er wel. Ik klim erop met dezelfde opstandigheid als de fantast Baron von Münchhausen op zijn kanonskogel in de Sovjetfilm The Very Same Munchhausen, wanneer hij naar de maan vliegt om te bewijzen dat hij wel degelijk Münchhausen is: ‘Glimlach toch, dames en heren, glimlach! Jullie zijn veel te ernstig! Het is met zulke ernstige gezichten dat we op Aarde al onze stommiteiten begaan.’  

De kunst van het overleven

Wie kinderen heeft, denkt dat er na de dood van een kind onmogelijk nog kan worden geleefd. Zo denkt wie zelf geen kind verloren heeft. Want zoiets kan niemand zich voorstellen. Dat is het verschrikkelijkste, ondragelijkste, afschuwelijkste wat je als ouder maar kan meemaken. Als zoiets gebeurt, dan wordt het stil. De verweesde ouder kan alleen maar overleven. Overleven, maar niet leven.

Welnu, beste lezers, jullie hebben het mis. Ook na zo’n rampspoed is er leven. Dat zeg ik jullie als moeder die een dochter verloren heeft. Begraven heeft. Hoewel ik op dat moment, wanneer ik haar zo koud zag liggen, met gekruiste armen, met voor altijd gesloten ogen, niet kon geloven dat dit mij overkwam, ik weigerde te geloven dat dit een feit, werkelijkheid was.         

Ik zei mezelf: nee, dit klopt niet, dit is niet zij. Dit is niet mijn Emilia. Dit is een leeg omhulsel, haar ziel is weggevlogen, die heeft wat anders te doen. En wat ik moet doen, dat is mij herpakken en verder gaan met het leven. Niet overleven, maar leven. Horen jullie dat? Leven!!! Al is het dan verweesd. Al is het dan van haar gescheiden. Maar wel leven. En zelfs redenen vinden om blij te zijn. In de wetenschap dat al onze scheidingen van korte duur zijn. Dat er een moment komt waarop alle dierbaren en geliefden elkaar opnieuw zullen ontmoeten, herkennen, samen zijn. Maar voorlopig moeten wij moedig onze taak des levens uitvoeren, niet eeuwig treuren. 

 
Op de dag van de begrafenis bekeek ik het hele gebeuren als vanop een zijlijn. Daar stonden ze dan, mijn aangetrouwde familieleden: mijn schoonmoeder Yvette, mijn schoonbroer, net Van Eyck, met zijn vrouw en drie zonen, mijn schoonzus Arlette en haar man Adolf, militair op rust. Een grote familie: verre tantes en ooms, die ik van haar nog pluim kende, maar met een onderling vriendschappelijke omgang, hoopten daar aan de linkerzijde van de tafel bijeen. Mij kwam niemand iets zeggen, ik zat in de rechterhoek, omringd door mijn Russische vriendinnen. Deze rampspoed trof hun familie, en ik was niemand, een aangetrouwde Russische, een fokkoe. Zoals ik twintig jaar geleden, toen ik met hun zoon, broer of neef trouwde niemand was, zo ben ik ook vandaag niemand. In die kudde Vlamingen ben ik een vreemde eend in de bijt gebleven. Als ik dat niet vanop afstand bekeken had, alsof dit niet toen, dan en met mij gebeurde, dan zou het me erg hebben gekwetst. Misschien zou mijn hart ervan hebben gebloed.       

Maar ik weet dat het de gewone gang van zaken is, dit heeft niets met mij te maken. En als het toch met mij te maken heeft, dan nog heb ik dit pad zelf gekozen. Dan had mijn ziel die wrange ervaring, die pijn, die beproevingen nodig. Ik weet: niets gebeurt zomaar, toevallig, god zendt ons zo veel beproevingen als onze zielen kunnen uithouden. Niet meer en niet minder.

Het is februari, in onze streek de meest winderige maand. Stormen en rukwinden volgen elkaar in ijltempo op. Ze zijn met velen en zijn zo sterk dat ze zelfs namen hebben gekregen. Twee weken geleden tierde de storm Chiara, gisteren Dennis, en volgend weekend is het de beurt aan Ellen – net afleveringen van een televisieserie. Op het huis, als op een schip in volle zee, beuken natuurkrachten in. De regen striemt en de wind huilt in de ramen, als een wild dier, velt bomen, breekt waslijnpalen, verbrijzelt vensterglas. Enorme bomen met zware stammen worden met wortel en al uitgerukt, en enkel tegen de aarde aangedrukte zwakke sprietjes halen het. Het lijkt wel alsof de aarde zelf op het punt staat open te scheuren en onder onze voeten weg te zinken. ‘Het leven dat daarnet nog naar rechts slingerde, slingert nu naar links’.

Ik ben een zwak sprietje, ik zal volhouden. Als ik in de herfst verdor en ’s winters afsterf, weet dan: in het voorjaar steekt mijn ziel opnieuw de kop op!    

PS: Je kunt nu bij mij een exemplaar bestellen. Alle info vind je hier.

1 thoughts on “Voorproefje van Aleksandra Boltovskaja’s boek ‘Hoe ik het plan van mijn moeder saboteerde (en trouwde met een Belg)’

  1. […] Pieter Boulogne publiceerde op zijn blog ‘Van Poesjkin tot Poetin en snel terug’ een voorproefje van Aleksandra Boltovskaja’s boek Hoe ik het plan van mijn moeder saboteerde (en trouwde met […]

Plaats een reactie