Het temmen van de Scyth: Hoofdstuk III. De Nederlandse kritiek en actoren

[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]


III. De Nederlandse kritiek en actoren
            Inleiding
            1          De voorgeschiedenis (1789-1881)
            2          Pioniers vs ‘een Chinese muur’ (1881-85)
            3          Schuld en boete: publicatie en recensies (1885-86)
            4          De directe impact van Ten Brink (1886-87)
            5          Een voorlopig hoogtepunt (1887-91)
            6          Ten prooi aan vergetelheid (1892-1903)
            7          De herontdekking (1904-07)
            8          Het voorwerp van studie (1907-10)
            9          De publicatie van De gebroeders Karamazow (1911-WOI)
            Besluit

Inleiding

In het vorige deel van deze studie werd de internationale context van de Neder­landse Dostoevskij-receptie geschetst. Meer bepaald werd beschreven hoe, waarom en door wie Dostoevskij post mortem in het centrum van de bovengeschikte Franse en Duitse literaturen geplaatst en gefixeerd werd. In dit deel verschuift de focus naar de essentie: een poging wordt ondernomen om de receptiegeschiedenis van Dostoevskij in de ondergeschikte Neder­landse literatuur te reconstrueren in chronologisch perspectief, in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog. De bedoeling is na te gaan welke positie Dostoevskij bekleedde in het Neder­landse literaire polysysteem, welke functie hij uitoefende en in hoeverre hij een gecanoni­seer­de status genoot. Daarnaast wordt gezocht naar een antwoord op de vragen wan­neer de Russische schrijver ontdekt werd, welke institutionele actoren welke bijdrage geleverd hebben tot zijn popularisering, wat hun sociologische achter­grond was, hoe invloedrijk ze waren, in welke mate ze zelf onder invloed stonden van anderen, welke werken naar voren geschoven en welke achtergesteld werden, op welke manier deze geïnterpreteerd werden, en tot slot wat de domi­nan­te recep­tie­motieven waren.

De literaire kritiek vormt een van de hoofdbronnen voor het in dit deel gepre­senteerde onderzoek. Deze wordt breed opgevat, in die zin dat ook parateksten van vertalingen, zoals voorwoorden en reclameadvertenties, aan een discours­analyse worden onderworpen. De eigenlijke doelteksten worden pas in het volgen­de deel ontleed, maar komen wel aan bod in de hoedanigheid van publicatiefeiten. Bij het verzamelen en bespreken van de Neder­landse kritische teksten werd geen strenge selectie gemaakt. In tegendeel werden zo veel mogelijk relevante teksten in aanmerking genomen – het in dit deel gepresenteerde onderzoek maakt dan ook meer aanspraak op volledigheid dan de voorgaande internationale contextualise­ring, hoewel volmaakte exhaustiviteit uiteraard niet bereikt wordt. Het merendeel van de teksten werd aangereikt door Kingma (1981). Omdat deze bibliograaf ex­clusief Vlaamse publicaties niet vermeldt, werd ook de Bibliographie van de Mo­der­­­ne Vlaamsche Literatuur 1893-1930 van Roemans (1930) geraadpleegd – wat ech­ter slechts één recensie heeft opgeleverd.[1] Daarnaast werden de reeds be­schik­bare pri­maire en secundaire publicaties systematisch afgespeurd op kruis­verwij­zin­gen.[2] Tot slot werden veelvuldige zoekopdrachten doorgevoerd op inter­net en in gedigi­ta­liseerde bibliotheken en tijdschriftdatabanken, met wisselend succes.[3]

 

1 De voorgeschiedenis (1789-1881)

 

eerste kennismaking met russische literatuur

Uit de studie van Willemsen (1989a: 64-6) blijkt dat er in Neder­land reeds op het einde van de 18e eeuw noemenswaardige interesse bestond voor Rusland, al bleef de belangstelling voor originele Russische cultuurproducten tot 1830 sporadisch en gering. Men kan de Neder­landse receptiegeschiedenis van Russische literatuur laten aanvangen in 1789. Toen werd immers in Amsterdam de eerste – voor zover bekend – Neder­landse literaire vertaling uit het Russisch gepubliceerd: het toneel­stuk De familietwist van Catherina de Grote. Dat het een gelegenheids­vertaling betreft, blijkt uit het feit dat deze tekst ondergebracht was in een bundel met zede­lijke toneelstukken afkomstig uit verscheidene landen. Een duidelijkere indicatie voor belangstelling vormen de vertalingen, tot stand gekomen via het Duits, van de reisindrukken van Nikolaj Karamzin: deze verschenen immers in drie delen over een periode van vier jaar: in 1804, 1805 en 1808. Via deze brieven vernam men in Neder­land dat ook Rusland een nationale literatuur bezat. Hierop speelde in 1808 de uitgeverij Meurs in, met de uitgave van een verhalenbundel van Karam­zin. Twee jaar later werd in de Vaderlandsche letteroefeningen door een anonieme literatuurhistoricus een kort overzicht van het Russische toneel gepubli­ceerd, waarin het publiek behalve met Lomonosov en Sumarokov ook geconfron­teerd werd met een groot aantal tweederangsauteurs. De lezer kreeg de denigreren­de boodschap mee dat de smaak van de Russen met de dag beschaafder werd – het cliché van het barbaarse Rusland was nog dominant. Hierin kwam lichtjes veran­de­ring dankzij de lawine aan persartikelen over Rusland die in 1816 ontketend werd door het huwelijk van grootvorstin Anna Paulowna met kroon­prins Willem. De reputatie van Rusland bleef in de ogen van de Neder­landers echter bezoedeld door zijn maatschappelijke en politieke organisatie. De Russen plaatsen zichzelf ook op het Neder­landse toneel door hun overwinning op Napoleon. Het toneel is hier ook letterlijk te begrijpen, want een groot aantal toneelstukken werd gewijd aan de figuur van Peter de Grote. Volgens Willemsen (1989a: 66) werd zijn be­schavingsarbeid, die tot streling van de nationale trots in verband werd gebracht met zijn Hollandse periode, aangegrepen als verklaring voor de nederlaag van Napoleon.

Meer nog dan de dynastieke huwelijkspolitiek stemde de eenzijdige onafhan­kelijk­heids­verklaring van België in 1830 de Neder­landse geesten welwillend voor de Russische staat, die deze schending van de uitgangspunten van het Congres van Wenen als enige grootmacht in Europa streng veroordeelde. Onder invloed van het Russisch-Neder­landse bondgenootschap werden in de loop van de volgende acht jaar een aantal nieuwe Russische werken ontdekt. Deze invoer werd opnieuw bemiddeld door Duitse, maar ook door Franse vertalingen. Zoals Willemsen (1989a: 66) illustreert, betrof het in hoofdzaak historische romans, onder andere van Bulgarin en Zagoskin, die de recensenten in overeenstemming met de tijds­geest evalueerden vanuit een conservatief-nationalistisch perspectief: het Russisch christelijke geloof, zeden en patriottisme werden beschouwd als deugden, het ver­meende imperialisme als een kwaal.

In de periode 1838-69 krijgt het buitenland, en dus ook Rusland, van de Neder­landers zeer minieme aandacht, wat Willemsen (1989b: 68) wijt aan het internationale isolement van Neder­land. Niettemin wordt in 1838 de eerste ge­schiedenis van de Russische letterkunde in het Neder­lands gepubliceerd. Het is een bewerking van het eerder vermelde Literarische Bilder aus Rußland van

  1. Koenig, dat een jaar voordien uitgegeven was te Stuttgart. De hoofdfiguur in dit boek is Puškin, die in Neder­land bekend was omdat hij aan zijn einde was gekomen in een duel tegen d’Anthès, de aangenomen zoon van de Neder­landse gezant te Petersburg. Het proza van de Russische dichter sprak minder tot de ver­beelding dan zijn levenseinde: een inadequate vertaling uit het Duits van het kort­verhaal Kavkazskij plennik (De gevangene van de Kaukasus) ontlokte bij een re­censent van De gids wenkbrauwgefrons en de smeekbede om ‘onze literarischen hemel [niet] met nog meer uitheemse dwaallichten te verdonkeren!’[4] Conform de hier gepredikte culturele navelstaarderij werd de komende vijftien jaar geen enkele nieuwe vertaling uit het Russisch ondernomen. Dit moet geheel naar wens ge­weest zijn van de invloedrijke criticus Potgieter, aangezien hij in 1841 Rusland achterlijk vond en er met minachting over sprak.[5] In 1853 flakkerde de belang­stelling voor Russische cultuurproducten, zoals dit ook het geval was in Frankrijk en Duitsland, in Neder­land kortstondig op dankzij de Krimoorlog, die hevig be­discussieerd werd in de dagbladpers. Hieruit resulteerde als neveneffect een hand­vol vertalingen van Puškin, Polevoj en Herzen, die echter nauwelijks weer­klank kregen in de kritiek. Eenmaal de Krimoorlog uit de belangstelling was ver­dwenen, viel de productie van vertalingen uit het Russisch zo goed als volledig stil tot 1869.

 

de opkomst van turgenev

Na drie decennia van desinteresse in Russische literatuur kreeg de Neder­landse culturele elite, die in deze de Franse en Duitse kritiek achterna hinkte, omstreeks 1870 Turgenev in het vizier. Hij zou tot 1885 de enige Russische schrijver blijven die in Neder­land op bekendheid mocht rekenen. In deze periode stelden verschei­dene vooraanstaande intellectuelen zich open voor het proza van Turgenev.[6] In hun kritische teksten, de ene al enthousiaster dan de andere, treft men sporen aan van het moeizame gevecht dat in die tijd geleverd werd om de esthetica met be­hulp van de natuurwetenschappen los te maken uit de greep van de metafysica en de ethiek, die in Neder­land zeer strak was.

In 1868 beet H.P.G. Quack de spits af als redacteur van De gids. Uit zijn essay blijkt dat hij Turgenev, die hij kende via de Franse vertalingen van Mérimée, voor­al interessant vond als bron van kennis over de Russische maatschappij, die hij barbaarse fundamenten toeschreef. Toch had hij ook oog voor de vernieuwende stijl, gebaseerd op het principe van de neutrale verteller, en voor de psychologische uitdieping van de personages. In het daarop volgende jaar verschenen twee Neder­landse vertalingen van Turgenev, die in De gids met een scherpe ondertoon ge­recenseerd werden door ene S. Gorter. Ook zijn interesse ging hoofdzakelijk uit naar de uitbeelding van de Russische maatschappij, waarin hij echter behalve een barbaarse ook een beschaafde tendens onderkende.

Een volgende die zich uitsprak over Turgenev was de ietwat vergeten, maar des­tijds toonaangevende criticus en geleerde Allard Pierson. Hoewel dit door Willemsen (1989b: 71) niet vermeld wordt, is het relevant om op te merken dat Pierson na zijn geloofscrisis in 1863 naar Duitsland vertrok en pas in 1874 terug­keerde naar Neder­land:[7] men mag aannemen dat hij zijn ontdekking van Turge­nev dankte aan diens literaire reputatie in Duitsland. Conform zijn kos­mopoliti­sche ingesteldheid pleitte hij er in 1873 voor dat de Neder­landse lezers hun blik zouden richten op de cultuur van geïsoleerde landen, zoals Rus­land. Hoe konden ze anders van andere naties verwachten interesse op te brengen voor hun vader­landse schrijvers? Ook gaf hij van de Russische literatuur een summiere voor­stel­ling, waarbij de namen van Puškin, Lermontov, Gogol’, Gončarov en Turgenev vielen, maar niet die van Dostoevskij. Tegenover het Russische realisme plaatste hij wel enkele bezwaren, zo ergerde hij zich aan het cynische materialisme. Dat in zijn ogen met name Turgenev toch een hogere waarheid bereikte dan de Franse realisten en naturalisten, beargumenteerde hij in 1878, ditmaal met de autoriteit van professor, in zijn voorwoord op de vertaling Nieuw land.

Het rijtje van vroege Neder­landse bewonderaars van Turgenev wordt door Willemsen (1989b: 72-3) afgesloten met Marcellus Emants, die de literatuur­geschiedenis in is gegaan als de eerste Neder­landse naturalist. In 1876 had hij Turgenev te Parijs bezocht, wat na enige gisting resulteerde in een artikel dat in 1880 het licht zag in het tijdschrift Neder­land. Hieruit blijkt dat hij zich verwant voelde met het zogenaamd wetenschappelijke pessimisme van Turgenev. Meer concreet onderschreef hij de idee dat leed niet uit te roeien is en zelfs noodzakelijk is om het doel van het leven te verwezenlijken. Interessant is ook dat de Neder­land­se bellettrist Turgenev trachtte te beschermen tegen de scherpe aanvallen van de kritiek die de Franse naturalisten en consorten te beurt vielen. Zo beweerde hij dat de blik van de Rus in de menselijke ziel dieper reikte dan die van Flaubert. Tevens wekte hij interesse voor Turgenev door zijn sombere schilderingen, daarbij doelend op de populaire Duitse vertaling Skizzen aus dem Tagebuche eines Jägers, te vergelijken met de Haagse schilderschool. Achteraf beschouwd lijkt deze op marktmaat gesneden propaganda zo absurd niet, indien men tenminste in aan­mer­king neemt dat de school van de Haagse schilders een grote invloed heeft uit­geoefend op de Tachtigers.[8]

In tegenstelling tot zijn voorganger toonde Emants niet de minste interesse voor de Russische maatschappij, die nochtans het voorwerp vormde van Turge­nevs schilderingen. Meer kenmerkend voor de algemene Neder­landse appreciatie van de Russische schrijver, die in belangrijke mate tot stand kwam dankzij de be­middeling van de Franse en Duitse literatuur, is dat de plaats die hij inneemt bin­nen de Russische literatuur volstrekt irrelevant wordt bevonden. De roem van Tur­genev wekte geen interesse op voor zijn schrijvende landgenoten. Het lijkt er­op dat hij werd beschouwd als de uitzondering die de regel bevestigde dat Rusland achterlijk was – een imago dat althans op staatkundig vlak bijgesteld moest wor­den toen Rusland in 1878 de zege behaalde in de Russisch-Ottomaanse oorlog.

 

2 Pioniers vs. ‘een Chinese muur’ (1881-85)

 

overlijdensbericht van een groot onbekende

Ironisch genoeg was het overlijden van Dostoevskij het eerste wat de Neder­landse lezer via een letterkundig tijdschrift over hem te weten kon komen. Een parallel met Puškin dringt zich op. Waar de dichter echter opviel door zijn spectaculaire levenseinde – hij was gestorven in een duel –, was het in het geval van Dostoevskij de precedentloze grootschaligheid en plechtstatigheid van de begrafenisstoet die de Neder­landse pers haalde. De weerklank van deze gebeurtenis mag echter niet overdreven worden: in de lente van 1881 werd – voor zover bekend – enkel een kort overlijdensbericht geplaatst in het letterkundige weekblad De portefeuille, dat slechts twee jaar eerder was opgericht. Bovendien schitterde Dostoevskij in Neder­land door onbekendheid, wat het bericht van zijn overlijden enigszins irrelevant maakte. Wel nam de anonieme auteur van ‘Necrologie’ (1881: 443) enige moeite om de overleden schrijver kort te schetsen. De klemtoon wordt daarbij gelegd op zijn strijd tegen sociale onderdrukking, die actiever en zelfs revolutionairder wordt voorgesteld dan deze in werkelijkheid was:

 

Hij streefde in zijne werken steeds het doel na, in den geest der arme, verdruk­te bevolking de hoop op eene aanstaande bevrijding van het dwangjuk levendig te houden. Hij werd onder de regeering van Nicolaas ter dood veroordeeld […] omdat hij lid was eener vereeniging, die ongeveer hetzelfde beoogde als de beste onder de tegenwoordige Russische nihilisten.

 

Dat Dostoevskij zich in feite na zijn verbanning loyaal heeft opgesteld tegenover de tsaar, tot ergernis van progressieve tijdgenoten, en in zijn werken nooit expliciet voor sociale hervormingen pleitte, maar deze wel aanwendde om de goddeloze Russische nihilisten het leven zuur te maken, wordt voor de lezer achtergehouden. Eveneens betwistbaar is de mededeling dat Dostoevskijs bekendste roman Levend begraven of tien jaren dwangarbeid in Siberië is – hier wordt Zapiski iz mërtvogo doma bedoeld. Daarnaast worden vijf andere titels genoemd, behalve de eerste allemaal in inadequate vertaling: De arme lieden, De kleinen en de onderdrukten, De slechten, De meerderjarige en Broeder [sic] Karamazoff. Merkwaardig genoeg ontbreekt in dit lijstje Prestuplenie i nakazanie, waaraan Dostoevskij toch een groot stuk van zijn binnen- en buitenlandse literaire roem dankte. Van dezelfde onkunde getuigt het feit dat de geboorte van de auteur gesitueerd wordt in 1822 in plaats van 1821.

Het lijdt geen twijfel dat de hierboven besproken inlichtingen overgenomen waren, misschien zelfs zonder meer vertaald, van een overlijdensbericht uit de buitenlandse pers. Naar alle waarschijnlijkheid uit de Angelsaksische pers, aan­gezien de titel Levend begraven of tien jaren dwangarbeid in Siberië onmiskenbaar teruggaat op Buried Alive: Or, Ten Years Penal Servitude in Siberia, een vertaling die korte tijd daarvoor verschenen was te Londen.[9] Deze hypothese wordt onder­steund door het feit dat de naam van Dostoevskij in dit stuk – behoudens één zet- of tikfout – geschreven wordt als ‘Dostojeffsky’. Deze schrijfwijze vertoont name­lijk opvallend verwantschap met de Angelsaksische spelling ‘Dostoyeffsky’, zoals deze prijkt op de titelpagina van Buried Alive. Op een vertaald essay van Kropot­kin (1907) na, is dit de enige publicatie in de gehele vroege Neder­landse Dos­to­evskij-kritiek waarin invloed van de Engelse literatuur vastgesteld is.

 

de clercq: een bankspecialist als dostoevskij-pionier

Een meer ernstige en oorspronkelijke bijdrage tot de Neder­landse receptie van Rus­si­sche literatuur was het artikel ‘De letterkunde in Rusland’, eveneens ge­plaatst in De portefeuille. Het stuk is ondertekend met de initialen P.H.d.C. en werd ge­schre­ven te Sint-Petersburg in maart 1881, amper enkele weken na Dos­toevskijs overlijden. De auteur, door Kingma (1981: 171) niet geïdentificeerd, is zo goed als zeker P.H. de Clercq, die in die jaren nauw betrokken was bij het Petersburgse bank­wezen, zoals blijkt uit de publicatie van zijn in het Frans ge­schre­ven boek Les finances de l’empire de Russie (1886).[10] De letterkunde vormde ken­ne­lijk niet zijn hoofdspecialisatie. Dat hij hiervoor toch een brede interesse koes­ter­de, en deze ook professionaliseerde, valt af te leiden uit het feit dat hij eerder de bundel Fran­ces­ca da Rimini en andere gedichten uit het Italiaans had vertaald.[11]

P.H.d.C. (1881: 3) was van oordeel dat de Russische literatuur ‘niet in bloei­enden toestand’ verkeerde: hij vond dat het kunstgehalte van de nieuwste werken te lijden had onder de voorliefde voor tendentie van de auteurs. Toch wilde hij met zijn initiatie in de Russische letterkunde weerstand bieden aan het feit dat in Neder­land wel de schone letteren van Frankrijk, Duitsland, en zelfs die van Italië, Spanje en de Scandinavische rijken bekend raken en besproken worden, terwijl ‘de Russische schrijvers van beteekenis zelfs niet bij name bekend’ zijn. Hoewel hij deze discriminatie niet goedkeurt, tracht hij deze toch te begrijpen. Ter verklaring wijst hij ten eerste op de moeilijkheid om de Russische taal aan te leren en te ver­talen, en ten tweede op het veronderstelde feit dat de toestanden die uitgebeeld worden in de Russische romans de West-Europese volken vreemd zijn.

Nadat P.H.d.C. (1881: 3-4) enkele merkwaardige eigenschappen van de Rus­sische letterkunde besproken heeft, bijvoorbeeld dat de tijdschriften een belang­rijke rol spelen, gaat hij over tot de bespreking van een handvol individuele schrijvers. Ščedrin, Ostrovskij, Gončarov en Gogol’ – ‘den Russische Dickens’ – worden oppervlakkig aangeraakt. Slechts Turgenev en Dostoevskij worden enigs­zins besproken. De bewondering van de Neder­lander gaat voornamelijk uit naar de eerstgenoemde, wiens werk hij naar eigen aanvoelen niet hoeft te be­preken, om­dat het voldoende bekendheid heeft verworven dankzij de vertalingen. In dit verband wil hij er toch op wijzen dat de harmonieuze stijl verloren gaat in verta­ling, althans volgens het oordeel van de Russen – kennelijk was hijzelf het Rus­sisch onmachtig, of toch niet machtig genoeg om deze bewering te onder­schrijven of te ontkrachten. Interessant is ook zijn opmerking dat het Frans min­der geschikt is dan de Germaanse talen om de Russische vormen en uitdrukkingen weer te geven.

In een poging om de lezer in een notendop een beeld te geven van Dostoevskij, stelt P.H.d.C. (1881: 4) hem voor als de Russische versie van Balzac, die hij in de eerste plaats als een psycholoog ziet. Deze vergelijking dankt de Russische auteur aan de onbarmhartigheid waarmee hij de ellende en de slechtheid van de mensen geschilderd heeft. Toch wordt ook aandacht besteed aan Dostoevskijs specificiteit:

 

Hij was zijn geheele leven doordrongen van medelijden met het lot der onge­luk­ki­gen en schreef de schuld daarvan aan de maatschappij toe. Als middel ter verbetering der toestanden in Rusland wilde hij geen geweld maar verspreiding van meer kennis omtrent het lot der lagere klassen. […] Dit streven heeft al zijne werken bezield. (P.H.d.C. 1881: 4)

 

Dat P.H.d.C. deze sociaal-ethische bevlogenheid bijzonder op prijs stelt, blijkt uit het feit dat hij de Rus nobele eigenschappen toedicht. Hij noemt hem in één adem ‘den ernstigen, onafhankelijken waarheidzoeker, den beschermer der ellendigen, den edelen realist’.

Hoewel dit auteursportret van de Neder­landse bankspecialist, die allicht slechts voor de gelegenheid in de huid van literatuurhistoricus gekropen was, nau­wer aan­sluit bij de werkelijkheid dan het geval was in de besproken ‘Necro­logie’, is hierop toch wat aan te merken. Zo legt hij de oorzaak van Dostoevskijs epilepsie in de Siberische mijnen, terwijl deze ziekte zich eigenlijk reeds gemanifes­teerd had voor de verbanning – een feit dat later bekendheid zou krijgen dankzij De Vogüé. Ook niet helemaal pertinent is de suggestie dat Dostoevskij gespecialiseerd was in de uitbeelding van de boerenstand; zijn boeken spelen zich immers voornamelijk af in een stedelijke omgeving en zijn personages behoren grotendeels tot de burgerij.

 

courrière geplagieerd

Het artikel ‘De letterkunde in Rusland’ moet begrepen worden als een bescheiden en welgemeende poging van een niet-specialist om de totale onwetendheid van het Neder­landse publiek ten aanzien van de Russische romanciers in het algemeen en Dostoevskij in het bijzonder aan te vechten. De noodzakelijke argumenten, lite­rair of politiek, waarom de Neder­landers zich voor deze ethisch gevoelige ‘Russi­sche Balzac’ of zijn landgenoten dienden te interesseren ontbraken in dit stuk echter volledig. Bovendien was de onbekende economist ‘P.H.d.C.’, die zich ook nog eens in Petersburg bevond, in het Neder­landse letterkundige debat van geen enkele tel. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zijn aansporing niet meer te­weeg bracht dan een roep in de woestijn: in de jaren 1882-83 werden – voor zover dit achterhaald is kunnen worden – geen nieuwe pogingen ondernomen om Dostoevskij bekend te maken bij het Neder­landse publiek.

Ook de Duitse kennismaking met Dostoevskij via Raskolnikow (1882) kreeg in de Neder­landse literatuur in eerste instantie nauwelijks weerklank. De enige terug­gevonden recensie van deze vertaling in de Neder­landse letterkundige pers is het artikel ‘Een letterkundige roman’ van de anonieme C. (1884).[12] Dat het ge­plaatst werd door De Amsterdammer is niet verbazend: zoals Van den Berg & Couttenier (2009: 580) laten verstaan, was dit weekblad onder hoofdredactie van J. de Kloo ongeveer het enige forum van het Neder­landse letterkundige landschap dat in de jaren 1882-84 open stond voor nieuwe vormen in de literatuur.

De recensent, zich verschuilend achter de letter C. (1884: 4), leidt zijn stuk in met de vaststelling dat misschien niet de Russische letteren, dan toch de Russische sociale en politieke toestanden in Neder­land een groeiende belangstelling ge­nie­ten. Prestuplenie i nakazanie komt hieraan tegemoet: het verklaart veel van het Rus­sische leven ‘wat tot nu toe verborgen en duister was’. Aan dit didactisch argu­ment waarom het werk de moeite waard is, wordt onmiddellijk een gezags­argu­ment toegevoegd: in Duitsland hebben uitmuntende critici zoals Georg Ebers, Paul Heyse en Georg Brandes er hun bewondering voor uitgesproken.

Merkwaardig genoeg is het overgrote deel van deze recensie plagiaat: het be­staat uit al dan niet vrij vertaalde uitspraken van Courrière (1875), die evenwel nergens als bron vermeld wordt. Als gevolg van deze verholen schatplicht wordt Raskol’nikov voorgesteld als de incarnatie van de strijd tussen het nihilisme en de werkelijkheid. De originaliteit van C. (1884: 5) beperkt zich hoofdzakelijk tot het citeren van een Duits fragment uit Raskolnikow en enkele betwistbare inlichtingen over de plot – zoals dat Raskol’nikov herhaaldelijk zou uitgegaan zijn ‘met het plan om zich aan justitie over te leveren’, maar telkens verhinderd werd door het toeval of een ‘zeer begrijpelijke aarzeling’. Daarnaast wordt ook een uitspraak van Ebers herkauwd – ditmaal wel met bronvermelding: namelijk dat Sonja ‘een lelie [is] die door den Hagelslag beschadigd werd’. De criticus besluit dat de roman zeker geen aangename lectuur is, maar wel aandacht verdient als getrouwe schilde­ring van het nihilisme en als karakterstudie. Men kan veronderstellen dat deze dubieuze evaluatie niet volstond om een groot publiek Neder­landse lezers aan te zetten tot het lezen van deze driedelige roman. Tevens is het aannemelijk dat de weinig passende titel dia aan deze recensie gegeven werd, ‘Een nihilistische roman’, voor conservatieven en traditionalisten een doorn in het oog was.

 

prins: een chinese muur in Neder­land

Het feit dat de recensie van de anonieme C. (1884) de enige aan het licht ge­komen Neder­landse studie van Dostoevskij is die in de jaren 1882-84 gepubli­ceerd werd, en bovendien een geval van plagiaat is, getuigt van de onwil of het on­vermogen van de Neder­landse intelligentsia om zich Dostoevskij eigen te maken en hem populair te maken bij het Neder­landse publiek. Ook toen Le crime et le châtiment op aanbeveling van De Vogüé in het voorjaar van 1885 in Parijs, voor velen het walhalla van de West-Europese letterkunde, het voorwerp ging uit­maken van een hype, kwam hierin niet onmiddellijk verandering. Toch bestonden er ook in het Neder­landse taalgebied enkele schrijvers die met Dostoevskij dweep­ten, en er aanstoot aan namen dat hij op de Neder­landse markt geen plaats kreeg toegewezen. Een voorbeeld is de literator en industrieel Arij Prins.

Ook Prins bracht Dostoevskij ter sprake in De Amsterdammer. Dit deed hij ter­loops in een lovende recensie van Germinal, geschreven op 5 april 1885. Ver­scholen achter het pseudoniem A. Cooplandt (1885: 10) voorspelde hij dat deze naturalistische roman van Zola het succes van L’assommoir niet zou evenaren – ten onrechte, want op termijn is Germinal, althans in Frankrijk, uitgegroeid tot een van de beroemdste romans van de reeks Les Rougon-Macquart. De beperkte slaagkans weet hij aan de sombere en bittere indruk die het maakte. In dit opzicht beweerde hij slechts één moderne roman te kennen die met Germinal vergeleken kon worden, namelijk ‘Le crime et le châtiment van de grooten, hier te lande on­bekende russischen schrijver Th. Dostoïevsky’.[13]

Het verdient nadruk dat Prins met het proza van Dostoevskij via de Franse ver­taling had kennisgemaakt, zoals blijkt uit de vermelding van Le crime et le châtiment, en niet via de Duitse vertaling Raskolnikow.[14] Aangezien hij in 1885 enige tijd in Hamburg had verbleven als agent van de kaarsenfabriek van zijn vader, zou men immers het omgekeerde kunnen veronderstellen. Overigens be­staat er bewijs dat hij tijdens dit verblijf te Hamburg reeds in de ban was van Dos­toevskij: in 1922 herinnerde Lodewijk van Deyssel (1971: 328), die hem op­gezocht had, zich dat Prins hem er voorlas uit zijn geliefde auteurs en hem op die manier de Russische schrijver leerde kennen.

Vermoedelijk in hetzelfde jaar 1885 uitte Prins zijn ergernis over de onbekend­heid van Dostoevskij, maar ook van Tolstoj en anderen, bij zijn landgenoten. Dit deed hij in het gematigd liberale dagblad Het nieuws van de dag, een van Neder­lands eerste tijdschriften die de verdediging voerden van Zola en andere naturalis­ten:

 

Tolstoi, Balzac, Gogol, Dostoievsky, Stendhal, George Moore, Duranty, Henri Becque, Lemonnier, Céard, Caze worden niet gelezen. Het schijnt somwijlen of wij een chineeschen muur aan de grenzen hebben opgetrokken om deze en vele andere schrijvers buiten ons land te houden.[15]

 

Overigens blijkt uit een brief die Prins op 4 of 5 februari 1885 schreef aan zijn vriend Lodewijk Van Deyssel dat hij ter bevordering van het naturalisme in eigen land een studie voorbereidde ‘over de russische Naturalisten Gogol, Tolstoi, Dos­toievsky’[16] voor het tijdschrift Neder­land. Deze studie is echter nooit ver­schenen. Misschien was hij ontmoedigd door de artikelen van De Vogüé, die de Russische romanciers net uitspeelde tegen de naturalisten. De burggraaf had aan Prins bij schrijven van 7 februari 1885 immers inlichtingen verstrekt over zijn bekende arti­kelen in La revue de deux mondes.[17] Er bestaan bewijzen dat de Neder­landse litera­tor deze met veel interesse las, nog voor deze verschenen in boek­vorm.[18] Hoewel hij afstapte van het plan om een studie over de Russen te publice­ren, bleef de Neder­landse literator doorgaan met het promoten van Dostoevskij. Hierin heeft ook zijn reis naar Parijs in 1886 een rol gespeeld; volgens Jans (1952: 43) ervoer hij er dat ‘sommige schrijvers van het soort van Huysmans, Villiers de l’Isle Adam en ook Léon Bloy in die tijd warm liepen voor Dostojewskij, wiens werken zij boven die van Tolstoj stelden’. Zijn door Parijs aangewakkerde enthou­siasme voor de Rus­sische schrijver heeft Prins doorgegeven aan Van Deyssel. Wel zou hij in 1921, terugblikkend op zijn kennismaking met Dostoevskij, verkondi­gen niet te geloven dat diens werken hem beïnvloed hadden.[19]

segers: de superioriteit van het eigen volk

In hoeverre een schrijver als Dostoevskij in Neder­land inderdaad op de spreek­woor­de­lijke Chinese muur botste, zoals Prins bij wijze van boutade aangaf, is van­daag moeilijk te achterhalen. Feit is alleszins dat er voor zover bekend in 1885 in het gehele Neder­landse taalgebied slechts twee studies over Dostoevskij gepubli­ceerd werden, waarvan alleszins de eerste de stelling bevestigt dat de weerstand tegen de Rus bijzonder groot was. Het betreft hier ‘Fedor Michaelowitch Dos­toievsky’ van de Vlaming Gustaaf Segers.

Dit omvangrijke artikel was ondergebracht in Neder­landsche dicht- en kunst­halle. Dit in 1878 in Vlaanderen opgerichte maandblad over kunst en literatuur, gematigd vooruitstrevend, legde de nadruk op de samenhorigheid van Noord en Zuid, geïntegreerd in een Groot-Neder­lands cultureel geheel. Dit kwam tot uiting in het feit dat het zowel in Antwerpen (door Dela Montagne) als in Amsterdam (door Schalekamp, Van de Grampel & Bakker) werd uitgegeven.[20] In dit opzicht kan het artikel dus beschouwd worden als een bijdrage aan zowel de Zuid-Neder­landse als de Noord-Neder­landse Dostoevskij-kritiek.

Gustaaf Jan Segers (1848-1930) werd geboren te Hoogstraten, werkte tussen 1868 en 1879 als onderwijzer in Leuven en in Antwerpen.[21] Vervolgens onder­wees hij Neder­landse taal- en letterkunde en Duits aan de staatsnormaalschool van Lier. In zijn vrije tijd schreef hij pedagogische en letterkundige artikelen voor tijdschriften als De toekomst, De dicht- en kunsthalle, De Vlaamsche kunstbode en La revue des langues modernes. Daarnaast is hij de auteur van een aantal Kempi­sche volksverhalen, geschreven in een mild realisme, en enkele studies over Joost van den Vondel, door hem zeer bewonderd.

Hoewel hij onderwijzer Duits was, heeft het er alle schijn van dat Segers (1885) zijn studie over Dostoevskij, de allereerste in het Neder­landse taalgebied, exclusief schreef onder invloed en naar aanleiding van diens doorbraak in de Fran­se lette­ren. De twee enige bronnen waarnaar hij verwijst zijn immers de Russische litera­tuurgeschiedenis van Courrière (1875) en het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes. Bovendien heeft hij het over De misdaad en de straf – een vertaling van de titel Le crime et le châtiment – en niet over Raskolnikow. Overi­gens was de Neder­landse vertaling Schuld en boete nog niet verschenen, of in ieder geval werd deze niet als bron gebruikt.[22] Op de Duitse kritiek van Dosto­evskij wordt niet één maal gealludeerd. Sterker nog, Segers (1885: 92) doet zelfs uit­schijnen – onterecht – dat de Duitse receptie van Dostoevskij vooraleer hij werd vertaald in het Frans niets voorstelde:

 

Zijne werken blijven nagenoegen in Europa ongekend. Het is slechts sedert de Fransche uitgave van eenige romans, dat de letterkundige tijdschriften zich met deze schrijver bezig houden […].

 

Gezien de taalsituatie in Vlaanderen in die tijd, het klimaat van verfransing, en de geografische nabijheid van Frankrijk, is de vastgestelde preponderantie van de Fran­se culturele invloed op de Vlaamse criticus niet verbazend.

Het vertrekpunt van het artikel van Segers (1885: 89-90) is de begrafenis van Dostoevskij. Het betreft een synthese van het ooggetuigenverslag van De Vogüé (1885: 351-6), die hier ook uitgebreid geciteerd wordt. Het zelf opgelegde doel dat de Vlaamse criticus hierna expliciteert is te verhelderen wat de man ‘die met zo veel deelneming ter aarde werd besteld […] verricht [heeft] om deze volksliefde te verdienen’. Met het oog op het beantwoorden van deze vraag, belooft hij het leven en de werken van Dostoevskij te onderzoeken. De hierop volgende biografische in­lichtingen, waarin kommer en kwel centraal staan, zijn eveneens ontleend aan de studie van de Franse burggraaf. Vermoedelijk was dit ook de enige bron die Segers hiervoor ter beschikking had, aangezien Courrière (1875) geen levens­bijzonderheden van Dostoevskij meedeelt.

Bijzondere aandacht besteedt de Vlaamse criticus aan de sensationele schijn­executie die de Russische schrijver moest ondergaan. Zijn post-Siberische periode krijgt daarentegen weinig of geen behandeling. De Vlaamse zondagscriticus liet de talrijke biografische inlichtingen die bij De Vogüé nauw vervlochten zijn met de bespreking van de werken van Dostoevskij, links liggen. In plaats daarvan besluit Segers (1885: 92): ‘Sedert [zijn terugkeer naar Rusland] leefde hij van de wereld afgetrokken, en hield zich uitsluitend met letterkundige arbeid bezig’ – een uit­spraak die schril contrasteert met het feitelijke maatschappelijke engagement van de Russische bellettrist en publicist.

Segers (1885: 92) belooft aan zijn lezers om de hoofdwerken van Dostoevskij ‘zoo volledig mogelijk [te] doen kennen’. Toch zijn de enige romans die hij be­spreekt Besy en Prestuplenie i nakazanie. Zapiski iz mërtvogo doma krijg slechts een korte vermelding in het biografische gedeelte. In deze selectie toont de criticus zich meer een volgeling van Courrière (1875) dan van De Vogüé (1885), die Besy slechts interessant vond vanuit didactisch oogpunt, en een veel grotere bewon­dering aan de dag legde voor Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi.[23]

Voor zijn analyse van Besy haalt Segers, die deze roman zelf niet gelezen had – en hiertoe bij gebrek aan kennis van het Russisch en beschikbare vertalingen ook niet in staat was –, zijn mosterd bij Courrière, die meermaals uitgebreid geciteerd wordt. Er is echter een fundamenteel verschil in de aanpak van de Vlaamse criticus met die van de Franse literatuurhistoricus. Zo toont de eerste niet de minste be­lang­stelling voor het maatschappelijke fenomeen van het nihilisme, de diepere thematiek van Besy, terwijl het de tweede precies hierom te doen was. Segers (1885: 92-3) vermeldt nergens dat de roman een satirische uitbeelding is van een groep nihilistische revolutionairen, maar blijft steken op het niveau van het opper­vlakkige.

Onverwijld stort de Vlaamse criticus zich op de personages, die hij met een onverholen sensatiezucht voorstelt. Over Stavrogin zegt hij dat deze ‘gereed [is] de grootste dwaasheden te begaan, zich aan de laagste, schandelijkste daden over te geven om dierlijke genietingen te hebben’. De morele verontwaardiging die hier doorklinkt is groter dan bij Courrière, op wie deze analyse teruggaat. Om de schan­de­lijkheid van het personage in kwestie te illustreren, wordt dan Šatov ge­citeerd, wanneer hij onder andere suggereert dat Stavrogin erger is dan markies de Sade en kinderen perverteert. Segers (1885: 92) schat het choquerende effect van deze woorden op zijn lezers in, en waarschuwt hen – met grote overdrijvingsdrang – dat dit slechts het topje van de ijsberg is:

 

Mogelijk zullen vele lezers bij deze uitboezeming weinig tevreden wezen. Zij dienen echter op voorhand te weten dat Stavroguine een engel is, in vergelij­king met de andere personaadjes, die zullen optreden. Men vergete niet dat Dostoievsky ‘een zielkundig raadsel’ blijft.

 

Om nog een beter idee te geven van het verontrustende aspect van Dostoevskijs proza citeert Segers (1885: 93) vervolgens een lang fragment van Courrière, in eigen vertaling, waarin deze in een metaforische taal – symbolistisch avant la lettre – de zinsverbijstering schetst van de lezer wanneer hij voor het eerst Prestuplenie i nakazanie leest. Het geschetste universum is wanstaltig. De lezer zwerft door ‘enge, vuile, kromme straten’, waar ‘armoedige, oude huizen’ staan ‘waarvan het vocht afdruipt’. Van overal stijgen ‘ongezonde, zware dampen, muffe geuren’ op, ‘die slechts in die plaatsen worden ingeademd, waar de armoede, de ontucht en de misdaad wonen’. Deze wereld wordt enkel bevolkt door ‘verkwijnde, ziekelijke of akelige wezens’. Dan wordt de lezer inzicht verschaft in ‘de donkere kamers van deze [hun] hersens’. De akelige scene bereikt een hoogtepunt:

 

Dan deinst gij verschrikt achteruit. Gij bevindt u in tegenwoordigheid van eenen dollen duivel, van een zedelijk monster, welks gestel, hoewel volledig, in zijne voornaamste levenstuigen is ontaard. Gij woont de geboorte van een gedacht bij, hetwelk u slechts afgrijzen inboezemt. Gij vraagt u af, of dit alles wel mogelijk is. En wanneer de werkelijkheid terugkeert, voelt gij de ontzenu­wing nog, en eenen onverklaarbaren schrik, door dezen droom te weeg ge­bracht.

 

Dat het citaat van Courrière in zijn oorspronkelijke context enkel betrekking had op Prestuplenie i nakazanie en geenszins op Besy, houdt de Vlaamse criticus voor zijn lezers verborgen. Overigens houdt het enige eigen commentaar dat Segers (1885: 94) hier plaatst, namelijk dat het ‘onmogelijk is om den Russischen schrij­ver beter te schetsen’, geen rekening met de pre-Siberische, sentimentalisti­sche wer­ken van Dostoevskij. Het globale beeld dat hij van de Russische schrijver schetst, is dat hij bedreigend is voor het morele welzijn van zijn lezer, omdat hij deze opzadelt met morele gedrochten en hem weerzinwekkende gedachten toont.

Het volgende personage van Besy dat besproken wordt is Kirillov, die zelf­moord pleegt om te bewijzen dat God niet bestaat. Hij wordt simpelweg afgedaan als stapelgek, dat is hij althans ‘in de oogen der Vlamingen en Neder­landers’. Deze uitspraak wordt niet genuanceerd, maar integendeel veralgemeend. Segers (1885: 94) meent namelijk dat ‘naar onze degelijke levensopvatting’ alle helden van Dos­toevskij iets in het hoofd scheelt. Deze krankzinnigheid wordt in een volgende stap toegedicht aan de Russische schrijver zelf, die volgens de Vlaamse criticus de vertolker is van de nationale begrippen – tussen de regels lijkt hij hier te sugge­re­ren dat het hele Russische volk lotje getikt is. Tenslotte worden ook aan de schurk­achtige personages Verchovenskij, Tolkačenko, Ėrkel en Šigalëv enige woor­den gewijd – meer bepaald wordt hier het commentaar van Courrière in­spira­tie­loos herkauwd.

Oorspronkelijker toont Segers (1885: 96-100; 117-29) zich bij de behandeling van Prestuplenie i nakazanie, wat ook logisch is, aangezien hij dit boek in tegen­stelling tot Besy zelf gelezen had. Omdat hij deze roman, in navolging van De Vogüé, beschouwt als Dostoevskijs hoofdwerk, geeft hij hiervan een uitgebreide bespreking. Deze beperkt zich voornamelijk tot de plot en een aantal hoofd- en nevenpersonages, die gedetailleerd uit de doeken worden gedaan. De stijl wordt geheel veronachtzaamd. De weinig synthetische initiatie tot Prestuplenie i nakaza­nie is gelardeerd met stukken tekst die de Vlaamse criticus met enige vrijheid ver­taald had uit Le crime et le châtiment. Kennelijk interesseerde hij zich in het bij­zonder voor de theorie waarmee Raskol’nikov zijn moord rechtvaardigt: het ge­citeerde driemansgesprek hierover tussen de jonge moordenaar, zijn vriend Razumichin en de onderzoeksrechter Porfirij Petrovič neemt in dit artikel meer dan zes volle pagina’s in beslag.

Tot kritische beschouwingen over de nihilistische thematiek of tot een reële analyse komt Segers (1885: 123-5) niet: hij fronst slechts zijn wenkbrauwen. Zo illustreert de theorie van Raskol’nikov in zijn ogen enkel dat dit personage in een onverklaarbare zielkundige toestand verkeert. Deze komt volgens hem ook tot uiting in de scène waarin de moordenaar de voeten van Sonja kust. Overigens lijkt hij zich er over te verbazen dat deze ‘onteerde vrouw’ door de andere personages niet veracht wordt. Dit brengt hem bij het personage Lebezjatnikov, die hij ‘de voornaamste vertolker […] der nihilistische grondbeginselen’ noemt. Hij is zeer geïnteresseerd in deze radicale vrijdenker, die prostitutie ziet als verzet tegen de maatschappelijke orde en gelooft dat dit beroep in de toekomst een andere be­tekenis zal krijgen, maar voegt er wel aan toe dat men niet weet ‘of men wakker is, wanneer men hem zijne theoriëen [sic] hoort ontwikkelen’. Ook de ‘rare kerel’ Svidrigajlov brengt op hem een bevreemdend effect teweeg.

In zijn conclusie noemt Segers (1885: 129-30) Dostoevskij ‘een schrijver, die aan alle beoordeling ontsnapt’. Aangezien hij de besproken personages allen on­begrijpelijk, zelfs gek vond, is het enigszins vreemd dat hij hier zijn bewondering uit voor de psychologische portretten van Dostoevskij – wellicht is deze opinie simpelweg overgenomen van De Vogüé. Wel waarschuwt hij dat de werken van de Rus ‘eenen onverklaarbaren, akeligen indruk’ maken. Dit gegeven verklaart hij – en hierin is hij wel origineel – deterministisch, wat volgens Gobbers (1984: 10) de invloed kan verraden van de destijds modieuze theorieën van Taine: de kunst was ‘gelijk zij noodzakelijk zijn moest’. De Vlaamse criticus is namelijk van oordeel dat de kunst de hoogste synthesis is van het ‘denken en gevoelen, vreezen en hopen’ van een volk. Indien de kunst van een volk de lezers blij stemt, dan is dit een grote weldaad voor dat volk, want dat bewijst dat dit volk talent heeft voor geluk. Vol­gens Segers (1885: 130) mogen wat dat betreft de Vlamingen en Neder­landers – dat hij min of meer als één volk beschouwt – zich gelukkig prijzen. Dat het Neder­landse en Vlaamse volk een ‘jolige, eerlijke en goede natie’ is, moet blijken uit de waslijst aangehaalde kunstenaars, waartoe onder anderen de gebroeders Van Eyck, Memlinck, Rubens en Rembrandt behoren – Bosch wordt hier vanzelf­sprekend niet vermeld. In het vervolg van zijn redenering geeft de Lierse onder­wijzer zijn nationalisme vrije teugel, waardoor deze mystieke en profetische vor­men aan­neemt. Hij beweert namelijk dat in de ‘zedelijke gezondheid en levens­blijheid’ van het Vlaamse en Neder­landse volk ‘het geheim harer [sic] kracht ge­legen [is], waar­door zij in de geschiedenis zooveel luister verspreidde, waardoor zij in de toekomst harer [sic] ouden roem zal herwinnen’. Tegenover de Neder­lan­ders en Vlamingen, die trots mogen zijn dat ze de levenskunst verstaan, worden de Russen geplaatst:

 

De Russische kunstenaars zijn somber gestemd, omdat het Slaafsche volks­karakter van nature droefgeestig is. De vertegenwoordigers der hoogste stan­den, zoowel als de ellendigste wezens; grijsaards en maagdelijnen; veldheeren en galeiboeven verklaarden zich in vele gelegenheden aanhangers van het zwartste pessimismus, dat geen zin heeft voor al de genoegens welke het leven in zoo ruime mate oplevert.

 

Behalve bij Dostoevskij stelt Segers ook een ongeziene portie ‘bedrogen hoop en bitterheid’ vast bij andere Russen, de schilder Vereščagin, bij Lermontov en Tur­genev, die als zodanig de nationale volksgeest van Rusland zouden uitdrukken. Deze studie van Dostoevskij eindigt met een pathetische oproep aan de Vlamin­gen en Neder­landers om nooit te vergeten dat de kunst de ‘schoone uitdrukking van ons nationale leven’ is. Het komt er op aan om conform de eigen volksgeest over mooie, deugdzame zaken te schrijven:

 

Bezingen wij al de eigenschappen van ons edel karakter; dringen wij diep in het hart onzer landgenooten door, doch zorgen wij vooral, dat die deugden niet ver­doken blijven, welke aan het minst geoefend oog niet ontsnappen. Dan zal men later van de werken onzer tijdgenooten kunnen getuigen, hetgeen onlangs een Fransch schrijver van de meesterstukken onzer groote voorouders verklaar­de: ‘Si cette race immortelle devrait disparaître du monde, on la retrouverait toute entière dans les productions de son genie.[24]

 

Uit deze studie, in het bijzonder uit de conclusie, blijkt ontegensprekelijk dat Segers volstrekt niet de bedoeling had om Neder­landse en Vlaamse lezers aan te zetten tot het lezen van Dostoevskij, maar integendeel een pleidooi hield opdat de Neder­landse literatuur gevrijwaard zou blijven van het pessimisme en het moreel bedenkelijke, dat typisch zou zijn voor de Slavische volkeren in het algemeen en het Russische in het bijzonder. Daarbij gebruikte hij Dostoevskij, die hij slechts kende van de vertaling Le crime et le châtiment en van de studies van Courrière en De Vogüé, om de morele superioriteit van zijn eigen volk te poneren. Met het oog hierop werd het universum van de schrijver eerst neergetekend als bijzonder ver­ont­rustend – niet toevallig heeft een sentimentele, moreel hoogstaande liefdes­geschiedenis als Bednye ljudi in deze studie geen plaats – en vervolgens gebombar­deerd tot spiegel van het Russische zielsleven. Vandaar ook dat Besy niet wordt geduid als de satirische uitbeelding van nihilisten; de lezer moet denken dat het een kunstzinnige weergave is van de Russische mens in het algemeen. Overigens zit in dit artikel een tegenspraak besloten: enerzijds wijt Segers (1885: 90) de som­bere aard van Dostoevskij aan het feit dat hij zijn jeugd doorbracht in een gasthuis voor armen – deze inlichting is overgenomen van De Vogüé –, anderzijds geeft hij in zijn conclusie aan dat de kunst van Dostoevskij somber is omdat deze de uit­druk­king is van de Slavische geest, die van nature somber is.

Gobbers (1984: 7), die het artikel van Segers vergeleek met de latere studies van Busken Huet (1886) en Ten Brink (1886), heeft er terecht op gewezen dat de Vlaming in zijn artikel de religieuze of evangelische dimensie van Dostoevskijs oeuvre volledig veronachtzaamt, hoewel hij De Vogüé (1885) als bron gebruikte.[25] Wat hij echter onvoldoende benadrukt, is dat de Franse burggraaf op een gouden schoteltje van welsprekendheid critici als Segers tal van argumenten had aan­gereikt om Dostoevskij te beschouwen als een onwenselijk curiosum. Nog af­gezien van de artistieke bezwaren, had ook hij ernstige twijfels geuit over de more­le waar­de van Prestuplenie i nakazanie – die door Segers overigens als zodanig niet ver­oor­deeld wordt, aangezien deze in zijn ogen nu eenmaal getrouw is aan de Rus­si­sche volksgeest – en over de psychische gezondheid van Dostoevskijs per­sonages. Het conservatieve nationalistische receptiemotief van Segers lijkt daarentegen wel oorspronkelijk. Gobbers (1984: 15), die niet stilstaat bij het feit dat de criticus voor de Vlaams-Neder­landse markt schreef en de Vlamingen en Neder­landers min of meer als één volk beschouwde, ziet hierin een typisch Vlaams fenomeen:

 

Het steunt namelijk op het typische argument van de kleine en zwakke litera­tuur [de Vlaamse], die, in haar behoefte haar bestaansrecht te verzekeren in de drukkende schaduw van de machtige Franse buur en rivaal, steun zocht in het voorbeeld van het buitenland. En Dostojevski was in dat opzicht inderdaad een bijzonder inspirerend voorbeeld.

 

Ook al instrumentaliseerde Segers (1885) Dostoevskij om zijn stelling te poneren dat ieder volk kunst moest creëren conform zijn eigen geest, en er tussen de regels voor pleitte om de grenzen tussen de veronderstelde verschillende literaturen te bewaken, feit blijft dat hij één van de eersten was in Vlaanderen én Neder­land die de Russische auteur uitgebreid ter sprake brachten. Behoudens het artikel van Segers is slechts één andere Dostoevskij-studie in het Neder­lands bekend die in het jaar 1885 gepubliceerd werd. De auteur hiervan is niemand minder dan Bus­ken Huet, die herinnerd wordt als ‘de begenadigste, de meest gevreesde en soms onbillijkste Neder­landse criticus van de negentiende eeuw’.[26]

 

busken huet: in de ban van de rusland-hype te parijs

Conrad Busken Huet (1826-86) was afkomstig uit een oude Hugenoten-familie. Na zijn studie theologie in Leiden was hij enkele jaren verbonden met de Waalse kerk in Haarlem. Zijn relatie met de kerkelijke autoriteiten verzuurde echter, wat hem ertoe bracht om zich in 1862 helemaal aan de literatuur te wijden. Geduren­de de twee hierop volgende decennia schreef hij talloze bijdragen voor verscheide­ne kranten en culturele bladen, waaronder De Gids, Opregte Haarlemsche Courant en Algemeen Dagblad van Neder­landsch Indië. Als literair criticus introduceerde hij in navolging van Saint-Beuve de psychologische beschouwing van persoon en werk. Hij nam geen blad voor de mond en schiep er genoegen in om tegen de sche­nen van gevestigde Neder­landse schrijvers te schoppen, wat hem de bijnaam ‘de beul van Haarlem’ en een geïsoleerde positie opleverde. Zijn imago werd zwaar beschadigd door het uitkomen van zijn betrokkenheid bij een project om de libe­rale pers in Neder­lands-Indië te muilkorven. Evenmin heilzaam voor zijn reputa­tie was de publicatie van zijn naturalistische roman Lidewyde (1868), die in de kritiek vergeleken werd met Madame Bovary van Flaubert – wat toen in Neder­land neerkwam op een banvloek.[27] Onder invloed van zijn cultuurpessimistische visie op zijn moederland, waarvan hij tijdens zijn jarenlang verblijf in Neder­lands-Indië ook vervreemd was, besloot hij voorgoed te emigreren naar Parijs, waar hij in mei 1886 stierf. Tot op het einde van zijn dagen heeft hij zijn ongenoegen geuit over de middelmatigheid van de Neder­landse literatuur. Hij was echter niet meer in de positie om veel te veranderen; die rol was inmiddels overgenomen door de Tachtigers.[28] Toch kan aangenomen worden dat Huet erin geslaagd is de interesse voor de Russen in Neder­land aan te wakkeren.[29]

De Dostoevskij-kritiek van Busken Huet maakt deel uit van een bredere studie over de eigentijdse Russische literatuur, die in 1885 verscheen in het in 1849 op­gerichte maandschrift Neder­land. Prosa en poëzie van Neder­landsche auteurs, en een jaar later opgenomen werd in het 23e deel van zijn veel gelezen Litterarische fantasien en kritieken. Daar de Neder­landse criticus zich in Parijs bevond toen hij deze letterkundige studie – één van zijn laatste – schreef, is het aannemelijk dat hij hiertoe indien zo niet gemotiveerd, dan toch aangemoedigd werd door de door­braak in Frankrijk van de Russische romanciers. De opgegeven secundaire bron­nen met betrekking tot de zogenaamde Slavische beweging en Tolstoj – Huets Russische lievelingsschrijver – zijn in ieder geval exclusief Frans. In het onderdeel over Dostoevskij worden geen secundaire bronnen met naam genoemd, maar Busken Huet heeft het slechts over studies van ‘verschillende tijdschriften’. Het is echter onwaarschijnlijk dat hij de ruchtbare artikelen van De Vogüé over Russi­sche literatuur in Revue des deux mondes niet gelezen had.[30]

 

De aanloop die Busken Huet (1886: 44) neemt om het over de Russische letteren te hebben, start bij zijn observatie van de opkomst van het ‘slavisch ras’ in het alge­meen en van Rusland in het bijzonder. Deze opkomst is in zijn ogen ‘een van de kapitale feiten der nieuwere geschiedenis’. Het gaat niet om de ‘halffransche Rus­sen’ uit het begin van de 19e eeuw of om de Baltische Russen, ‘die halve Duitschers zijn’, maar wel om de ‘groote afdeling der Slavische volkegroep welke het eigenlijk Rusland vormt en in de laatste jaren Centraal-Azië veroverde’. Na enkele be­schou­wingen over de diversiteit van de Slaven die Centraal- en Oost-Europa be­volken, geeft hij aan dat het ontwaken van het zogenaamde Slavisch bewustzijn zich in de eerste plaats in Rusland afspeelt. Volgens hem is dit zowel oorzaak als gevolg van het afschaffen van de lijfeigenschap door Alexander II. De veertig miljoen Russen vormen een van de weinige Slavische volkeren met een eigen natie. ‘En onze tijd,’ zo meent Busken Huet (1886: 45), ‘is er getuige van dat dit volk zijne plaats komt eischen onder de zon.’

De Neder­landse criticus is verbaasd dat in West-Europa over de Slavische vol­keren lange tijd weinig bekend was. Hierin is slechts toevallig verandering ge­komen door het oprichten van een leerstoel slavistiek bij het Collège de France in 1840. Hij hekelt het feit dat deze leerstoel eerder bedoeld was als gunst aan Mickiewicz dan als een ernstige poging om de kennis over de Slavische literatuur te versprei­den. Hij heeft voor de academische prestaties van de Poolse dichter in balling­schap dan ook weinig lof. De reden die wordt opgegeven is dat Mickiewicz in zijn leer­stoel aan Rusland amper een plaats toekende. ‘De poëet, de patriot, benevelde den blik van de filoloog,’ zo klinkt het bij Busken Huet (1886: 46). Behalve de op­rich­ting van een Slavische leerstoel aan het Collège de France wor­den ook andere oor­zaken genoemd voor de groeiende belangstelling in de Slavi­sche wereld: de Euro­pe­se omwentelingen van 1848 en de zogenaamde Slavische beweging, waarin de Rus­si­sche letteren een centrale plaats innemen – meer re­cente (internationaal) politieke factoren, zoals de imperialistische politiek van Bis­marck of het Frans-Russische bond­genootschap komen hier niet aan bod. Volgens Busken Huet (1886: 47), die hierin vooruit loopt op de stand van zaken, is de Rus­si­sche literatuur intussen ‘europeesch gemeenbezit’ geworden.

De inleiding van zijn studie over de Russische letteren eindigt Busken Huet (1886: 47-8), die in Parijs getuige was van een in kracht en omvang groeiende Rusland-hype, met de enigszins provocerende opmerking dat als ‘de zonen der nu levende Neder­landers op de hoogte van hun tijd wenschen te blijven’ ze Russisch moeten gaan leren. Hieraan voegt hij de aanbeveling toe om in ‘minstens één der rijksuniversiteiten weldra een leerstoel voor de Slavische talen’ op te richten. Men kan vermoeden dat dit pleidooi in Neder­land voor wenkbrauwgefrons heeft ge­zorgd. In ieder geval heeft het geen grote bijval gekregen, aangezien de eerste leer­stoel voor slavistiek pas opgericht zou worden in 1913.

Busken Huet (1886: 48) schetst de belangstelling voor Russische literatuur in Europa als een zeer recent fenomeen, dat met Turgenev begonnen is. Wel merkt hij zelf op dat deze voorstelling van zaken misschien ‘te zeer een hollandsch karak­ter draagt’. Immers, in Duitsland werd de Russische literatuur al langer be­studeerd en ook in Frankrijk hadden schrijvers als Gogol’ en Turgenev al een solide reputa­tie ‘toen in Neder­land hunne namen nog voor het eerst genoemd moesten wor­den’. De enigszins laatdunkende toon kan verbazen, indien men ten­minste de ont­dekking van Willemsen (1989b: 74) in aanmerking neemt dat de eerste kennis­making van Busken Huet met Turgenev, tot stand gekomen onder invloed van zijn mentor Potgieter, gespeend was van enthousiasme.

Op de vraag naar de redenen van doorbraak van de Russische roman in Europa geeft Busken Huet (1886: 48-9) een tweeledig antwoord. Ten eerste is het aan de voortreffelijke, originele en frisse kwaliteiten van de roman zelf te danken – een mening die ook De Vogüé was aangedaan. Wat de ex-predikant benadrukt, is dat de Russische schrijvers een boodschap hebben. Het zijn geen ‘broodschrijvers’ of ‘fabrikanten van litteratuur’, maar ‘geboren dichters in proza, bij voorkeur helde­dichters’. Ten tweede dankt de Russische roman zijn Europese doorbraak aan het feit is dat hij een bron van kennis vormt over het nog onbekende Russische rijk.

In tegenstelling tot degenen die zich sinds de romantiek scharen achter de door de Russische dichter Tjutčev pregnant geformuleerde mystieke idee dat Rusland – zogezegd in tegenstelling tot andere naties – rationeel niet te vatten is, gelooft Busken Huet (1886: 48) dat de westerse lezer wel degelijk in staat kan worden ge­steld om de schijnbaar raadselachtige gebeurtenissen in Rusland min of meer te begrijpen. Met name de Russische roman kan als sleutel fungeren. Deze speelt de criticus uit tegen de vaak goed geschreven, maar veelal nietszeggende romans waar­onder de westerse markt bedolven wordt – mogelijks was hij daarbij geïnspi­reerd door Courrière (1875: vi), die een decennium eerder ongeveer dezelfde uitspraak had gedaan.

De eigenlijke bespreking van Dostoevskij beperkt zich in deze studie tot be­knopte biografische inlichtingen en een bespreking van Prestuplenie i nakazanie, het enige werk van de Rus dat de criticus naar eigen zeggen kende. Veel sympathie wordt aan de dag gelegd voor het progressieve gedachtegoed dat Dostoevskij in Siberië deed verzeilen. Deze veroordeling wordt voorgesteld als een logisch gevolg van ‘zijne fatsoenlijke afkomst, zijne beschaafde opvoeding, zijn ontluikend genie, zijne onafhankelijke denkwijs’. Busken Huet (1886: 50) beweert zelfs dat Dosto­evskij geen goede Rus zou zijn geweest als hij onder Nicolaas I niet tot enkele jaren dwangarbeid veroordeeld was. Tegelijkertijd slooft hij zich uit om duidelijk te maken, in de hem typerende stijl, hoezeer Siberië voor de Russische schrijver een beproeving was: hiervan kunnen de ‘bedorven kinderen der rustige rust die wij zijn, groot geworden bij moeders pappot’ zich moeilijk iets bij voor­stellen. Deze er­varing stelt de criticus niettemin voor als iets positiefs, want lou­terend voor zo­wel het karakter als het talent van Dostoevskij.

Ondanks zijn onverholen sympathie voor het revolutionaire gedachtegoed waar­mee de jonge Russische schrijver flirtte, wil Busken Huet (1886: 51) het ook hebben over de tekorten van de jonge hervormers waartoe deze behoorde: zoals Dostoevskij zelf later inzag, waren het utopisten, die niet in staat bleken om het volk te overtuigen. Kort door de bocht is dan weer de bewering dat Dostoevskij voorafgaand aan zijn Siberische ballingschap enkel omging met ‘de jongelieden van zijn eigen stand’ – hieruit blijkt dat de kennis van de criticus over de biografie van de behandelde auteur, die in feite al vanaf zijn prille kindertijd omgang had met het gewone Russische volk, te wensen overliet.

Centraal in Busken Huets bespreking van Prestuplenie i nakazanie staat, zoals voor de hand ligt, de figuur van Raskol’nikov. In de ogen van de criticus is hij een utopist, die in aanraking komt met de Petersburgse volksklasse. Met name het realisme waarmee de ontmoetingen tussen de student en het volk geschilderd zijn, maakt de waarde van het boek uit. Pas in tweede instantie toont de criticus in­teresse voor de afschuwelijke dubbele moord. Hij veronderstelt dat deze zijn toe­hoorder zal verbazen, eveneens als de positieve rol van Sonja, ‘eene genumeroteer­de [sic] jonge dochter’. Veelzeggend over de Neder­landse literatuur is dat Busken Huet (1886: 51-2) de kritiek anticipeert dat Dostoevskij door het samenbrengen van een prostituee met een sluipmoordenaar indruk zou willen maken op ‘de be­dorven verbeelding van onwaardige lezers’. Met het oog hierop stelt hij Sonja, die trouw gebleven is aan het christelijke mysticisme dat typisch is voor het Russische volk, voor als het prototype van de zondares uit het Nieuwe Testament. Deze inter­pretatie grijpt de ex-predikant aan om te benadrukken dat Dostoevskij in Siberië dankzij het Nieuwe Testament bekeerd is tot het ‘nationaal christendom’, zoals hij de Russisch-orthodoxe kerk verhullend noemt. De Russische auteur heeft het nihilisme de rug toegekeerd, omdat het hem duidelijk is geworden ‘dat Rus­land uit de evangelische geschiedenis een eerbied en ene deernis voor het lijden put, een gevoel van hulde voor de berusting’.

Eerder dan in een gedetailleerde weergave van de plot of van de ‘ziektegeschie­denis […] van den moordenaar’ is Busken Huet (1886: 53) geïnteresseerd in de oorzaak van het mislukken van Raskol’nikovs plan. Hij schuift opnieuw een christelijke interpretatie naar voren: met al zijn overmoed en logica is de student niet opgewassen tegen het Bijbels gebod ‘Gij zult niet doodslaan!’. Na de moord doet hij dan ook niets anders dan ‘beven als een juffershondje’, waardoor hij zich­zelf verraadt. Na deze pittige uitspraak wijst de criticus erop dat de toon waarop Dostoevskij zich over de moordenaar uitlaat ‘edelmoediger en humaner’ is. De reden hiervoor is dat de Russische schrijver, afgezien van de dubbele moord, zelf een Raskol’nikov is geweest:

 

een russische knaap met eene gebersten hersenpan, een martelaar van het rus­sisch despotisme, een broodeloos staatkundig hervormer, iemand met te veel wilskracht om in zijn noodlot te berusten, en met te weinig om uit het kwade iets goed te doen voortkomen.

 

Omdat het standpunt van de auteur jegens zijn geesteskind er één is van inleving, zonder verachting of bewondering, gaat ook de lezer tot op het einde mee met ‘den jongen Rus en moordenaar’.

Zijn opstel over Dostoevskij eindigt Busken Huet (1886: 54) op een positieve, acceptabele noot, met een beknopte weergave van de epiloog – die in vele Duitse en Franse kritische teksten veronachtzaamd werd: Raskol’nikov, in de figuur van Sonja bijgestaan door ‘het lijdend Moskovie’, wordt zich bewust van zijn misstap, maar blijft van de wanhoop gevrijwaard dankzij zijn geloof in de toekomst van Rus­land. Zijn uiteindelijke houding is er een van berusting en deemoed, wat goed past in de sterk christelijk gekleurde visie van Busken Huet op Prestuplenie i naka­zanie.

In zijn interpretatie van Dostoevskijs antinihilistische roman is de ex-predi­kant uit Haarlem niet opvallend schatplichtig aan De Vogüé of andere buiten­land­se critici. Zoals hijzelf aangaf, was deze rechtstreeks tot stand gekomen onder indruk van de Franse vertaling Le crime et le châtiment en de Duitse Raskolnikow. Van de Neder­landse vertaling Schuld en boete is, in tegenstelling tot wat Gobbers (1984: 5) doet uitschijnen, in zijn studie geen sprake. Dit kan drie zaken be­teke­nen: ofwel was deze tekst nog niet verschenen, ofwel had het nieuws van de publi­catie hem nog niet bereikt, ofwel – minder waarschijnlijk, maar niet uit­gesloten – vond hij het niet waard deze vertaling te vermelden.

 

3 Schuld en boete: publicatie en recensies (1885-86)

 

een duitse lauwerkrans

Met het driedelige Schuld en boete zette Adrianus Rössing in 1885, dus drie jaar na de Duitse vertaling Raskolnikow en amper één jaar na de Franse vertaling Le crime et le châtiment, de allereerste Neder­landse boekvertaling van Dostoevskij op de markt. Over deze uitgever, gevestigd in ’s Gravenhage, is weinig geweten. Hij leef­de van 1844 tot 1925 en was de broer van de toneelcriticus Johann Hermann Rös­sing. In de jaren 1885-87 voerde hij een intensieve professionele brief­wisseling met de dichter Albert Verwey.[31] Uit de collecties van antiquariaten blijkt dat A. Rössing in de eerste helft van de jaren 1880 behalve diens gedichten ook een reeks binnen- en buitenlandse toneelstukken publiceerde. Bekend is hij als uitgever echter nooit ge­worden – in tegenstelling tot de Franse en Duitse uit­gevers die Dostoevskijs eerste romans uitbrachten.

Nog groter is de obscuriteit waarin de vertaler van Schuld en boete gehuld gaat. Het op de titelpagina aangegeven pseudoniem ‘Petros Kuknos’ komt niet voor op de titelpagina’s van werken die bewaard worden in de talloze geraadpleegde anti­quariaten, bibliotheken en bibliografieën.[32] In het interbellum heeft Romein (1924: 18), zich baserend op het feit dat ‘κύκνος’ Grieks is voor ‘zwaan’, de plausi­bele kýknos

veronderstelling geuit dat achter dit pseudoniem een man genaamd Pieter Zwaan zou schuilgaan. Een speurtocht naar een vertaler met een dergelijke naam in digitale encyclopedieën van antiquariaten en bibliotheken heeft echter niets opgeleverd.[33] Tevens heeft men er het raden naar wat de motieven van de vertaler waren om zich te verschuilen achter een pseudoniem. Een voor de hand liggende reden is schrik om met de vinger gewezen te worden voor het vertalen van een werk van moreel bedenkelijk allooi. Ook mogelijk is dat de vertaler als zodanig weinig of geen ervaring had, en dat de uitgever er uit commerciële overwegingen op had aangedrongen dat hij zijn naam verborgen zou houden – kwestie van het professionele imago van de uitgeverij niet te schaden. Deze hypotheses kunnen evenmin hard gemaakt als ontkracht worden.

Enerzijds doet de titel van deze vertaling, Schuld en boete, vermoeden dat de uitgever vooral aansluiting zocht bij de Franse vertaling Le crime et le châtiment, waarop in de Neder­landse letterkundige pers al meermaals gealludeerd was. Anderzijds is de doeltekst vrijwel volledig tot stand gekomen via de Duitse ver­taling Raskolnikow.[34] Een voor de hand liggende verklaring voor de lichtjes hybri­de oorsprong van de Neder­landse vertaling, is dat haar publicatie aangemoedigd was door het monstersucces van zowel Le crime et le châtiment in Frankrijk als Raskolnikow in Duitsland. Toch is er een reden om aan te nemen dat de Duitse waardering voor Prestuplenie i nakazanie de doorslag gaf voor de publicatie van Schuld en boete: in het voorwoord wordt namelijk verwezen naar het lovende oor­deel van een groot aantal critici, waarvan het overgrote deel van Duitse af­komst.

De eerste criticus die in het voorwoord van Schuld en boete (1885: [ii-iii]) aan bod komt is Georg Ebers, die de roman in de eerste plaats apprecieert als ‘teeke­ning naar het leven van een geweldig zielkundig proces en van beklagenswaardige sociale toestanden’. Zijn aanbeveling is enigszins ambigu. Enerzijds wordt hij bijzonder geraakt door de liefde tussen Raskol’nikov en Sonja, de ‘door hagelslag beschadigde blanke lelie’. Anderzijds argumenteert hij dat ‘dit vreeslijke boek’ dubbel gruwelijk is: ten eerste omdat het waar is en ten tweede omdat het de lezer aangrijpt en vernedert. Minder verwarrend is het commentaar van de tweede ge­citeerde criticus: ‘de beroemde hoogleeraar’ Georg Brandes. Deze voorspelt dat de protagonist van deze roman de reputatie van de schrijver zal vestigen ‘als een on­ver­gelijkelijken meester in de pathologische psychologie’. Hieraan voegt hij een didactisch argument toe om Prestuplenie i nakazanie te lezen: het is te beschou­wen als ‘de voornaamste [kennis-]bron van de wordingsgeschiedenis van het moder­ne Rusland’. Ten derde wordt ook geciteerd uit de recensie van de anonie­me C. (1884) in De Amsterdammer. Op deze verdoken manier werd de inter­pre­tatie van Courrière (1875) verspreid dat Raskol’nikov geen socialist is, maar de incarnatie van de strijd tussen nihilisme en realiteit. Aan de lof van deze drie critici wordt een waslijst toegevoegd van niet minder dan acht literatoren die een ‘derge­lijk oordeel vellen’: ‘Paul Heyse, Fr. Bodenstedt, Jul. Grosze, Rob. Waldmüller, Hyronym. Lorm, E.A. König, R. Döhn, L. Laistner, e.a.’ Deze toevoeging laat er geen twijfel over bestaan: behoudens het citaat uit De Amsterdammer is dit voor­woord op Schuld en boete een vertaling van de reclameadvertentie die Wilhelm Henckel, de Duitse vertaler van Raskolnikow, korte tijd daarvoor op grote schaal had laten plaatsen in talrijke Duitse tijdschriften en boekpublicaties.[35]

Ten einde de verkoop van Schuld en boete te maximaliseren, liet Rössing ad­ver­tenties plaatsen in letterkundige tijdschriften. Bijvoorbeeld verscheen in het najaar van 1885 in De Amsterdammer een selectie van lovende citaten over dit boek van George Ebers, aangeprezen als ‘de schrijver van Een Egyptische Konings­dochter’, George Brandes en ook uit de studie in Neder­land van Busken Huet.[36] De uitgever sorteerde het gewenste effect, tenminste in die zin dat van Schuld en boete recen­sies verschenen in talrijke kanalen van de Neder­landse letterkundige pers, waar­onder Neder­land, De portefeuille, De Neder­landsche spectator, De lan­taarn en Het leeskabinet.[37]

 

neder­land: de kunst onwaardig

De gezagsargumenten van Rössing om Schuld en boete te populariseren vielen niet bij iedereen in de smaak. In het maandblad Neder­land werd hierover een agressief vonnis geveld door een anonymus die zich verschool achter de letter ‘W.’ (1886: 225).[38] Onder de slogan ‘goede wijn behoeft geen krans’ hekelt hij in de inleiding van zijn recensie de verwijzingen die Rössing in het voorwoord van Schuld en boete had opgenomen naar de lofbetuigingen van vooraanstaande Duitse critici. Hij laakt de mening, die hij toeschrijft aan de uitgever, dat ‘waar George Ebers […] den loftrompet steekt, alle Neder­landsche critici, in eerbiedig opzien tot den grooten maestro, eenparig hun snarentuig in denzelfden toon zullen stemmen’. Voor de dissonantie zorgt W. zelf: zijn betoog is een aaneenschakeling van ergernissen, die slechts een enkele maal onderbroken wordt voor een gematigd positieve noot.

Het eerste punt van ergernis betreft het taalgebruik, wat ten laste van de ver­taler wordt gelegd. De recensent klaagt dat de tijd van een vertaler als Jacob Geel voorbij is, omdat ‘het taalgevoel der Hollandsche lezers […] waarlijk niet ontwik­keld en verfijnd [wordt] door de vertaalde romans die jaarlijks bij honderdtallen de pers verlaten’. Ter illustratie van de erbarmelijke stijl van Schuld en boete citeert hij maar liefst zeven zinnen of zinsdelen die hem als onnatuurlijk voorkomen.

Het tweede punt van ergernis betreft de keuze van uitgebeelde onderwerpen, wat vanzelfsprekend ten laste wordt gelegd van Dostoevskij zelf. Hij sleurt de lezer ‘door het diepste slijk’, schildert ‘tooneelen van de grofste verdierlijking’ en ‘ver­zuimt niet ons schoonheidsgevoel op elke bladzijden een gevoeligen knak toe te brengen’. Drie passages in het bijzonder doen de recensent walgen: het dood­ranselen van het paard, de toestand in het huis van de familie Marmeladov en het autobiografisch relaas van de losbandige Svidrigajlov.

De enige sterkte die W. (1886: 226-7) in Schuld en boete benoemt, is dat het ‘uit zielkundig oogpunt niet van waarde ontbloot is’. Meer bepaald herkent hij de meesterhand in het portret van het beklagenswaardige hoofdpersonage, dat onder invloed van nihilistische theorieën zijn medemensen heeft opgedeeld in twee cate­go­rieën: de gewonen en de ongewonen. De moord is bedoeld als zelftest: Raskol’­nikov wil nagaan of hij daadwerkelijk tot de laatste categorie behoort. Voor de recensent, die de moraal hoog in het vaandel draagt, is het duidelijk dat de student ‘nog te zeer mensch is om het gruwzame van zijn misdrijf niet te begrijpen en te voelen dat hij voortaan geen recht meer heeft zijn plaats in de maatschappij in te nemen’. Om deze reden valt hij ten prooi aan vreselijk psychisch leed, tot hij zich op aandringen van Sonja gaat aangeven.

In het laatste stuk van zijn recensie reikt W. (1886: 227-9) de lezer een selectie aan van aanstootgevende en bevreemdende elementen, waarmee hij te kennen geeft dat de psychologische verdiensten niet opwegen tegen de gebreken van Schuld en boete. Ten eerste de lentedroom van Raskol’nikov. Hierin staat een zieke­lijk meisje centraal dat heel klein en heel lelijk was. Het hoofdpersonage meent: ‘als zij lam was geweest of een bochel had gehad, had ik nog meer van haar gehouden’. Ten tweede de bewering van een nevenpersonage dat hij een gelukkig huwelijk heeft gehad, aangezien hij de knoet in zeven jaar slechts tweemaal heeft moeten gebruiken – hieruit wordt gretig de conclusie getrokken dat het huwelijk in Rusland in het algemeen geen pretje is. Ook het derde element illustreert deze stelling: de fysieke geweldplegingen waarmee Marmeladov onthaald wordt door zijn echtgenote wanneer hij dronken thuiskomt. W. noemt de beschrijving hier­van ‘in de hoogste mate walgelijk’. Tot slot van deze selectie worden enige woor­den gewijd aan de gasten van het begrafenismaal voor Marmeladov. Onder hen bevinden zich figuren die door Dostoevskij geportretteerd worden als ‘een kleine, leelijke, sprakelooze kantoorklerk in een jas, die glom van het vet, zijn gezicht vol puisten, die een akelige stank verspreidden’ en ‘een vent met een ongewassen ge­zicht, ongekamde haren en een wegrottende neus’. De recensent meent met deze voorbeelden voldoende duidelijk gemaakt te hebben dat aan Schuld en boete geen kunstgehalte kan worden toegeschreven:

 

Den lezers van Neder­land sparen wij de verdere bizonderheden van dit maal, waar de liederlijkheid hoogtij viert en de fantasie ontwijd wordt door voorstel­lin­gen van toomelooste [sic] losbandigheid. Waar de beschrijving van derge­lijke bacchanalieën ons voor meesterwerk wordt opgedrongen, daar wendt de Kunst haar aangezicht af en versmaadt een harer zoo onwaardig offer.

 

Op basis van deze argumenten – die niet esthetisch, maar wel ethisch van aard zijn – betwijfelde de kenner van de Neder­landse literatuur of Dostoevskij inderdaad, zoals George Brandes voorspelde, ‘over de geheele “beschaafde” wereld verbreid en “bewonderd” zal worden’.

 

van der meij: geen boek voor gewone lezers

De bespreking van Schuld en boete in het gezaghebbende De Neder­landsche specta­tor, dat sinds zijn oprichting in 1860 door vernieuwingsgezinde jongeren als spreek­buis werd gebruikt,[39] is ondertekend door ene Wolfgang. Kingma (1981: 172) vermoedt dat achter dit pseudoniem Wolfgang van der Meij schuilgaat. Deze identificatie is juist, zoals blijkt uit Vermomde Neder­landsche en Vlaamsche schrij­vers van Kempenaer (1970: 492). De recensie in De portefeuille is van de hand van ene Prawda-Matka, een Slavische codenaam die door Kingma (1981: 156) niet gekraakt werd. Opmerkelijk genoeg blijkt het om dezelfde Van der Meij te gaan. Immers, volgens Van den Branden en Frederiks (1891) schreef deze literator in De portefeuille kritieken van Russische werken onder de schuilnaam ‘Pranda-Motka’ [sic], wat onmiskenbaar een verbastering is van Prawda-Matka. Van der Meij was dus op zijn eentje verantwoordelijk voor beide recensies van Schuld en boete die door Kingma in de letterkundige pers werden teruggevonden. Toelichting bij het leven en werk van deze persoon dringt zich op.

Hendrik Wolfgang van der Meij (1842-1914)[40] werd geboren te Gronau in West-Falen, net over de Neder­lands-Duitse grens, als zoon van een beroeps­militair. Hij trad in de voetsporen van zijn vader en ging in 1859 in dienst bij het zogenaamde Instructie-bataillon. In 1865 werd hij officier bij de infanterie, waar hij opklom tot eerste luitenant. Beroepshalve en tijdens zijn verlofperiodes be­reisde hij verscheidene streken van Europa, meestal te voet. Zijn drijfveer was romantisch van aard: hij was ontgoocheld in zijn eigen cultuur, die hij onnatuur­lijk vond, en hoopte verademing te vinden in exotische, buitenlandse culturen.[41] In 1877 schreef hij over zijn kennismaking met Noorwegen Wandelingen in Noor­wegen – dit waren zijn eerste stappen in de letterkunde.

Volgens zijn eigen getuigenis[42] werd Van der Meij in die jaren ook sterk aan­getrok­ken ‘door het veelbewogen Russische leven’, en maakte hij zich daarom moeizaam de Russische taal eigen. Hij vroeg aan het ministerie van defensie de toe­stemming om een reis naar Rusland te maken, maar dit werd hem om on­bekende redenen geweigerd.[43] De militair was vooral geïnteresseerd in het Russi­sche nihilisme, zoals blijkt uit het feit dat hij zijn kennis van de Russische taal aanwendde om in 1879 bij W.C. de Graaf in Haarlem het werk Rusland en het nihilisme te laten verschijnen. In hetzelfde jaar mocht hij vervroegd op pensioen omdat hij tijdens zijn dienst een hartkwaal had opgelopen. Hij had toen ongeveer de helft van zijn leven achter zich. De volgende helft zou hij vrijwel geheel in het teken stellen van de letterkunde.

Hoewel de roem van Van der Meij als criticus beperkt is gebleven – het ont­brak hem mogelijk aan letterkundige vorming – heeft hij een groot aantal recen­sies ge­publiceerd in verscheidene letterkundige tijdschriften. In 1883 schopte hij het tot vast recensent van De Neder­landsche Spectator, waarin hij tot 1907 de lite­raire nieuwigheden op de voet volgde.[44] Wel kreeg hij vooral de tweede- en derde­rangs­titels ter recensering. De werken die echt belangrijk werden bevonden kwa­men namelijk terecht bij andere recensenten.[45] In de eerste helft van de jaren 1880 ver­taalde Van der Meij ook enkele boeken uit het Russisch, te beginnen met In den kruitdamp van N.N. Karazin. [46]

Behalve in enkele vertalingen kwam de belangstelling van Van der Meij voor Slavische literatuur tot uiting in kritische stukken. Een van de eerste Slavische auteurs die hij behandelde was Puškin. Zijn studie over de dichter is echter een bewerking van een Franse bron en als zodanig weinig oorspronkelijk. Enige be­kendheid als kenner van de Slavische letteren verwierf hij met het artikel, uniek in zijn opzet, ‘Het Servische epos’, dat in 1885 gepubliceerd werd in Neder­land. Ver­volgens richtte hij zijn aandacht opnieuw op Rusland. Van de moderne Russische romanciers was hij vooral onder de indruk van Gogol’ en Tolstoj, over wie hij dan ook uitgesponnen lovende essays schreef. Daarbij steunde hij op originele bron­nen, maar ook op de deskundigheid van De Vogüé.

Hoewel Van der Meij net als Dostoevskij een grote behoefte had aan de er­kenning van een transcendente wereld – dit blijkt uit zijn filosofisch geschrift Het aardsche heldendom (1881), waarin hij voor het eerst stelling nam tegen het Franse naturalisme – had hij van deze Rus een minder hoge pet op dan van Tolstoj. Dit valt gemakkelijk af te leiden uit de recensies van Schuld en boete die hij in 1886 liet verschijnen in twee veel gelezen literaire tijdschriften: De Neder­landse spectator en De portefeuille. Opmerkelijk is dat het de redactie van het eerstgenoemde tijd­schrift was die in 1886 aan Van der Meij vroeg om over Dostoevskij, Tolstoj en Gogol’ te schrijven; het initiatief kwam dus niet van hemzelf. Overigens nam hij het aanbod met tegenzin aan; het zat hem namelijk dwars dat de recensie beknopt moest zijn en dat de geleverde arbeid dus slecht betaald zou worden.[47]

Aangezien Van der Meij eerder een boek had gepubliceerd over het Russische nihilisme – een fenomeen waarvan hij volgens Willemsen (1993: 189) de wereld­wijde verspreiding vreesde – is het logisch dat hij dit in de hoedanigheid van Wolfgang (1886: 202) in De Neder­landsche spectator meteen herkent als thema van Schuld en boete. Toch komt het nihilisme in zijn bespreking weinig aan bod. Hij stelt slechts dat de manier waarop Dostoevskij dit fenomeen uitbeeldt de lezer waarschijnlijk meer aanspreekt dan Otcy i deti (Vaders en zonen) van Turgenev, die in Neder­land toch enige erkenning genoot. Deze aanbeveling ondermijnt hij echter door in het vervolg van zijn recensie de ontoegankelijkheid van de roman voor de Neder­landse lezer in de verf zetten.

Om te beginnen verklaart Van der Meij dat de zielkundige analyse van Dosto­evskij zo ragfijn is uitgesponnen dat ‘enkel degenen, die in het lezen geen leken zijn – bedroevend verschijnsel voorwaar – het boek geheel in zich kunnen op­nemen’. Even verder gaat de recensent, die zich kennelijk ver verheven voelt boven de gemiddelde lezer, er prat op dat het niet volstaat ‘de kostschool­literatuur’ ont­groeid te zijn, maar dat men ook voldoende spiritueel ontwikkeld moet zijn om de volle waarde van Prestuplenie i nakazanie te kunnen waarderen. Daarnaast zijn de potsierlijke en ontaarde personages ‘van den Hollandsche lezer te ver verwijderd, om hem belang te doen stellen in de opvoering, hoe naturalis­tiesch die ook zij’. Omdat de Neder­landers vrij zijn van vreemde smetten, kunnen ze zich evenmin een voorstelling maken van de dronkaard Marmeladov, het zwijn Svidrigajlov en de lage egoïst Lužin als van de personages uit Mërtvye duši (Dode zielen) van Gogol’. Ook zullen ze moeilijk kunnen geloven ‘aan de echtheid van het ziekelijk geredeneer der Russen’. Ter illustratie verwijst Van der Meij, die de roman ken­ne­lijk tracht voor te stellen als zo exotisch mogelijk, naar de verklaring van Lebezjat­nikov dat het nemen van een minnaar zijn vrouw zou doen stijgen in zijn achting. Hij waarschuwt dat dit slechts één voorbeeld is om te bewijzen ‘hoe ver het radica­lisme gaat bij z.g. orthodox opgevoede volken’. Het enige personage dat zijn be­wondering wegdraagt, is de reine prostituee Sonja:

 

een prachtige schepping, waaruit de naturalistische schrijvers, die in den mest blijven rondploeteren, kunnen leeren hoe een naturalist, tevens een verheven geest, de vieze korst der realiteit doorbreekt, opdat de reine adem der men­schen­ziel vervloeie in den dampkring van het tastbaar schoone en ware.

 

Van der Meij waagt zich ook kort aan een eigen analyse van de roman. Deze ge­tuigt van een ietwat zonderlinge lectuur. Hij meent dat de daad van Raskol’nikov het gevolg is van een geestelijke ziekte, die op haar beurt veroorzaakt werd door gekwetste eigenliefde. Omdat hij enerzijds te arm was om zich omhoog te werken tot de stand van zijn gelijken en anderzijds de zedelijke kracht miste om de gren­zen te overschrijden als een Napoleon of beursspeculant, heeft hij zich uiteinde­lijk, gekweld door gewetenswroeging, overgegeven aan de politie. Volgens de re­censent is het Dostoevskij in deze roman te doen om de pathologische zielkunde, om de uitbeelding van dronkenschap, waanzin en fatsoen in verschillende ver­schijningsvormen. Interessant is dat hij, als een van de weinige critici in Europa van zijn tijd, hier en daar ‘een komisch tooneel’ opmerkt. Het geheel wordt echter beheerst ‘door de voorstelling van de wonderbare diepten der Russische ziel’, die volgens Van der Meij groots, expansief en raadselachtig is.

Ondanks het continu benadrukken van de culturele en spirituele barrière die de roman van Dostoevskij opwerpt voor de Neder­landse lezer, lijkt de recensent hem zelf wel te waarderen: hij heeft het namelijk over ‘het werk van een genie’. Veel scherper is zijn evaluatie van Tatjana, een roman over de Russische ambte­naarswereld van vorst Joseph Lubomirski, die in dezelfde ‘Letterkundige kroniek’ besproken wordt. Van der Meij (1886: 203) vermoedt dat deze uitgave slechts te danken is aan ‘de liefhebberij van Piet en Paul om te vertalen’, en betreurt dat men een boek op de markt heeft gebracht dat slechts dient ‘om den ongevormden smaak onzer goede landgenooten nog meer te doen afdwalen’. Op basis van de veelvuldige waarschuwingen die hij bij Prestuplenie i nakazanie plaatste en deze laatste uitspraak wordt duidelijk dat Van der Meij anno 1886 eerder een fatalis­tisch denkende exponent van zijn belerende tijd was dan een inspirerend be­won­deraar van Russische romanciers – toch zeker wat Dostoevskij betreft.

Een nieuwe, meer uitgewerkte en genuanceerde recensie van de vertaling Schuld en boete heeft Van der Meij geschreven voor De portefeuille, ditmaal onder de schuilnaam Prawda-Matka (1886: 357). Enerzijds prijst de recensent ditmaal expliciet het waarheidsgehalte van de schilderingen en geeft hij een bezielde weer­gave van de plot. Hierbij worden behalve Sonja, die zich ‘in den poel der schande’ heeft geworpen om haar gezin aan brood te helpen, nu ook nevenpersonages als Porfirij en de zuster en moeder van Raskol’nikov besproken. Bovendien wordt in deze recensie aangegeven dat Dostoevskijs roman tegemoet kan komen aan reëel bestaande behoeften, die voortkomen uit de oververzadiging van de Neder­landse boekenmarkt door erotiek, romantiek en naturalisme:

 

Voor onze van erotische verhalen geblaseerde harten; voor onze van een schaap­achtig romantisme verzadigde of van een brutaal naturalisme walgende hersenen, biedt een Russisch schrijver nieuw voedsel aan, en gunt ons een blik in het ziekelijke, geprikkelde zenuwleven van een groot volk, welks expansieve natuur met haar peillooze diepten van laagheid en zieleadel voortdurend onze bevreemding wekt.

 

Anderzijds legt Prawda-Matka (1886: 358) de Russische schrijver, over wie hij geen enkele biografische inlichtingen meedeelt, effectbejag ten laste. Hij zou zich bij voorbaat verheugen ‘den lezer midden in het hart te hebben getroffen’ en zich vermeiden ‘in de verontwaardiging, die zal losbarsten; in de vervloekingen, over zijn hoofd uitgestort’. Bovendien vraagt de recensent zich, eenmaal aanbeland bij de moordplannen van Raskol’nikov, hardop af of het boek wel geschikt is ‘voor onze gewone lezers’. Deze paternalistische vraag is slechts retoriek: zijn antwoord staat namelijk vast en is negatief. De reden hiervoor is dat Prestuplenie i nakazanie volgens hem voor het Neder­landse publiek ‘te streng en te somber, te wetenschap­pelijk en te naar’ is. Hij durft deze roman slechts aanbevelen aan degenen die over voldoende spirituele maturiteit beschikken, of zoals hij het zelf zegt: aan degenen ‘die de diepten van het leven hebben gepeild, de werkelijkheid onder oogen dors­ten zien, en gezond bleven’. Het feit dat hier tussen de lijnen gesuggereerd wordt dat van Dostoevskijs roman een potentieel schadelijke invloed uitgaat, kan ver­band houden met het onvermogen van de criticus om geloof te hechten aan het geestelijke herstel of de wederopstanding van Raskol’nikov: per slot van rekening is hij in staat geweest tot een moord met een bijl. Eens een dief, altijd een dief lijkt de boodschap van Van der Meij te zijn.

Op deze pessimistische noot, die meer gericht is op de ethiek dan op de esthe­tiek van Dostoevskij, eindigt ‘De vermetelheid der wanhoop’, één van de eerste recensies die de publicatie van Schuld en boete aan de Neder­landse letterkundige pers ontlokte, nota bene geschreven door één van de enige Neder­landers die zich kenner van de Russische taal en cultuur konden noemen. In plaats van de popula­risering van Dostoevskij in het Neder­landse taalgebied met geestdrift in de hand te werken, waarvoor Van der Meij als kenner van de Slavische wereld goed ge­plaatst was, heeft hij deze popularisering nolens volens bemoeilijkt, door te scher­men met de zedelijke ongeschiktheid van Prestuplenie i nakazanie voor de gemid­delde Neder­landse lezer. Deze vaststelling is des te merkwaardiger, aangezien hij vrijzinnig en antireligieus was.[48] Het is evenwel niet geheel duidelijk of het hier een normatief of een met fatalisme verkondigd descriptief standpunt betreft. In ieder geval corrigeren, zo niet nuanceren de vastgestelde uitspraken het beeld van ‘miskende pionier’ in de Russische letteren dat Willemsen van hem schetst op basis van andere geschriften dan zijn recensies in De portefeuille en De Neder­land­sche spectator.[49] Alleszins voor wat betreft Dostoevskij is Van der Meij bezwaarlijk een enthousiasmerende pionier te noemen, aangezien hij pas interesse voor deze schrijver toonde nadat hij in het Neder­lands vertaald was en hem bovendien met stelligheid ongeschikt verklaarde voor het gewone publiek.

 

het leeskabinet: een langdradig meesterwerk

In 1886 verscheen ook een recensie van Schuld en boete door ene N.J.B. (1886) in Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. Dit geïllustreerd blad, dat de ontwikkelingen van kunst en wetenschap in binnen- en buitenland op de voet volgde, verscheen maandelijks sinds 1834. Door de hoge kostprijs was het aantal particuliere abonnees beperkt. Het werd daarentegen veel gelezen in leesgezelschappen. Voor zover bekend werkte in de periode 1880 tot 1886, toen de hoofdredactie in handen was van de toneelschrijver en letter­kun­dige D.F. van Heyst, geen van de medewerkers en recensenten ook voor andere tijdschriften. Dit bood de mogelijkheid om een visie op literatuur te verkondigen die grondig afweek van de lijn die getrokken werd door meer invloedrijke tijd­schriften waaronder De Neder­landsche spectator, De portefeuille en Neder­land.[50] Misschien daarom dat van de talrijke ethische reserves die W., Wolfgang en Prawda-Matka in deze tijdschriften tegen Schuld en boete koesterden geen zweem terug te vinden is bij N.J.B.

De aanloop voor de eigenlijke literaire kritiek is de anekdote over de ontdek­king van Bednye ljudi door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij. De bron waaruit N.J.B. zijn kennis put is, zoals hijzelf ook aangeeft, het eerder besproken artikel van Arvède Barine (1884). Nog in de inleiding verklaart hij de laattijdige selectie van Prestuplenie i nakazanie voor vertaling in het Frans, Duits en dus ook het Neder­lands door ‘de weinige belangstelling die men in andere landen voor de Rus­sische literatuur deed blijken’. Evenals Barine (1884: 805) geeft N.J.B. een ver­keerd sterftejaar van Dostoevskij op, namelijk 1880. Hij ontleent ook aan haar de idee dat de schrijver een product is van de maatschappelijke en staatkundige om­standigheden waarin hij leefde.

Ondanks de invloed van de Franse critica, lijken de romananalyse van N.J.B. (1886: 64-5) en zijn waardeoordeel min of meer autonoom tot stand gekomen te zijn. Raskol’nikov behoort tot de ‘geëxalteerde persoonlijkheden’ die typisch zijn voor de personages van de Russische literatuur in het algemeen en van Dostoevskij in het bijzonder. Hij schippert tussen enerzijds heldere rationaliteit en edele ge­voelens en anderzijds krankzinnigheid en laagheid. Door te piekeren raakt hij in de ban van de ‘idee fixe’ – hier blijkt opnieuw de schatplicht aan Barine (1884: 805) – dat het vermoorden van een oude woekeraarster een dienst zou betekenen aan de mensheid. Na de moord begint zijn geweten echter te knagen. Uiteindelijk komt hij tot boetedoening onder invloed van een jonge zondares. N.J.B. noemt haar ‘een door hagelslag beschadigde blanke lelie’. Hij laat niet na de auteur van deze vergelijking eer te bewijzen: het is ‘niemand minder dan Ebers’ .

N.J.B. (1886: 65) geeft twee sterkte punten van Schuld en boete op: hij her­kent de hand van een meester in de portretten en prijst – enigszins merkwaardig – Dostoevskijs stijl als ‘sober’. Het doorgedreven realisme heeft één gebrek, namelijk dat sommige uitweidingen ‘op het punt staan langdradig te worden’. De recensent is de auteur echter goed gezind; wie beweert dat een meesterstuk volkomen vlek­ke­loos moet zijn, is in zijn ogen ‘dwaas en kortzichtig’. Ter illustratie van het ver­dedigde meesterschap citeert hij de passage waarin Raskol’nikov zijn misdaad aan Sonja opbiecht, waarop ze hem kust en hem de ongelukkigste op de hele wereld noemt. Voor N.J.B. is deze passage ‘een der fraaiste bladzijden uit den roman’. Bij wijze van lovende slotevaluatie richt hij zich tot de ‘verdienstelijke vertaler’. Hoe­wel hij zich er bewust van is dat Schuld en boete via het Duits tot stand is gekomen, verzoekt hij hem om niet te lang te wachten met de volgende Dostoevskij-vertalin­gen – hij had naar eigen zeggen van Rössing vernomen dat er twee nieuwe titels in voorbereiding waren.

 

de lantaarn: een boodschap voor de klassenstrijd

Behalve in Het leeskabinet werd Schuld en boete eenduidig lovend onthaald in De lantaarn, een tweewekelijks letterkundig tijdschrift dat in 1885 was opgericht door twee jonge enthousiaste literatoren,[51] maar niet genoeg succes zou genieten om zijn vierjarig bestaan te kunnen beleven.[52] De recensent was de dertigjarige journalist H.J. Stratemeijer (1886: 4-5), over wie weinig bekend is.

De roman van Dostoevskij wordt tezamen met Studiën en Schetsen van Mr. H.P.G. Quack behandeld in de rubriek met de veelzeggende titel ‘Vluchtige op­merkingen’. Beide werken worden met elkaar in verband gebracht via het thema van de klassenstrijd. Waar Quack de lezer met zijn geloof in sociale evolutie doet mijmeren over de mogelijkheid om ‘den ongelukkigen strijd onzer dagen te zien volgen door een schoon vredesfeest’, laat Dostoevskij hem uit deze droom op­schrikken. De schrijver wordt voorgesteld als een getuige van de clash tussen de theorie en de praktijk van het nihilisme. De nihilistische beweging, gevoed door ‘een poel van ongerechtigheden en zonden’, wordt door de roman inzichtelijker gemaakt dan door ‘duizend geleerde opstellen’.

Stratemeijer geeft wel het thema, maar niet de intrige van de roman prijs. Het fictionele universum omschrijft hij vaag als ‘een chaos van overspannen onnatuur­lijke wezens, van onmogelijke tegenstrijdigheden’. Niettemin meent hij op iedere pagina te voelen dat het geschrevene waar is. Hij verkondigt dat het boek boeit van het begin tot het einde. Deze evaluatie is des te gewichtiger, daar hij de verta­ling afdoet als gebrekkig – evenwel zonder zijn evaluatiecriteria te expliciteren. Meer in het bijzonder prijst hij het ‘echte naturalisme’ van de auteur, zoals dat tot uiting komt in de ‘scherpzinnige diagnose’ waaraan de geesteszieke Raskol’nikov onderworpen wordt. Schuld en boete is beter dan Zola’s Assomoir, ‘met al zijn noodelooze viezigheden’, omdat het ‘nergens kwetst’ en – zeer stichtelijk – ‘de ver­derfelijke werking van het alcoholisme’ doet voelen. Stratemeijer wijst erop dat het einde van Dostoevskijs roman een ‘geest van vrede’ uitademt. Doelend op de spanningen tussen de klassen vraagt hij zich af of ‘na dezen tijd van duisternis’ op­nieuw het licht de overhand zal krijgen. Hij besluit hoopvol, althans voor wat be­treft de lange termijn: ‘Gezegend […] die na ons komen!’

 

het jubelen van de kritiek

Jacqueline Bel (1993: 43) schrijft in haar gezaghebbende Neder­landse literatuur in het fin de siècle dat de eerste Neder­landse vertaling van Dostoevskij bij haar ver­schijnen werd ‘bejubeld door de Neder­landse kritiek’. Zoals hierboven al gebleken is, doet deze veralgemening de historische realiteit niet volledig recht. Juister lijkt het om de eerste reacties onder te verdelen in vier categorieën. De eerste categorie is er een van stilzwijgen. Bijvoorbeeld De nieuwe gids, dat in 1885 was opgericht, schonk aan Schuld en boete geen aandacht. Overigens lieten de Tachtigers de Fran­se Ruslandhype in het algemeen links liggen. Deze veronachtzaming, die ook vast­gesteld is door Jans (1952: 30) en Willemsen (1993: 205), wordt door Coster (1921b: 1111-3) verklaard door ‘het feit, dat de hernieuwing van menschelijkheid, die met de Nieuwe Gids in onze literatuur ontstond, allereerst en bij de meesten hunner een primitief karakter had’. Deze ‘primitiviteit van aandrift en aandoe­ning’, waarvan het belangrijkste wapen volgens Coster de taal was, werd ge­regis­treerd op ‘geraffineerd-cerebrale wijze’. Hij vraagt zich dan ook af: ‘welk een on­doordringbare en duistere verschijning moest voor den zoo gestemden mensch een Dostojevsky zijn, arm en onbegrijpelijk terzelfdertijd van noodelooze volte’. De weigerachtige houding van de Tachtigers om Dostoevskij te bejubelen kan echter ook begrepen worden als een reactie tegen oudere, francofiele literatoren – per slot van rekening betrof het een uit Parijs afkomstig modefenomeen. De twee­de categorie reacties is er een van eenduidig misprijzen, zoals de anonieme W. dit uitspuwde in Neder­land. De derde categorie wordt gekenmerkt door gemengde gevoelens: enerzijds bewondering, anderzijds gewichtige reserves. Hiertoe behoort Van der Meij, zoals die recenseerde voor De Neder­landsche spectator en De porte­feuille. De vierde categorie is de enige die met recht bestempeld kan worden als ‘jubelend’. De desbetreffende recensies verschenen echter in tijdschriften met wei­nig invloed, namelijk Het leeskabinet en De lantaarn. De laatste categorie zou nog in 1886 aangevuld worden met een gewichtige stem in een tijdschrift met aanzien: die van Ten Brink in Neder­land.

 

4 De directe impact van Ten Brink (1886-87)

 

ten brink : inspiratieloze knieval voor de vogüé

Dankzij de weerklank die Schuld en boete in de letterkundige pers had gekregen, klonk de naam van Dostoevskij het Neder­landse leespubliek niet meer totaal vreemd in de oren. Enkel zijn roman Prestuplenie i nakazanie had tot dan echter noemens­waardige aandacht gekregen. De enige criticus die ook even halt had ge­houden bij een ander werk van Dostoevskij was Segers (1885), die enkele uit­spra­ken van Courrière (1875) over Besy herkauwd had. Op andere werken van Dostoevskijs omvangrijke oeuvre was in de Neder­landse kritiek nog niet ingegaan. Hier kwam verandering in met Ten Brink, die beschouwd kan worden als de criticus die van alle Neder­landers de belangrijkste bijdrage heeft geleverd tot de bekendmaking van het leven en werk van Dostoevskij in het Neder­landse taal­gebied in de tweede helft van de jaren 1880 – dit ondanks zijn gebrek aan origi­naliteit.

Jan ten Brink (1834-1901)[53] werd geboren in Appingedam uit een academi­sche familie. Hij studeerde godgeleerdheid in Utrecht, waarin hij in 1860 de graad van doctor behaalde. Om aan deze wetenschapstak, die hem was opgedrongen door zijn ouders, te ontsnappen, trok hij na zijn promotie naar Batavia, waar hij twee jaren als huisleraar werkzaam was. Over zijn verblijf in Indië schreef hij ver­scheidene bellettristische werken. Kort na zijn terugkeer naar Neder­land maakte hij van zijn hobby zijn beroep: hij werd leraar Neder­landse taal- en letterkunde aan het Haagse gymnasium. In de periode 1869-86 was hij redacteur van het reeds vermelde maandblad Neder­land.[54] Hierin introduceerde hij in 1873, als een van de eerste critici in Neder­land, Émile Zola. Toch was hijzelf geen kritiekloze voor­trek­ker van de naturalistische school. Hij verweet de naturalisten namelijk er niet naar te streven om de kunst te verheffen ‘boven het absoluut Leelijke, omdat zij geen on­der­scheid erkennen van schoon en leelijk, omdat zij louter naar Waarheid vragen’.[55]

Ten Brink liet zich als francofiel gelden als een criticus van de oude stempel. Zijn literair gezag, dat in 1884 verzilverd werd met zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van de Neder­landse letterkunde aan de Universiteit van Leiden, was de Tachtigers een doorn in het oog. Ze hebben hem dan ook niet gespaard van hun scherpe kritiek. Overigens spreken literatuurhistorici, of tenminste Wage (1985: 108), eveneens met grote minachting over de prestaties van Ten Brink als prozaschrijver en letterkundige:

 

Hij was een bijzonder produktief, maar nogal oppervlakkig schrijver. Ook zijn studies hebben weinig diepgang. In zijn letterkundige schetsen beperkte hij zich tot het verzamelen van allerlei, vaak onbelangrijke, feiten.

 

Dat Ten Brink inderdaad geen moeite had om grote hoeveelheden kopij af te leveren blijkt ook uit zijn studie ‘Theodoor Michaïlovitch Dostojewski’, die in 1886 geplaatst werd in de reeks ‘Moderne romanschrijvers’ van het maandblad Neder­land.

De werken waarop de Leidse hoogleraar zich voornamelijk baseerde bij het maken van zijn studie, en waarnaar hij ook zijn lezers doorverwijst voor meer bijzonderheden, zijn het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes en, in mindere mate, Geschichte der russischen Literatur van Haller (1882).[56] Daar­naast refereert hij ook aan Courrière (1875) en aan het recente Les grands maîtres de la littérature russe au dix-neuvième siècle (1885) van Ernest Dupuy. Het over­wicht aan Franse secundaire bronnen doet vermoeden dat het vooral het succes van Dostoevskij in Frankrijk was, dat Ten Brink (1886: 105) had aangezet om ‘een der geniaalste Russische romanschrijvers in breeder kring ten ontzent bekend te maken’. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat zijn artikel is geschreven naar aanleiding van de tweede uitgave van Le crime et le châtiment van Derély, terwijl de Duitse vertaling Raskolnikow niet eens ter sprake komt. Schuld en boete van Kuknos krijgt wel bibliografische vermelding, maar Ten Brink distantieert zich op twee manieren van deze doeltekst. Ten eerste heeft hij het systematisch over Misdaad en straf – een vertaling van de adequate Franse titel. Ten tweede illustreert hij zijn studie ostentatief met fragmenten uit Le crime et le châtiment die hijzelf in het Neder­lands vertaald heeft, en niet met fragmenten uit Schuld en boete (of Raskolnikow).[57] Wel was Ten Brink (1886: 105) zich goed bewust van het succes van de Russische romanciers in Duitsland en vond hij dit gegeven van vergelijkbare relevantie als hun succes in Frankrijk: ‘De Russische roman begint ook in ons vaderland, even als in Frankrijk en Duitsland, gelezen te worden’.

In deze studie neemt Prestuplenie i nakazanie een centrale plaats in. Reeds in de inleiding noemt Ten Brink (1886: 71) dit werk met grote stelligheid ‘Dosto­jewski’s besten roman’ – wat opmerkelijk is, aangezien het er alle schijn van heeft dat hij geen enkel ander boek van de Rus had gelezen. Hij geeft aan zelf sterk on­der de indruk te zijn van de lectuur. Zijn uitspraak dat zelfs Balzac, Flaubert, Zola, Tackeray, Dickens, Ebers of Dahn de lezer niet ‘zoo hevig […] schokken’, kan be­zwaarlijk ter aanbeveling gestrekt hebben, aangezien sommige van deze schrijvers in Neder­land afgeschilderd werden als ondeugdelijke sensatiejagers. Toch is de toon van Brink (1886: 70-1) euforisch: het staat voor hem buiten kijf dat Dosto­evskij een groot naturalist, psycholoog én dichter is ‘die ons met onver­schrokken hand door de zwarte hel der Russische volksellende voert’.

Vooraleer verder in te gaan op de inhoud van Prestuplenie i nakazanie stelt Ten Brink een onderzoek in naar de persoon van Dostoevskij en naar de plaats die hij inneemt in de eigentijdse Russische literatuur. In de resulterende drie hoofd­stukken, verspreid over achttien pagina’s, herkauwt hij het gros van de biografi­sche inlichtingen én tekstuele analyses van De Vogüé (1885) – met een soms ge­brekkige bronnentransparantie. Haller (1882) wordt een veel minder promi­nente plaats toebedeeld: hij wordt teruggedrongen tot de voetnoten. Niettemin komt de lezer te weten dat deze Duitse literatuurhistoricus Bednye ljudi geprezen heeft om de vertelkunst en de humoristische aspecten.

De originaliteit van Ten Brink is, zeker in de eerste drie hoofdstukken van zijn studie, miniem. Slechts af en toe voegt hij eigen commentaar toe aan wat over­ge­nomen is uit de studie van De Vogüé. Bovendien hebben deze toevoegingen zel­den rechtstreeks betrekking op Dostoevskij: veelal betreft het weinig relevante informatie over andere schrijvers – onder andere hieraan ontleent dit artikel zijn ogenschijnlijk erudiet karakter. Opgemerkt dient te worden dat ook dit procedé is overgenomen van De Vogüé, alleen heeft Ten Brink het nog wat meer door­gedre­ven. Zo ontlokte de Siberische ervaring van Dostoevskij en het resulterend verhaal Zapiski iz mërtvogo doma, dat door De Vogüé (1885: 326) al vergeleken was met Le mie prigioni van Pellico, aan de Leidse hoogleraar ook vergelijkingen met Fritz Reuter en Tasso. De denigrerende uitspraak van de burggraaf dat Dos­toevskij in Unižennye i oskorblënnye toont niet in staat te zijn om geloof­waardige aristocrati­sche personages neer te zetten, heeft zijn Neder­landse imitator geïnspi­reerd om een parallel uit te werken tussen de Rus en Dickens, Bulwer, Balzac en Zola: ook zij zouden niet in staat geweest zijn om bepaalde klassen uit te beel­den. De mede­de­ling dat Prestuplenie i nakazanie een jonge student heeft aangezet tot een moord, brengt Ten Brink dan weer in verband met Werther van Goethe.

Het best van al komen het objectiveerbare gebrek aan creativiteit van Ten Brink en zijn dito onderdanigheid aan de Franse burggraaf tot uiting wanneer hij waardeoordelen uitspreekt over de werken van Dostoevskij. Hij poneert diens meningen, inclusief veelvuldige verwijten over langdradigheid, alsof het feitelijke observaties betreft. Daar komt bij dat hij deze meningen uit hun oorspronkelijke context rukt, ze wat aanscherpt om ze vervolgens op de onkundige Neder­landse lezer af te vuren zonder duidelijk te maken of hij de romans in kwestie al dan niet zelf gelezen heeft. Men kan de schatplicht van Ten Brink aan De Vogüé inter­preteren als een indicatie dat ze dezelfde literaire normen en modellen deelden – wat ongetwijfeld tot op zekere hoogte het geval was. Er is echter meer aan de hand: het lijkt erop dat de francofiele Neder­lander de autoriteit van de Franse burg­graaf op het gebied van Dostoevskij blindelings aanvaardde, zonder deze te toetsen aan een eigen oordeel. Hierover getuigt zijn even dubieuze als minachten­de voorstelling van Brat’ja Karamazovy, waarover in de Neder­landse letterkundige pers nog niet eerder gesproken was:

 

Zijn laatste roman De Gebroeders Karamazow (1879, 1880) biedt een zon­der­linge overeenkomst met het laatste onvoltooide werk van Gustave Flaubert, Bouvard et Pécuchet (1881), waarin door twee sprekers eene dialoog over aller­lei mogelijke wetenschappelijke onderwerpen tot vervelens toe wordt voort­gezet. Er is evenwel een groot onderscheid. De Fransche oude mannetjes, Bouvard en Pécuchet, liefhebberen in alle mogelijke soorten van kennis en wetenschap, de gebroeders Karamazow zijn halve krankzinnigen, die hunne wijs­geerige en godsdienstige begrippen aan elkaar benijden en elkaar met zon­derlinge loosheid pogen uit te horen. (Ten Brink 1886: 82)

 

Na bovenstaande evaluatie, onmiskenbaar overgenomen van De Vogüé (1885: 343), komt Ten Brink (1886: 85-6) nog slechts eenmaal terug op Brat’ja Karama­zovy: met het verwijt aan Dostoevskijs adres dat deze roman ‘zeer gerekt’ is en ‘lijdt aan duistere, onsamenhangende plaatsen’. De evaluatie van Idiot en Besy is iets gunstiger, maar tot een echte beschouwing komt het niet. In het geval van de laatstgenoemde roman heeft wellicht de lof van Courrière (1875) de Leidse hoog­leraar behoed voor al te scherpe kritiek. Dit gegeven wordt echter over­schaduwd door het oordeel van De Vogüé (1885), ook ditmaal gehuldigd, dat Dostoevskijs kunst na Prestuplenie i nakazanie tot verval is gekomen.

Niet alleen gebruikt Ten Brink (1886) het artikel van De Vogüé (1885) in Revue des deux mondes als hoofdbron voor zijn biografische inlichtingen, tekst­analyse en waardeoordelen, hij volgt ook getrouw de structuur van deze studie. Na het oeuvre van Dostoevskij in algemene lijnen voorgesteld te hebben verschaft hij de lezer dan ook respectievelijk een persoonlijke getuigenis over de persoon van Dostoevskij – dat wil zeggen: de getuigenis van De Vogüé – een weinig flatterende beschrijving van zijn uiterlijk en karakter, een verslag van zijn Puškin rede en van zijn opbaring en begrafenis. Ten Brink (1886: 89) besluit de algemene voorstelling van het werk en leven van Dostoevskij met een zelf bedachte patriottistische op­merking over de lange begrafenisstoet van Dostoevskij: ‘Een natie, die zijne edelste en talrijkste kinderen aldus huldigt, huldigt zich zelve’. De criticus betreurt dat de­zelfde eer zijn vriend Potgieter niet te beurt is gevallen.

Overheersend in deze studie is het sombere beeld dat van Dostoevskij wordt opgehangen. Meer nog dan dit bij De Vogüé al het geval was, wordt de naargees­tig­heid van het Russische volk in het algemeen en van de behandelde schrijver in het bijzonder in de verf gezet. Waar de Franse burggraaf oordeelde dat de grote Russische romanciers, Dostoevskij voorop, uitmunten in de geleidelijke opbouw van een melancholische sfeer, heet het bij Ten Brink (1886: 74) platweg dat Dos­toevskij ‘met al zijne landgenoten’ gemeen heeft dat zijn kunst ‘in dienst [staat] der Muze van de Melancholie’. Oorspronkelijker is zijn terloopse ver­gelijking tussen Camera Obscura van Hildebrand[58] en de kortverhalen van Gogol’, die hij aanwendt om een statement te maken over deze Russische melancholie:

 

Hildebrand had zeker met Gogol’s [sic] novellen geene kennis gemaakt, en juist daarom steekt de Hollandsche humor met zijn gemoedelijk optimisme te karakteristieker af bij den Russischen met zijne onverbiddelijke melancholie. (Ten Brink 1886: 75-6)

 

In dezelfde geest waarschuwt Ten Brink (1886: 86) een stuk verder dat Dosto­evskijs ‘neiging tot echt Russische droefgeestigheid, zijne overhelling tot grove mysti­sche dweperij en bloedige afschuwelijkheden […] den lezer soms [stemmen] tot toorn, afschuw of verbazing’.[59] Met de bovenstaande uitspraken komt de Leid­se hoogleraar dicht in de buurt bij het zelfgenoegzame polariserende natio­nalis­ti­sche discours van de Lierse leraar Segers (1885) – dat volgens Gobbers (1984) noch­tans typisch was voor de Vlaamse mentaliteit.

In het vierde en laatste hoofdstuk van zijn studie gaat de Leidse hoogleraar dieper in op Prestuplenie i nakazanie. Aangezien hij deze roman zelf gelezen had (in Franse vertaling), is het niet verbazend dat hij hier meer originaliteit aan de dag legt dan in de voorgaande hoofdstukken. Ten Brink (1886: 90) stelt meteen duidelijk dat Prestuplenie i nakazanie het meesterstuk is van de Rus, maar be­argumenteert tegelijkertijd dat het niet voor de hand ligt om over dit boek een juist oordeel te vellen:

 

Het genie van Dostojewski mist aan harmonie, wat het aan raadselachtige zon­derlingheid te veel heeft. Idealisme en Naturalisme, vooral mystiek en trotsch ongeloof, helderheid en duisternis – alles mengt zich bont door elkander.

 

Een inhoudelijke bespreking moet dit commentaar verduidelijken. De protago­nist, Raskol’nikov, wordt neergezet als een arme student, een jonge misantropi­sche nihilist, die gelooft dat het doel de middelen heiligt en die het recht van de sterkste aanhangt. Onder invloed van eenzaamheid, boeken en mijmeringen nemen zijn bitterheid en zelfzucht toe. Op die manier komt hij op de gedachte dat de moord op een woekeraarster hem zal bevrijden uit zijn ellendige toestand. Na deze moord valt hij ten prooi aan wroeging. Volgens Ten Brink (1886: 91) is dit gevoel het eigenlijke onderwerp van de roman – een bewering waarmee hij zich onderscheidt van De Vogüé (1885: 28), die benadrukt had dat de onrust van Raskol’nikov niet verward moet worden met berouw in de klassieke zin van het woord. Grote bewondering gaat uit naar het meesterschap waarmee ‘het ziele­lijden’ van de moordenaar beschreven is. Dit lijden zou bestaan uit twee hoofd­componenten: enerzijds vrees voor straf – een aanvechtbare analyse, aangezien dit expliciet niet aan bod komt – en anderzijds angst voor de mensen die in vrede leven met de maatschappij. Om een idee te geven van de talentvolle schilderingen vertaalt de Neder­landse criticus twee passages uit Le crime et le châtiment.

De eerste geciteerde passage, die bijna zes volle pagina’s in beslag neemt, be­schrijft de ontmoeting tussen Raskol’nikov en Marmeladov in een gore drank­kelder. De dronkaard doet de student zijn ellende gedetailleerd uit de doeken. Daarbij passeren scènes de revue van huiselijk geweld, armoede en alcoholisme. Ook het feit dat zijn dochter Sonja zich prostitueert om haar gezin te voeden komt uitgebreid aan bod. Ten Brink (1886: 97) besluit dat het onmogelijk is om ‘dit ontzettend tafereel zonder huivering te lezen’. In de tekening van de mense­lijke ellende ziet hij een bewijs van Dostoevskijs mededogen en – opmerkelijk – vaderlandsliefde.

Bijzondere aandacht besteedt Ten Brink (1886: 97-8) aan het verheerlijkte personage Sonja, die hij de ‘geknakte lelie’ noemt. Hij zegt er echter niet bij dat dit beeld, naar alle waarschijnlijkheid overgenomen uit het voorwoord van Schuld en boete (1885), teruggaat op Ebers. Net als De Vogüé (1885: 340) beschouwt hij Sonja allerminst als een imitatie van de prostituee die de Franse romantiek heeft voortgebracht. Deze gedachte wordt uitgewerkt. Fleur-de-Marie uit Les mystères de Paris van Eugène Sue is ‘eene toneelpop, opgedirkt met bonte lappen en klater­goud’ en ‘eene deugdzame prostitueee van bordpapier met ingewanden van zeme­len’. Sonja daarentegen is een historisch personage, ‘het slachtoffer van Rus­sisch geweld, Russische barbaarschheid en Russische zedeloosheid’.[60] Ze heeft een kinder­lijke natuur en draagt ‘den smaad en de boosheid der wereld als een kruis’. Door te benadrukken dat Sonja een Russisch fenomeen is en bovendien een on­schuldige en deemoedige – dat wil zeggen een christelijke? – natuur heeft, houdt Ten Brink haar enerzijds op een veilige afstand en probeert hij haar anderzijds te vergoe­lijken.

De tweede geciteerde passage, iets korter dan de eerste, beschrijft hoe Ras­kol’­ni­kov de voorbereidingen treft voor de moord, zich op weg begeeft naar de oude woekeraarster en uiteindelijk zijn bijl in haar schedel plant. Hiermee wil Ten Brink (1886: 98) illustreren dat Prestuplenie i nakazanie inzicht verschaft in de ‘psychologische pathologie’ – een formule die hij had overgenomen uit het voor­woord van Schuld en boete (1885), meer bepaald uit het citaat van Brandes. Aan de hand van de vergelijking met Franse schrijvers probeert hij de reden te achterhalen waarom de ‘ijskoude bedaardheid’ van de gedetailleerde beschrijving van de moord de lezer zo aangrijpt:

 

Niet omdat het een moordtoneel geldt in den trant van Paul Féval, Eugène Sue of Frédéric Soulié, maar, omdat er hier een ziektetoestand van een mensche­lij­ken geest wordt ontleed met zoo scherpzinnige fijnheid, dat het niet mogelijk schijnt een oogenblik aan de volkomen historische waarheid der verhaalde ge­beurtenissen te twijfelen. (Ten Brink 1886: 103)

 

Meer nog dan van de moord zelf is de Leidse hoogleraar onder indruk van de be­schrijving van de onrust – hijzelf spreekt van wroeging – waaraan Raskol’nikov na zijn misdaad ten prooi valt. Gejaagd door speurhonden der politie, op de vlucht voor zijn moeder en zuster, werpt hij zich ‘aan de voeten der rampzalige Sonia […] om weg te smelten in brandende tranen van boete en berouw’ – het feit dat Dos­toevskij expliciet vermeldt dat Raskol’nikov pas in Siberië tot berouw komt, wordt hier bewust of onbewust met de voeten getreden.

Wat Ten Brink (1886: 103-4) betreft, ligt het hoofdkenmerk van Prestuplenie i nakazanie besloten in de afwisseling van psychologische analyse en ‘brutale schil­de­ring der werkelijkheid’. Met betrekking tot dit laatste wijst hij op het over­wegend chaotische wereldbeeld en diep pessimistische mensbeeld van Dostoevskij, die zijn neiging verklaren om ‘de ellende in elken vorm zoo zwart mogelijk te maken’. Het valt de Neder­landse criticus ook op dat de gedachten van Raskol’­nikov onlogisch en raadselachtig zijn. Dit brengt hij in verband met Dostoevskijs algemene afkeer van logische personages – een uitspraak waartoe De Vogüé meer dan een voorzet had gegeven:

 

Hij kiest zelden een volkomen beschaafden held, wiens hoofd en hart geheel har­monisch ontwikkeld zijn, hij brengt ons meest in gezelschap van ongelukki­gen uit de lagere standen, van moordenaars, dronkaards en lichtekooien. (Ten Brink 1886: 104)

 

Om toch te eindigen op een acceptabele noot plaatst de Neder­landse criticus een nuance bij deze bedenking. Het is Dostoevskij niet te doen is ‘om de misdrijven, de menschelijke laagheden en verdorvenheden zelven’. De oorsprong van zijn interesse voor dergelijke personages is een diep medelijden. Ten Brink (1886: 105) erkent, net als de Franse burggraaf, de evangelische grond van dit mededogen. ‘Liefde voor den gevallen medemensch neigt zijn hart tot vergiffenis,’ zo luidt de vrome formule van de Neder­landse doctor in de theologie. Tot slot wijst hij ook nog op de affectie die Dostoevskij koesterde voor het Nieuwe testament en op zijn uiteindelijke toevlucht tot de mystiek.

 

henriette van der meij: dostoevskijs eerste Neder­landse critica

Ten Brink (1886) had in zijn studie weinig meer gedaan dan zich opwerpen als spreekbuis van De Vogüé (1885), maar dat belette niet dat zijn impact op de popularisering van Dostoevskij in het Neder­landse taalgebied meteen voelbaar was. Dit bewijst een recensie van Souvenirs de la maison des morts, de vertaling die ongeveer een maand voordien verschenen was in Parijs. Deze werd in augustus 1886 geplaatst in het weekblad voor handel, industrie en kunst De Amsterdam­mer. De recensent gaf te kennen tot het lezen van dit werk aangespoord te zijn ‘door een prettig geschreven artikel over den schrijver van Schuld en boete in Neder­land door dr. Jan ten Brink’. Opmerkelijk genoeg zijn deze vriendelijke woor­den afkomstig van Van der Meij (1886: 5). Niet van Wolfgang, maar van zijn beruchte zus Henriëtte.

Henriëtte van der Meij (1850-1945)[61] was haar loopbaan in 1876 gestart als onderwijzeres Duits en Neder­lands op een middelbare meisjesschool in de Zee­land­se stad Goes. In 1882 publiceerde ze een bloemlezing uit de Duitse literatuur, waarna ze zich richtte op de literaire kritiek en spraakmakende artikelen publi­ceerde over de positie van de arbeidende vrouw in de Neder­landse maatschappij. In 1885 werd ze door de Middelburgsche Courant aangenomen als reporter. Als zodanig geldt ze als de eerste vrouwelijke journalist in Neder­land. Haar journa­lis­tieke en kritische stukken ondertekende ze, in tegenstelling tot haar broer, syste­ma­tisch met haar eigen naam. Dit was een sterk feministisch statement: aangezien vrouwen niet verondersteld werden zich bezig te houden met journalistiek of literaire kritiek, maakten zij die het toch deden doorgaans gebruik van een pseudo­niem of de naam van hun echtgenoot. Van der Meij was echter ongehuwd en maak­te van haar journalistieke verwezenlijkingen geen geheim, tot ergernis van de conservatieve gemeenschap.

Het is ironisch dat Henriëtte van der Meij naar eigen zeggen aangespoord was door Ten Brink om een nog onbekend werk van Dostoevskij ter hand te nemen, en niet door haar eigen broer, die dankzij zijn uitzonderlijke kennis van het Rus­sisch nochtans rechtstreekse toegang had tot de Russische letteren. De toon waar­op de Leidse hoogleraar zich over de Russische schrijver had uitgelaten was dan ook gevoelig enthousiaster dan die van Wolfgang van der Meij. Bovendien had hij ook andere werken dan Prestuplenie i nakazanie vermeld én aangeprezen. Met name Zapiski iz mërtvogo doma, de brontekst van Souvenirs de la maison des morts (1886), was er bijzonder goed uitgekomen. Gezien het feit dat Ten Brink zijn lof­prijzingen voor dit werk – dat hij zelf niet gelezen had – ontleend had aan De Vogüé, die bovendien de auteur was van het voorwoord van de Franse ver­taling, is het niet verwonderlijk dat ook de lovende recensie van Henriëtte Van der Meij de onmiskenbare stempel van de Franse burggraaf draagt.

Behalve in de titel ‘Een tweede Silvio Pellico’, komt de invloed van De Vogüé (1886b) bijvoorbeeld tot uiting in de onterechte bewering dat om redenen van censuur in dit werk helemaal geen sprake is van politieke gevangenen. Ook wat de appreciatie van het thema betreft, wijkt Van der Meij (1886) niet af van de lijn van de burggraaf: de grootste waarde van het boek ligt besloten in de barmhartig­heid die de auteur oproept voor de naar waarheid getekende personages. Deze bandieten en moordenaars zijn ‘verworpelingen der maatschappij’. Wel distan­ti­eert Neder­lands eerste critica van Dostoevskij zich van De Vogüés aanvoelen dat het werk de kracht bezit om te choqueren: ze stelt de lezer die vreest voor ‘stuiten­de, afschuwwekkende tafereelen’ gerust met de boodschap dat de verzoenende geest dominanter aanwezig is dan de misdaad.

De stellige bewering dat Souvenirs de la maison des morts ‘geen storende in­druk’ nalaat, is geen bijzaak voor Van der Meij (1886). In de inleiding van haar recensie had ze haar aversie voor onbehagelijke, choquerende literaire producten duidelijk te kennen gegeven. Haar vertrekpunt was de opmerking dat ‘terwijl het in onze nieuwere letterkunde gist en bruist en kookt […] vreedzamer naturen zich er in [verheugen] naar andere dreven te kunnen vluchten’. Deze opmerking kan begrepen worden als een sneer aan het adres van de Tachtigers. Met ‘andere dre­ven’ doelt de critica op buitenlandse werken. Niet op de Engelse damesromans, sentimentele Duitse novellen of ‘de verderfelijkste producten onder de Fransche echtbreukromans’ – deze woorden maken duidelijk dat Van der Meij ethische maatstaven belangrijk achtte bij de beoordeling van literatuur –, maar wel op de Russische romans. Ze uitte enerzijds haar tevredenheid over het feit dat voor deze Russische literatuur ook in Neder­land belangstelling ontstond, maar hekelde ander­zijds in scherpe bewoordingen de laattijdigheid en traagheid van deze ont­dekking:

 

Als in alle zaken komt Holland tamelijk achteraan met zijn begeerte naar an­dere, gezonde lectuur, bovendien gaat de kennismaking buitengewoon lang­zaam. Vertaalde Russische romans vertoonen zich slechts sporadisch onder de tallooze boekaankondigingen. Uitgevers en bewerkers beminnen bij ons de voor­zichtigheid. (Van der Meij 1886: 5)

 

De critica laat zich ontvallen dat wie zich in Neder­land wil verdiepen in de Rus­sische letteren en het Russisch niet machtig is, zijn toevlucht moet nemen tot Franse of Duitse vertalingen. Conform dit bitter verwijt drukt ze tot slot van haar recensie de hoop uit dat ze spoedig zal kunnen schrijven ‘als vicomte E. Melchior de Vogüé’ deed in het voorwoord op Souvenirs de la maison des morts: ‘einde­lijk heeft men dan de Gedenkschriften aan het Doodenhuis van den Russischen schrijver Dostojevsky vertaald’. Deze hoop werd op korte termijn niet vervuld: Zapiski iz mërtvogo doma zou pas vijf jaar later een Neder­landse vertaling krijgen.[62]

Dat de eerste Neder­landse vertaling van Dostoevskijs strafkampervaringen op zich heeft laten wachten tot in 1891 is merkwaardig, aangezien de uitgever van Schuld en boete reeds in 1887 in het Nieuwsblad van de Boekhandel een vertaling aankondigde van Aus dem todten Hause.[63] Bovendien liet dezelfde A. Rössing (1887a: 8) in de lente van hetzelfde jaar in De Amsterdammer een advertentie plaatsen voor nieuwe boeken, waaronder de roman ‘ter perse’ Uit het doodenhuis. In latere advertenties van 1887 komt deze titel echter niet meer ter sprake.[64] Vol­gens de geraadpleegde bibliografieën is dit werk ook nooit verschenen. Waar­om het project werd afgelast is niet duidelijk. Misschien oordeelde Rössing dat de com­merciële slaagkansen voor dit lijvige boek van Dostoevskij te beperkt waren. In ieder geval valt op dat de advertenties in kwestie numeriek gedomineerd wor­den door nieuwe vertalingen van Tolstoj, de andere Rus waarop Rössing zijn pij­len had gericht. Daarnaast werd ook een groot aantal vertalingen uit het Zweeds te koop aangeboden. Met name Ibsen maakte in 1887 zijn intrede op de Neder­land­se letteren; vanaf dit jaar begonnen critici zijn proza en toneel op de voet te vol­gen, al dan niet steunend op Duitse vertalingen.[65]

De recensie van Henriëtte van der Meij illustreert dat Ten Brink een reële im­pact had op de Neder­landse receptiebereidheid voor Dostoevskij. Overigens ble­ven zijn pogingen om de Russen ingang te doen vinden bij zijn landgenoten niet beperkt tot de wereld van de gedrukte pers: zo hield hij in november 1886 in het kader van de kunstavonden van de vereniging Arti een lezing over de Russi­sche letterkunde. Een van de toehoorders, A. Th.[66] (1886: 4), was hiervan zodanig on­der de indruk, dat hij een kort verslag liet plaatsen in De Amsterdammer. Daar­uit blijkt dat de Leidse professor ‘met veel aanschouwelijkheid […] het leven van Dostojewsky, zijne gevangenschap, zijn lijden in Siberië’ had geschetst. Dat Ten Brink ook in zijn toespraken de autoriteit van De Vogüé bevestigde, kan afgeleid wor­den uit het feit dat zelfs dit korte verslag een verwijzing naar de burggraaf be­vat.

 

de misleide : brinkman aangemoedigd door ten brink

Kort na de hoopvolle lamentatie van Henriëtte van der Meij, nog in 1886, ver­scheen niet Zapiski iz mërtvogo doma, maar wel een ander werk van Dostoevskij in Neder­landse vertaling: Unižennye i oskorblënnye, onder de titel De misleide. Deze uitgave was te danken aan C.L. Brinkman, de Amsterdamse uitgeverij opgericht door de gelijknamige boekhandelaar, die in 1881 overleden was.[67] De keuze om op dat ogenblik Dostoevskijs eerste post-Siberische werk te vertalen, terwijl enkel Pre­stuplenie i nakazanie in het Neder­lands beschikbaar was, is eigenaardig. Niet enkel omdat deze sentimentele roman door de hedendaagse critici wordt ge­negeerd of geminacht,[68] maar ook – wat hier relevanter is – omdat hetzelfde geldt voor alle invloedrijke Franse en Duitse critici die zich destijds over Dostoevskij hadden uitgesproken.

In het Neder­landse taalgebied was Unižennye i oskorblënnye enkel maar ter sprake gekomen in de studie van Ten Brink (1886), die de kritiek van Courrière (1875) en De Vogüé (1885) met betrekking tot de langdradigheid en de on­geloofwaardigheid van de (aristocratische) personages had nagepraat. De Leidse hoogleraar was voor de roman in kwestie wel minder vernietigend geweest dan zijn Franse inspiratiebronnen: zo had hij de commentaar van de burggraaf achter­wege gelaten dat de plot overdreven gesofisticeerd is en dat de geschetste liefdes­verhoudingen inacceptabel zijn. In dit opzicht is het niet volstrekt on­denkbaar dat de uitgever ‘door Ten Brink’s opstel tot den uitgave [van De mis­leide] aangemoe­digd’ was, zoals hij volgens een anonieme recensent van De Gids ook zelf er­ken­de.[69] Niettemin is het plausibeler dat de beslissing om een Neder­landse vertaling van Unižennye i oskorblënnye uit te brengen vooral ingegeven was door het ge­ruststellende commerciële succes dat Les humiliés et offensés (1884) en Erniedrigte und Beleidigte (1885) in weerwil van de literaire kritiek oogstten in Frankrijk en Duitsland.

Dat Unižennye i oskorblënnye door de dominante West-Europese critici una­niem was afgeschilderd als een mislukt melodramatisch liefdesverhaal met weinig literaire waarde, kon de Neder­landse uitgever er niet van weerhouden om precies dit werk van Dostoevskij op de markt te brengen. Dat hij de negatieve kritiek die deze roman te beurt was gevallen niettemin ervoer als een te over­winnen barrière, kan blijken uit een belangwekkend, maar nog niet eerder be­studeerd getuigenis dat hij naliet in de vorm van een publiciteitsadvertentie voor De misleide.

 

brinkman: een geslepen verkoopsmanager

Brinkman (1887: 191) opent zijn reclametekst met de vaststelling dat Dostoevskij niet meer geheel onbekend is in Neder­land sinds Jan ten Brink, ‘een onzer meest verdienstelijke letterkundigen’, hem heeft binnengeleid in Neder­land en ‘kort daar­op’ één van zijn hoofdwerken in het Neder­lands is vertaald. Het feit dat een uitgever hier een loopje neemt met feitelijke chronologie van de gebeurtenissen doet vermoeden dat Schuld en boete bij zijn onmiddellijke verschijnen geenszins was ingeslagen als een bom in het Neder­landse letterkundige landschap.

Om de Neder­landse lezer er meteen van te overtuigen dat Dostoevskij ook waard is vertaald en gelezen te worden ‘in ons Vaderland’, voert de uitgever prompt een polysystemisch gezagsargument aan: hij verwijst naar de aandacht die de werken van de Rus al geruime tijd genieten in Duitsland en Frankrijk, wat hij des te meer betekenisvol vindt aangezien daar ‘dank zij het cosmopolitische karak­ter der talen, de eigen letterkunde kan bloeien’. Het feit dat Georg Ebers ‘een scho­ne toekomst’ voor Dostoevskijs oeuvre voorspeld heeft en in Frankrijk niet nader genoemde ‘critici van naam’ hun waardering voor hem uitspreken, doet Brinkman (1887: 191) veronderstellen dat de Rus ooit deel zal uitmaken van de canon van de wereldliteratuur.

Curieus is Brinkmans terloopse opmerking dat het geselecteerde werk tot Dostoevskijs hoofdwerken behoort. Aangezien hij de studie van Ten Brink (1886) had gelezen en bovendien naar eigen zeggen te rade was gegaan bij vooraanstaande Franse critici, moet hij geweten hebben dat Unižennye i oskorblënnye niet be­schouwd werd als één van Dostoevskijs hoofdwerken, maar integendeel gold als één van zijn minder geslaagde creaties. De flagrante ontkenning van dit feit maak­te allicht deel uit van zijn verkoopsstrategie.

De volgende stap van Brinkman (1887: 191-2) bestaat erin interesse te wekken voor de biografie van de schrijver en deze voor te stellen als een garantie voor de kwaliteit van zijn oeuvre. In een notendop beschrijft hij het leven Dostoevskij, daarbij enkel aandacht bestedend aan het leed dat hem te beurt viel. Het gaat hier ook om de post-Siberische periode, waarin Dostoevskij de ‘kommervollen strijd om het bestaan […] moest aanbinden om zich te vrijwaren tegen gebrek en allerlei ellende’. De opeenstapeling van ‘duizenderlei verdrietelijkheden en teleurstellin­gen’ in combinatie met honger heeft hem ‘omgevormd tot den schrijver, die op roerende wijze ons voor oogen stelt, wat er omgaat in de ziel van vele “beleedigde en verdrukte” natuurgenoten’.

In dit laatste verband wordt het meesterschap van Dostoevskij geprezen om personages te schilderen. Het is enigszins ironisch dat deze lof precies onder­gebracht is in een reclametekst voor een vertaling van Unižennye i oskorblënnye, aangezien de scherpe kritiek die dit werk te beurt was gevallen – zowel in Rusland als in Europa – precies de uitbeelding van de personages betrof. Brinkman gaat hier volledig aan voorbij en vervolgt door het ‘opvoedend karakter’ van Dosto­evskijs werk te lauweren, dat volgens hem voortkomt uit zijn ‘innig mede­lijden met alles wat lijdt’. Aangezien het standpunt dat ‘kunst een verheffende functie had’ in de jaren 1880 nog altijd wijd verspreid was,[70] is het logisch dat Brinkman het stichtelijke aspect van Dostoevskij zodanig in de verf zette. Temeer daar eerder tegenovergestelde beweringen waren gedaan, onder anderen door W. (1886), Wolf­gang (1886) en Prawda-Matka (1886).

Gezien de overwegend ethische bekommernis van de uitgever, is het niet ver­bazend dat hij in zijn advertentie geen aandacht besteedt de esthetische kenmer­ken van het vertaalde werk. Over de concrete thematiek, de personages, de plot of de stijl rept hij met geen woord. Wat hij wel nog over De misleide kwijt wil, is dat hij er niet aan twijfelt dat dit werk zal ‘voldoen aan de eischen van smaak, die een be­­schaafd publiek terecht aan elk letterkundig product stelt’. Uit het vervolg van deze redenering wordt duidelijk dat de uitgever hier eventuele aantijgingen van zedelijke of andere inacceptabiliteit anticipeert:

 

Men heeft hem [Dostoevskij] hier en daar ruwheid en platheid ten laste gelegd. In het werk, dat wij het Neder­landse publiek aanbieden, is daarvan geen zweem te onderkennen, en, waar wij een enkele maal daarvan de sporen meen­den te ontdekken, daar is deze klip zooveel mogelijk vermeden.[71] (Brinkman 1887: 192)

 

Het bovenstaande citaat kan gelezen worden als een tendentieuze poging om De misleide voor te stellen als een polemisch werk, om de interesse van de lezer te prikkelen. Toch is het meer waarschijnlijk dat Brinkman daadwerkelijk vreesde dat de geselecteerde roman, waarin een jonge vrouw ongehuwd samenwoont met een man en kinderprostitutie in het spel is, door de Neder­landse kritiek niet ac­cep­tabel genoeg bevonden zou worden. Dit is alleszins de indruk die hij geeft op basis van de uitspraak dat de ‘klip zooveel mogelijk vermeden’ was in de zeldzame gevallen wanneer sporen van ‘ruwheid en platheid’ ontdekt waren. Het feit dat de uitgever hier helder laat verstaan dat de tekst werd aangepast omwille van de accep­tabiliteit is zeer betekenisvol. In het algemeen zegt dit veel over de vertaal­cultuur: adequatie was niet altijd de geproclameerde dominante norm. In het bij­zonder kan deze uitlating er volgens de polysysteemtheorie op wijzen dat voor de vertaling in kwestie in de Neder­landse literatuur een secundaire functie voorzien werd.

Uit de bovenstaande bespreking kan opgemaakt worden dat de uitgever geen moeite spaarde om een werk ingang te doen vinden dat in de buiten- en binnen­landse kritiek overwegend negatieve reacties had ontlokt, voor zover het über­haupt behandeld was. Strategisch als hij was, had hij dit gedaan zonder de discussie over de literaire kwaliteit van de tekst ten gronde aan te gaan, maar wel door de kritiek onrechtmatig voor zijn kar te spannen, door het leven van Dostoevskij als belangwekkend en relevant af te schilderen, door de pedagogische waarde van zijn oeuvre te beklemtonen en door zichzelf garant te stellen voor de zedelijke accep­ta­biliteit van de vertaling. Om de geviseerde consument – eerder het grote publiek dan de geletterde en gefortuneerde elite – van zijn allerlaatste twijfels te ontdoen, gooide C.L. Brinkman (1887: 192) tot slot van zijn advertentie nog een laatste wapen in de strijd: wie dat wilde kon de eerste vijf vellen van De misleide franco als proefaflevering verkrijgen. Het volledige werk kon afgeleverd worden tegen de gematigde prijs van ƒ 4,75 en was op bestelling te verkrijgen bij de meeste boek­handelaren.

 

de macht van de zedelijke acceptabiliteit

De hierboven geanalyseerde reclametekst voor De misleide werd als bijlage toe­gevoegd aan de eerste druk van één van Neder­lands eerste naturalistische romans: Een liefde (1887)[72] van Lodewijk van Deyssel. Aangezien dit boek handelt over de liefdesperikelen van een jonge, bedrogen vrouw, was het toepasselijk dat precies hierin de reclametekst voor Unižennye i oskorblënnye werd ondergebracht: de onder­werpen die in deze romans behandeld worden zijn gelijkaardig. Overigens was Van Deyssel een van de weinige Tachtigers die met Dostoevskij dweepten – terwijl dit dwepen voor de Franse en Duitse literaire avant-garde van die tijd obligaat was. Van Deyssel had de Rus ontdekt in het midden van de jaren 1880 via Arij Prins en liet zich door hem inspireren bij zijn eigen schrijfproces. Zo wijst Jans (1952: 43) erop dat Van Deyssel tot tweemaal toe een onderwerp behandelt dat grote gelijkenis vertoont met Prestuplenie i nakazanie, namelijk ‘dat men wel eens een Napoleon zou kunnen zijn en hoe men in dat geval zou handelen’.[73] Hoe­wel Van Deyssel zichzelf een naturalist noemde, behoefde zijn toenadering tot Dos­toevskij geen heroriëntatie ten gronde: hij reduceerde het naturalisme im­mers tot de leerstelling ‘dat de kunstenaar zich plaatst tegenover de konkreete natuur en de indruk weêrgeeft, welken die natuur op hem maakt’.[74] Bovendien sloeg hij het wetenschappelijke aspect van het naturalisme à la Zola volledig in de wind – als zodanig stond hij dichter bij de Rus dan de Franse naturalisten.

De omstandigheden waarin Een liefde werd uitgegeven verdienen toelichting om nog andere redenen dan de affiniteiten die Van Deyssel voor Dostoevskij koesterde. Ten eerste omdat ze nogmaals aantonen hoe doordacht de verkoops­strategie van Brinkman was. Ten tweede omdat ze een helder beeld opleveren van de mate waarin de Neder­landse boekenmarkt in die tijd geregeerd werd door de factor van de zedelijke acceptabiliteit.

Zoals Prick (1974: 10) aan het licht bracht, werd de eerste oplage van Een lief­de doelbewust beperkt tot slechts 500 exemplaren. De geslepen verkoops­strategie van Brinkman bestond erin om enerzijds de roman amper beschikbaar te stellen, en dan nog aan een zeer hoge prijs, en er anderzijds de algemene aandacht op te vestigen, om op die manier ‘een algemeene prikkeling onder het publiek’ te doen ontstaan. Pas daarna zou de uitgever een tweede, goedkope uitgave op de markt brengen en een grootschalige reclamecampagne voeren. Hij hoopte dat door de Neder­landse lezers op die manier te bespelen, Een liefde zou uitgroeien tot een best­steller. Zo’n vaart liep het echter niet. Hij had de ophef die de roman ver­oor­zaakte namelijk zwaar onderschat. Met name de scènes met expliciet beschre­ven seksuele handelingen, zoals de zelfbevrediging van het personage Mathilde, wer­den onoverkomelijk problematisch bevonden. De traditionele critici schreeuw­den moord en brand. Bijvoorbeeld noemde H. Rössing, nota bene de broer van Dosto­evskijs eerste Neder­landse uitgever, Een liefde smalend ‘een groote aanwinst voor de kuf- en bordeelliteratuur’.[75]

Het schandaal had voor Brinkman op korte termijn een gunstig, maar op lange termijn een kwalijk gevolg: enerzijds was hij vrijwel meteen door zijn gehele voor­raad heen en uit de kosten, anderzijds moest hij afzien van het plan om een twee­de, goedkope uitgave op de markt te brengen. De handelshuizen dreigden er im­mers mee hun drukwerkorders te bestellen bij een uitgeverij met een minder on­kiese reputatie.[76] Onder druk van de conservatieve critici kon de tweede uitgave van Een liefde pas verschijnen in 1899, en dan nog in zwaar gecensureerde vorm: de meest aanstootgevende passages waren in deze versie weggelaten of gekuist.[77] Men kan zich gemakkelijk indenken dat de Neder­landse uitgevers die in zulk een klimaat moesten functioneren weigerachtig stonden tegenover de rijpe werken van Dostoevskij, waarin nihilisten, (zelf-)moordenaars, bandieten, prostituees, alcoholisten, pedofielen, epileptici en wat dies meer zij opgevoerd worden. Dit ver­klaart waarom Brinkman er prat op ging de tekst te hebben aangepast aan de eisen van de welvoeglijkheid.

 

de misleide gerecenseerd

De misleide werd gematigd positief besproken door een anonieme recensent (1887a: 54-6) van Het leeskabinet. Bepaalde woordkeuzen[78] verraden onmisken­baar de invloed van De Vogüé. Deze komt echter ook overtuigend tot uiting in de opgesomde gebreken en sterktes.

Na een korte situering van Unižennye i oskorblënnye in het leven van Dosto­evskij benadrukt de recensent dat de liefdesverhouding die in deze roman wordt uitgebeeld velen onmogelijk kan lijken, maar uit het leven van de auteur zelf ge­grepen is. Dit bedoelt hij niet als vergoelijking, want hij meent dat ‘in deze ver­houding […] iets overdrevens ligt opgesloten, dat ons onaangenaam aandoet, dat we tenminste belachelijk vinden’. Zijn kritiek betreft vooral – met name hier spreekt De Vogüé – het personage Alëša, dat ‘een groot kind’ is. Dat de verteller, Ivan Petrovič, voor hem opzijgaat, geeft hem ‘iets Brave-Hendrik-achtigs’. Daar­door verliest hij de sympathie van de lezer. ‘Brave Hendrikken vallen nu een­maal niet in de smaak’.

Na de intrige in detail besproken te hebben, wijst de recensent erop dat de roman­techniek veel te wensen overlaat. Hieraan wordt de veralgemening ge­kop­peld dat Dostoevskij ‘in de compositie […] nooit onberispelijk [is] geweest’. Het enige overtuigend positieve dat over De misleide gezegd wordt – ook hierin is de recensent trouw aan De Vogüé – betreft de vrouwenfiguren: Nataša, Nelli en Nataša’s moeder zijn ‘voortreffelijk’. Voor de twee eerstgenoemden ziet de recensent ‘veel van het gebrekkige, dat dezen roman aankleeft, over het hoofd’. Even verder heet het dat ‘de teekening beider gestalten’ het op zich ‘dubbel waard [maakt] dat men ook met dit boek in onze taal kennis maakt’.

De recensent staat stil bij de materiële uitgave, die hij ‘flink’ noemt, en bij de tekst zelf, waarvan hij de gebrekkige correctie betreurt. Opmerkelijk genoeg be­steedt hij ook aandacht aan de bekentenis van de uitgever zogenaamd ‘realis­tische passages of uitdrukkingen’ weggelaten te hebben. Enerzijds geeft hij aan hierbij bedenkingen te hebben. Anderzijds toont hij hier begrip voor omdat ‘voor velen, o.a. bestuurders van leesgezelschappen […] deze bekentenis eene aan­beveling te meer [zal] zijn’. Overigens neemt hij in zijn recensie geen aanstoot aan het hem bekende feit dat De misleide tot stand was gekomen via de Duitse ver­taling Erniedrigte und Beleidigte – vertaaladequatie was voor hem dus geen belang­rijk evaluatiecriterium.

 

5 Een voorlopig hoogtepunt (1887-91)

 

drie nieuwe uitgaven bij rössing

In 1887 bracht A. Rössing, die dit al in 1886 had aangekondigd,[79] twee nieuwe ver­talingen uit van Dostoevskijs vroegste titels. De eerste uitgave was Arme men­schen, een vertaling van de door buitenlandse critici hoog aangeslagen debuut­roman Bednye ljudi. De tweede uitgave, die ongeveer een half jaar later verscheen, was De kerstboom: een amper 15 pagina’s tellende vertaling van het onbeduidende pre-Siberische kerstverhaaltje Ël’ka i svad’ba. In 1888 gaf Rössing ook De onder­aardsche geest uit, naar de goed verkopende Franse adaptatie L’esprit souterrain door Halpérine-Kaminsky en Morice, die erg in de smaak was gevallen bij De Vogüé (1886c: 840) – dit ondanks zijn afkeer van Zapiski iz podpol’ja.[80]

De vertaler van Arme menschen was A. van der Hoek, die verder geen vertalin­gen van Russische werken op zijn of haar naam heeft staan.[81] Over deze vertaler is niets terug te vinden. Het is in principe niet uitgesloten dat het om dezelfde per­soon gaat als Petros Kuknos, aangezien beiden uit het Duits vertaalden.[82] Het viel een recensent echter op dat de vertaling ditmaal ‘aan betere handen toevertrouwd [was] dan die van Schuld en boete’.[83] Wellicht was dus een andere vertaler gecon­trac­teerd ten gevolge van de negatieve kritiek op dit punt. Zowel De kerstboom als De onderaardsche geest waren vertaald door F. van Burchvliet, die in de tweede helft van de jaren 1880 zeer actief was op het terrein van de Russische letteren. Meer bepaald vertaalde hij in deze periode naast de genoemde werkjes van Dosto­evskij vier of vijf boeken van Tolstoj, die uitgezonderd één allemaal ver­schenen bij Rössing.[84] Van de genoemde titels werden vijf recensies teruggevonden in de letter­kundige pers, drie van Arme menschen, één van De kerstboom en één van De onderaardsche geest.

Arme menschen werd gematigd positief geëvalueerd door een anonieme mede­werker (1887: 143-4) van Het leeskabinet. In de inleiding van zijn stuk staat het lovende oordeel over dit werk van de Russische criticus Belinskij centraal. De recensent sluit zich hierbij aan om twee sterke punten: de geleidelijkheid en de sereniteit waarmee het verhaal zich voortbeweegt. Hij analyseert de verhouding tussen Devuškin en Varvara als een eenzijdige liefde, waarvan de man zichzelf niet eens rekenschap geeft. Er komen echter ook drie tekorten in deze recensie ter sprake. Ten eerste bevat dit verhaal, dat naar Dostoevskijs normen uiterst sum­mier is, ‘sommige langdradigheden’. Ten tweede is het somber – de recensent meent evenwel dat men dit de auteur moeilijk kan aanwrijven, aangezien zijn leven ‘ook niet vrolijk’ was. Ten derde is de vertaling ‘niet voldoende van druk­fouten […] gezuiverd’.

Een gelijkaardig oordeel velde een anoniem criticus (1887: 108-9) in De tijd­spiegel. De selectie van een beginwerk van Dostoevskij zag hij als een logisch gevolg van zijn populair worden na kennismaking met zijn meesterwerk Schuld en boete, ‘het meest aangrijpende werk van dezen auteur’. De troef van Arme menschen is dat het karakter van de schrijver, ‘door de critiek met den naam van “den dichter van alle ellenden” gedoopt’, erin tot uiting komt. Meer bepaald ligt over dit werk, zogezegd zoals over alles wat Dostoevskij schreef, ‘een waas van weemoed en te­leurstelling’. De criticus bewondert de talentvol geschilderde beschrijvingen die volgens hem onveranderlijk getuigen ‘van armoede, ellende en onderdrukking’. Tegelijkertijd worden drie minpunten opgesomd. Ten eerste kan Arme menschen qua dramatische kracht en zielkundige ontleding niet tippen aan Dostoevskijs hoofdwerk. Ten tweede verraadt de vorm dat het om een debuut gaat. Ten derde is de correspondentie her en der langdradig. De recensie eindigt met een lof­betui­ging aan het adres van de vertaler. Zijn arbeid wordt, zoals dit destijds meestal ge­beurde, geëvalueerd op basis van puur doeltekstgerichte criteria: de recensent meent dat, indien zijn veronderstelling klopt dat de tekst uit het Duits vertaald is,[85] de vertaler geprezen moet worden omdat ‘dit aan geen enkel germa­nisme te merken is’. Dat de vertaling indirect tot stand was gekomen werd dus niet be­schouwd als een probleem, waaruit dan weer af te leiden valt dat ver­taal­adequatie voor deze criticus evenmin van tel was als voor de anderen.

Nog minder enthousiast was de anonieme H.N.[86] (1887: 286) in De porte­feuille. Voor hem was Arme menschen een bewijs dat de lezer die zich in zijn boeken­keuze laat leiden door de mode voor Russische boeken, die in de eerste plaats Tolstoj betreft, ook wel eens teleurgesteld zou kunnen worden. Wat hem vooral tegenvalt, is dat het hele werk is geschreven in briefvorm en dat er weinig in gehandeld wordt. Het enige positieve punt dat hij bij zijn summiere bespreking van de plot opmerkt is dat ‘het boek ons een inzicht [geeft] in hetgeen er door fat­soenlijke armoede geleden wordt’. Dit is buitengewoon omdat boekpersonages in het algemeen ‘niet bepaald zoo ‘n harden strijd om het bestaan hebben!’. Sar­cas­tisch is de opmerking dat jonge verliefden uit Arme menschen ‘verschillende naam­pjes’ kunnen putten ‘om elkaar mede te betitelen’. Hij voegt er immers laco­niek aan toe: ‘meestal vindt men die echter zelf wel uit’. H.N. haalt ook scherp uit naar de vertaler. Niet om zijn vertalen in strikte zin, maar wel omdat hij de druk­proeven onvoldoende zou nagekeken hebben. Ter illustratie worden twee taal­fouten uit de tekst gelicht: een dt-fout en het comparatief gebruik van ‘als’ in plaats van ‘dan’. Ondanks zijn lage dunk van Arme menschen, kijkt de recensent, die eraan herinnert dat Schuld en boete wel succesvol was, uit naar het door de­zelf­de uitgever aangekondigde Uit het doodenhuis.

Een recensie van De kerstboom, slechts bestaande uit een vijftal regels, werd in december 1887 gepubliceerd in De Amsterdammer, meer bepaald in een kritisch overzicht van pas verschenen kerstliteratuur. De recensent, die anoniem (1887: 5) is gebleven, was bijzonder slordig, want in de naam van de vertaler heeft hij twee spelfouten gemaakt.[87] Belangwekkender is het vernietigende oordeel dat hij over het korte verhaaltje uitspreekt: ‘het gelijkt veel op Andersen’s beroemd sprookje,[88] maar is zoo mooi niet en de illustratie is heel leelijk’.

De onderaarsche geest werd gerecenseerd door Van der Meij, alias Wolfgang (1889a: 150-1), in De Neder­landsche spectator, tezamen met de eveneens bij Rös­sing verschenen vertaling Doode zielen van ‘Nicolaas Gogol’. Terwijl deze laatste titel aan de recensent de aansporing ‘lees het’ ontlokt, is zijn evaluatie van De onder­aarsche geest minder gunstig. Als brontekst van dit werk geeft hij ‘Zapissok [sic] iz podpolia’ op. Deze titel is echter grammaticaal fout – opmerke­lijk voor een Ruslandkenner. Bovendien betreft het in werkelijkheid een vertaling van de Fran­se tekst L’esprit souterrain, die op zijn beurt teruggaat op twee bron­teksten, name­lijk enerzijds op Chozjajka en anderzijds op Zapiski iz podpol’ja.[89] Wolfgang blijkt blind te zijn voor deze samengestelde natuur van De onderaarsche geest, wat een in­dicatie is dat hij met het oeuvre van Dostoevskij slechts opper­vlak­kig vertrouwd was. Wel vermeldt hij dat ‘de Hollandsche bewerking […] in twee delen [is] ge­splitst’.

De twee delen van De onderaarsche geest, hoewel niet geïdentificeerd, worden door Wolfgang verschillend geëvalueerd. Het eerste deel, dat de ontmoeting schetst van de zonderling Ordinoff met het krankzinnige meisje Katia en een epi­leptische grijsaard, is voer voor psychologen, maar ‘een gewoon mensch duizelt het daarbij’. Bovendien ‘kan het verhaal slechts matige belangstelling wekken bij de­genen, die niet met het kunstenaarsoog de opgave in elken regel naspeuren’. Het tweede deel acht Wolfgang, naar gewoonte zichzelf boven de gemiddelde lezer ver­heffend, ‘begrijpelijker voor de schare’. Hierin treedt Ordinoff op als vrijwillige beul van zichzelf. Zijn ergernis om een door een officier aangedane belediging reageert hij af op Lize, ‘een meisje à mille coeurs’ – lees: prostituee. De kracht van dit verhaal ligt wat Wolfgang betreft besloten in het hoofdpersonage. Enerzijds is Ordinoff een ‘onbarmhartig egoïst’, anderzijds komt af en toe ‘de sympathieke zijde der menschelijke natuur’ kijken. Hij vertegenwoordigt de opstand ‘van de ideale ziel tegen de materieele waereld om ons en in ons’. Op basis van deze ana­lyse veronderstelt Wolfgang dat Dostoevskij dit werk heeft geschreven onder in­vloed van Les mémoires du diable van de Franse roman- en toneelschrijver Frédéric Soulié. Waardevol aan De onderaarsche geest vindt hij ook de ‘tallooze paradoxen’. Bijvoorbeeld dat volgens Ordinoff beminnen gelijkstaat aan ‘tiran­niseeren en in moreelen zin overheerschen’. Tot slot van zijn bespreking van het tweede deel wijst de recensent erop dat Ordinoff beschouwd mag worden als de voorganger van Raskol’nikov.

Wolfgang neemt in zijn recensie van De onderaarsche geest geen duidelijk stand­punt in over de literaire waarde van het geheel. Een eindevaluatie ontbreekt. Wel doet hij enkele algemene uitspraken over dit werk die de verspreiding ervan onder het gros van de lezers moeilijk ten goede kunnen zijn gekomen. Zo meent hij dat dit werk behalve het talent van Dostoevskij ook hemzelf karakteriseert, en wel als een schrijver met vrouwelijke gevoelens en een mannelijke kunst. Deze ana­lyse wordt geduid in afschrikwekkende bewoordingen, die wel geplukt lijken uit de allereerste recensies van Dostoevskij door Wolfgang:

 

De verschrikkelijkheid van zijn talent openbaarde zich in zijn zucht om den lezer te kwellen. Hij spaarde dezen niets. De toestand van den schrijver bracht dit mee. Aan eigen lijden dankte hij de volmaaktheid zijner zielkundige ont­leding.[90] (Wolfgang 1889b: 151)

 

Aangezien De misleide (1886) van Brinkman en Arme menschen (1887), De kerst­boom (1887) en De onderaarsche geest (1888) van Rössing koude en lauwe reacties ontlokten aan de letterkundige pers en bovendien geen tweede druk kregen in de volgende jaren, kan aangenomen worden dat het commerciële succes ervan be­perkt was. Niettemin getuigen deze vier nieuwe publicaties, zeer gelijkmatig ge­spreid over de tijd, dat er in het Neder­landse taalgebied in de nasleep van Schuld en boete (1885) voor Dostoevskij een reële belangstelling bestond. Als bewijs hier­van kan ook aangevoerd worden dat in 1887 vertaalrechten werden geclaimd voor Le joueur et les nuits blanches en Aus dem totden Hause, respectievelijk door de succesvolle Amsterdamse uitgever en boekhandelaar Allert [sic] de Lange (1855-1927) en door Rössing.[91] De aangekondigde Neder­landse vertalingen werden door deze uitgevers echter nooit uitgebracht. De redenen hiervoor zijn onbekend.

 

een geveinsde mode

Dostoevskij was niet de enige Rus die in de jaren 1887-88 opgang maakte in de Neder­landse letteren: met ongeveer twee jaar vertraging ten opzichte van Frank­rijk was de Russische literatuur in het algemeen uitgegroeid tot een modefeno­meen in Neder­land. Een recensent van De portefeuille analyseerde de plots op­gekomen belangstelling voor de Russische romanciers als commercieel interessant voor de uitgevers, maar oppervlakkig en geveinsd:

 

Even zooals het Delftsch in de mode is voor porcelein, zoo is in de literatuur de vraag algemeen naar “Russisch”. Van Russische boeken wordt men tegenwoor­dig niet moe. De uitgevers weten met dezen trek hun voordeel te doen, en zij gaan voort Russisch te leveren aan het grage publiek. Op de echte, onvervalsch­te Russische meesterstukken van Dostoievsky, Tolstoï, Turgeniew enz. volg­den eerst minder bekende werken van deze groote schrijvers en daarna de voort­brengsels van mindere goden. ‘t Deed er niet toe, als het maar Russisch was, kon elk boek rekenen op een goed onthaal; al vond men het ook eigenlijk onbegrijpelijk, vervelend, raar; wanneer het een mode-artikel geldt, ziet men im­mers veel door de vingers. (Anonymus in De portefeuille 1888: 12)

 

De recensent trekt een opmerkelijke conclusie uit zijn vaststelling dat de Neder­landse belangstelling voor origineel Russische werken gehuicheld is: zeker in het licht van een eventuele drooglegging van de Russische markt, vindt hij het een natuurlijke en goede zaak dat men het publiek een ‘nagemaakt fabricaat’ aanbiedt. Immers, ‘ook Delftsch heeft men nagebootst en inderdaad, die niet al te veel ver­stand van het artikel hebben vinden het namaaksel eigenlijk mooier dan het an­dere’.[92] Mutatis mutandis twijfelt de recensent er niet aan dat de vele pseudo-Russische romans die worden uitgegeven ‘evenveel, zoo niet meer succes [zullen] hebben dan het echte fabrikaat’. Als voorbeeld geeft hij Een Russisch violist van de Franse schrijfster Henri Gréville.[93] Zijn oordeel over deze pseudo-Russische roman, die zich volledig afspeelt in een Russische setting en waarin Russische namen en titels welig tieren, is lovend omdat de ‘vloeiende verhaaltrant en geestige opmerkingen […] de Française verraden, alles behalve Russische zijn, maar toch haar boeken aangenamer te verteren maken’.

De bovenstaande uitspraken suggereren dat de Neder­landse receptie van Rus­sische literatuur in de jaren 1887-88 eerder gedragen werd door een oppervlakkig modebewustzijn dan door reële interesse. Er kwamen echter uitzonderingen voor, ook in het geval van Dostoevskij. Zo verschenen op het einde van de jaren 1880 twee nieuwe studies over hem met enige ideële inhoud. Het betreft hier geen proef­stukken: de auteurs zijn respectievelijk Ten Brink en Van der Meij, die de voorgaande jaren hadden benut om hun vertrouwdheid met Dostoevskijs oeuvre, die aanvankelijk nogal gering was, te verbreden en uit te diepen.

 

ten brink bis: dostoevskij voor de kar van de volkenkunde

De tweede studie over Dostoevskij van Ten Brink verscheen in 1888 in het veel­gelezen Amsterdamse tijdschrift Vragen van den Dag, dat een paar jaar voordien gesticht was door de agronoom Hendrik Blink. Dat de studie ‘Dostojewski’ pre­cies in dit forum werd geplaatst is opmerkelijk, aangezien literatuur hierin amper een rol speelde, zoals ook blijkt uit de ondertitel Populair tijdschrift op het gebied van staatshuishoudkunde en staatsleven, natuurwetenschappen, uitvindingen en ont­dekkingen, aardrijkskunde, geschiedenis en volkenkunde, kolonien, handel en nijver­heid enz. De verklaring wordt door Ten Brink (1888: 578-9) zelf aangereikt in de inleiding van zijn stuk. Hij stelt vast dat ‘de vraag naar den toestand en de toe­komst van het reusachtig Russenrijk’ nog altijd aan de orde is ‘onder de vragen van den dag’. In dit verband verwijst hij naar ‘de eerbiedwekkende ontwikkeling der Russische kunst’ en naar het feit dat ‘de Russische colossus langzaam de bran­de­wijnkruik terzijde zet, en zijne logge leden van de Witte Zee tot den Caucasus be­gint te bewegen’. Hij gelooft dat de Russische romanciers aan Europa meer in­zicht verschaffen in Rusland ‘dan ooit uit de beste geographische, etnologische en statis­tische handboeken zou kunnen geleerd worden’. Meer nog de ‘hart­ver­overen­de tafereelen’ van Tolstoj, openbaren ‘de schokkende, huiveringwekken­de vertellin­gen’ van Dostoevskij de Russische tijdsgeest, die volgens hem gelijkt op de Duitse tijdsgeest in de hoogdagen van Schiller en Goethe. Kortom, het is Ten Brink niet zozeer te doen om de intrinsiek literaire waarde van Dostoevskij, dan wel om zijn bruikbaarheid als bron van kennis over het Russische volk en land.

Zeer belangwekkend is het feit dat Ten Brink (1888: 579-80), vooraleer ter zake te komen, met klem het recht opeist om een studie over Dostoevskij te maken, hoewel hij geen Russisch verstaat. Zijn rechtvaardiging is tweeledig. Het eerste argument gaat uit van de onfeilbare autoriteit van de dominante culturen, met name de Duitse en de Franse. Blijk gevend van naïviteit meent hij een juiste voorstelling van de Russische literatuur verworven te hebben ‘door de ernstige beoefening van alles wat er in Duitschland en Frankrijk over Russische letter­kunde is geschreven’ en door het lezen van ‘Duitsche en Fransche vertalingen der classieke Russische literatuur’. De impliciete assumptie van deze uitspraak is dat de Franse en Duitse kritische teksten en vertalingen respectievelijk objectief en in hoge mate adequaat zijn. Dit laatste is niet het geval, zoals aangetoond zal worden in het volgende deel van dit proefschrift. Het tweede aangevoerde argument is praktisch van aard. Meer bepaald argumenteert Ten Brink (1888: 580) waarom de stelling dat men enkel over een volk mag spreken waarvan men zelf de taal ver­staat, onhoudbaar is. Hiervoor gebruikt hij strategisch gekozen voorbeelden. Zo verklaart hij dat, indien de gehekelde stelling klopte, miljoenen Christenen geen oordeel zouden mogen vellen over de inhoud van de Bijbel, omdat ze geen Hebreeuws of Grieks verstaan. Op gelijkaardige wijze spant hij na het Heilig Schrift ook gecanoniseerde denkers en schrijvers als Cicero, Luther, Petrarca en Shakespeare voor zijn kar. Als deze retorisch indrukwekkende, maar logisch be­twistbare rechtvaardiging één zaak duidelijk maakt, dan is het wel dat de Leidse hoogleraar het zelf gênant vond geen rechtstreekse toegang te hebben tot Dos­to­evskij en vreesde dat daarom zijn competentie in vraag zou worden gesteld.

De vermelde secundaire bronnen over Russische letterkunde, waaruit Ten Brink (1888: 580) zijn bevoegdheid put, zijn grotendeels dezelfde als degene die aan de grondslag lagen van zijn in 1886 gepubliceerde studie. Het betreft opnieuw Courrière (1875), Haller (1882) en Dupuy (1885). De vermelding van het Dos­to­evskij-artikel van De Vogüé (1885) is weggevallen ten voordele van Le roman russe (1886). Daarnaast wordt verwezen naar één nieuwe bron: de eerder aangehaalde literatuurgeschiedenis van Sichler (1886), die de autoriteit van De Vogüé beves­tigde. Dat Ten Brinks toenadering tot Dostoevskij in veel grotere mate bemiddeld werd door de Franse dan door de Duitse cultuur, blijkt ook uit de door hem ge­raadpleegde vertalingen die in deze studie vermeld worden: maar liefst tien ver­schillende Franse doelteksten worden genoemd, inclusief belles infidèles als L’esprit souterrain (1886) en Les frères Karamazov (1888), tegenover slechts één Duitse. Wel wordt deze laatste tekst, namelijk Erniedrigte und Be­leidigte (1885), als enige vertaling expliciet geprezen – al is niet duidelijk op basis van welke criteria. Zeer vreemd is het dat van alle Neder­landse doelteksten die op dat moment verschenen waren, enkel Schuld en boete (1885) wordt op­gegeven. Zelfs De misleide (1886) wordt niet expliciet vermeld, hoewel de uitgever hiervan, Brinkman, dezelfde was als van Vragen van den Dag, waarvoor dit artikel bestemd was. De Neder­landse lezer krijgt wel de volledige bibliografische referenties van de Franse vertalingen voorgeschoteld, maar moet het wat zijn eigen taalgebied betreft stellen met de vol­gende opmerking, ondergebracht in een voetnoot: ‘er bestaan nog enkele ver­talingen in het Neder­landsch’. Deze vaststelling doet vermoeden dat het succes van de doelteksten in kwestie gering was. Daarnaast is het ook een indicatie dat Ten Brink zich richtte op een meer elitair publiek, dat het gewoon was om Franse publi­caties ter hand te nemen.

De grote afwezige in de waslijst van publicaties, waarmee Ten Brink (1888: 583) wil bewijzen dat Dostoevskij ‘zijne dagen niet in ledigheid heeft gesleten, hoewel de verschrikkelijke jaren in Siberië hem vóór de tijd tot een oud, lijdend, afgeleefd man hadden gemaakt’, is Podrostok. Van deze lijvige roman bestond nog geen Franse vertaling – zoals eerder besproken, werd die voor de Franse markt laattijdig ontsloten – en van het bestaan van de Duitse, Junger Nachwuchs (1886), was de francofiele hoogleraar kennelijk niet op de hoogte.

Ten Brinks studie van 1886 bestond uit een oppervlakkige behandeling van Dostoevskijs leven en werk, hoofdzakelijk gebaseerd op De Vogüé (1885), aan­gevuld met meer oorspronkelijke beschouwingen over Prestuplenie i nakazanie. In zijn artikel van 1888 worden, anders dan de algemene titel ‘Dostojewski’ doet ver­moeden, weinig levensbijzonderheden verstrekt en slechts twee andere werken in­houdelijk besproken: Bednye ljudi en Zapiski iz mërtvogo doma. Niet toevallig betreft het precies die twee titels die in de ogen van De Vogüé tezamen met Pre­stuplenie i nakazanie Dostoevskijs top drie uitmaakten. Behalve in de selectie van de besproken werken komt de invloed van de Franse burggraaf tot uiting in de evaluatie en analyse die Ten Brink (1888: 581) maakt van deze werken ‘uit Dosto­jewski’s eerste tijdvak’.

Voor zover het leven van Dostoevskij in deze studie aan bod komt, wordt het voorgesteld als een lange lijdensweg. Zo heeft Ten Brink (1888: 581) het over de levenslange strijd van de schrijver ‘om een sober stuk brood te verdienen’. In na­vol­ging van De Vogüé (1885: 315) informeert hij even verder dat de schrijfarbeid de vertroosting bij uitstek vormde voor de door het lot gemaltraiteerde man, een stelling die hij net als de burggraaf staaft met een uitspraak van het autobiografi­sche hoofdpersonage van Unižennye i oskorblënnye.[94] Opvallend is dat Dosto­evskijs gokschulden of negatieve karaktereigenschappen, zoals zijn door De Vogüé (1885: 353) aan de kaak gestelde hooghartigheid en narcisme, niet ter sprake komen. Het beeld dat hier van Dostoevskij wordt opgehangen is dan ook – méér nog dan in het hoofdstuk ‘La religion de la souffrance’ van Le roman russe – dat van een martelaar in de christelijke zin van het woord. Veelbetekenend in dit opzicht is het feit dat de Leidse hoogleraar zijn studie begonnen was met de ge­dachte, geïnspireerd door een passage bij Sichler (1886: 315), dat het typisch is voor de Russen in het algemeen en voor Dostoevskij in het bijzonder om mede­lijden te hebben met wie door zijn eigen schuld gevallen is ‘omdat Christus ons heeft voorgeschreven onze naasten lief te hebben’. Mogelijk is het ook te wijten aan zijn christelijke bril dat Ten Brink (1888: 583) over het lichamelijk en gees­telijk lijden van Dostoevskij spreekt met gevoel voor overdrijving. Zo noemt hij Bednye ljudi het enige boek dat de Rus geschreven heeft ‘in het volle bezit zijner krachten’.

Nadat hij de door De Vogüé (1885: 315) opgepikte anekdote uit Dnevnik pisatelja over de ontdekking van Dostoevskijs talent door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij herkauwd heeft, waarbij zijn enige originaliteit besloten ligt in de ver­gelijking van de laatstgenoemde met de critici Sainte-Beuve en Potgieter, trekt Ten Brink (1888: 585) een parallel tussen Bednye ljudi en het kortverhaal Šinel’ (De mantel) van Gogol’, dat hij op zijn beurt vergelijkt met Camera obscura van Hildebrand. Dat de hoogleraar niet vergelegen zit om een vergelijking tussen literaire werken blijkt ook uit zijn bespreking van de epistolaire vorm van Dosto­evskijs debuut. Merkwaardig genoeg wijst hij erop dat deze briefwisseling niet ont­leend is aan bekende voorbeelden uit westerse literaturen – hij somt er een tiental op, waaronder Richardson en Rousseau – maar wel voortspruit ‘uit den eigenaar­digen toestand der personen’, daarmee doelend op het feit dat de hoofd­personages per brief communiceren om een schandaal te vermijden. De idee het één het ander niet uitsluit, dat deze ‘eigenaardige toestand der personen’ ook door Dostoevskij in het leven geroepen kan zijn met de bedoeling om een brief­roman te schrijven, wordt door Ten Brink (1888: 586) niet geopperd.

Het hoofdpersonage van Bednye ljudi, Devuškin, wordt door Ten Brink (1888: 587-8) met veel respect geanalyseerd, aan de hand van de ontroerende plot als het toonbeeld van Russische lijdzaamheid: hij sleept ‘de slavenketen van zijn dagelijkschen arbeid’ voort zonder te morren omdat ‘God […] ieder zijne be­stemming [heeft] gegeven’. Toch wordt ook op een negatieve eigenschap van Devuškin gewezen: hij probeert in de drank zijn leed te vergeten. Dit tekort wordt echter prompt vergoelijkt met de woorden ‘zijne goedheid is de oorzaak van zijn ongeluk’. Ter illustratie van zijn goed en eenvoudig karakter worden twee frag­men­ten uit Bednye ljudi geciteerd, vertaald uit Les Pauvres gens (1888). In het eerste fragment manifesteert zich onbaatzuchtige zelfopofferingsdrang van Devuškin, die zijn armoede ten spijt cadeautjes koopt voor Varvara. In het tweede fragment evoceert de kleine ambtenaar ‘met ontroerende naïviteit’ een genant voorval op zijn werk. Hij maakt een fout bij het kopiëren en wordt hiervoor door zijn overste in de aanwezigheid van zijn collega’s en een minister hardvochtig op de vingers getikt. Als kers op de taart springt er een knoop van zijn versleten broek, die tot voor de voeten van de minister rolt. Deze krijgt medelijden met de sjofele ambtenaar en stopt hem een bankbiljet toe. Ten Brink (1888: 590) heeft het in dit verband over ‘meesterlijke bladzijden’. Opvallend is wel dat hij enkel oog heeft voor de tragiek, en geen enkele aandacht besteedt aan het komische aspect van Dostoevskijs debuut. Nochtans had hij bij Haller (1882: 185) gelezen dat Bednye ljudi mede ‘durch seine humoristische Richtung […] allgemeine Auf­merk­samkeit erregte’.

Aan het tweede en laatste werk dat Ten Brink (1888: 590-2) in deze studie bespreekt, Zapiski iz mërtvogo doma, wordt in verhouding tot Bednye ljudi amper aan­dacht geschonken. Niet zozeer omdat de hoogleraar al eerder over dit werk had gesproken, maar vooral omdat de literaire betekenis ervan in zijn ogen beperkt is. Wel loopt hij hoog op met de waarde van dit boek ‘als autobiographie, als hoofd­stuk uit de beschavingsgeschiedenis van Rusland’. Het is dan ook exclusief vanuit deze twee perspectieven dat Zapiski iz mërtvogo doma besproken wordt. Ten Brink gaat overdreven ver in de autobiografische interpretatie: wat hem betreft zijn de aan­tekeningen in niets fictief en in alles autobiografisch, behoudens dan de reden waarom het hoofdpersonage gevangen zat. Hij stelt het hoofdpersonage helemaal gelijk met Dostoevskij en gaat er gemakshalve van uit dat letterlijk alles wat be­schreven is ook werkelijk is gebeurd. Zo beschrijft hij de omstandigheden waarin ‘Dostojewski’ van een meisje een aalmoes toegestopt kreeg met de woorden ‘neem dezen kopek in den naam van Christus’. Even verder laat hij er geen twijfel over bestaan dat het personage Akim Akimovič werkelijk één van Dostoevskijs vroe­gere medegevangenen was. Bovendien doet hij uitschijnen dat het ‘fraaie portret’ dat van hem geschetst wordt in ieder detail klopt – alsof het de Russische schrijver aan fantasie ontbrak. De scène waarin op laconieke wijze de gruwelijke moord op het meisje Akulka beschreven wordt, stelt de Leidse literatuurhistoricus voor als een bron van landeskundige kennis. Daarbij laat hij de gelegenheid niet onbenut om het aloude cliché van het barbaarse Rusland nieuw leven in te blazen:

 

De verschrikkelijke bijzonderheden van dezen moord wekken den toorn der beschaafde lezers, die […] zich geen denkbeeld kunnen vormen van de bar­baarsch­heid der Russische toestanden ten platten lande. (Ten Brink 1888: 592)

 

Slechts helemaal op het einde van deze studie, die gestuurd is door interesse in het Russische volk en land, komt terloops het ‘meesterschap in stijl en verhaaltrant’ van Zapiski iz mërtvogo doma ter sprake. Het is kenmerkend voor het gebrek aan zelfstandigheid van de Leidse hoogleraar dat dit literair oordeel zich bevindt in een citaat van zijn meester De Vogüé (1885: 326), die bovendien het laatste woord krijgt. Het is met de retorische vraag van de Franse burggraaf of de Russi­sche tranen minder waard zijn dan de Italiaanse – een allusie op Pellico’s Le mie prigioni – dat Ten Brink zijn tweede en laatste artikel over Dostoevskij afsluit. Als zodanig illu­streert zijn studie de vergaande heteronome tendensen, meer bepaald de onder­worpenheid aan het Franse gezag, van de Neder­landse literatuur van die tijd.

 

van der meij vs. busken huet

In april 1888 kreeg Van der Meij, verscholen achter zijn pseudoniem Wolfgang (1888b), de gelegenheid om Litterarische fantasiën en kritieken van Cd. Busken Huet te recenseren. In de rubriek ‘Letterkundige kroniek’, die hij sinds 1883 bijna wekelijks op zich nam, hekelde hij de uitspraken van de overleden criticus over de Russische literatuur als frases, die getuigen van grote welsprekendheid, maar niet van kennis van zaken. Door tijdstekort heeft Busken Huet niet de moeite ge­nomen om de Russische taal te bestuderen, wat hem in de ogen van Wolfgang (1888b: 153) incompetent maakt om de Russische letteren te kunnen door­gron­den. Het heeft er alle schijn van dat de Neder­landse autodidact jaloers is op de autoriteit van Busket Huet. De toon waarmee hij spreekt over diens aandeel in de doorbraak van de Ruslandmode in Neder­land is alleszins bijzonder bitter:

 

Ruslands letterkunde sprong eensklaps uit haar bedding en stortte zich in den internationalen stroom. Een te voren beproefde poging om haar bekend te maken, slaagde niet, en de arme duivels, die er hun krachten aan verbruikten, mogen nu toezien dat anderen van hun perspicaciteit de vruchten wegdragen. (Wolfgang 1888b: 154)

 

In het vervolg van zijn recensie prijst Wolfgang zijn eigen autoriteit inzake de Rus­sische letteren ten koste van die van Busken Huet. Met het oog hierop ridiculi­seert hij de uitspraken van de overleden criticus over het oeuvre van Tolstoj. Kazaki (De kozakken) zou het enige werk van deze Rus zijn dat Busken Huet ‘met aandacht’ heeft gelezen, maar zelfs dit heeft hij ‘niet begrepen’. Uitgaande van een foute Franse vertaling van een passage, zou de Neder­landse criticus het werk teveel als vaderlandslievende ode gelezen hebben, en te weinig oog hebben gehad voor het algemeen menselijke aspect. Wolfgang plaatst hier zijn eigen analyse tegenover: Tolstoj is, evenals Gogol’ en Dostoevskij, een opvolger van Puškin, wiens verdienste het was om eenvoud en waarheid te huldigen, zoals dat enkel bij het volk te vinden is. De literatuur van deze schrijvers moet dus begrepen worden als aanmoediging voor de voorname Russische wereld om in de leer te gaan bij het Russische volk. Wat er precies geleerd moet worden, zo meldt Wolfgang (1888b: 55) laconiek, is ‘zelfs den ernstigen mannen uit de ontwikkelde maatschappij een raadsel’. Hieruit trekt hij de conclusie dat de aanmoediging van Busken Huet aan ‘de zonen der nu levende Neder­landers’ om Russisch te stude­ren, absurd is. Voor een zelfverklaard Ruslandpionier lijkt hij de Ruslandmode, zoals die mede door Busken Huet in het leven was geroepen, verbazend slecht ge­zind te zijn:

In plaats van Russisch te leeren en Russisch te lezen, doen de zonen der nu levende Neder­landers beter een eigen letterkunde te scheppen en aan te moe­digen. Of moet de beschaafde maatschappij ook hier te lande bij het volk ter schole gaan? (Wolfgang 188b: 155)

 

De boodschap die Wolfgang hier geeft is dat de Russische literatuur slechts prak­tisch nut heeft voor de Russen en eventueel voor een handvol geprivilegieerde specialisten, waartoe hij zichzelf rekent. Als model voor de Neder­landse literatuur wijst hij de Russische literatuur, die in Frankrijk op dat moment grootschalig geïmiteerd werd, echter resoluut af. Men kan zich afvragen of hij zich hier op­werpt als een verdediger van de autonomie van de Neder­landse literatuur, of simpel­weg de Russische invloeden afwijst.

 

de schaduw van tolstoj

Het jaar 1889 was het eerste sinds de publicatie van Schuld en boete (1885) waarin geen nieuwe Neder­landse vertaling van Dostoevskij werd uitgegeven, de lofzang van Ten Brink op Zapiski iz mërtvogo doma ten spijt.[95] In dat jaar leek de mode van de Russische romanciers over haar hoogtepunt heen. Dat was alleszins de in­druk van een anonieme recensent van De portefeuille (1889: 405):

 

Het vorige jaar [1888] leverde Rusland het hoofdbestanddeel op onze boeken­markt, nu schijnt het leger vertalers de letterkunde van het groote Czarenrijk zoo geplunderd te hebben, dat er weinig meer overblijft om in een hollandsch toilet te steken.

 

De zogenaamde plundertocht had Dostoevskij in Neder­land op het einde van de jaren 1880 niet de status opgeleverd die hij wel genoot in Duitsland en Frankrijk. Hierover uitte Wolfgang van der Meij zijn ongenoegen in het progressieve tijd­schrift De Neder­landsche spectator. Opnieuw verscholen achter het pseudoniem Wolfgang (1889: 125) denkt hij in zijn ‘Letterkundige kritiek’ hardop na over de selectie van vertalingen die op de Neder­landse markt gezet worden. In deze keuze is het hem onduidelijk wat ‘het lezend publiek, de vertalers en uitgevers van de apen onderscheidt’. In de argumentatie die op deze scherpe uitspraak volgt, moe­ten vooral de twee eerstgenoemde literaire actoren het ontgelden: de vertalers selec­teren meestal werken die hen toevallig onder de neus komen en de lezers neigen naar ‘onschuldige scheppingen’, zoals die van de vandaag vergeten Duitse schrijfsters E. Marlitt en W. Heimburg. Van der Meij heeft de indruk ‘dat de “kleine waereldlitteratuur” – om het zoo eens te noemen – in Neder­land met meer succes is over te brengen dan de “groote wereldlitteratuur”‘. Ter illustratie van deze uitspraak, die de verantwoordelijkheid van de uitgevers relativeert, in­formeert hij droogjes dat terwijl Marlitt populariteit geniet, Gogol’ ‘onbekend’ is en Dostoevskij doorgaat voor ‘niet te lezen’.

Van der Meij had de genoemde voorbeelden uit de Russische literatuur niet lukraak gekozen; over Gogol’ had hij in 1887 een uitgebreid essay gepubliceerd in Neder­land en een studie over Dostoevskij van zijn hand zou nog in 1889 in vier afleveringen verschijnen in Los en Vast. In dit laatste tijdschrift, dat twee decennia eerder was opgericht als spreekbuis voor moderne predikanten, maar waarin naast theologie ook literaire kritiek werd bedreven, had hij in 1888 ook een lijvig artikel over Tolstoj gepubliceerd. Op de onbekendheid of impopulariteit van deze Rus kon hij echter niet alluderen, aangezien die niet aan de orde was. Immers, niet alleen werden in de tweede helft van de jaren 1880 de persoon en de esthetiek van Tolstoj duchtig bediscussieerd in de Neder­landse letterkundige pers,[96] ook ver­schenen in deze periode met vaste regelmaat Neder­landse vertalingen van zijn creaties. Meer bepaald hadden in de periode 1886-89 tien verschillende uitgevers in totaal meer dan een dozijn vertalingen van Tolstoj uitgebracht, waaronder Anna Karenina en Oorlog en vrede.[97] Een recensent van De portefeuille merkte in 1888 zonder overdrijving op dat van deze Rus ‘alles, wat hij ooit schreef voor den dag gehaald en vertaald’ werd.[98]

Dat Tolstoj onder de Russen in de tweede helft van de jaren 1880 resoluut op de voorgrond dringt en Dostoevskij in de schaduw stelt, komt subtiel tot uiting in een artikel van ene F. (1887: 6) in De Amsterdammer. Deze inzender vermeldt name­lijk in verband met de ‘Russische mode-literatuur’ de respectievelijke namen ‘Tolstoi, Tourgyénef, Dostojewsky e.a.’. Dat Dostoevskij hier niet toevallig na Tolstoj genoemd wordt, bevestigt Jans (1945: 28). Hij ontdekte namelijk dat het artikel over ‘Russische letterkunde’ in de Geillustreerde encyclopedie van A. Wink­ler Prins van het jaar 1887 Tolstoj beschrijft als de Rus die ‘alle andere roman­schrijvers overtreft’. Het artikel in kwestie bevat acht regels waarin een waslijst van zijn werken wordt opgesomd, terwijl ‘Doxojewskij’ [sic] het moet stellen met de geïsoleerde opmerking dat hij geruime tijd in de Siberische mijnen heeft door­gebracht. Veelzeggend is ook dat in het encyclopedisch supplement van 1888 wel op Tolstoj wordt teruggekomen, maar niet op Dostoevskij. Bovendien stelde een recensent van De portefeuille in hetzelfde jaar vast dat Tolstoj ‘natuurlijk de hoofd­schotel’ vormde van een nieuwe portie vertalingen.[99]

Van der Meij was, tezamen met Ten Brink, één van de enige Neder­landse critici die een poging ondernamen om deze onevenwichtige balans enigszins te corrigeren in het voordeel van Dostoevskij. Dit deed hij door aan hem zijn uit­voerigste en, althans naar het oordeel van Willemsen (1889d: 66), ook zijn beste artikel te wijden.

 

van der meij: de lijdensweg van een ‘edelen menschenvriend’

‘Levensschets van Theodoor Dostojewsky’, de volumineuze vrucht van bijna een jaar arbeid, neemt een bijzondere plaats in binnen de Dostoevskij-studies. Niet enkel van het Neder­landse taalgebied, maar van West-Europa in het algemeen. Romein (1924: 18) heeft het namelijk over ‘het eerste Westersche levensbericht [van Dostoevskij] dat op volledigheid bogen kan’. Hoewel deze uitspraak met een korreltje zout moet worden genomen – volledigheid is immers een groot woord[100] – , is het waar dat Van der Meij deze studie uitzonderlijk goed heeft gedocumen­teerd: behalve op de obligate De Vogüé (1886), die hij ook had geraadpleegd bij het schrijven van zijn artikel over Gogol’,[101] baseert hij zich op een indrukwekkend gamma van Russische bronnen, waaronder Dostoevskijs proza en essayistiek, zijn correspondentie met tijdgenoten en de biografische geschriften van Strachov en Miller. De laatstgenoemde Petersburgse hoogleraar, die de neiging niet onder­druk­­te om Dostoevskij te verheerlijken, wordt naar voren geschoven als de hoog­ste autoriteit ter zake. Het is dus toepasselijk dat het motto van deze studie door Van der Meij (1889: 1) aan hem ontleend is: ‘Deze man leefde, zooals hij schreef; en deze man had recht datgene te schrijven, wat hij schreef’.

Niet het oeuvre van Dostoevskij, maar wel de persoon achter de schrijver staat in deze studie centraal. Overigens blijkt uit een brief dat Van der Meij in 1888 zijn lust om te lezen en te recenseren was kwijtgespeeld. Op de aanbieding om een vacan­te redactieplaats op te nemen in De Neder­landsche spectator had hij gerea­geerd met de volgende bittere woorden:

 

[…] recenseeren en critiseeren – ik ben er sedert lang misselijk van. Reeds zoo lang heb ik de pen willen neerleggen, doch het heeft er veel van, of men mij tel­kens met de haren weer in het gedrang sleept. Had ik de Kroniek in den Spec­ta­tor niet op mij genomen, dan ware mijne illusie, om niet meer te lezen en niet meer te schrijven, misschien al lang vervuld.[102]

 

Gezien de bovenstaande woorden hoeft het niet te verbazen dat Van der Meij (1889: 1) aan de werken van Dostoevskij in zijn studie weinig aandacht schenkt. Ze interesseren hem slechts als spiegel van het leven van de schrijver, dat volgens hem ‘belangwekkend geworden’ is door de opeenstapeling van leed. Ter illustratie van dit leed komen reeds in de inleiding doodsangst, uitputtende arbeid, gezond­heidsproblemen, armoede, honger, financiële problemen en krappe deadlines – waarmee de literaire gebreken van Dostoevskij verklaard worden – ter sprake. Vier boeken krijgen bijzondere aandacht, omdat ze ‘in onderling verband beschouwd een volledig beeld van Dostojewsky als schrijver en mensch geven’[103]: de bellettris­tische werken Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie, die eerder al uitgebreid behandeld waren door Ten Brink (1886, 1888), en de ver­zameling essays Dnevnik pisatelja, waarop in de Neder­landse letterkundige pers nog niet was ingegaan. Ieder van deze boeken moet, tezamen met de eigenlijke bio­grafische informatie, die in deze studie bijzonder gedetailleerd is, een licht werpen op een andere levensfase van Dostoevskij. Hiermee is echter niet gezegd dat de werken in kwestie aan een gedegen vormelijke of inhoudelijke analyse onder­worpen worden – dit is namelijk niet het geval.

Het eerste stadium dat Van der Meij (1889: 1-40) onderscheidt in het leven van Dostoevskij loopt van zijn geboorte tot het jaar 1847. De hoofdbronnen voor deze aflevering zijn de brieven van de schrijver. Daarnaast worden sommige be­weringen gestaafd met illustraties uit prozawerken, zoals Unižennye i oskorblënnye.

Dostoevskijs vroegste kinderjaren worden genuanceerd voorgesteld als een Spartaanse, maar harmonieuze periode. Enerzijds was het hospitaal waarin hij werd grootgebracht een ‘ziekelijke omgeving’ en was zijn vader veeleisend en streng.[104] Anderzijds vond de jonge Dostoevskij vertroosting bij zijn goedhartige kinderoppas, in de jaarlijkse bedevaart naar het Troica-klooster, in bezoekjes aan de volkstheaters, in het spel met zijn broer Michail, in zijn praatjes met de zieken van de stad en in zijn omgang met de boeren van het dorp. Volgens Van der Meij (1889: 16) was het te wijten aan de ‘teedere verhouding die tusschen de ouders en de kinderen bestond’ en aan de slechte reputaties van de gymnasia, waarover niet nader gespecificeerde ‘prikkelende’ dingen geschreven zijn, dat de jongens niet werden ingeschreven in een school. ‘Theodoor’, zoals Dostoevskijs voornaam in deze studie luidt, had weinig vrienden. Zijn liefde voor literatuur bloeide al vroeg op. De Bijbel was zijn eerste leesboek, later ontdekte hij Walter Scott, Karamzin en Puškin, wiens dood voor Dostoevskij, die net zijn moeder had verloren, een tweede grote tegenslag betekende. Dat over de eventuele lectuur van Gogol’ in deze periode niets geweten is, wekt de verbazing van Van der Meij (1889: 16). ‘Wien men het meest verschuldigd is, die wordt het eerst vergeten,’ zo maakt hij hieruit op.

Dostoevskijs studietijd in Petersburg en de erop volgende kortstondige ambte­lijke carrière worden eenzijdig voorgesteld als de eerste stappen op een lange lijdens­weg. De cadet had voortdurend materiële noden en was diep somber ge­stemd, in die mate dat hij speelde met het idee om zelfmoord te plegen. Geheel in beslag genomen door de letteren, als lezer dan, verwaarloost hij zijn studies. In zijn drang om ook het verdere leven van Dostoevskij als zo ellendig mogelijk voor te stellen gaat Van der Meij (1889: 27) zover om stellig te beweren dat hij zich als vrijgezel onthield ‘van alle vermaken’.[105] Even verder heet het dat hij ‘een hekel had aan het malsche deel der schepping’, wat verklaard wordt door het vermeende feit dat hij met zijn ‘moujik-gezicht’ vrouwen afschrikte.[106] Het leven van de jonge­man staat nu in dienst van zijn literaire creatie, waaraan hij zich als een asceet na zijn ambtsuren geheel wijdt. Wel komt zijn gokgedrag hier enkele malen ter sprake. Over de ontdekking van Dostoevskijs literaire talent, zoals dit zich open­baart in Bednye ljudi, wordt de anekdote uit Dnevnik pisatelja meegedeeld, die intussen wijd verspreid was dankzij De Vogüé (1885: 315). Vernieuwender is de passage over het kortverhaal Dvojnik, dat in de Neder­landse kritiek nog niet eer­der ter sprake was gekomen. Van der Meij (1889: 34-5) spreekt zich over dit werk misprijzend uit: hij vindt het omslachtig en geeft de voorkeur aan Gogol’s Zapiski sumasšedšego (Dagboek van een gek), dat hij als inspiratiebron herkent. Hij deelt ook mee dat ‘alle lezers’ het hoofdpersonage ‘vervelend en zwak vonden’ en het verhaal ‘in die mate gerekt, dat het schier onmogelijk was te verduwen’. Het derde en laatste werk van Dostoevskijs eerste levensfase dat met titel wordt genoemd is Netočka Nezvanova.[107] Dit is echter onvoltooid gebleven door een omstandigheid ‘temidden van dit slavenleven […] die een gewelddadigen omkeer in zijn bestaan zou teweegbrengen’. Het is met deze cliffhanger dat Van der Meij (1889: 40) de eerste aflevering van zijn studie afsluit.

De tweede aflevering beschrijft Dostoevskijs leven vanaf zijn arrestatie als lid van de Petraševskij-kring tot en met zijn dwangarbeid in Siberië. Opmerkelijk is dat Van der Meij (1889: 117) zelf aangeeft dat zijn biografische beschouwingen over deze en de volgende periode meer nog gebaseerd zijn op Dostoevskijs bellet­tristische werken dan op zijn persoonlijke briefwisseling. Hij gaat er gemakshalve vanuit dat Zapiski iz mërtvogo doma, Besy en Unižennye i oskorblënnye een juist beeld schetsen van de historische realiteit:

 

Het eerste werk openbaart zijn leven in het tuchthuis; het tweede schetst het revolutionaire Rusland; het laatste deelt een gebeurtenis mee van erotischen aard uit zijn eigen leven, tijdens hij in Siberië was. (Van der Meij 1889: 117)

 

Vooraleer in te gaan op de omstandigheden van het strafkamp, doet Van der Meij (1889: 119-29) in detail alle gebeurtenissen uit de doeken die hieraan vooraf gingen: Dostoevskijs lidmaatschap van de geheime leeskring, zijn arrestatie, ver­hoor, opsluiting en deportatie. Daarbij peilt hij ook naar de ontvankelijkheid van de schrijver voor revolutionaire denkbeelden. De conclusie luidt dat hij geen revo­lu­tionair was, maar een dromer met een grote liefde voor zijn volk en een christe­lijke zedelijke grondslag, die volgens de Neder­landse criticus typisch Russisch is.[108] Het was niet nodig om Dostoevskij te berechten als revolutionair, aangezien hij ‘behoudender […] dan de Czar zelf’ was. De geestelijke leefwereld van de schrijver voor en na Siberië wordt min of meer voorgesteld als een continuüm – wat op zijn minst aanvechtbaar is – en zijn arrestatie als een vergissing. Immers, aan ‘de arme tobber’ hadden ‘enkele socialistische werken alleen […] behaagd om de liefde die daaruit voor de menschheid sprak’.[109] Dat de terdoodveroordeling grote indruk maakte op Dostoevskij wordt geïllustreerd met passages uit Prestuplenie i nakaza­nie en Idiot. Minder onderbouwd is de bewering dat het voor de jonge schrijver bijzonder hard was om op Kerstmis getransporteerd te worden naar Siberië, om­dat hij ‘niet opgehouden had Christen te zijn’.[110] Hoe verschrikkelijk zijn lot ook is, hij ondergaat het zachtmoedig en berustend. Het moge duidelijk zijn dat het christelijke aspect in deze studie altijd binnen handbereik is.

Eenmaal aanbeland bij het Siberische tuchthuis, baseert Van der Meij (1889: 150-61) zich exclusief op Zapiski iz mërtvogo doma, dat hij in de inleiding van dit hoofdstuk als meesterstuk had geprezen omdat de auteur ‘geen enkel oogenblik in het melodramatische valt of, door de misdadigers als helden te doen optreden à la Victor Hugo, een valsch idealisme kweekt’.[111] Ook had hij niet nagelaten te ver­melden dat Tolstoj het gezichtspunt ‘wonderlijk juist, natuurlijk en christelijk’ had genoemd. Het hoofdpersonage Aleksandr Petrovič wordt ook hier volledig gelijkgesteld met Dostoevskij, behoudens dan de reden van de veroordeling – wat eerder al eens door De Vogüé (1885: 326) was uitgelegd. Ook het gegeven dat het voortdurend in gezelschap zijn van andere mensen het moeilijkst van al te dragen was en de anekdote van de aalmoes waren door de burggraaf al bekend gemaakt. Beter echter dan in het analytische Le roman russe wordt in deze studie aan de hand van allerlei details de sfeer opgeroepen van het strafkamp. Centraal staat de idee dat de vier lijdensjaren die Dostoevskij doorbracht in het tuchthuis een dub­bel verrijkende ervaring vormden: enerzijds vergrootte hij er zijn psychologische kennis mee en anderzijds werd hij in staat gesteld om ‘zijn eigen ziel even zuiver te stellen als die van den bergbewoner’.[112] Daarnaast suggereert Van der Meij (1889: 136) dat Dostoevskij gek zou zijn geworden zonder die catastrofe – een specula­tieve veronderstelling die eerder door De Vogüé (1885: 324) geuit was.

In navolging van Miller weigert Van der Meij (1889: 159) te geloven aan ‘het praatje’ dat Dostoevskij zich uit camaraderie liet geselen, zoals een grijsaard dit doet in Zapiski iz mërtvogo doma. Ook helpt hij, ditmaal met dank aan De Vogüé (1885: 315), het waanbeeld de wereld uit dat de schrijver zijn toevallen aan die geseling zou danken. Immers, ‘hij leed daaraan reeds in lichte mate voor zijn ver­banning’. Hier tegenover staat dat Van der Meij ook twee foutieve voorstellingen de wereld heeft gestuurd over Zapiski iz mërtvogo doma. Ten eerste neemt hij voor zoete koek aan dat Dostoevskij getuige is geweest van letterlijk alles wat in dit werk beschreven is. Zo vermeldt hij ter illustratie van de veelzijdige ‘aard der ge­zellen’ dat er voormalige soldaten, Tsjerkessen, raskolniki, orthodoxe boeren, joden en heidenen rondliepen – terwijl deze in Zapiski iz mërtvogo doma be­schre­ven samenstelling niet geheel overeenstemt met de historische realiteit.[113] Ten tweede doet hij de absurde uitspraak, die verder niet geduid wordt, dat dit boek ‘hoofdzakelijk voor het buitenland’ was geschreven[114] – terwijl Dostoevskij in wer­kelijkheid in geen ander leespubliek geïnteresseerd was dan het Russische.

De derde levensfase van Dostoevskij beslaat wat Van der Meij (1889: 251-302) betreft de periode vanaf zijn ontslag uit het Siberische tuchthuis tot de publicatie van Prestuplenie i nakazanie. Hier wordt een licht geworpen op Dostoevskijs legerdienst als soldaat in sombere ballingschap, zijn ongelukkige eerste huwelijk, zijn verblijf in Tver, zijn blijde terugkeer naar Petersburg, zijn journalistieke loop­baan bij Vremja en Ėpocha en zijn buitenlandse verblijven. Het is volgens de Neder­landse ex-militair, die hierin de dominante Duitse en Franse critici volgt, in deze jaren van materieel gebrek, dat het talent van de schrijver steeg ‘tot den hoogsten trap’, om in de loop van de volgende levensfase weer neer te dalen. Dit oordeel wordt echter geponeerd zonder gedegen bewijsvoering: over het algemeen komt Dostoevskijs bellettristisch werk, dat wil zeggen een selectie ervan, ook in dit deel slechts oppervlakkig ter sprake.

Unižennye i oskorblënnye interesseert Van der Meij (1889: 251-2) slechts als gefictionaliseerd getuigenis van het eerste huwelijk van de schrijver met een weduwe. Hij bespreekt niet de plot, maar geeft wel een literaire evaluatie mee, al is het niet de zijne. Meer bepaald vermeldt hij dat de roman weinig waardering van de kunstrechters kreeg om drie redenen: het uitgebeelde onderwerp, het groot­moedig buigen voor een liefdesrivaal, wordt niet geschikt bevonden voor boeken, de melodramatische invloed van Sue is te merken, en de personages uit de ‘grote wereld’ zijn slecht uitgebeeld. De toevoeging dat de hand van de meester in dit werk slechts te herkennen is in de vrouwenfiguren laat er geen twijfel over bestaan dat de Neder­landse criticus in dezen te rade is gegaan bij De Vogüé (1885: 335-6). Tegenover deze scherpe kritiek wordt de reactie van de Russische lezers geplaatst: zij waren in verrukking. Het lot van Selo Stepančikovo i ego obitateli, zo informeert Van der Meij (1889: 252), was precies andersom: de kritiek stelde het werk hoog, maar het publiek reageerde koel. Bijzonderheden over het thema, de plot of de stijl van dit humoristische werk worden echter niet gegeven. Over de novelle Igrok komt de lezer bij Van der Meij (1889: 292) dan weer enkel te weten dat het ge­baseerd is op Dostoevskijs gokervaringen, dat het deels geschreven is uit geldnood en dat het geroemd werd ‘om haar groote levendigheid’.

Prestuplenie i nakazanie is de enige roman die Van der Meij (1889: 350-5) in deze studie ernstig onder de loep neemt. Het is in zijn ogen ook het enige werk waar­in Dostoevskij zichzelf overtroffen heeft. Bovendien had hij dit ‘chef-d’oeuvre’ over het Russische nihilisme al eerder gerecenseerd, onder de pseudo­niemen Prawda-Matka (1886) en Wolfgang (1886).[115] De toon is ditmaal echter gevoelig milder. Zo gaat de bewondering van de criticus voor de zielkundige juist­heid van het ‘geheele proces van de misdaad en hare gevolgen’ niet langer ge­paard met waarschuwingen voor een moeilijk te overwinnen culturele barrière. Daar­naast klinken ook de zedelijke reserves minder resoluut. Van der Meij heeft het nog wel over een ‘ongezonde lectuur’, omdat de handen ‘klam’ worden door de ‘schokkende indrukken’, maar tegelijkertijd wijst hij er zelf op dat Dostoevskij zich verkeerd begrepen voelde door wie in de roman iets ‘verderfelijks’ zag. Op­vallend is ook dat de opmerking over de ongeloofwaardigheid van de zedelijke wederopstanding van Raskol’nikov achterwege is gelaten. Mogelijk was deze kri­tiek begraven onder invloed van Miller, aan wie gerefereerd wordt bij de behan­de­ling van de epiloog. Ook Strachov kan een rol gespeeld hebben: aan hem dankt de Neder­landse criticus het inzicht dat Dostoevskij in dit boek wil aantonen dat de ‘volksdeugden’ religie, patriottisme en zedelijkheid een heilzaam middel vormen ‘tot beteugeling van het kwaad, tot redding uit de chaos’. Bijzondere aandacht gaat naar het personage dat in deze redding een sleutelrol speelt: Sonja. Interessant is de opmerking dat zij en ‘haar bedrijf’ tezamen met de andere leden van het gezin Marmeladov de lezer in de war brengen omdat hun schets ‘komisch en tragisch te gelijk’ is – het betreft hier de enige verwijzing naar Dostoevskijs humoristische zijde die in deze studie te vinden is. Tot slot van de bespreking van Prestuplenie i nakazanie worden nog twee extra-literaire argumenten gegeven waarom het een waardevol boek is. Ten eerste heeft het zich geopenbaard als ‘profetie’ – de woord­keuze past in het christelijke kraam –, omdat het een Moskouse student heeft geïnspireerd tot het plegen van een moord à la Raskol’nikov. In dit verband trekt Van der Meij een parallel met Goethe’s Werther, wat Ten Brink (1886) hem had voorgedaan. Ten tweede heeft het boek grote opgang gemaakt in de Russische ‘rechtsgeleerde wereld’. Ter illustratie hiervan wordt verwezen naar de rede die de rechtsspecialist A. Koni in 1881 hield te Petersburg.

Van der Meij (1889: 272) komt de verdienste toe dat hij Dostoevskij ook op de kaart trachtte te zetten als publicist of ‘dagbladschrijver’ van Vremja en Ėpocha. Zoals hijzelf aangaf, was hierover in Europa op dat moment nog weinig bekend. De Rus wordt geschetst als de drijvende kracht van een kleine kring journalisten, met groot moreel gezag bij hun lezers, die zich lieten inspireren door de Franse be­scha­ving. Wat literatuur betreft, stelden ze zich tot doel om te peilen naar de mate waar­in de lagere sociale klassen onder invloed staan van hun milieu. Echter, zo haalt Van der Meij (1889: 273) uit, de ‘geest der Fransche letterkunde’ werd in Petersburg ‘niet zoo slaafs en cynisch nagevolgd als twintig jaren later in ons land’. Het ver­schil tussen het Franse en het Russische naturalisme wordt geduid op een manier die sterk doet denken aan de programmaverklaring van De Vogüé (1885: 333):

Hoe naturalistisch de ziel der Russen was gestemd, zij lieten zich leiden door een edel gevoel, door réalité poétique, door humaniteit, door medelijden met de lieden, die in een hachelijken toestand verkeerden. Zij vergaven deze lieden hunne zwakheden. (Van der Meij 1889: 273)

 

Overigens had Van der Meij (1889: 33) reeds in het eerste deel van zijn studie ter­loops gewezen op de kloof tussen Dostoevskij, die tranen stort over de ‘deernis­waardigheid’ van zijn personages, en de Franse naturalisten, die zich niet bekom­meren ‘over het wel of wee der helden’. Daarbij had hij ook zijn persoonlijke voor­keur te kennen gegeven, in scherpe bewoordingen. De Franse naturalistische crea­ties waren in zijn ogen ‘producten van één dag, waarvoor de heeren-scheppers zelve buiten hun schrijversijdelheid niets gevoelen’. Zeer snedig is ook de retori­sche vraag: ‘Waarom zou de wereld, die bedrogen wil zijn, ook niet eens wijs wor­den gemaakt, dat een edel kunstwerk te herkennen valt aan den stank, die ervan uitgaat!’ Aangezien het naturalisme in Neder­land pas in 1888 tot een volledige doorbraak was gekomen,[116] kunnen de bovenstaande uitspraken begrepen worden als een relatief vroegtijdige poging om deze overgewaaide literaire mode in eigen land te bestrijden met de succesvol gebleken argumenten van Le roman russe. Met andere woorden wordt door Van der Meij het ene vreemde model ingezet tegen het andere. Van een pleidooi voor een autonome Neder­landse literatuur is dan ook geen sprake.

De bewondering van Van der Meij voor de spirituele dimensie die Dostoevskij aan het naturalisme heeft gegeven, neemt niet weg dat hij kritisch stond tegenover diens vaderlandslievende mysticisme, dat vooral tot uiting kwam in zijn publicisti­sche stukken. Zoals Willemsen (1990: 68) al ter sprake bracht, vraagt de ex-mili­tair zich af of de Rus zelf wel wist wat hij bedoelde met frases als de ‘onbevlekte Russische ziel’.[117] Toch ziet de criticus hierin, welwillend als hij zich opstelt, ook iets positiefs: de Russen mogen zich gelukkig prijzen optimistisch gestemd te zijn over de toekomst van hun volk.

De volksliefde van Dostoevskij komt ook uitgebreid aan bod in ‘Eenige trek­ken van hem als schrijver en als mensch’. De schrijver wordt door Van der Meij (1889: 343-6) geanalyseerd aan de hand van drie tegenstellingen. Ten eerste was hij enerzijds een kunstenaar, die het te doen was om l’art pour l’art, en anderzijds een broodschrijver, ‘voor wien geldverdienen en snelschrijverij de hoofdeischen waren’. Ten tweede was hij enerzijds een volksschrijver, die enkel ‘plaatselijke toe­standen en orthodox-Russische denkbeelden’ ter sprake bracht, en anderzijds een wereldschrijver, begiftigd met een groot talent, een schone geest en een ruime blik. Ten derde komt de veelheid aan literaire producten van zijn hand voort uit de wisselwerking tussen enerzijds gedachten en anderzijds gevoelens. Immers, Dosto­evskij was ‘verstands- en gevoelsmensch beide, groot als “psycholoog”, groot ook als mensch’. Terloops zij opgemerkt dat de kwalificatie van Dostoevskij als psy­cho­loog, hier en elders, in contrast staat met de kritiek die Van der Meij (1889: 3) zelf had geformuleerd in de inleiding van zijn studie: namelijk dat ‘Russische critici, en die hen napraten’ veel ‘scharrelen […] met het woord “psycholoog”, of, geleerder nog: “psychologische pathologie”‘, terwijl Dostoevskij zichzelf als een realist zag. De liefde die de mens Dostoevskij voelde voor zijn medemens vormt volgens de criticus de grondtrek van zijn kunstenaarskarakter. De oorsprong ervan ligt in zijn capaciteit om ‘zelfs in het grootste wangedrocht […] het werk Gods’ te ontwaren. In dit verband duidt Van der Meij (1889: 345) het verschil tussen Dos­toevskij en de oprichter van de realistische school, Gogol’, op een manier die op­nieuw de invloed van De Vogüé (1885: 313) doet vermoeden: ‘Gogol maakte zijne helden belachelijk; D. wist medelijden voor de zijne op te wekken.’

De vierde en laatste levensfase van Dostoevskij wordt door Van der Meij (1889: 355-92) onderverdeeld in twee subperiodes: de jaren 1865-71, die hij voor­namelijk doorbracht in het buitenland en waarin hij zeer productief was op het gebied van de schone letteren, en de jaren 1872-81, waarin hij zich intensief bezig­hield met journalistiek als redacteur van Graždanin en Dnevnik, zijn laatste roman schreef en zijn beroemde rede over Puškin gaf. Waar de eerste periode ge­kenmerkt wordt door ellende – hij had grote geldzorgen en verloor zijn baby –, was de tweede periode gelukkiger. De verandering in zijn materiële situatie wordt toegeschreven aan het organisatietalent van zijn tweede echtgenote. De dood van de schrijver is niet het eindpunt van deze biografische studie: ook zijn precedent­loze processie en begrafenis en zijn postume invloed op het Russische maatschap­pe­lijke leven worden besproken. Daarnaast komen in dit ‘Vierde stadium’ de romans Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy en de verzameling essays Dnevnik pisatelja aan bod.

De titel Idiot was in de voorgaande delen van deze studie reeds tweemaal ge­vallen. Ten eerste ter illustratie van Dostoevskijs epilepsie, die in christelijke zin gekwalificeerd was als ‘zijn martelaarschap’.[118] Ten tweede in de uitspraak dat deze roman tezamen met Prestuplenie i nakazanie en Besy gerekend wordt tot zijn ‘drie beroemdste werken’[119] of ‘drie hoofdwerken’.[120] Hoewel in Rusland eigenlijk Brat’ja Karamazovy gold als één van Dostoevskijs beroemdste romans, was de hier geproclameerde top drie potentieel revelerend: in de westerse pers waren immers systematisch Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie afgeschilderd als de drie bekendste werken van hun auteur, zonder dat daarbij altijd gewezen was op het verschil tussen Rusland en West-Europa.

Hoewel Van der Meij (1889: 359) formeel het belang erkent van Idiot, is zijn bespreking van dit werk zeer summier. De reden die hij opgeeft is ‘plaatsruimte’ – men begrijpt dat zijn prioriteiten elders liggen. Wel wordt Idiot grote lof toe­gezwaaid, met name om de diepzinnige ontwikkeling van ‘het zielkundige ele­ment’. Het hoofdpersonage, dat verstandiger is dan zijn omgeving en eerlijk en oprecht als een kind, wordt geanalyseerd als Dostoevskijs antwoord op Don Quichote van Cervantes. Het is geen beschrijvend, maar wel een idealistisch zelf­portret: ‘De idioot is een heilige, wat D. zeker niet was, maar wat hij toch wensch­te te zijn.’ – het is een uitspraak die Van der Meij (1889: 359) baseert op de auto­riteit van Miller. De Neder­landse lezer komt verder te weten dat Idiot in Rusland een groot commercieel succes was en dat de auteur wel vijftig maal werd verzekerd dat het zijn beste werk was. Ongeveer evenveel aandacht wordt besteed aan Besy, waarvan de bespreking echter bijzonder verward en gefragmenteerd is. Van der Meij (1889: 361-2) heeft het eerst over ‘de hoofdpersoon’ die tot de slotsom komt dat ‘alle miasmen en ongerechtigheden, welke eeuw op eeuw in Rusland hebben geheerscht, de “duivelen” zijn, waarvan de Schrift spreekt’ – terwijl deze analyse eigenlijk door het motto wordt gesuggereerd. Vervolgens vermeldt hij dat er pur sang nihilisten in dit werk voorkomen. De personages zijn dragers van verschillen­de denkbeelden ‘betreffend de hervormingen van het toen­malige Rusland’, ver­tegenwoordigers van de bureaucratische oppositie tijdens de boerenhervormingen. Daarnaast wordt melding gemaakt van ‘18-jarige studenten, die reeds een politiek clubje presideeren’. De Neder­landse criticus vermeldt ook dat Dostoevskij in deze roman Turgenev overtreft omdat hij de harten beter kent. In dit verband heeft hij het – voor de tweede maal – over een ‘profetie’, omdat ‘de feiten die er in vermeld [worden], later werkelijk hebben plaats gehad’. Om welke ‘feiten’ het in concreto gaat, wordt er niet bij gezegd. Een laatste opmerking over Besy betreft de uitspraak van De Vogüé in Le roman russe, waarnaar ditmaal ex­pliciet verwezen wordt, dat het nihilisme ‘meer in de karakters dan in de staat­kunde moet gezocht worden’. Volgens Van der Meij (1889: 362) is dit onder­scheid betekenisloos, omdat er een nauw verband bestaat tussen karaktervorming en absolutisme, ‘in dien zin, dat het despotisme de zielen drukt en de karakters verlaagt’ – een vreemde kritiek, aan­gezien de burggraaf eigenlijk gewoon bedoelde dat de nihilistische beweging slecht was georganiseerd.

Bij Dostoevskijs laatste roman, Brat’ja Karamazovy, houdt Van der Meij (1889: 375-8) lang halt. Toch komt hij niet tot een persoonlijke evaluatie van dit groots opgezet werk. In plaats daarvan deelt hij mee dat er binnen en buiten Rus­land verschillend over wordt geoordeeld. Ter illustratie verwijst hij ten eerste naar het lovende oordeel van Miller, die dit Dostoevskijs ‘rijpste’ werk noemde en er een ‘logisch verband’ in zag met de voorgaande werken, en ten tweede naar De Vogüé, die enkele personages omschreef als ‘epiesch’, maar het werk in zijn geheel wel als mislukt voorstelde. Enerzijds plaatst Van der Meij zich impliciet in het kamp van de burggraaf, door te stellen dat men om de roman te begrijpen ‘min of meer een halve Rus’ moet zijn – hier schermt hij opnieuw met de onoverkomelijke cultuurbarrière, zoals hij gedaan had in zijn eerste recensies van Prestuplenie i na­kazanie. Anderzijds onderwerpt hij De Vogüé aan een vernederende kritiek: hij suggereert namelijk dat deze door vermoeidheid Brat’ja Karamazovy ‘minder goed’ heeft begrepen en daarom niet heeft opgemerkt dat in dit boek een ‘nieuw type’ is geschapen. Meer bepaald heeft Van der Meij het hier over ‘Karama­zowe­rij,’ dat in Rusland een begrip is geworden zoals ‘Oblomowerij’. In zijn ogen, die in deze gestuurd worden door Miller, betreft het een ‘trek in het Russische volk’ met een historische betekenis, waarvan het devies luidt: ‘alles of niets’. Ondanks zijn kritiek op De Vogüé doet de Neder­landse criticus niet de moeite om de lezer dui­de­lijkheid te verschaffen omtrent het thema, de plot of de hoofdpersonages van Brat’ja Karamazovy. Bovendien zijn de weinige inlichtingen die hij over de hoofd­personages geeft voor discussie vatbaar: zo meent hij dat alle zonen Karamazovy ‘lijden aan ideeënloosheid’ en dat ze allen ‘de ontkennende zijde van het Russische bestaan’ verlichamelijken. Hij vervolgt: ‘Kan ik het goede niet doen, zoo rede­neeren zij, dan doe ik het slechte’. De Neder­landse criticus voelt zich niet te min om De Vogüé een oppervlakkige lezing ten laste te leggen, maar maakt dus zelf niet eens een onderscheid tussen Alëša, Ivan en Dmitrij. Als zodanig is ook zijn bij­drage tot de exegese van Brat’ja Karamazovy bijzonder gelimiteerd.

Van de succesvolle bundel Dnevnik pisatelja geeft Van der Meij (1889: 363-9) een veelzijdig beeld. Hij heeft het over ‘pedagogisch gekeuvel’ dat afgewisseld wordt met anekdoten uit Dostoevskijs eigen leven. Het hoofddoel van deze ge­schriften was het opwekken van ‘liefde voor het Russische volk’. In dit verband wordt ook stilgestaan bij de overtuiging van de schrijver dat de Europese be­scha­ving haar zwanenzang had ingezet en de Russen pas begonnen. In verband met het morele gezag dat Dostoevskij als denker bij zijn landgenoten genoot wordt ge­we­zen op een aangename karaktertrek die hem onderscheidde van Gogol’: de laatst­genoemde ‘leeraarde’, terwijl de eerste ‘vertelde’. Hij was immers ‘de be­scheiden­heid in persoon’.

De bovenstaande uitspraak, die met de grootste stelligheid geponeerd wordt, is symptomatisch voor de bovenmatig welwillende houding die Van der Meij, allicht onder invloed van Russische bronnen, aanneemt tegenover de persoon van Dosto­evskij. Reeds in het hoofdstuk ‘Eenige trekken van hem als schrijver en als mensch’ had hij enkele beweringen gedaan met een onmiskenbaar hagiografisch geurtje. Geloof hechtend aan Dostoevskijs vriend A.N. Majkov, aan wie in een voet­noot gerefereerd wordt, had hij bijvoorbeeld geopperd:

 

Als mensch won D. aller harten. Hij hield vast aan het geloof in God; en de christelijke liefde zoals de Zaligmaker die leerde, was hem een leiddraad [sic] voor het leven. Allen, met wie hij in aanraking kwam, wist hij sympathie voor zijn persoon in te boezemen. (Van der Meij 1889: 348)

 

In de slotpassage van deze studie wordt deze persoonsverheerlijking verder uit­gewerkt. Meer bepaald lanceert Van der Meij (1889: 389-90) een scherpe aanval tegen wie hij bestempelt als Dostoevskijs ‘lijkschouwers’: zij die ‘zijn levenswandel afkeurden’ en ‘zijn roem beknibbelden’. De niet nader genoemde personen ver­weten de schrijver onder andere een hoge eigendunk, effectbejag en ‘letterkundig slijk’. De Neder­landse Ruslandkenner vraagt zich af of deze ‘heeren niet beter hadden gedaan, te zwijgen’. Ook hekelt hij diegenen die gewroet hebben in het privéleven van Dostoevskij en zijn ‘edele karaktertrekken’ doodzwegen ‘om zijn kleine zwakheden des te breeder uit te meten’. Van der Meij (1889: 391) besluit dat Dostoevskij ‘den edelen menschenvriend, den Michelangelo der litteratuur’ is.

Het behoeft geen verder betoog dat het beeld dat in deze studie wordt op­gehangen van Dostoevskij gevoelig acceptabeler is dan dat van bijvoorbeeld De Vogüé of Zabel, die eveneens de als medelijden geopenbaarde volksliefde van de door het lot gemaltraiteerde schrijver benadrukten, maar daarbij niet verzuimden om zijn narcisme, hooghartigheid en bruutheid respectievelijk zijn xenofobie aan te kaarten. Van der Meij spant Dostoevskij voor de kar van het christendom door hem – al dan niet moedwillig – overdreven af te beelden als een menslievende en deemoedige asceet, martelaar en profeet. Dit verklaart zijn keuze voor het theo­logische tijdschrift Los en vast. De grote verdienste van deze studie ligt besloten in het feit dat ze andere stemmen dan enkel die van De Vogüé laat horen. Hiermee is niet gezegd dat de graad van oorspronkelijkheid groot is: de biografische data en analyse zijn immers kritiekloos overgenomen van Miller, Strachov en andere Rus­sen met hagiografische neigingen. Daarnaast vormt deze levensschets, gezien de zeer dominante biografische invalshoek, een beperkte bijdrage tot de literaire kri­tiek in enge zin. Als zodanig heeft Van der Meij een grotere bijdrage geleverd tot de canonisering van de persoon dan van de schrijver Dostoevskij. De Neder­landse uitgeverswereld aansporen om meer werken van deze Rus op de markt te brengen was niet zijn hoofdbekommernis. Dat blijkt uit het feit dat hij geen enkele maal verwijst naar één van de vier Neder­landse Dostoevskij-vertalingen die op dat moment bestonden. Alvast in dit opzicht moet de uitspraak van Smit Kleine (1914: 3) dat Van der Meij onder anderen Dostoevskij ‘bij ons inleidde’ met een korreltje zout genomen worden. Niettemin kan aangenomen worden dat de ‘Levensschets van Theodoor Dostojewsky’, door interesse te tonen voor de per­soon achter de schrijver, de belangstelling van de Neder­landse lezers en uit­gevers voor zijn oeuvre tenminste in enige mate heeft aangewakkerd.

 

een toneelstuk en drie nieuwe vertalingen

Een half decennium nadat Dostoevskij met Schuld en boete geïntroduceerd was in het Neder­landse taalgebied was zijn bekendheid er een feit. Een Ten Brink (1890: 4) kon nu, met dank aan zijn eigen populariserende artikelen, terloops in een recensie de naam van Tolstojs ‘grooten landgenoot Dostojevski’ laten vallen zon­der deze te hoeven toelichten. Meer nog dan dit in Frankrijk of Duitsland het ge­val was, stoelde de roem van Dostoevskij in Neder­land bijna exclusief op Prestu­ple­nie i nakazanie. Ook velen die het boek niet hadden gelezen kwamen ermee in aanraking.

Zo werd in de loop van 1890 in het Amsterdamse Salon des Variétés langdurig een toneeladaptatie van deze roman op de planken gebracht onder de titel Rodion Raskolnikow. Het betreft een adaptatie in de derde graad, aangezien het een be­werking was, door de gevierde toneelspeler en regisseur W.C. Royaards, van de Franse toneeladaptatie Crime et châtiment, die op haar beurt gebaseerd was op de vertaling Le crime et le châtiment. Het Franse toneelstuk, dat in de Parijse pers lan­ge tijd het voorwerp van discussie had uitgemaakt, was het Neder­landse publiek al enkele jaren eerder ter ore gekomen in een bespreking van een anonieme recensent (1888: 3) in De Amsterdammer. Hetzelfde tijdschrift wijdde ook een recensie aan de Neder­landse versie. De evaluatie was overwegend negatief. De anonieme toneel­recensent (1890a: 2) ergerde zich aan een aantal verschillen tussen enerzijds het boek, waarmee hij kennelijk vertrouwd was, en anderzijds het toneelstuk, dat hij een ‘draak’ noemde. Zo hekelde hij het feit dat Raskol’nikov en Sonja op de scène niet naar Siberië verbannen worden, maar in plaats daarvan zelfmoord plegen door zich in de Neva te werpen. Hij was ook teleurgesteld dat Rodion Raskolnikow in tegenstelling tot het boek ‘niet veel meer spanning [wekte] dan een der politievertoningen van het Grand Théâtre’. Bovendien herinnerde het toneelstuk hem amper aan de ‘meesterlijke teekening van karakters en toestan­den’, de ‘ongewone ontwikkeling van denkbeelden’ en de ‘zeldzame vertooning van zedebeelden’ van de roman. Niettemin werden er woorden van lof gesproken over de acteerprestaties, niet in het minst van de hoofdrolspeler Royaards. De­zelf­de of een andere anonieme toneelrecensent (1890b) kwam ruim een half jaar later in hetzelfde tijdschrift terloops terug op dit toneelstuk, ditmaal om de pres­tatie van de heer Possart, die de rol van Porfirij speelde, te prijzen. Het feit dat deze recensies, die beide gewag maken van een stuk dat nog te bezichtigen is, zo ver in tijd van elkaar verwijderd zijn, wijst erop dat het toneelstuk een groot succes was.

Dat de interesse voor Dostoevskij bij het Neder­landse publiek gevoelig ge­ste­gen was – al dan niet onder invloed van het toneelstuk Rodion Raskolnikow – kan geconcludeerd worden uit het feit dat verscheidene uitgevers het ogenblik oppor­tuun achtten om nieuwe boekvertalingen van Dostoevskij op de markt te zetten: in 1890 bracht J.H. van Balen & J.M. van Diemen De speler uit en in 1891 ver­scheen Uit Siberië bij S. Warendorf Jr. en Arme Nelly bij Holdert.

De genoemde uitgeverijen hadden een in omvang sterk verschillend markt­aandeel. Van Balen, de co-uitgever van De speler, was vooral actief als schrijver van jongensboeken, reisverhalen, romans en populariserende werkjes over dier­kun­de.[121] Zijn bezigheden als typograaf en drukker te Helder waren hieraan onder­geschikt. Zijn gelegenheidspartner Van Diemen te Amsterdam was eveneens een kleine naam. Dit geldt in mindere mate voor S. Warendorf Jr., die het volumineu­ze Uit Siberië uitbracht. De gelijknamige oprichter was zijn carrière gestart als jongste bediende van de boekenwinkel Scheltema & Holkema van Tj. van Hol­ke­ma. Dit vak boeide hem dusdanig dat hij, naar inspirerend voorbeeld van zijn overste, in 1886 besloot om ook zelfstandig boeken te produceren. Na de dood van Van Holkema in 1891 smolten de uitgeverijen tezamen tot Van Holkema & Warendorf.[122] De uitgave van Uit Siberië ging deze fusie kennelijk vooraf, aan­gezien op de titelpagina de naam Van Holkema nog ontbreekt. De uitgeverij van Arme Nelly, Holdert, was daarentegen wel al een gevestigde naam. Deze drukkers­firma, in 1881 gesticht door de gebroeders Antonius Hendrikus en Hendrik Mari­nus Johannes Holdert, was één van Amsterdams grootste drukkerijen. Sinds 1889 was de bedrijfsleiding in handen van Hendrikus Marinus Cornelis Holdert, de zoon van Antonius, die later naam zou maken als uitgever van kranten.[123] Be­lang­rijk is op te merken dat Holdert evenmin als Van Balen & Van Diemen en Warendorf destijds gespecialiseerd was in Russische literatuur.

Over de vertalers die door de genoemde uitgeverijen gecontracteerd werden om de Dostoevskij-vertalingen te vervaardigen is weinig geweten. In het geval van Uit Siberië en De speler worden niet eens hun namen op de overeenkomstige titel­pagina’s vermeld. Mogelijk was het laatstgenoemde werk, dat teruggaat op Der Spieler (1888), vertaald door de uitgever Van Balen zelf; het is immers geweten dat deze letterkundige duizendpoot bij gelegenheid ook vertalingen uit het Duits maakte.[124] Wie Arme Nelly vertaald heeft, is daarentegen wel geweten: de titel­pagina vermeldt ‘Mevr. C.A. La Bastide’. Uit catalogi van antiquariaten blijkt dat de dame in kwestie geenszins gespecialiseerd was in Russische literatuur, maar op regelmatige basis voor Holdert literaire vertalingen vervaardigde uit het Duits of het Engels.[125]

Niet Dostoevskijs heden gecanoniseerde, rijpe filosofische romans Idiot en Brat’ja Karamazovy werden op het voorlopig hoogtepunt van zijn roem geselec­teerd voor vertaling in het Neder­lands, maar wel Igrok, Zapiski iz mërtvogo doma en het eerder vertaalde Unižennye i oskorblënnye. De beslissing van Warendorf om met Uit Siberië een tweedelige vertaling uit te brengen van Zapiski iz mërtvogo doma was evident: behalve door het buitenlandse succes van vertalingen van dit werk was deze selectie al meermaals in de hand gewerkt door Neder­landse critici, met name door Segers (1885), Ten Brink (1886, 1888), Henriëtte van der Meij (1886) en haar broer Wolfgang van der Meij (1889). Bovendien was de interesse van het Neder­landse publiek voor de Siberische strafkampen in 1890 nog aan­gewakkerd door de in De nieuwe Gids gepubliceerde open protestbrief van Frede­rik van Eeden Aan den Keizer aller Russen, die ter sprake komt bij Anbeek (1999: 58). De publicatie van De speler lag minder voor de hand: voor dit werk was het publiek enkel warm gemaakt door de opmerking van Van der Meij (1889) dat deze roman geprezen was om zijn levendigheid. Men kan vermoeden dat Van Balen & Van Diemen zich bij deze uitgave hoofdzakelijk lieten leiden door het succes van Le joueur et les nuits blancs (1887) in Frankrijk en van Der Spieler (1889) in Duitsland.

De publicatie van Arme Nelly wekt, althans op het eerste gezicht, meer ver­bazing. Ten eerste was over de brontekst, Unižennye i oskorblënnye, in de Neder­landse kritiek tot twee maal toe de vernietigende kritiek van De Vogüé met be­trekking tot de mislukte personages herkauwd, namelijk door Ten Brink (1886) en Van der Meij (1889). Ten tweede was amper drie jaar eerder al eens een ver­taling verschenen van hetzelfde werk, namelijk De misleide. Dat niettemin be­slo­ten werd tot de uitgave van Arme Nelly is een duidelijke aanwijzing dat de voor­af­gaande vertaling van hetzelfde werk een commerciële mislukking was. Daarnaast bewijst dit dat Holdert ervan overtuigd was dat de kansen van een vertaling van Unižennye i oskorblënnye op commercieel succes in Neder­land door de mislukking van De misleide nog niet verkeken waren. Allicht stoelde zijn vertrouwen op het feit dat Dostoevskij met deze roman talloze Franse en Duitse lezers aan zich had weten te binden, ondanks de vernietigende kritiek van De Vogüé en consorten. Dat Unižennye i oskorblënnye tot de categorie werken behoort die door lezers radi­caal verschillend onthaald worden dan door critici, was ook nog eens be­na­drukt door Van der Meij (1889: 252). Het verschijnen van Arme Nelly kan dus begrepen worden als een illustratie van het feit dat uitgevers wanneer puntje bij paaltje komt meer belang hechten aan de lezers dan aan de critici. Om de be­staansreden van deze hervertaling volledig op te helderen is echter een vertaal­wetenschappelijke ex­cursie vereist. Zoals in het volgende deel van dit proefschrift zal blijken, is in Arme Nelly door de vertaalster namelijk een mouw gepast aan de door de critici gefor­mu­leerde bezwaren.

Van De speler, Uit Siberië en Arme Nelly konden geen recensies teruggevonden worden. Wel is het mogelijk dat de voorlaatstgenoemde vertaling gelezen was door een anoniem redactielid (1891: 412) van Elsevier’s geïllustreerd maandschrift, dat een jaar eerder was opgericht door Schimmel en Jan ten Brink. De recensent in kwestie maakte namelijk in het jaar waarin Uit Siberië verscheen de vergelijking tussen de gevangenisherinneringen van Fritz Reuter en die van Dostoevskij. De vergelijking viel positief uit voor Zapiski iz mërtvogo doma, dat ‘honderdvoudig aangrijpender’ werd bevonden ‘dan het Plat-Duitsche’. Opmerkelijk is dat de ver­schillen tussen de Rus en de Duitser geduid worden zoals Zabel (1889: 362) het amper twee jaar eerder had voorgedaan, namelijk in nationale termen:

 

Het verschil van ras spreekt zich duidelijk uit in alle hunne volgende geschrif­ten. De mystieke Rus gelooft in de grootheid van zijn vaderland en de toe­komst van het Czarenrijk – de gemoedelijke Noord-Duitscher vergeet al zijn leed, en poogt zijne landgenooten met zijne vrolijke vertellingen naar zijne beste vermogen te boeien. (Anonymus in Elsevier 1891: 412)

 

Met de drie nieuwe vertalingen in 1890-91 klom de roem van Dostoevskij in Neder­land tot een voorlopig hoogtepunt. Met name de publicatie van Uit Siberië en Arme Nelly in 1891 is significant: het was nog niet eerder voorgevallen dat twee Neder­landse boekvertalingen van Dostoevskij – in totaal gaat het over een zes­honderdtal bladzijden – gepubliceerd werden in de loop van één enkel jaar. In de jaren 1890-91 werd van Tolstoj daarentegen voor zover bekend geen enkele nieuwe Neder­landse boekvertaling uitgebracht.[126] In die zin betekenden de drie nieuwe vertalingen voor Dostoevskij een bescheiden inhaalmanoeuvre, na enkele jaren van achterstelling ten opzichte van zijn landgenoot.

Enerzijds mag hieruit niet geconcludeerd worden dat beide Russen omstreeks 1890-91 een gelijke status genoten in Neder­land. In zijn receptiestudie laat Jans (1952: 35) er namelijk geen twijfel over bestaan of Tolstoj gold vanaf 1890 als ‘de beroemdste van de Russische romanschrijvers’.[127] Bovendien was zijn oeuvre – dat door critici op de voet gevolgd werd, zoals ook zijn doen en laten[128] – veel volle­di­ger beschikbaar in het Neder­lands dan dat van Dostoevskij, wiens rijpe filoso­fische ro­mans behoudens Prestuplenie i nakazanie nog altijd geen ingang hadden gevonden.

Anderzijds lijkt het erop dat de Neder­landse status van Dostoevskij en Tolstoj tegen het einde van 1891 toch van een vergelijkbare orde was. Dit illustreert een redactioneel berichtje waarmee De Amsterdammer tegemoet kwam aan de vraag van een inzender waar men Russisch kon studeren; hierin maakte de krant de contactgegevens van een onderwijzer Russisch voor iedereen openbaar in de ver­onderstelling dat ‘bij de populariteit, welke Tolstoi, Dostojevsky en hun land­genoten genieten, dezelfde gedachte [om Russisch te studeren] wellicht bij ande­ren opgekomen is’.[129] Dat beide Russische auteurs in het begin van de jaren 1890 respectvol in één adem genoemd werden, wordt ook geïllustreerd door de ter­loop­se opmerking van een anoniem redactielid (1892: 312) van Elsevier’s geïllustreerd maandschrift dat ‘Dostojewski en Leo Tolstoi’ zo’n voortreffelijke psychologische romans geschreven hebben dat de Franse schrijver Paul Bourget ‘al heel wat schit­te­rends zal moeten voltooien, om deze groote meesters zelfs in de verte te na­de­ren’. In de loop van de jaren 1890 zou de associatieve band tussen beide Russi­sche schrijvers losgeweekt worden.

 

6 Ten prooi aan vergetelheid (1892-1903)

 

tolstoj klimt op, dostoevskij stagneert

Toen in 1891 de populariteit van Dostoevskij in Neder­land eindelijk – met vijf jaar vertraging ten opzichte van Frankrijk en Duitsland – van de grond begon te komen, was de Dostoevskij-hype in de twee laatstgenoemde landen zichtbaar over haar hoogtepunt heen. In Frankrijk werd het literaire strijdtoneel geherstructu­reerd rond twee polen: enerzijds was er een kamp dat steeds meer aanstoot nam aan de invasie van de buitenlandse auteurs en anderzijds was er een afgeslankte groep vurige bewonderaars van de Russen, die ervoor zorgden dat herdrukken en nieuwe vertalingen van onder anderen Dostoevskij met regelmaat bleven ver­schijnen tot het midden van de jaren 1890. Zoals eerder in dit proefschrift be­sproken, doofde de Dostoevksij-rage in Parijs na 1895 langzaam uit – waarmee niet gezegd is dat hij iedere aanhang verloor. In Duitsland wendden de zogenaam­de naturalisten en hun aanhangers omstreeks 1890 hun blik massaal van Dosto­evskij af om hem vervolgens te richten op Tolstoj, die hen met enige ver­traging vanuit Parijs was aangereikt en als levende legende tot de verbeelding sprak. Rond 1895 kwam de receptie van Russische literatuur er in de Spätphase terecht, in die zin dat meer recente Russische schrijvers, zoals Gor’kij en Čechov op de voor­grond traden. Zowel in de Franse als in de Duitse literatuur kregen de Russen van­af het einde van de jaren 1880 concurrentie te verduren van de Scandinavische schrijvers, die door velen als nog moderner beschouwd werden. Het Neder­landse publiek werd via letterkundige tijdschriften op tijd en stond ingelicht over de ver­anderingen in het buitenlandse literaire leven. Zo had De Amsterdammer al in 1889 bekend gemaakt dat in Parijs ‘na Tolstoi en Dostojewsky’ de Scandinavische schrijver Henrik Ibsen behoorde tot de ‘nieuwste veroveringen’.[130] De gevolgen lieten niet lang op zich wachten: in hetzelfde jaar nog deden talrijke Zweden, Noren en Denen hun intrede in het Neder­landse taalgebied.[131]

De Neder­landse receptiebereidheid voor Tolstoj had niet te lijden onder de ge­leidelijke koerswijziging van de Franse en Duitse critici. Integendeel, in de periode 1892-1903 verscheen, bij een veelheid aan uitgeverijen en redelijk gelijkmatig verdeeld over de tijdslijn, een vijftigtal nieuwe Neder­landse vertalingen van deze levende legende.[132] Het betreft voor het overgrote deel korte brochures en stichte­lijke verhalen, die Tolstoj na zijn zogenaamde spirituele wedergeboorte als zelf­ver­klaard profeet van een nieuwe christelijke religie in ijl tempo begon te produ­ce­ren voor de massa. Voorbeelden zijn de voor zichzelf sprekende titels Het konink­rijk Gods is binnen U, Hoe men de Evangeliën moet lezen, Beschouwingen over het huwe­lijk en Patriotisme [sic] en staat.[133] Daarnaast werden in deze periode de be­roemde essayistische geschriften Tak čto že nam delat’ (1883), Ispoved’ (1884), V čëm moja vera (1884) en Čto takoe iskusstvo? (1898) in het Neder­lands vertaald, respec­tie­velijk als Wat moeten wij doen, Mijne biecht, Mijn geloof en Wat is kunst?[134] Boven­staande publicaties bevestigen de bewering van Bel (1993: 44) dat Tolstoj vooral als idealist en wereldhervormer in de loop van het fin de siècle een steeds belang­rijker rol gaat spelen. Ondertussen nam echter ook de interesse van het Neder­land­se publiek voor zijn bellettristische oeuvre toe. In 1894 verscheen in Enk­hui­zen een vertaling van Krejcerova Sonata (De Kreutzersonate) die een jaar later al herdrukt werd,[135] terwijl in 1895 in Leiden een volledig nieuwe vertaling van dit werk werd gepubliceerd. In ditzelfde jaar verscheen ook het verhaal Heer en knecht.[136] Twee jaar later verscheen een bundel met drie Vertellingen.[137] In 1899 werd de roman Opstanding uitgegeven, die voor de Eerste Wereldoorlog minstens vier keer herdrukt zou worden.[138] In 1902 verscheen een nieuwe, ditmaal rijke verhalenbundel van Tolstoj: Russische volkslegenden.[139] Zeer betekenisvol is ook dat in 1903 in Amsterdam een nieuwe vertaling gemaakt werd van Anna Kare­nina en dat Oorlog en vrede heruitgegeven werd.[140] In hetzelfde jaar verschenen bovendien De roman van eene jonge vrouw en een volledig nieuwe vertaling van Voskresenie, onder de titel De opstanding der hel.[141] De verhoudingen binnen deze gigantische verzameling publicaties, die voor een nooit overtroffen piek in de Neder­landse Tolstoj-receptie zorgde (zie grafiek 1[142]), stroken met de vaststelling van Jans (1952: 116) dat omstreeks 1900 het zwaartepunt van de Neder­landse appreciatie van Tolstoj verlegd was naar zijn jongste werken, waarin het moralis­me de bovenhand krijgt op het artistieke aspect. Kennelijk was het Neder­landse taalgebied voor deze stichtelijke en gemakkelijk begrijpbare creaties, die met name aan Franse critici banvloeken ontlokten, een geschikte afzetmarkt.

 

Grafiek 1. Tolstoj in Nederlandse vertaling

 

Het duizelingwekkende succes dat Tolstojs als christelijk anarchist tijdens het Neder­landse fin de siècle genoot, wordt door Boele (2010: 48) in verband ge­bracht met de ‘mengeling van angst en wantrouwen’ waarmee gestudeerde stede­lingen die even­min heil verwachtten van de traditionele structuren van kerk en staat als van het anti-religieuze marxisme ‘het oprukken van de moderne bescha­ving’ gade­sloegen. Bel (1993: 293-5) verklaart de populariteit van de schrijver dan weer zuiver letterkundig, met de opkomst van de zogenaamde nieuwe mystiek. Met deze term wordt de groeiende belangstelling bestempeld waarmee in de Neder­landse literatuur gekeken werd naar metafysica, als tegenreactie op het natu­ralisme en het materialisme. In 1892 brak de nieuwe mystiek echt door in de Neder­­landse literatuur, in die mate dat de kritiek sprak over een literaire mode.[143] Naast Tolstoj werden ook Maeterlinck en Ibsen hiermee in verband gebracht: zij speelden voor de nieuwe mystiek een vergelijkbare rol als Zola voor het natura­lis­me. Daarnaast was ook de populariteit van schrijvers als Bourget en Hauptmann – nota bene alle­bei dragers van de stempel van Dostoevskij[144] – gewaarborgd door de her­oriën­tatie op het mystiek. In het geval van Dostoevskij zelf, die als essayist en bellet­trist nochtans de mond vol heeft van de hogere, onzichtbare realiteit, bleef deze an­nexa­tie uit. De tempering in het Franse en Duitse enthousiasme voor zijn oeuvre had zelfs een nefaste impact op zijn Neder­landse receptie.

De Neder­landse uitgevers gaven Dostoevskij een volstrekt andere behandeling dan Tolstoj. Tussen 1892 en 1904 werd geen enkele tekst van zijn omvangrijk essayistisch nalatenschap geselecteerd voor vertaling. Bovendien stond de produc­tie van vertalingen van zijn bellettristische werken in deze periode vrijwel volledig stil: geen enkele herdruk en slechts één nieuwe boekvertaling van Dostoevskij zagen het licht. Meer bepaald werd in 1895 in Amsterdam een volledig nieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie uitgebracht. Het eerste deel hiervan was getiteld Een misdaad en het tweede deel Wroeging. De uitgeverij was die van Het volksdagblad. Dit tijdschrift was in hetzelfde jaar gelanceerd door Adriaan Rot en medestanders als Neder­lands eerste dagblad van en voor de arbeidersklasse.[145] De premie-uitgave van de vertaling was voorafgegaan door de publicatie van feuille­tons in Het volksdagblad. Het is opmerkelijk dat opnieuw Prestuplenie i nakazanie ge­selecteerd werd voor vertaling, terwijl op dat moment heel wat andere rijpe filo­sofische romans van Dostoevskij nog altijd niet in het Neder­lands beschikbaar waren. Enerzijds valt hieruit op te maken dat Prestuplenie i nakazanie anno 1895 nog altijd gezien werd als Dostoevskijs onovertroffen meesterwerk. Anderzijds is het een indicatie dat de vertaling van Kuknos na amper een decennium gold als voorbijgestreefd, of tenminste als vervangbaar. Vermeldenswaard is ook dat in 1896 in De kroniek, het links georiënteerde sociaal-culturele literaire tijdschrift van Pieter Lodewijk Tak (1848-1907), het fragment ‘van den Groot-Inquisiteur’ uit Brat’ja Karamazovy gepubliceerd werd als feuilleton.[146]

Het feit dat uitgevers en vertalers Dostoevskij links lieten liggen, terwijl zijn ambts-, land- en tijdgenoot Tolstoj behandeld werd als een goudmijn, kan geduid worden aan de hand van de verschillen tussen beide schrijvers. Zoals vele critici en literatuurhistorici hem voorgedaan hebben, oordeelt bijvoorbeeld Frank (1979: 60) dat Dostoevskij en Tolstoj in veel opzichten elkaar tegenpolen zijn. Om te beginnen geldt dit voor hun herkomst. Terwijl Dostoevskij opgroeide in de midden­klasse, omgeven door godvrezende Russische burgers die getrouw waren aan hun tsaar, speelde de opvoeding van Tolstoj zich af in aristocratische milieus, en werd deze grotendeels overgelaten aan Franse en Duitse gouverneurs. Belang­rijker is dat Dostoevskij zich door zijn diepe verbondenheid met de Russische maatschappij uitstekend bewust was van het sociale onrecht. Hij maakte er dan ook het centrale thema van zijn oeuvre van. Het Russische leven dat hij beschrijft, wordt gekenmerkt door ‘confusion and moral chaos’, ‘social order in continual flux’, en ‘the incessant destruction of all traditions of the past’.[147] In overeen­stem­ming met zijn achtergrond was Tolstoj als belletrist daarentegen meer geïnteres­seerd in de rustige levensstijl van de landadel ‘with its settled traditions of culture and fixed moral-social norms’.[148] De opmerkelijke verschillen in de Neder­landse receptie van Tolstoj en Dostoevskij tussen 1892 en 1903 betekenen dus dat stich­telijke pamfletten en vaste levenspatronen aanzienlijk beter in de boeken­markt lagen dan de thematisering van morele chaos.

De Neder­landstalige kritiek was een gelijkaardig lot als de boekenproductie beschoren: in de periode 1891-1905 werd Dostoevskij in het literaire debat prak­tisch doodgezwegen. Dat hij zijn aantrekkingskracht had verloren, kan geïllu­streerd worden aan de hand van enkele artikelen van De Amsterdammer, ge­publi­ceerd rond het midden van de jaren 1890, waarin zijn naam toch is op­gedoken. In een recensie van de Engelse vertaling Rudin van Turgenev door C. Garnett laat de criticus R.A.H. of F.C. Jr. (1894: 4)[149] zich ontvallen dat ‘wij westerlingen’ ons met Turgenev na verwant voelen, ‘nader dan met Tolstoi, nader dan met Dosto­evsky’. Dit is een opmerkelijk standpunt, aangezien Turgenev tot korte tijd daar­voor gold als voorbijgestreefd door precies Dostoevskij en Tolstoj. Een half decen­nium later moest Dostoevskij in hetzelfde tijdschrift alweer het onderspit delven tegenover zijn landgenoten: in een recensie van de Franse ver­taling Résurrection stelde Rensburg (1900: 4) Tolstoj boven Dostoevskij omdat deze laatste ‘alleen psychologisch werk gaf uit een bepaalde sfeer van de Moscovi­tische maatschappij: de volksklasse, ingesloten die van de arme studenten’.[150] In het door een anonieme auteur (1895: 6) geschreven stuk ‘Weg met Ibsen!’ valt de naam van Dostoevskij dan weer in een reeks citaten van de Duitse criticus Friedrich M. Fels uit de Kölni­sche Zeitung, die met behoudsgezinde en vaderlands­lievende argumenten fulmi­neert tegen de invasie van de Scandinavische letteren in Duitsland. Hierin verkon­digt deze de mening dat deze boeken ‘evenmin in en voor Europa geschreven [zijn] als een werk van Dostojewski of Tolstoi’. Hoewel de redactie van De Amster­dammer dit protectionisme ridiculiseerde, is het een veelzeggend feit dat Dostoevskij zelfs in dit weekblad, dat het voortouw had ge­nomen in de Neder­landse receptie van de Rus, in de jaren 1892-1903 bijna enkel ter sprake kwam in het discours van ge­ma­tig­de en radicale tegenstanders; behou­dens de drie behandelde voorbeelden kwam Dostoevskij in De Amsterdammer in de betreffende periode slechts drie maal ter­loops aan bod, zonder dat daarbij een duidelijk standpunt wordt ingeno­men over de waarde van zijn oeuvre.[151] Tolstoj daarentegen werd in dit tijdschrift in precies hetzelfde tijdsbestek meer dan zestigtal maal vernoemd.[152]

Ook een tijdschrift als Elsevier’s maandschrift – nota bene mede opgericht door één van Neder­lands belangrijkste Dostoevskij-promotoren: Ten Brink – getuigt over de onevenwichtige aandachtsverdeling voor Tolstoj en Dostoevskij: waar de eerstgenoemde vanaf het najaar van 1892 tot en met 1903 in veertien artikelen ter sprake kwam, werd de laatstgenoemde slechts driemaal terloops ver­meld.[153] Onder andere kwam Dostoevskij ter sprake in een recensie van een werk van Maeterlinck. De dienstdoende anonieme recensent (1896: 571) vond de Vlaamse schrijver even mysterieus als Rusland. Deze bewering duidde hij aan de hand van een verwrongen inlichting uit Le roman russe, [154] dat klaarblijkelijk nog altijd als het referentiepunt bij uitstek fungeerde voor ieder spreken over Russi­sche literatuur:

 

De geniale Russische romanschrijver Dostojewski zeide eenmaal tot een man van beteekenis – Melchior de Vogüé – dat men niet moet trachten Rusland te begrijpen, dat men in Rusland moet geloven. Het gaat zoo met de lezers van Maeterlinck – men mag hem bewonderen, meer niet. (Anonymus in Elsevier 1896: 571)

 

Significanter nog voor de Neder­landse waardering van Dostoevskij dan het kleine aantal vermeldingen van Dostoevskijs naam in de tijdschriften De Amsterdammer en Elsevier is het feit dat Kingma (1981: 171) tijdens het voeren van zijn door­gedreven bibliografisch onderzoek slechts één studie over de Russische schrijver heeft teruggevonden die in de periode 1892-1903 gepubliceerd werd. Opmerkelijk genoeg betreft het opnieuw, evenals de hierboven genoemde tweedelige vertaling De misdaad Wroeging, een initiatief van één van de organen van de in Neder­land opkomende arbeidersbeweging. Meer bepaald publiceerde De jonge gids in 1898 de studie ‘Dostojewsky’ van Mr. J.W. Spin.

 

spin: dostoevskij als sociaal-democratisch instrument

Het maandblad De jonge gids was pas in 1897 gesticht en zou slechts vier jaar be­staan. De oprichter was de joods-Neder­landse prozaïst en toneelschrijver Herman Heijermans (1864-1924), die sinds 1893 redactie-ervaring had opgedaan bij De telegraaf. In het jaar van de oprichting van De jonge gids had hij zich aangesloten bij de Sociaal-democratische arbeiderspartij SDAP.[155] Het was zijn bedoeling om van dit tijdschrift een sociaal-democratisch letterkundig orgaan te maken.[156] Op literair gebied vertoonde hij grote affiniteiten met het naturalisme, waaraan in zijn tijdschrift dan ook ruime aandacht werd geschonken. Zoals de combinatie van de titel De jonge gids met de sloganeske ondertitel Een blad dat geen blad voor de mond neemt al doet vermoeden, voerde het tijdschrift een scherpe polemiek met De nieuwe gids, waarin de invloedrijke Tachtigers de plak zwaaiden. Heijermans plaatste tegenover hun individualisme de kracht van de gemeenschap.[157] Toch profileerde De jonge gids zich niet in de eerste plaats als letterkundig tijdschrift: het presenteerde zijn lezers een breed gamma aan vulgariserende studies en pole­mische essays, onder andere over maatschappelijke kwesties, filosofie, recht, mili­ta­risme en linkse ideologieën.

J.W. Spin, de auteur van de door De jonge gids uitgebrachte studie ‘Dosto­jewsky’, was gepensioneerd advocaat en procureur bij de Hooge Raad der Neder­landen in ‘s Gravenhage. Eerder had hij enkele monografieën over staats­zaken ge­publiceerd, onder andere onder de pseudoniemen Marnix en ‘Een staats­man in ruste’.[158] Over zijn activiteiten als criticus is weinig bekend. Het lijkt erop dat hij een voorliefde koesterde voor de Russische cultuur. Immers, in 1897 en 1898, voorafgaand aan zijn studie over Dostoevskij, had hij een artikel gepubli­ceerd over ene ‘Kolzoff’ [sic] in Morgenrood en een artikel over Lermontov in De jonge gids. Verder zijn geen literaire kritieken van zijn hand bekend.

Behoudens zijn gebrek aan ervaring zijn er nog twee redenen waarom aangeno­men mag worden dat Spin als criticus weinig of geen gezag genoot. Ten eerste heeft de redactie van De jonge gids er in een voetnoot die toegevoegd werd aan zijn ‘Lermontov’ op gewezen het niet eens te zijn ‘met de litteraire zienswijzen van den geachten inzender, wèl met de duidelijke voorstelling der Lermontov-figuur in verband met tijd en omstandigheden’.[159] De tweede reden is nog minder alledaags: op het ogenblik dat ‘Dostojewsky’ ter perse ging werd ‘Mr. J.W. Spin’, zoals hij steevast genoemd werd, beschouwd als zwaar geestesziek. Dit blijkt uit een reeks artikelen in het Utrechtsch Nieuwsblad waarmee een anonymus (1898abc) rea­geerde op het stuk van ene M. Prijes in het blad Pschycho. Deze laatste had aan­gekaart dat Spin opgesloten was in een krankzinnigengesticht, hoewel hem gees­telijk niets mankeerde. De collocatie zou besteld zijn door de Minister van Bin­nen­landse Zaken, die daarmee wraak nam voor Spins aanstootgevende bro­chure over ‘de overrompeling van de Nieuwe Kerk in Amsterdam’.[160] De anony­mus (1898c: 6) weerlegde deze aantijgingen door aan te tonen dat de ge­pensio­neer­de procureur wel degelijk aan waanvoorstellingen leed, en niet eens aan de lichtste.[161]

De studie ‘Dostojewsky’ bestaat uit twee afleveringen die telkens eindigen met de woorden ‘wordt vervolgd’. De aangekondigde derde aflevering is echter niet verschenen, mogelijk wegens Spins geestesziekte. In de eerste twee delen wordt in een notendop Dostoevskijs biografie beschreven, waarbij af en toe een excursie ondernomen wordt naar zijn oeuvre. Aan bronvermelding doet Spin (1898ab) niet.[162] Nochtans is zijn originaliteit miniem; wie zijn studie vergelijkt met Le roman russe van De Vogüé (1886), stoot op een veelheid van gelijkenissen die niet door toeval verklaard kunnen worden.[163] Niet enkel de opbouw van ‘Dostojewsky’ is grotendeels overgenomen van het beroemde ‘La religion de la souffrance’, het­zelfde geldt voor vrijwel alle uitspraken die in deze studie gedaan worden over het leven en werk van de behandelde schrijver – zelfs wanneer het subjectieve waarde­oordelen betreft. Wel worden de woorden van de burgraaf niet letterlijk geciteerd, maar vrij geparafraseerd. Soms worden ze ook aangedikt, waardoor de feiten ge­weld aangedaan wordt. Zo heeft De Vogüé (1886: 225) erop gewezen dat in het Russisch juridisch taalgebruik de plaatsnaam ‘Siberië’ werd vervangen door het eufemisme ‘des lieux très éloignés’. De bedoeling hiervan was duidelijk maken dat Dostoevskij zich met Zapiski iz mërtvogo doma op glad ijs begaf. Bij Spin (1898b: 631) wordt deze inlichting vervormd op een manier die de schrijver nog heroïscher maakt:

 

Hij mocht zelfs de naam van Siberië niet uit de pen laten vloeien, want die naam heeft een zoo onaangenamen klank, dat zelfs de rechters dezen, in hunne ver­banningsdecreten, onder de omschrijving van eene ‘ververwijderde streek’ aan­duiden.[164]

 

Op basis van deze uitspraak zou men kunnen vermoeden dat de oud-procureur Zapiski iz mërtvogo doma niet of onaandachtig had gelezen. De plaatsnaam Siberië komt hierin immers reeds in de allereerste zin ter sprake.[165] Dit werk is echter het enige waarvan Spin (1898b: 631) een vertaling vermeldt, wat dan weer suggereert dat hij zich er wel degelijk in verdiept had – hoewel misschien niet aandachtig. Meer bepaald verwijst hij naar Haus der Todten en, in een voetnoot, naar La maison des morts. Kennelijk was de Neder­landse vertaling Uit Siberië (1891) hem niet bekend of vond hij deze niet vermeldenswaardig.

Behalve aan Zapiski iz mërtvogo doma wordt in deze studie ook ruime aan­dacht geschonken aan Bednye ljudi, Prestuplenie i nakazanie, Idiot, Besy en Krot­kaja geschonken. Daarnaast komen ook Brat’ja Karamazovy en Podrostok sum­mier ter sprake.

De manier waarop Spin (1898a: 551-3) Dostoevskijs eersteling interpreteert, wijkt ernstig af van die van de door hem gretig geraadpleegde De Vogüé: hij schil­dert Varvara immers niet af als het slachtoffer van verstikkende armoedige om­stan­dig­heden, zoals het meest voor de hand ligt, maar als een ijdele manipulatrice, die lichtvoetig haar eigen geluk nastreeft. In zijn ogen aanvaardt dit personage de opofferingen van Devuškin als ‘de meest natuurlijke zaak der wereld’ omdat ze ervan overtuigd is ‘dat ieder onder den wegsleependen indruk harer bekoorlijk­heden verkeert’. De oude rijkaard die haar pad kruist geeft ze ‘hand en hart’. Daar­na is ze er nog steeds ‘ter dege op uit om hem [Devuškin] in alle opzichten te ex­ploiteren’. Wanneer ze uiteindelijk de oude rijkaard huwt is ze ‘een van geluk stra­lende bruid’, die zich ‘welgemoed op hare huwelijksreis’ begeeft en geniet van haar ‘wittebroodsweken’. Het behoeft geen betoog dat de lectuur van Spin – indien deze werkelijk heeft plaatsgevonden – eigenaardig, om niet te zeggen fantasierijk is.

Bij Prestuplenie i nakazanie houdt Spin (1898b: 633-6) geruime tijd halt, wel­licht omdat deze roman ‘de grootste sensatie’ teweeg heeft gebracht, zoals hijzelf aangaf. De zondagscriticus zelf is echter niet onder de indruk: het komt hem voor dat de lectuur van deze roman ‘zich veeleer en veel meer leent voor leden van de rechterlijke macht, voor een zekeren kring overheidspersonen en voor wetgeleer­den dan wel voor de beaux esprits op het gebied der letterkunde’. Voorafgaand aan de samenvatting van de plot prijst hij wel het psychologisch-analytische aspect van de roman, maar dit wordt al snel in de schaduw gesteld door de ontradende op­mer­kingen die hij van De Vogüé (1886: 253-4) overneemt. Ten eerste dat men medelijden dient te hebben met de schrijver van Prestuplenie i nakazanie, ‘want aan zijne openbaringen zijn namelooze smarten en onpeilbare ellenden vooraf­gegaan’. Ten tweede heeft het boek een negatieve invloed uitgeoefend op ‘de ver­hitte, opgewonden fantasiën der lezers’. Dit staaft Spin (1898: 635-6) met een verwijzing naar de moord op een woekeraar die een student in Moskou na het lezen van Prestuplenie i nakazanie pleegde. Terloops zij opgemerkt dat naar deze roman in deze studie verwezen wordt met de hybride titel Misdaad en boete, ter­wijl hij in het Neder­lands vertaald was als Schuld en boete.

Over Idiot en Besy zegt Spin (1898b: 633), het oordeel van de burggraaf af­zwakkend, dat ze ‘niet alle het verheven standpunt’ van Dostoevskijs tot hoofd­roman geproclameerde Prestuplenie i nakazanie innemen. Gezien hijzelf doorging voor gek, is het interessant om te zien dat hij het hoofdpersonage van de eerst­genoemde titel stellig verdedigt tegen een neerbuigende evaluatie. In zijn ogen is Myškin slechts een idioot ‘in zooverre […] als hij zich geroepen gevoelt om de on­gerechtigheden dezer wereld te verbeteren’. Zijn idiotisme komt er namelijk op neer dat zijn ondeugden ‘door de natuur zijn versterkt, terwijl zijne voortreffelijke hoedanigheden zich op de heerlijkste wijze hebben ontwikkeld’. Zoals De Vogüé (1886: 258) had voorgedaan, associeert Spin (1898b: 636-7) deze roman met het evangeliewoord ‘Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen’. Dit brengt hem tot een originele uitweiding over Dostoevskijs persona­ges in het algemeen: het zijn ‘martelaren’ die door hun geestelijke vader bekroond worden ‘met bloedroode lauwerkransen’. Overigens meent de criticus dat niet enkel de helden van Dostoevskij, maar de Russen in het algemeen zulke merkwaar­dige types zijn ‘dat de analyseering van hun charakters niet-Slaven tot vertwijfeling zou brengen’. Wat de Neder­landse gepensioneerde staatsman betreft, loopt er dus een diepe kloof tussen Rusland en het Westen. Deze kloof wordt ook benadrukt bij de bespreking van Besy. Spin (1898b: 637-9) begrijpt deze roman, niet toevallig net als De Vogüé (1886: 261-3), als een geslaagde polemiek met Turgenev en als een bewijs dat de kracht van de nihilisten niet zozeer besloten ligt in hun organisa­tie, maar wel in de wilskracht van de aanvoerders. In verband hiermee weidt hij uit over de Russische geschiedenis; die is er één – in tegenstelling tot die van de wes­ter­lingen, zo leest men tussen de regels – ‘van een kudde menschen en hunne aan­voerders’. In een moment van helderheid voorspelt Spin dat de Russen, die de ge­woonte hebben om tirannie te verdragen, zich hieraan nog ‘eene onafzienbare reeks jaren [zullen] onderwerpen’. Na deze sociologische uitweiding hekelt hij nog de compositie van Besy. Tegenover de gebrekkige balans staat echter de waarheids­liefde waarmee de personages zijn beschreven. Die is zo groot dat de criticus Dostoevskij durft te bestempelen als ‘den vader van de nihilistische ontwikkeling’. Hij veronderstelt immers dat Besy ‘den Nihilisten uit die dagen tot leiddraad en richtsnoer van hunne aanslagen’ heeft gestrekt – het is een hypothese die de Ne­der­landse receptiebereidheid voor deze roman beslist niet ten goede is gekomen.

Brat’ja Karamazovy komt in deze studie enkel aan bod in de uitspraak dat deze roman als kunstwerk evenmin als Besy en Idiot de rang inneemt van Prestuplenie i nakazanie.[166] Podrostok ondergaat een gelijkaardig lot. Merkwaardig en contro­ver­sieel genoeg meent Spin (1898: 639) dat dit werk, waarnaar hij verwijst als Ont­wik­keling,[167] een minderwaardig vervolg is op Besy. Meer heeft hij er niet over te vertellen. De veronachtzaming van deze twee grote filosofische romans uit Dos­to­evskijs rijpe periode laat zich gemakkelijk verklaren door het gezag van De Vogüé, wiens uitlatingen hierover zeer geringschattend waren.[168]

Op het eind van de tweede aflevering van zijn ‘Dostojewsky’ uit Spin (1898b: 639-40) de wens om stil te staan bij kleinere werkjes van de Rus, die van zijn niet nader genoemde biografen niet de aandacht krijgen die ze verdienen. Hij heeft het over ‘meesterstukjes, die […] vaak door haar schoone tinten en haar goed weer­gegeven schetsen uit het volksleven, voor geene vergelijking terugdeinzen met het beste wat onze tijd van dien aard kan aanwijzen’. Zijn intenties ten spijt, bespreekt hij echter maar één van deze niet nader gespecificeerde werkjes: Krotkaja, hier ver­meld onder de gelijkvormige titel van de Franse vertaling. De behandeling van de andere nog onbesproken kleine werken zou namelijk ondergebracht worden in de derde aflevering, die er nooit gekomen is.

De drie alinea’s die gewijd zijn aan Krotkaja, dat in de Neder­landse letterkun­dige pers nog niet eerder besproken was, behoren tot de origineelste van deze stu­die. Na een korte inleiding, die duidelijk maakt dat dit verhaal volgens Dostoevskij fantastisch is qua vorm en voor het overige reëel in de hoogste graad, geeft Spin hiervan de korte inhoud. Beelden spelen daarbij een belangrijke rol. Een echt­genoot staat bij een tafel waarop het lijk ligt van zijn vrouw, die net zelfmoord gepleegd heeft. Hij loopt gejaagd in de kamer heen en weer, in zijn hypochondrie denkt hij hardop na over zijn aandeel; hij wast zijn handen in onschuld en wijst beschuldigend naar zijn vrouw. Uiteindelijk vindt hij gemoedsrust in de herinne­ringen aan hun eerste liefde. De studie ‘Dostojewsky’ eindigt abrupt met de om verheldering vragende woorden ‘De waarheid staat den ongelukkigen helder en klaar voor den geest; althans zoo komt het hem voor’.

Bovenstaande analyse staat toe te besluiten dat voor zover er van originaliteit in de studie van Spin sprake is, deze besloten ligt in zijn aanvechtbare lectuur van Bednye ljudi, in zijn geringschattende evaluatie van Prestuplenie i nakazanie en in zijn bespreking van Krotkaja. Deze drie elementen betreffen het oeuvre van Dos­toevskij. Ondanks zijn onmiskenbare schatplicht aan De Vogüé (1886), met wie hij ook de cultus van Dostoevskijs lijden deelt, heeft Spin getracht om zijn beeld van de schrijver ook een eigen toets te geven. Deze toets is sociaal-democra­tisch, wat vooral in de inleiding duidelijk tot uiting komt. Hierin steekt Spin (1898a: 550) namelijk de loftrompet over wat hij noemt ‘Sociale Poëzie’. Hij verkondigt dat ‘een schilder die de “sociale toestanden” naar het leven wedergeeft […] meer aan het ideaal [beantwoordt] dan zijne kunstbroeder [sic], die wellicht met grooter en rijker talenten begaafd zijn fantazij den vrijen teugel laten vieren.’ Con­form zijn socialistisch aandoende visie op literatuur bestempelt Spin (1898a: 552) het personage Devuškin van Bednye ljudi als ‘eene personificatie […] van de pro­letariërs van de Tchin’.[169] De sociaal-democratische blik van de criticus mani­fes­teert zich verder in het feit dat hij, ditmaal in scherpe tegenstelling tot de burg­graaf, amper wijst op de rol die het christendom voor Dostoevskij speelde en boven­dien diens revolutionaire activiteiten uitvergroot – de schrijver wordt neer­gezet als een antireactionaire ‘politieke misdadiger’.[170] Als zodanig kan deze ‘Dostojewsky’ beschouwd worden als een van de eerste pogingen om de grote Rus voor de kar van de opkomende arbeidersbeweging te spannen, op een moment dat de traditionele critici hun handen van hem hadden afgehaald. Vermoedelijk was De jonge gids om deze reden geïnteresseerd in de publicatie. Minder waarschijn­lijk is dat Spin zijn invalshoek had aangepast aan het forumverschaffende tijd­schrift. In ieder geval was zijn poging om Dostoevskij om te smeden tot sociaal-democra­tisch instrument gedoemd tot halfslachtigheid, aangezien ook hij als voornaamste bron het magnum opus van de katholieke De Vogüé had gebruikt.

 

7 De herontdekking (1904-07)

 

een nieuw receptieklimaat

Nadat hij een dozijn jaren genegeerd was, kwam Dostoevskij vanaf 1904 opnieuw in het vizier van het Neder­landse publiek, dat intussen was aangevuld met een nieuwe generatie lezers. Het naturalisme had rond de eeuwwisseling plaats ge­maakt voor een zachter realisme, dat voorgestaan werd door schrijvers als De Meester, Streuvels en Van Hulzen. Zij hadden het objectiviteitscriterium ver­van­gen door de bewerkstelling van compassie bij de lezer.[171] Eenmaal de mode van de nieuwe mystiek over haar hoogdagen heen was, bood dit veranderde literaire kli­maat op­nieuw plaats voor Dostoevskij – dat wil zeggen: zoals hij door De Vogüé aan het Westen was aangeprezen.

Een extra-literaire stimulus voor de interesse voor de Russische literatuur in het algemeen, waarvan Dostoevskij in bescheiden mate mee kon profiteren, was de groeiende onrust binnen de Russische maatschappij en de Russisch-Japanse oorlog (1904-05), die door de internationale gemeenschap behoudens Frankrijk en Duits­land scherp veroordeeld werd. De op de spits gedreven binnenlandse on­lusten en de voor de tsaar vernederende nederlaag leverden de Russische staat de hernieuw­de reputatie op achterlijk en barbaars te zijn. Dit kwam in de eerste plaats de ap­pre­ciatie ten goede voor Russische schrijvers die expliciet standpunt innamen tegen de wantoestanden. Dit verklaart, althans gedeeltelijk, de relatieve populari­teit van Maksim Gor’kij in deze jaren.[172] Echter ook een a-politiek schrijver als Anton Čechov bereikte in het begin van de 20e eeuw enige bekend­heid in de Neder­landse literatuur: hij piekte tussen 1903 en 1907 met meer dan een dozijn vertaalde titels, in tijdschriften, maar ook in afzonderlijke boek­uit­gaven.[173] In het algemeen geldt dat, voor zover dit afgeleid kan worden uit het aan­tal gepubliceer­de vertalingen, de voorloorlogse Neder­landse belangstelling voor Russische litera­tuur in de jaren 1904-07 een absoluut hoogtepunt bereikte (zie grafiek 2[174]).

 

Grafiek 2. Russische literatuur in Nederlandse vertaling

 

 

vijf nieuwe vertalingen

In de eerste fase van Dostoevskijs herontdekking namen de uitgeverijen het voor­touw. In de periode 1904-07 werden vijf vertalingen van hem gepubliceerd. De doelteksten vallen uiteen in drie categorieën: Schuld en boete (Raskolnikow) (1904) en Arme menschen (1906) zijn heruitgaven van bestaande vertalingen; Uit het doodenhuis (1906) is een nieuwe vertaling van een reeds vertaald werk; Witte nachten (1906) en De echtgenoot (1907) zijn vertalingen van werk dat nog niet eer­der vertaald was. Als zodanig nam het vernieuwende aspect van de uitgaven toe naar­mate de tijd vorderde – een aanwijzing dat de initiatief nemende uitgevers een groeiende belangstelling van het lezerspubliek voor Dostoevskij vaststelden of ten­minste verwachtten.

De spits werd in 1904 afgebeten door C.L.G. Veldt en Holkema & Waren­dorf, die teruggrepen naar het zo­genaam­de hoofdwerk van Dostoevskij. Meer be­paald voorzagen deze uitgevers Kuknos’ vertaling van een herziene uit­gave in één volume, onder de uitgebreide titel Schuld en boete (Raskolnikow). Kennelijk was met Rössing, wiens uit­geve­rij al jaren eerder opgedoekt was, een overeenkomst ge­sloten met het oog op deze publicatie. De bewerking – die eerder oppervlakkig dan ingrijpend is – werd overgelaten aan Gerrit Hendrik Priem (1865-1933). Als weinig succes­vol dichter[175] vulde deze zijn broodwinning aan door op regelmatige basis vertalingen te maken. Het waren echter niet de minsten die hij voor het Neder­landse publiek ontsluierde: zijn nalatenschap bevat onder andere ver­talin­gen van Flaubert, Nietzsche en Maeterlinck.

Vermoedelijk was Priem bij de hernieuwde uitgave van Schuld en boete betrok­ken door Veldt, aangezien die met hem al eerder had samengewerkt. Bijvoorbeeld had de kleine Amsterdamse uitgever in 1903 Priems vertaling Joyzelle van Maeter­linck uitgegeven. Hoewel de vertaler in de Neder­landse letterkundige pers een ge­brek aan artisticiteit ten laste was gelegd,[176] kon hij bij dezelfde uitgever in 1904 zijn eigen dorpstragedie Langs donkere paden kwijt. Deze creatie werd eveneens negatief gerecenseerd.[177] Niettemin zou de samenwerking tussen Priem en Veldt nog enkele jaren voortduren.[178] Ook voor Warendorf & Van Holkema oversteeg de samenwerking met Priem het eenmalige: de gefusioneerde uitgeverij zou in 1910 zijn vertaling Mevrouw Bovary uitbrengen als onderdeel van de populaire reeks Meesterwerken der buitenlandse romanliteratuur.

            In 1906, amper twee jaar na het verschijnen van Schuld en boete (Raskolnikow), werd ook de tweede vertaling die Rössing van Dostoevskij op de Neder­landse markt had gezet met een interval van twee decennia heruitgegeven: Arme men­schen. De ongewijzigde herdruk van deze anonieme doeltekst was een initia­tief van Craft & Cie, een uitgever met een bijzondere interesse voor erotiek, gods­dienst en filosofie.[179] Interessant is dat hij rond 1905 onder de titel Ideeën een bloem­lezing uit de werken van Nietzsche had uitgebracht die door Priem was samengesteld. Dit doet vermoeden dat de zaakleider van Craft & Cie in ongeveer hetzelfde letterkundige milieu verkeerde als de zaakvoerders van de Veldt en Warendorf & Van Holkema.

             In 1906 verscheen in Amsterdam ook Uit het doodenhuis, een vertaling van Zapiski iz mërtvogo doma. Dit werk was vijftien jaar eerder al eens vertaald was onder de titel Uit Siberië, maar deze uitgave was een stille dood gestorven. Uit het doodenhuis was dan ook geen heruitgave, maar een gloednieuwe vertaling. De verantwoordelijke uitgeverij was Cohen Zonen, die opgericht was in 1898 door de twee oudste zonen van de Joods-Neder­landse firmant Ezechiël Godert II. Het stichtelijke aspect speelde in hun onderneming een prominente rol: ze stelden zichzelf tot doel om moeilijk toegankelijke onderwerpen te populariseren.[180] Over de vertaler die zij onder de armen namen voor hun eerste Dostoevskij-publicatie is weinig meer geweten dan zijn naam: M. Faassen. Engelsman (2001: 13) heeft ont­dekt dat de persoon in kwestie, die op het titelblad van de vertaling bestempeld wordt als ‘Gep. 1ste Luitenant der Artillerie’, de auteur is van een Algemeen tech­nisch woordenboek dat in hetzelfde jaar gepubliceerd werd bij Cohen Zonen. Daar­naast heeft hij ook een korte studie over graaf Zeppelin en zijn luchtschepen geschreven. Na Uit het doodenhuis zou Faassen, die via het Duits vertaalde, nog twee doelteksten van Dostoevskij verzorgen: De echtgenoot (1907), eveneens uit­gegeven bij Cohen Zonen, en Uit het duister der groote stad (1924), dat uit­gegeven werd bij Boissevain te Haarlem. Engelsman (2001: 13) veronderstelt dat de ge­pen­sioneerde artillerist Russische romans vertaalde ‘om den brode’.

            Het feit dat de Neder­landse herontdekking van Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw werd ingeluid met de triade Prestuplenie i nakazanie, Bednye ljudi en Zapiski iz mërtvogo doma is volledig in overeenstemming met de kritiek van De Vogüé – wat niet verbazend is, aangezien hij door alle Neder­landse critici was na­gepraat. Daarnaast richtten enkele uitgevers zich ook op veel minder bekende wer­ken van Dostoevskij; in 1906 en 1907 verschenen de eerste Neder­landse vertalin­gen van Belye noči en Večnyj muž, onder de respectievelijke titels Witte nachten, sentimenteele roman (Uit de herinneringen van een droomer) en De echtgenoot.[181] Deze publicaties waren iets gedurfder, aangezien de Neder­landse kritiek zich er nog niet over had uitgesproken. Het commercieel risico was echter relatief be­perkt, aangezien de bronteksten korte verhalen zijn.

            De echtgenoot was, zoals hierboven al vermeld, eveneens vertaald door M. Faas­sen in opdracht van Cohen Zonen. Het is niet ondenkbaar dat de vertaler de uit­geverij attent had gemaakt op de mogelijkheid om een vertaling van Večnyj muż op de markt te brengen, maar gezien zijn alles behalve letterkundig profiel is toch plau­si­beler dat de uitgeverij zelf actief op zoek was gegaan naar nog onvertaald, com­mercieel verantwoord werk van Dostoevskij. Dat de in Duitsland succesvolle vertaling Der Hahnrei (1888) de doorslag gaf bij deze naar Neder­landse normen originele selectie kan afgeleid worden uit het feit dat deze titel als tussenvertaling gebruikt werd voor De echtgenoot.[182] Daarnaast kan ook het succes van de Franse vertaling L’éternel mari (1896) een rol hebben gespeeld bij de keuze van de te ver­talen brontekst.

            Witte nachten was een uitgave van de firma Van Suchtelen en Maas. Jonkheer Nikolaas Johannes van Suchtelen (1878-1949) was behalve uitgever ook schrijver. In beide hoedanigheden sympathiseerde hij met de arbeidersbeweging, waarvan hij enige tijd ook zelf lid is geweest. De uitgeverij die hij in Amsterdam had op­gericht met Simon A. Maas, de secretaris van SDAP-leider P.J. Troelstra, legde zich behalve op bellettrie ook toe op sociaal en politiek geëngageerde werken[183] – in overeenstemming met de emancipatorische tendensen die zich ten gevolge van de industrialisering vanaf het einde van de negentiende eeuw in de Neder­landse lite­ra­tuur steeds sterker begonnen door te zetten. Omstreeks 1906 waren Van Such­­te­len en Maas begonnen met uitgave van een Russische bibliotheek, waarin naast Witte nachten ook Schetsen van Čechov en De mantel van Gogol’ versche­nen.[184]

De geschiktheid van Belye noči voor een westers publiek was al twee decennia eerder bewezen in Frankrijk en Duitsland, respectievelijk met Le joueur et les nuits blanches (1887) en Weisse Nächte (1888). Dit kan de uitgevers hebben aangemoe­digd om de publicatie van Witte nachten te wagen. Het is echter waarschijnlijk dat niet Van Suchtelen & Maas het werk Belye noči selecteerden voor vertaling, maar wel de vertaler Z. Stokvis. Hij beschikte namelijk over een zeldzame, rechtstreekse toegang tot de Russische taal en literatuur.

 

stokvis: van tolstojaan tot dostoevskij-vertaler

Zadok (Jacques) Stokvis (1878-1947)[185] was geboren in ‘s Gravenhage uit een Joodse middenstandsfamilie met beperkte middelen. Ondanks zijn vroegtijdig geopenbaarde interesse voor literatuur en geschiedenis, werd hij als dertienjarige ingeschreven op de Haagse Muziekschool. In 1896 zette hij zijn studie stop omdat hij ontgoocheld was door zijn talent, en startte hij een stoffeerdersbedrijfje dat binnen de kortste keren failliet ging. Volgens zijn broer J.E. Stokvis (1950: 169) viel hij ten prooi aan Weltschmerz. Hij zocht enige tijd morele steun in de kring van Van Eden, Kloos en andere dichters. Meer verbetering in zijn existentie bracht zijn betrekking in het antiquariaat van de firma Van Stockum, die hem echter be­wust maakte van zijn gebrekkige intellectuele vorming. In 1898 werd hij na een staats­examen toegelaten aan de universiteit. Hij schreef zich meteen in voor de cur­sus Russisch die ingericht werd door prof. Kern. Hij werd daartoe bewogen door zijn interesse voor het religieuze ascetisme en socialisme van Tolstoj, dat in Neder­land toen in de mode was. Hij trad in contact met een groep Tolstojanen onder leiding van prof. van Rees en Lodewijk van Mierop, die ‘destijds het heil kweekten in de Blaricumse kolonie der Internationale Boerderschap’.[186] Intussen begon hij zijn kennis van het Russisch professioneel uit te buiten: hij vertaalde drie van Tol­stojs geschriften.[187] In 1901 publiceerde hij ook een eigen studie: Het Zjemstwo-wezen in Rusland. Naarmate het Tolstojanisme aanhang verloor in Neder­land, of, zoals zijn broer J.E. Stokvis (1950: 170) het wil, naarmate zijn ‘geestelijke volwassenheid zich voltrok’, nam Zadok Stokvis afstand van deze leer. Hij hield er wel een sterk ontwikkeld ethisch gevoel aan over. Zijn sympathieën verlegden zich langzaam in de richting van de arbeidersbeweging. In 1903 begon hij aan de voor­bereiding van een proefschrift over de internationale betrekkingen voor de tijd van Peter de Grote. Met een onderzoeksbeurs op zak begaf hij zich in de zomer van dat jaar naar Rusland, waar hij ruim een half jaar verbleef. Veel ar­chiefwerk heeft hij er echter niet uitgevoerd. Het proefschrift is ook nooit gereali­seerd. Na zijn terug­keer in 1904 begon hij te werken als leraar op een middelbare school te Hil­versum, waar hij twee jaar verbleef. In 1906 ging hij over naar Amers­foort, waar hij twee jaar lang letterkunde en geschiedenis mocht onderwijzen. Zijn vrije tijd be­nutte hij ten volle om zich nog meer te verdiepen in de Russische taal. Dank­zij zijn reputatie als kenner van het Russisch kwam de dichteres Roland Holst privé­lessen bij hem volgen. Tegelijkertijd maakte hij enkele vertalingen uit het Rus­sisch, titels van Tolstoj en Čechov, maar dus ook Witte nachten van Dos­to­evskij.

 

destructieve en lovende recensies

Het lijkt erop dat aan de vijf nieuwe Dostoevskij-vertalingen die in Neder­land verschenen tussen 1904 en 1907 in de Neder­landse letterkundige pers ongelijke aandacht werd geschonken. Over Schuld en boete (Raskolnikow), dat reeds gekend was, en over De echtgenoot, dat daarentegen gloednieuw was, werden geen kritische teksten teruggevonden. Deze laatste titel schijnt alvast geen monsterverkoop ge­kend te hebben: in november 1912 was de uitgever nog altijd niet door zijn voor­raad van de eerste uitgave heen. Dit blijkt uit een advertentie, gepubliceerd in Het volk van dinsdag 26 november 1912, waarin De echtgenoot aangeprezen wordt als een ‘hartstochtelijke Russische roman van misdaad en wraak’.[188] Van Arme menschen en Uit het doodenhuis verschenen gecondenseerde recensies in respec­tievelijk Neder­land en De tijdspiegel. Bijzondere weerklank kreeg Witte nachten: van dit verhaal werden besprekingen opgenomen in De Amsterdammer en Diet­sche Warande en Belfort.[189] De evaluatie die in de genoemde tijdschriften van de overeenkomstige Dostoevskij-vertalingen gemaakt werd varieerde tussen prijzen en afkraken.

            De door Neder­land uitgebrachte recensie van Arme menschen was ronduit de­structief. Ter inleiding van zijn kort stukje merkt de recensent ‘H……s’[190] (1907: 485) op dat dit verhaal met de meeste andere romans die in de voorafgaande pe­rio­de uit Rusland geïmporteerd werden ‘een somber, droevig waas’ gemeen heeft. Daarna bespreekt hij op smalende toon de plot; hij meent dat de corres­ponderen­de hoofdpersonages ‘geld aan papier, pennen en inkt verknoeien’, aan­gezien ze vlak bij elkaar wonen. Wanneer zij uiteindelijk huwt met een landeige­naar en naar de provincie trekt, blijft hij achter ‘als een klagende kluizenaar’. De criticus besluit dat het onderwerp ‘niet belangrijk genoeg [is] om er ruim 200 blad­zijden over vol te schrijven, of zelfs om ons maar eenigermate te boeien’. Ironisch genoeg ergert hij zich dus zelfs aan de langdradigheid van een van de kortste werken uit Dosto­evskijs oeuvre. Als kers op de taart raadt hij de uitgever aan om de correctie beter te verzorgen indien Arme menschen een 2e druk zou beleven. Kennelijk wist hij niet dat het boek al op zichzelf een heruitgave was. Tot een derde druk zou het niet komen – wat evident is, tenminste indien aan de recensie van H……s enige representativiteitswaarde toegekend mag worden.

Ook de recensie van Uit het doodenhuis, die verscheen in het in 1844 opgerich­te veelgelezen, gematigd liberale blad De tijdspiegel, is geschreven door een onwel­willende anonieme hand. Dat de recensent ‘B’[191] (1907: 390) geen kenner van de Russische literatuur was, blijkt uit de verkondiging van twee misvattingen. Ten eerste wordt in de inleiding aan Turgenev toegeschreven de Russische lijfeigen boeren bestempeld te hebben als ‘Doode zielen’.[192] Ten tweede slaagt de recensent er niet in om het verhaal te situeren in de tijd: enerzijds lijkt het hem dat de herin­neringen meer dan vijftig jaren oud zijn, anderzijds concludeert hij uit bepaalde uitdrukkingen – ten onrechte – dat de lijfeigenschap reeds lang was afgeschaft en dat het dus een werk betreft ‘van heel wat jonger datum’. Met de levensbijzonder­heden van Dostoevskij, die hij overigens niet eenmaal bij naam noemt, was hij dus niet in het minst bekend. Wat de recensent opvalt in Uit het doodenhuis, is het con­trast tussen enerzijds de ‘somberheid aan tafereelen’, of de ‘afgrijselijke ver­zame­ling menschenwee’ in vergelijking waarmee de ellende in de vrije maatschap­pij niets voorstelt, en anderzijds het bestaan in de gevangenis van drinkgelagen, gokspelen en ‘andere bedenkelijke uitspattingen’. Geïntrigeerd door dit boek is ‘B’ evenwel niet; hij vindt het ‘niet overal interessant’. Meer bepaald verwijt hij de auteur herhalingen, te veel persoonlijke en te weinig algemene beschouwingen, maakwerk, verwardheid en onduidelijkheid. Wel acht hij het mogelijk dat ‘de juist­heid van uitdrukking’ geleden heeft onder de herhaalde vertaling. Uit de grote hoeveelheid germanismen maakt hij op dat de tekst uit het Duits is vertaald. Het taalkundige aspect is blijkbaar het stokpaardje van de recensent, want hij sluit zijn stuk af met een in proportie bijzonder uitgerekt commentaar op het taalgebruik van de vertaler, dat volgens hem bovenmatig exotisch is. Het lijkt erop dat Uit het doodenhuis geen commercieel succes was. Deze vertaling kreeg immers geen her­uitgave.[193] Bovendien zou de uitgever minstens tot het einde van 1911 met de eerste druk zeulen. Hierover getuigt een advertentie in Het volk, waarin Uit het doodenhuis aangeprezen wordt als een ‘beroemde roman uit het gruwelijkste Siberi­sche gevangenisleven’.[194]

Witte nachten werd in De Amsterdammer lovend besproken door G. van Hui­zen (1907: 3), een recensent zonder gevestigde naam. Al in de inleiding wordt duidelijk dat zijn interpretatie hoofdzakelijk documentair is: in het betreffende kortverhaal zou ‘de Russische ziel met haar kinderlijke naiefheid, haar gevoelige berusting’ duidelijker tot uiting komen dan in de omvangrijke werken van Dos­to­evskij, waarin de buitenlandse invloeden verondersteld worden groter te zijn. Deze idee wordt verder uitgewerkt in het vervolg van de recensie. Dostoevskij dankt zijn wereldbekendheid aan ‘crimineel-antropologische romans’ met ‘be­schrij­vingen van dégénérés en neurasthenici’, maar deze helden vormen een uni­ver­seel type. Het melancholische thema van Witte nachten zou daarentegen typisch Russisch zijn:

 

Het hier geschetste verhaal van eenzaamheid en zucht naar liefde en aanhan­kelijkheid [kan] alleen plaatsgrijpen in een land als Rusland met zijne einde­looze steppen die tot weemoed stemmen, met zijn knoet, zijn politietoezicht en verschrikkingen, zoodat de hang naar liefde en toewijding zich vanzelf op­dringen. In geen enkel land kan men zoo ongerept, zoo naïef, ‘t zoo eerlijk meenend met zijn medeschepsels, zichzelf maar wegredeneerend, blijven voort­leven als in Rusland, waar de verschrikking, de omzwevende geheimzinnigheid, het aldoor dreigende noodlot, de behoefte om voor anderen lief te zijn als ‘t ware oproept.

 

Het discours over de Russische eigenheid zet zich door bij de summiere beschrij­ving van de plot: Van Huizen verzekert de lezer dat met name de onbaatzuchtige, liefdevolle verhouding tussen de eenzame jongeman en de door haar geliefde ver­geten jonge vrouw die zijn pad kruist ‘wel echt Russisch’ is. Hij meent dat Dosto­evskij door zijn eigen volk meer op prijs wordt gesteld dan de verwesterde Tur­ge­nev, al is van hem ‘de taal ook zooveel mooier en glanzender’, precies omdat hij er­in geslaagd is om typisch Russische toestanden uit te beelden. Ongeveer het­zelf­de beweert hij over Puškin, Gor’kij en – een naam die niet mocht ontbreken na jaren­lang gepropageerd te zijn in het Neder­landse taalgebied – Tolstoj.

Opmerkelijk is dat Van Huizen net als de recensent van Uit het doodenhuis in De tijdspiegel oog heeft voor de vertaalde status van de doeltekst. Enerzijds noemt hij het een voordeel dat ‘het aangebodene niet over ‘t Fransch of ‘t Duitsch heen, maar dadelijk uit het Russisch werd overgebracht’, maar anderzijds wijst hij meteen op een nadelig gevolg van het rechtstreekse vertalen: het taalgebruik is te weinig genaturaliseerd. Als voorbeeld licht hij de woorden ‘een jonge vraag’ uit de doeltekst; volgens hem moet dit herschreven worden als ‘een kinderachtige of kin­derlijke vraag’. Ondanks deze kritiek meent hij dat de kleur, de klank en het ritme van het origineel wel goed zijn weergegeven. Hij hecht hieraan bijzonder belang omdat de ‘andere volksziel’ erin tot uiting zou komen.

Tot slot van zijn recensie formuleert Van Huizen een bezwaar aan het adres van Dostoevskij. Meer bepaald plaatst hij een kanttekening bij de ik-vorm, omdat deze kunstgreep de Neder­landse lezers in verwarring zou kunnen brengen en boven­dien de geloofwaardigheid van het verhaalde ondermijnt:

 

Dostojefskiej [sic] staat toch in onze gedachten zoo vast als de schrijver van neurastenische misdadigers, van de zwaarbeproefden, de zwaarvervolgden, dat dit naïeve gemurmel van een droomer ons wat vreemd voortkomt en daar door niet geheel echt.

 

Ter relativering van deze bedenking geeft hij wel toe dat in Witte nachten al na en­kele bladzijden duidelijk wordt dat de ik-figuur niet gelijkgesteld mag worden met Dostoevskij zelf, maar een fictief personage is.

Dat Witte Nachten een gelijkaardige ontvangst kreeg in Vlaanderen en in Neder­land wordt gesuggereerd door een recensie die in 1907 verscheen in Dietsche Warande & Belfort.[195] Dit tijdschrift was zeven jaar eerder ontstaan uit de fusie tussen enerzijds het in 1855 in Neder­land gestichte, maar in 1887 naar Vlaan­de­ren verhuisde Dietsche Warande en anderzijds het in 1886 opgerichte Vlaamse Belfort. Het blad fungeerde in die jaren vooral als forum van katholieke Vlaamse literatoren die zich niet thuis voelden in Neder­landse tijdschriften.[196] Het redac­tielid dat Witte nachten oppikte, was de medestichter Lodewijk Dosfel (1881-1925).[197] Hij was een jonge advocaat uit Dendermonde, die onder het pseudo­niem Godfried Hermans gedichten, toneel en essays schreef en later een belang­rijke rol zou spelen in de Vlaamse beweging. Zijn recensie van Witte nachten is erg gecondenseerd. Na een poëtiserende samenvatting van de intrige, waarbij het hoofdpersonage omschreven wordt als een ‘goede, arme doolaard’, noemt Dosfel (1907: 240-1) de publicatie ‘een boek op zijn Russisch’. Dit duidt hij met een citaat uit het essayistische oeuvre van Dostoevskij, dat de Russen afbeeldt als ‘wijd­denkende lieden […] en buitengewoon geneigd tot fantazeeren’. Hij toont zich ver­trouwd met andere werken van dezelfde auteur door de opmerking dat het kort­verhaal ondanks de weemoed en de tranen ‘minder somber’ is dan wat Dosto­evskij gewoonlijk schreef. Hieronder verstaat hij ‘de romans der misdadige men­schen­kunde’ waarin ‘wanhoopskreten’ weerklinken – het verschil met de kwalifi­catie ‘crimineel-antropologische romans’ met ‘neurasthenici’ door Van Huizen is hier verwaarloosbaar klein. Bij wijze van eindoordeel geeft Dosfel zijn lezer een es­thetisch argument waarom Witte nachten waard is gelezen te worden: het hoofd­personage is meesterlijk geportretteerd.

 

heilzaam alternatief of boosdoener

Conform zijn herintrede in de boekenmarkt duikt Dostoevskij na een lange stilte opnieuw met regelmaat op in de letterkundige pers. Dat hij begin 1905 gold als gemeen goed, blijkt uit een terloopse verwijzing in de rubriek ‘Allerlei’ van De Amsterdammer. Hierin citeert ene Caprice (1905: 5) Dostoevskij ter inleiding van een banale anekdote, die in de grond niets met Russische literatuur te maken heeft. De autoriteit van de Rus wordt gebruikt om de conservatieve stelling te poneren dat een man nooit in discussie moet treden met een vrouw, omdat dit geslacht altijd het laatste woord wil hebben.

Interessanter is de rol die Dostoevskij werd gegeven in het literaire debat. In 1907 kwam hij in De Amsterdammer ter sprake in een recensie van vertellingen van Tolstoj. De recensent, J. Steynen (1907: 3), was een jonge, links georiënteerde schrijver, die in 1903 een novellebundel had gepubliceerd onder de titel Prole­ta­riërs.[198] Zijn recensie greep hij aan om zijn ongenoegen te uiten over de Neder­land­se literatuur, die hij een gebrek aan ideeën verweet. Hij wees daarbij beschul­di­gend naar de Tachtigers, die ‘te zeer de richting van den vormdienst […] zijn opgegaan’. Als alternatief geeft hij Dostoevskij, Tolstoj, Ibsen, Nietzsche, Balzac en andere buitenlanders. De eerste noemt hij ‘een der grootste schrijvers van de gansche wereld’. Wel laat hij niet na zijn stijl te bekritiseren, omdat ‘die menig­maal het haastige, kunstlooze van een dagbladartikel heeft’. Uiteindelijk moet de Rus ook wat Steynen betreft onderdoen voor zijn landgenoot Tolstoj, die als pro­zaïst ‘de volkomenheid’ of ‘het prachtige evenwicht van vorm en inhoud’ heeft bereikt.

De door Steynen verkondigde mening – die reminiscenties oproept aan De Vogüé – dat Dostoevskij een heilzaam alternatief vormde voor de gebrek aan ideeën lijdende vaderlandse letteren, was anno 1905 niet toonaangevend. Er gin­gen zelfs belangrijke stemmen op die hem en andere buitenlanders een negatieve invloed op de eigen schrijvers ten laste legden. Zo beschouwde de socialist van het eerste uur, essayist en schrijver Israël Querido (1908a: 10), de schrijvers Steynen en Pieter van der Meer de Walcheren als ‘verminkte en trieste slachtoffers van het Russisch-literair mysticisme; v.d. Meer vooral van Dostoiewsky’.

Ook de Antwerpse romanschrijver en essayist André de Ridder was overtuigd van het schadelijk potentieel van de Russen. Over Streuvels verkondigde hij in een biografisch werk dat ‘de invloed zijner geliefde schrijvers zijner jeugd, de noorsche wanhopelingen Ibsen en Dostoievsky […] zijne natuur [hadden] verwrongen heb­ben en vervalscht’ en dat hij pas een groot schrijver is geworden na het verwer­pen van ‘allen vreemden invloed’[199] – een uitspraak die doet denken aan het protectio­nistische discours dat in Frankrijk verkondigd werd door critici als Pontmartin (1886) en Lemaître (1894). Enigszins vreemd is het dat Dostoevskij door De Rid­der met de vinger wordt gewezen en niet Tolstoj: het is immers bekend dat de laatstgenoemde een belangrijker rol heeft gespeeld voor Streuvels. Niet alleen was Tolstoj ‘alom-tegenwoordig in zijn bibliotheek’, ook heeft hij tussen 1901 en 1908 meerdere van zijn werken onrechtstreeks vertaald – wat hij zelf als stijloefening beschouwde.[200] Wat de rijpe Streuvels betreft verzekert De Ridder (1907: 184), tot zijn eigen tevredenheid, dat deze niets meer met Dostoevskij te maken heeft:

 

Allerlei scheel-doorzichtige beschouwers hebben, ‘t koste wat het wil, in dat werk naäping van vreemde auteurs willen uitdiepen, imitatie van Dostoïevsky, van Zola, van Maupassant, van allerlei realistische schrijvers. Daar is allemaal niets van. Streuvels is, van kop tot teen, zijn eigen en niks dan zijn eigen.

 

De analyse van De Ridder, die verspreiding vond via de in Amsterdam gepubli­ceer­de Streuvels-biografie en via een recensie van deze biografie door W. Graadt van Roggen (1907) in De Amsterdammer, getuigt dat Dostoevskij kort na de eeuw­wisseling in de ogen van sommigen een negatief imago had gekregen. Hem werd namelijk een schadelijke invloed op de Neder­landse literatuur ten laste ge­legd. Het is duidelijk dat de minachting van Dostoevskij bij De Ridder geïnspi­reerd is door een afkeer van bepaalde heteronome tendensen binnen de Neder­landse literatuur, meer bepaald van geïmporteerde realistische modellen. Als zodanig volgt hij een soortgelijke logica als Steynen, wiens bewondering voor Dostoevskij net gepaard ging met een afkeer van bepaalde autonome tendensen binnen de Neder­landse literatuur, meer bepaald van de als individualistisch en ideeënloos geëvalueerde experimenten van de Tachtigers. Dostoevskij werd dus ingezet in het getouwtrek tussen verdedigers van enerzijds autonomie en ander­zijds heteronomie in de Neder­landse literatuur. Ironisch genoeg lijkt deze strijd op een metaniveau een heteronome logica gevolgd te hebben. In die zin dat Dosto­evskij, zoals eerder besproken, bij uitstek in het Franse literaire debat, en in min­dere mate in het Duitse, dezelfde rol werd toebedeeld.

 

 

8 Het voorwerp van studie (1907-10)

 

differentiatie

De tweede fase van Dostoevskijs Neder­landse herontdekking liep van 1907 tot en met 1910. In deze periode zag in Neder­land, na een golf van vijf Dostoevskij-vertalingen, een golf van vijf Dostoevskij-studies het licht. Twee daarvan waren vertalingen van buitenlandse publicaties: een boek van de Russische anarchist Pëtr Kropotkin en een essay van de Deense criticus Georg Brandes. Deze publicaties worden hier besproken omdat in het Neder­lands vertaalde studies vanuit een descrip­tief oogpunt net als origineel Neder­landse studies behoren tot de Neder­landse literatuur. Van de andere drie studies waren er twee geschreven door Neder­landse Ruslandspecialisten. Het gaat om de academicus Nicolaas van Wijk en de vertaler en leraar Zadok Stokvis. Tot slot is één studie het werk van de schrijver en criticus Israël Querido. Deze vijf auteurs hebben met elkaar gemeen dat ze allen De Vogüés autoriteit min of meer naast zich neerlegden – wat nu voor het eerst in de Neder­landse geschiedenis van de Dostoevskij-studies gebeurde. Hieruit resulteerde een nog ongeziene mate aan heterogeniteit in de kritiek. De manier waarop de genoemde auteurs de Russische schrijver voorstelden was onder­ling even verschillend als hun eigen achtergrond.

 

van wijk: het geruststellende van het russische volkskarakter

Nicolaas van Wijk (1880-1941)[201] geniet enige bekendheid, tenminste onder sla­visten, omdat hij vanaf 1913 tot zijn overlijden de eerste Neder­landse leerstoel voor Baltische en Slavische taalkunde bekleedde, aan de universiteit van Leiden.[202] De carrière die naar deze functie leidde was, behoudens dan zijn verrassende en aangevochten benoeming tot hoogleraar in de slavistiek, in hoge mate rechtlijnig. Hij werd geboren in Leiden als zoon van een predikant. Hij studeerde Germaanse filologie, waarin hij in 1902 ook promoveerde op een proefschrift over de ver­ge­lij­kende Indo-Europese taalwetenschap. Voor verdere wetenschappelijke vorming trok hij naar Leipzig, waar hij voor het eerst in aanraking kwam met de Slavische taalkunde. Hij toonde hiervoor onmiddellijk belangstelling, evenwel zonder dat deze de vorm aannam van passie. In 1903 bestudeerde hij in Moskou praktische taalkunde. Van de gelegenheid maakte hij gebruik om ook de Russische literatuur te ontdekken. In de periode 1904-07 werkte hij als leraar Neder­lands in Goes. Zijn volgehouden onderzoek naar het Neder­lands – hij publiceerde in 1906 een eigen grammatica – leidde in 1907 tot de benoeming van conservator van de af­deling handschriften van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. In september van hetzelfde jaar maakte hij een nieuwe studiereis naar Moskou. Niettemin bleven de Slavische talen voor hem bijzaak, zoals blijkt uit het ontbreken van weten­schappelijke publicaties binnen dit domein. Zijn tijd en energie stak hij tij­dens zijn jaren als bibliothecaris vooral in etymologisch onderzoek. Wel publi­ceer­de hij vanaf 1904, toen hij nog maar vierentwintig jaar oud was, bijna jaarlijks vul­gariserende, of zelfs dilettantistische stukken in verband met het volk of de lite­ra­tuur van Rusland.

Een van Van Wijks eerste artikelen over de Russische literatuur verscheen in De gids, het in 1837 opgerichte tijdschrift dat nog steeds trekken had van een be­houdsgezind bolwerk, maar niettemin enige interesse aan de dag begon te leggen voor de nieuwste ontwikkelingen in de literatuur. ‘De Hamlets van de Russische letterkunde’ is een antwoord op de lezing die Turgenev in 1860 in Sint-Petersburg gehouden had over de Russische affiniteiten met Hamlet en Don Quichot. In dit omslachtig essay worden zes zoekende, twijfelende Russische personages aan een analyse onderworpen.[203] Dostoevskij wordt slechts zijdelings ter sprake gebracht. Van Wijk (1904: 145-6) ziet Ivan uit Brat’ja Karamazovy en het hoofdpersonage uit Zapiski iz podpol’ja als Hamlets, maar werkt deze parallel niet uit. Met be­trek­king tot de laatste titel geeft hij als reden zijn onvermogen op ‘om wat door Dosto­jewskij zoo nauwkeurig en psychologisch juist beschreven is, in beknopten vorm na te vertellen’. Op het einde van zijn essay citeert hij een lang stuk tekst uit Dos­toevskijs Dnevnik pisatelja, waarin hij Russische personages bespreekt die het heil van Europa verwachten. De schrijver verzet zich hiertegen en durft zelfs te hopen dat Rusland een bevredigende oplossing zal vinden ‘voor die problemen, waaraan zoovelen in onzen tijd met angst denken’.[204] Van Wijk (1904: 487) weet dat het onwaarschijnlijk lijkt, maar ‘…. Rusland is het land der wonderen!’. Hij be­sluit mij­merend met de naïeve gedachte dat Tolstoj wel eens de voorloper zou kunnen zijn ‘van een nog veel grooteren hervormer, die Rusland en de geheele wereld na­der zal brengen tot de eenheid en den vrede’.

Doorheen zijn gehele academische carrière is Van Wijk de Russische literatuur op regelmatige basis aandacht blijven schenken. Niettemin genoot hij eerder de reputatie in dit domein een amateur te zijn dan wel een expert. Volgens zijn tijd­genoot Kuiper (1944: 162) miste hij de kwaliteiten die vereist zijn om letter­kun­dige studies te maken. Zo kon zijn taal nonchalant zijn ‘tot aan het slordige toe’ en schoot hij ‘fijnheid van nuancering tekort’. Zijn manier van literatuur­beschou­wing lag besloten in het zich inleven in de persoonlijkheid van de schrijver.[205] Ten­minste in zijn vroegste essays geeft hij echter ook blijk van een visie op literatuur als reflectie van de werkelijkheid. Dit geldt bij uitstek voor het artikel ‘Over het Russische volkskarakter’, dat hij in 1907 liet verschijnen in De tijdspiegel, een let­ter­kundig georiënteerd blad dat sinds zijn oprichting in 1844 een stevige reputatie genoot.

De aanleiding voor deze lijvige studie, de eerste waarin Van Wijk (1907: 155-7) Dostoevskij uitgebreid ter sprake bracht, werd gevormd door de opstanden die Rusland in 1905 geteisterd hadden en de repressie die hierop gevolgd was. De jon­ge academicus meent dat veel Neder­landers het Russische volk percipiëren als zo­danig vreemd, dat ze het moeilijk hebben de Russische gebeurtenissen een plaats te geven. De verklaring voor deze vreemdheid zoekt hij in de ‘eigenaardigheid van den Russischen mensch’, die hij – naar eigen zeggen in navolging van de Russen zelf – aanduidt als ‘breede natuur’. Het opstel stelt zich tot doel deze brede natuur toe te lichten. Met het oog hierop gaat hij te rade bij grote Russische schrijvers, die hun volk kennen en nauwkeurig beschrijven. Drie namen worden genoemd: Tol­stoj, Gor’kij en Dostoevskij. De laatstgenoemde, ‘een menschenkenner bij uit­nemendheid’, wordt in zijn studie een centrale rol toebedeeld.

Belangrijk is de opmerking van Van Wijk (1907: 157-8) – die als lid van de intelligentsia allicht in deze met kennis van zaken sprak – dat deze schrijver ‘be­trek­kelijk weinig bekend [is] bij ons’. Hij meent dat velen die Gor’kij gelezen hebben ‘nog nooit een roman van Dostojewskij’ onder handen hebben genomen, of als ze het toch hebben gedaan, dan zullen ze ‘het niet verder hebben gebracht dan één boek’: Prestuplenie i nakazanie. Dit boek zou onvoldoende zijn om een beeld te krijgen van Dostoevskijs mensenkennis. Hij maakt de ‘Russische men­schen, Russische toestanden’ namelijk inzichtelijk in andere werken, zoals in Besy en vooral in het breder opgezette, psychologisch superieure Brat’ja Karamazovy.

Bij de summiere behandeling van Besy trekt Van Wijk (1907: 158-9) een parallel met ideeën die door de auteur verdedigd worden in Dnevnik pisatelja: dat de Europese maatschappij onchristelijk is en dat het Russische volk de drager is van de ware christelijke geest. Deze beschouwingen maken duidelijk dat het Dos­toevskij te doen is om ‘een grootsch nationaal ideaal’, meer bepaald om het geloof dat ‘eenmaal van den kant van God de genezing zal komen’. Dit spreekt het vol­gende verwijt tegen, dat gemaakt wordt door mensen die oppervlakkig met de auteur bekend zijn en hem daarom in de eerste plaats als realist zien:

 

[…] dat hij hoofdzakelijk zijn kracht zoekt in het beschrijven van gedegene­reer­de menschen, van misdadigers en zenuwlijders, een in het oog van velen nut­teloos en afkeurenswaardig onderwerp.[206]

 

Brat’ja Karamazovy speelt in deze studie de hoofdrol. Toch gaat Van Wijk niet in op de intrige. Deze komt hem te ingewikkeld voor om te kunnen overbrengen op het publiek. Hij verzekert wel dat er bij ‘een genie als Dostojewskij’ geen grote on­waarschijnlijkheden voorkomen. Hij toont vooral interesse voor de hoofdpersona­ges en dit om hun documentaire waarde: ze zouden meer nog dan die van andere romans van Dostoevskij ‘de meest typische eigenaardigheden van den Russische volksaard’ vertonen. Aan deze volksaard is een nationale kwaal verbonden, name­lijk het wanhopige scepticisme. Ter illustratie haalt Van Wijk een passage aan uit Dnevnik pisatelja, waaruit moet blijken dat ‘menige Rus’ zich geheel overgeeft aan ‘liefde, wijn, débauche, eigenliefde, afgunst’, ook wanneer dit ten koste zou gaan van ‘gezin, levensgewoonten, God’. Hier tegenover staat een positieve zijde van de volksaard: de Rus wordt uiteindelijk gered door een innerlijke tegenbeweging, die ‘altijd krachtiger is dan de voorafgaande impulsie, die den mensch drijft tot ver­loochening en zelf-vernietiging’. Dit laatste wordt vaag in verband gebracht met de bewering van Dostoevskij dat de Russen de allerfundamenteelste behoefte heb­ben om te lijden.

Van Wijk (1907: 163-70) herkent de extreme natuur van de Rus in het perso­nage Dmitrij Karamazov. Enerzijds kent die de onweerstaanbare begeerte om ‘toe te geven aan elke dwaze, verderfelijke gedachte’. Anderzijds wordt dit gevolgd door ‘het diepste berouw’. Ter illustratie hiervan citeert de filoloog een passage, zelf vertaald uit het Russisch, waarin Dmitrij vervuld van spijt aan Alëša vertelt over de vernedering die hij Katerina Ivanovna aandeed. Op een Neder­lander zou deze Rus de indruk maken ‘van een gewetenloozen losbol’. Sterker nog, voor velen zou het feit dat Dmitrij het geld van zijn meisje verbraste, nota bene met ‘een liederlijke vrouw’, volstaan om ‘zoo’n man voor eeuwig te minachten’. Welnu, volgens Van Wijk zijn er heel wat Russen die op dit personage lijken, althans wat hun uiterlijke leven betreft. Getuige hierover de dronkemansfeesten, van de rijke koopmanszonen van Moskou. Een ander voorbeeld – realiteit en fictie worden nevengeschikt – is Pierre Bezuchov uit Tolstojs Vojna i mir (Oorlog en vrede), die voor zijn vermaak een politieagent vastgebonden op een beer in een rivier wierp. Ondanks gebreken als losbandigheid en onzedelijkheid maken Russen een sympa­thieke indruk. Om dit te verklaren, verwijst Van Wijk naar een vergelijking die Dostoevskij in zijn Dnevnik pisatelja maakt tussen de Russische en de Duitse dronkaard. De eerste zou walgelijker zijn, maar de tweede dommer en belache­lij­ker. De reden is dat het Duitse volk bij uitstek zelfgenoegzaam en zelfingenomen is. Deze eigenschappen zouden bij het Russische volk ontbreken, zoals een passage illustreert waarin Dmitrij zichzelf een worm noemt. Opmerkelijk genoeg neemt Van Wijk deze analyse voor zoete koek aan, steunend op ‘de autoriteit van een scherp waarnemer en een ervaren psycholoog als Dostojewskij’.

De typisch Russische kwaal dat men niet weet wat aan te vangen met zijn leven brengt sommigen, zoals Dmitrij, tot losbandigheid, terwijl anderen de weg opgaan van het teveel nadenken, wat tot scepticisme leidt. Volgens Van Wijk (1907: 170-9), die hierin Dostoevskij volgt, is de Europese geest verantwoordelijk voor dit Russische scepticisme. Immers, Rusland is ‘nog niet rijp voor onze West-Euro­pe­sche toestanden en ideeën’. Sinds Peter de Grote getracht heeft Rusland Europeser te maken bestaan er dezelfde misbruiken en wantoestanden als in het Westen, al­leen ‘op veel grooter schaal’. Hiervan getuigen de Russische revolutionairen, zoals ze meesterlijk beschreven worden in Besy. Een echte scepticus is ook Ivan Karama­zov. Hij is verstandig, maar door zijn brede Russische natuur is de invloed van West-Europa verderfelijk gebleken. Hij is namelijk van mening dat naastenliefde en deugd niet kunnen bestaan zonder een geloof in de onsterfelijkheid. Zijn ‘brochure’ Legenda o velikom inkvizitore (De legende over de groot-inquisiteur), die de mogelijkheid van de liefde van Christus op aarde in vraag stelt, vormt het culminatiepunt van zijn denken. Volgens Van Wijk bedoelt Dostoevskij dit poëem niet in de eerste plaats als kritiek van hemzelf of van Ivan op het katholicis­me, maar wel als illustratie van de gedachtegang ‘van den ontwikkelden Rus, die peinst en tobt over de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid’. Ivan wordt getormenteerd door zijn eigen denkbeelden. Op het einde van het boek is hij dood­ziek. Of hij in het ongeschreven vervolg al dan niet gelouterd zou worden onder invloed van Alëša, is een onbeantwoordbare vraag. Volgens Van Wijk ver­anderen de meeste Russen niet fundamenteel met het ouder worden. Een eerste categorie berust erin ‘dat de mensch nu eenmaal te laag staat om een waardig Godskind te zijn’. Een tweede categorie komt tot ‘de treurige consequentie […] dat “alles geoorloofd” is’. Inzicht in Ivan Karamazov kan een beter begrip op­leveren van de raadselachtige gebeurtenissen in Rusland, meer bepaald van de revolutionaire beweging. Deze heeft geen grote kans van slagen, omdat de aan­hangers geen gemeenschappelijk ideaal hebben. Van Wijk suggereert dat ze be­staan uit oppervlakkige en ernstige Russische denkers, die allen lijden onder tegen­strijdigheden en na hun jeugd ten prooi vallen aan een apathische, fatalistische levenshouding. Symbool van deze houding is het woord ‘nitsjewo’.[207] De germa­nist is ervan overtuigd ‘dat die ‘nitsjewo’-zeggers in ‘t algemeen meer ons mede­lijden verdienen dan onze minachting’.[208]

Dmitrij en Ivan Karamazov zijn, respectievelijk met hun zinnelijke en intellec­tue­le buitensporigheden, typische Russen. De meesten gaan echter niet tot zulke uitersten. Bovendien wijst Van Wijk (1907: 180, 294-300) op het bestaan van een geheel andere manifestatie van de ‘breede natuur’, die vertegenwoordigd wordt door Alëša. In de bespreking van de jongste Karamazov staat de gedachte centraal dat wij van hem een onvolledig beeld hebben, aangezien hij een centrale rol zou spelen in het tweede deel van Brat’ja Karamazovy, dat echter nooit geschreven is. Hij heeft een braaf, edel karakter, maar is geen fanaticus of mysticus. Hij heeft een onbegrensd vertrouwen in de mensen, zonder echter naïef te zijn. Hij zoekt naar de waarheid en schrikt evenmin als zijn broers terug voor eventuele consequenties. Hij gaat het klooster in om zijn ziel los te maken ‘van de boosheid der wereld’. Op aanraden van zijn overste, starec Zosima, verlaat hij het klooster ‘om in de wereld werkzaam te zijn’. Hij is verward door het ontbinden van diens lijk, maar zijn ge­loof in God is hierdoor niet geschokt. Zijn handelingen in deel één van de roman zijn beperkt. Wel is er niemand die ‘zooals hij het lijden van een ieder tot het zijne maakt’. Zijn omgang met het gezin van ex-kapitein Snegirëv en met de school­jongens doet veel goeds verwachten van zijn latere optreden in de maatschappij. Van Wijk is ervan overtuigd dat zijn handelen in overeenstemming zal zijn ‘met de onvervalscht-Christelijke ideeën van zijn leermeester’.[209]

Van Wijk (1907: 300-7) schenkt starec Zosima bijzondere aandacht, omdat hij hem beschouwt als de personificatie van de ware Christelijk-Russische geest. Die heeft niets te maken met de dogma’s van de Orthodoxe kerk, maar wel met de manier waarop het lagere volk in Rusland – aangeduid met het romantische woord ‘moeziek’ – het christendom beleeft. Dit volk is zeer vroom, in tegen­stel­ling tot de spottende intelligentsia. De Neder­landse essayist laat blijken, mis­schien minder subtiel dan hij vermoedt, naar welk kamp zijn sympathie uitgaat:

 

Wij zullen hier in het midden laten, of werkelijk de religieuse ideeën van het inderdaad zeer onontwikkelde en onwetende Russische volk zooveel lager staan dan de meer verlichte denkbeelden van menigen intellectueel – trouwens die denkbeelden wisselen vaak met den dag. (Van Wijk 1907: 300)

 

Het Russische volk mag dan slecht bekend zijn met het evangelie en de grondstel­lin­gen van het geloof; het draagt Christus ‘in zijn hart, van oudsher’. Van Wijk (1907) gaat zelfs zover om te suggereren dat Christus misschien wel ‘het eenige voorwerp van liefde van het Russische volk’ is. Deze liefde zou zich vertalen in lijden. De Neder­lander verzekert zijn lezers dat het geloof van de modale Rus on­aangetast is, op enkele uitzonderingen in Petersburg en andere industriecentra na. De Russen die gebroken hebben met de geloofstradities vormen een minderheid die ‘geheel verdwijnt, als men ze vergelijkt met het ‘rechtgelovige’ gros van de be­volking’. Over de grondslagen van deze religieuze standvastigheid geeft Van Wijk weinig toelichting. Hij wijst slechts op de invloed die uitgaat van mensen zoals Zosima. In dit verband beschrijft hij het fenomeen van de ‘heilige monniken’, die door Russen gretig geconsulteerd worden omdat ze doordringen ‘in de ziel van een mensch en die beheerschen’. Het Russische klooster en het Russische volk worden beschreven als twee handen op één buik. Tot slot van zijn bespreking van Zosima vergelijkt Van Wijk hem met Tolstoj. Ook hij heeft ‘de afgoden van de menschen­wereld’ ingeruild voor een christelijke zoektocht naar algemeen geluk. De Russi­sche intellectuelen die voor de Russische schrijver medelijden in plaats van be­won­dering voelen zijn vervreemd van hun eigen volk, weet Van Wijk. Door Tol­stoj te bespotten, protesteren ze eigenlijk ‘tegen veel, wat tot het heiligste geloof van de orthodoxe Russische natie behoort’. De Tolstojaanse ideeën zijn namelijk echt Russisch. Als zodanig zijn ze terug te vinden bij de drie broers Karamazov. Bij Dmi­trij stond hier echter ‘het ideaal van Sodom’ tegenover, en bij Ivan ‘de demon van cynischen twijfel’. Alëša daarentegen bezit de ‘echten, on­vervalschten Christe­lijke zin’, waarvan Dostoevskij beweert dat die eens Rusland zal redden.

Bij wijze van conclusie denkt Van Wijk (1907: 307-10) hardop na over de vraag of de voorspelde redding inderdaad mogelijk is. Enerzijds geeft hij toe dat het weinig waarschijnlijk lijkt, gezien de onlusten en de repressie van kort daar­voren. Anderzijds benadrukt hij dat noch de revolutionairen, noch de regering vertegenwoordigers van ‘den volksgeest’ zijn. Daarentegen zijn er idealisten, zoals Tolstoj, die in overeenstemming met het volksgeloof geloven in de mogelijkheid van een godsrijk op aarde in de geest van Christus. Van Wijk is dan ook geneigd tot optimisme: zelfs al flirt ‘den moezjiek’ af en toe met ‘ultra-moderne’ gedach­ten, zijn religieuze grondslag heeft het laatste woord bij het oplossen van grote vraag­stukken. Het Tolstojaanse gedachtegoed toont aan dat er in Rusland een ‘religieus-economische richting’ bestaat die niet uit West-Europa afkomstig is, maar wel uit het Russische volk zelf: ‘het onvervalschte christendom’. Het laatste woord wordt gegeven aan Gogol’, die in Mërtvye duši (Dode zielen) de vraag stelt: ‘Waarheen ijlt gij dan voort, Rusland?’

De studie van Van Wijk manifesteert zich bij analyse als de eerste Neder­landse Dostoevskij-studie die volledig vrij is van De Vogüés stempel. Dit kan verklaren waarom het ook de eerste is waarin Brat’ja Karamazovy, dat de burggraaf links had laten liggen omdat hij het een mislukte roman vond, de volle aandacht krijgt. Niet de intrige, de compositie of de stijl interesseren echter de neerlandicus. Het is hem slechts te doen om het thema, meer bepaald om Dostoevskijs ideeën over de Rus­si­sche identiteit. Deze heeft hij goed begrepen. Enigszins verbazend is het, dat hij het nationaliteitsdenken van de Rus volledig onderschrijft. Zijn visie op het Russi­sche volk is statisch en essentialistisch. Statisch in de zin dat de aard ervan volgens hem niet veranderd kan worden, al zeker niet door toedoen van bovenaf – bij­voor­­­beeld door Peter de Grote – of van buitenaf – bijvoorbeeld door import van Euro­pe­se ideeën. Essentialistisch in de zin dat de essentie van de volksaard be­sloten zou liggen in de lijdzame liefde voor Jezus Christus.

Met zijn nationalistisch discours komt Van Wijk dicht in de buurt van het romantische receptiemotief, zoals Segers (1885) dit ruim twee decennia eerder had voorgestaan. Waar de Vlaamse leraar het nationaliteitsdenken had geprakti­seerd om de superioriteit van zijn eigen volk te poneren, was de betrachting van de Neder­lander echter minder zelfingenomen: hij trachtte het Neder­landse lezers­publiek gerust te stellen na de verontrustende onlusten en repressie van 1905. De christelijke grondslagen van het Russische volk zouden de hoop rechtvaardigen dat de situatie niet al te zeer zou ontsporen. Tussen de lijnen klonk bovendien de boodschap door dat iets dergelijks niet in Neder­land zou kunnen gebeuren, aan­gezien de onlusten een uiting waren van de brede Russische natuur.

Opmerkelijk is het dat Van Wijk, die toch een menswetenschappelijke vor­ming op zak had, de onveranderlijke, mysterieuze Russische volksaard als verkla­ring zag voor de gebeurtenissen in Rusland. Dit maakte een analyse van de maat­schappelijke voorgeschiedenis, waarin de laattijdig afgeschafte lijfeigenschap een belangrijke rol speelde, volstrekt overbodig. Het spreekt voor zich dat uiteindelijk weinig of niets verklaard wordt, aangezien alles wordt afgeschoven op de zogezegd mysterieuze en dus onverklaarbare volksaard. Ook eigenaardig is de vlotheid waar­mee Van Wijk zich in zijn essay schuldig maakt aan een cirkelredenering. Hij illu­streert de juistheid van de overtuiging die Dostoevskij heeft weergegeven in Brat’ja Karamazovy aan de hand van de hoofdpersonages van deze roman. Hij neemt met andere woorden voor zoete koek aan dat ze hun volk vertegenwoordi­gen. De lezer die hetzelfde doet wordt hiervoor beloond met de geruststellende hoop dat het diep-christelijke Russische volk niet de weg zal kiezen van de door Europees gedachtegoed geperverteerde intelligentsia.

In september 1907, ruim een halfjaar na de publicatie van zijn Dostoevskij-studie, maakte Van Wijk een tweede reis naar Rusland. Tijdens zijn verblijf in Moskou en Sint-Petersburg vielen hem de enorme veranderingen op die Rusland in de verstreken vier jaren ondergaan had. Hij zag in dat ‘de ideeën en opvattingen van de menschen […] nog veel onrustbarender geworden [waren] dan vroeger’.[210] Zo was de keizerliefde verdwenen en werd nu op grote schaal Marx gelezen.[211] Het optimisme van Van Wijk maakte plaats voor gematigd pessimisme; hij geloofde niet langer in het geruststellende beeld dat hijzelf van de Russische maatschappe­lijke verhoudingen had opgehangen. Opmerkelijk is dat de correctie die hij hierop aanbracht in een nieuw artikel in De Gids, getiteld ‘Russische indrukken’, op­nieuw stoelde op Dostoevskijs autoriteit. Ditmaal moest de Russische schrijver – opnieuw geapprecieerd om zijn documentaire eerder dan esthetische waarde – aantonen dat het mysterieuze Rusland ontsnapt aan iedere analyse of voorspelling:

 

In de romans van Dostojewskij valt ons telkens een eigenaardige uitdrukking op, die bij allerlei ontknoopingen door den schrijver wordt te pas gebracht […]: ‘En toen gebeurde er iets heel onverwachts’. Zoo gaat het ook in de groote Rus­si­sche samenleving. Er zijn krachten aan het werk van de meest uiteenloopende hoedanigheden: het is niet na te gaan, hoe deze op elkaar invloed uitoefenen, elkaar helpen of tegenwerken; maar die krachten zijn er en streven naar een on­bekend doel. […] als dan maar die geheimzinnige kracht, die door de geni­aal­ste kenners van het volk is waargenomen, sluimerende in de harten van de ‘moezjieks’, in staat is, Rusland ‘dat woord te doen spreken’, waarop geslachten van edele patriotten reeds lange jaren gewacht hebben! Want anders! Laat ons er niet aan denken, wat er anders gebeuren kan! (Van Wijk 1908: 501-2)

 

kropotkin: humanisme met literaire gebreken

Na Van Wijk was Pëtr Kropotkin (1842-1921) de volgende in rij om een bijdrage te leveren aan de Neder­landse Dostoevskij-literatuur. Sinds 1876 leefde de als edelman geboren geograaf, historicus, literator en vooral theoreticus van het an­archisme noodgedwongen in ballingschap. Na een tocht langs Groot-Brittanië, Zwitserland en België had hij in 1881 een toevluchtsoord gevonden in Parijs. Van hieruit was hij blijven fulmineren tegen het tsarisme en de moderne staat, tot hij werd gearresteerd en gevangengezet. Om gezondheidsredenen en na lange pro­testen van linkse parlementariërs was hij in 1886 vervroegd vrijgelaten, waarna hij prompt emigreerde naar Groot-Brittanië. Hier schreef hij in 1905 Idealy i dejstvi­tel’nost’ v russkoj literature, waarin Dostoevskij een bescheiden plaats inneemt. Amper twee jaar later verscheen van deze literatuurgeschiedenis in Amsterdam en Gent een Neder­landse vertaling, tot stand gekomen via het Engels, onder de titel Idealen en werkelijkheid in de Russische literatuur. De vertaalster was Fanny Mar­tens, die met Kropotkin bevriend was.[212] Zij was de echtgenote van Julius Mac Leod, die in Gent werkte als hoogleraar natuurkunde en zich opwierp als een van de voormannen van de Vlaamse zaak.[213] De uitgevers waren voor Neder­land S.L. van Looy, die op het einde van de negentiende eeuw een reeks boekjes van Tolstoj had gepubliceerd, en voor Vlaanderen Adolf Herckenrath, die gedichten schreef en een boekenwinkel openhield.

Dostoevskij is slechts één van de vele schrijvende landgenoten die Kropotkin (1907) bespreekt. Tezamen met Nekrasov en Gončarov is hij ondergebracht in een apart hoofdstuk. De inleiding hiervan bestaat uit een weloverdachte selectie van levensbijzonderheden. Nadat hij de beroemde anekdote verteld heeft over de ontdekking van Bednye ljudi door Nekrasov, Grigorovič en Belinskij, richt Kro­pot­kin (1907: 211-2) zijn blik onverwijld op de socialistische activiteiten van de jonge schrijver. Hij staat hier in proportie bijzonder lang bij stil. Bovendien wordt het revolutionaire aandeel van Dostoevskij opvallend dik in de verf gezet: hij las een brief voor van Belinskij waarin ‘de groote criticus in vrije scherpe woorden over Kerk en Staat sprak’, schreef deze brief ook uit en nam bovendien deel aan een bijeenkomst waarop de oprichting van ‘eene geheime drukkerij’ werd be­sproken. Dostoevskij werd ter dood veroordeeld, waarna dit vonnis werd om­gezet in Siberische dwangarbeid. Onjuist is de bewering van Kropotkin (1907: 212) dat Dostoevskij zijn epilepsie had overgehouden aan een vreselijke geseling. In een poging om het tsarisme als zo noodlottig mogelijk af te beelden, verklaart de an­ar­chist stellig dat de kroning van Alexander II geen verbetering bracht in het lot van de schrijver: hij kreeg immers pas vier jaar later genade en toestemming om naar Rusland terug te keren. Over de post-Siberische periode, waarin Dostoevskij zich ontpopte tot advocaat van de tsaar en bestrijder van het nihilisme, wordt dan weer geen enkele inlichting meegedeeld – behoudens dan zijn overlijden, dat trou­wens verkeerdelijk gesitueerd wordt in 1883.[214]

Nadat hij zijn lezers – in het achterhoofd moet gehouden worden dat de Neder­landers niet in het bijzonder geviseerd werden – een selectieve inkijk heeft verschaft in Dostoevskijs leven, geeft Kropotkin (1907: 212-3) een chronologisch overzicht van zijn belangrijkste werken. Negen titels worden daarbij genoemd, waarvan er enkele vluchtig geëvalueerd worden. Hiervan zijn twee werken pre-Siberisch: Dvojnik is een voorbode van zijn ‘latere psycho-pathologische romans’ en Netočka Nezvanova getuigt over ‘een snel rijpend talent van den eerste rang’. Een diepe indruk op het publiek maakte Dostoevskij met de reeks romans die hij na zijn terugkeer uit Siberië begon uit te geven: Unižennye i oskorblënnye, Zapiski iz mërtvogo doma en vooral Prestuplenie i nakazanie. Potentieel verrassend voor de Neder­landse lezer was de opmerking dat Brat’ja Karamazovy algemeen be­schouwd wordt als Dostoevskijs ‘best afgewerkte boek’. De omvangrijke werken Podrostok, Idiot en Besy zouden dan weer ‘eene reeks van kleinere romans’ vormen over ‘dezelfde psycho-pathologische vraagstukken’. Wellicht niet toevallig ver­zwijgt de anarchistische vorst dat de laatstgenoemde roman, die verder niet meer ter sprake komt, gericht is tegen de nihilistische beweging.

Vooraleer dieper in te gaan op respectievelijk Zapiski iz mërtvogo doma, Unižennye i oskorblënnye, Prestuplenie i nakazanie en Brat’ja Karamazovy velt Kropotkin (1907: 213) een onderbouwd oordeel over Dostoevskijs esthetica in het algemeen. Dit oordeel is zeer scherp. Tal van gebreken worden op een rijtje gezet: Dostoevskij schreef haastig en was niet bekommerd om de zorgvuldige af­werking, wat resulteerde in een literaire vorm ‘schier beneden de critiek’; zijn hel­den spreken een slordige taal en vallen in herhaling; de lezer herkent altijd de stem van de auteur in die van zijn helden; de intriges zijn qua opbouw romantisch en ouderwets; de gebeurtenissen hebben een ‘ordelooze samenstelling’ en een ‘on­natuur­lijke volgorde’; in de latere romans van de auteur heerst een ‘sfeer van krank­zinnigengestichten’. Tegenover deze waslijst ter bezwaring wordt één alles vergoelijkende sterkte geplaatst: de realistische ervaring die Dostoevskij teweeg­brengt.

Zapiski iz mërtvogo doma is wat Kropotkin (1907: 214-5) betreft ‘de eenige van Dostojewskij’s scheppingen die als een waar kunstgewrocht kan worden be­schouwd’ dankzij de harmonieuze verhouding tussen de prachtige grondgedachte en de vormelijke uitwerking. Bij het schrijven van zijn latere werken is de Rus daar­entegen zodanig overweldigd door zijn eigen vage denkbeelden – deze worden niet nader gespecificeerd – dat hij de juiste vorm niet heeft kunnen vinden. In dit verband wijst de materialistische literatuurhistoricus op het genoegen dat Dosto­evskij erin schept om vernederden uit te beelden. Deze vallen uiteen in twee groe­pen: enerzijds zeer menselijke en sympathieke personages en anderzijds mensen die hun eigen persoonlijkheid niet langer verdedigen. Deze laatsten, de veronder­stelde lievelingshelden van Dostoevskij, zijn gedoemd om ten onder te gaan, al dan niet aan een soort van geestesziekte.

Waar Unižennye i oskorblënnye door het gros van de critici, De Vogüé voorop, werd verguisd, bewondert Kropotkin (1907: 215) deze roman. Niet eens om het alom geprezen personage Nelli, want zij komt niet eens ter sprake. Wel om de andere hoofdpersonages. De Russische vorst vindt Alëša ‘bekoorlijk in zijn kinder­lijke egoïsme en aantrekkelijk door zijne oprechtheid’. De psychologie van dit licht­­zinnige adellijke personage stelt hij op dezelfde hoogte als die van Nataša. Nog meer is hij echter onder de indruk van de uitbeelding van de verteller. Zijn oot­moe­digheid is door Dostoevskij zo realistisch neergezet, dat de lezer vervuld wordt van medelijden. Toch ziet Kropotkin ook iets kwalijks in de eerste post-Siberische roman van Dostoevskij:

 

[…] het genoegen, dat de schrijver vindt in het afschilderen van de grenzelooze onderworpenheid en slaafschheid zijner helden, en het behagen dat zij zelf vin­den in hun eigen lijden en in de mishandeling waaraan zij onderworpen zijn, [moeten] den weerzin van elken gezonden geest verwekken.

 

Van alle romans van Dostoevskij besteedt Kropotkin (1907: 215-8) het meeste aandacht aan Prestuplenie i nakazanie. Het algemeen plan wordt uit de doeken ge­daan zonder superlatieven. Een reeks meer of minder toevallige ontwikkelingen brengen Raskol’nikov tot de moord. Dat de misdaad geen verbetering brengt in zijn lot was volgens de Russische criticus voorspelbaar. De arme student valt ten prooi aan wroeging, die verzwaard wordt door een nieuwe ‘reeks van omstandig­heden’, onder invloed waarvan hij zich uiteindelijk gaat aangeven. Het is niet om de psychologie van het hoofdpersonage dat Kropotkin dit boek hoog stelt. In tegen­stelling tot het gros van de westerse critici die zich in de twee voorgaande decennia over het boek hadden uitgesproken, oordeelt hij immers dat iemand als Raskol’nikov niet tot moorden in staat is, ook niet onder invloed van theoretische beschouwingen. Dostoevskij zou dit ook zo aangevoeld hebben. Het bewijs hier­voor is dat hij het kennelijk noodzakelijk achtte om ‘een overvloed van toevallige oorzaken’ op te hopen voor de misdaad. Ook personages als Porfirij Petrovič en Svidrigajlov zijn psychologisch ongeloofwaardig; het zijn ‘louter romantische ver­zinselen’. Wat Kropotkin dan wel enthousiast maakt over deze roman – hier spreekt de socialist – is ten eerste het realisme waarmee het leven in de Peters­burg­se achterbuurten beschreven wordt en ten tweede het opwekken van medelijden ‘zelfs voor de laagst gezonken bewoners’. Bijzondere appreciatie heeft hij voor de personages Marmeladov en zijn ‘buitengewoon sympathieke dochter’ Sonja. De blad­zijden die hun lotgevallen beschrijven ‘behooren tot de indrukwekkendste en roerendste van welke letterkunde ook’ en ‘dragen den stempel van het genie’.

De gebreken van Dostoevskijs ‘geest en verbeelding’ komen volgens Kropotkin (1907: 218-9) het meest tot uiting in Brat’ja Karamazovy. De filosofie van dit boek ligt besloten in de drie denkbeelden die Ivan, Dmitrij en Alëša belichamen: respectievelijk ‘het ongeloovig West-Europa, het wild, hartstochtelijk, dronken, on-hervormd Rusland, en het Rusland dat door geloof en door monniken her­vormd wordt’. De voorgrond van de roman wordt echter ingenomen door een verzameling van ‘weerzinwekkende menschentypen’, waaronder gekken, half­gekken, misdadigers, halve misdadigers en hersen- en zenuwzieken. Het geheel is, aldus de minachtende analyse van Kropotkin, geplaatst in ‘eene omlijsting […] die het vreemdste mengsel vormt van realisme en toomeloos romantisme’. Hij verzet zich tegen de stoet critici van zijn tijd die de loftrompet blazen over de roman, aan­gezien de compositie geforceerd aandoet en bovendien het doel dient ‘hier een brok zedeleer, daar een afschuwelijk karakter uit een psycho-pathologisch zieken­huis voor te stellen, of wel om de gewaarwordingen van een louter denkbeeldigen misdadiger te ontleden’. De enkele goede bladzijden van de roman wegen wat de Russische emigrant betreft niet op tegen de moeite die vereist is om het geheel te doorworstelen.

Kropotkin (1907: 219-21) sluit zijn bespreking van Dostoevskij af met enkele algemene kritische beschouwingen. Als vertrekpunt dient het feit dat de schrijver wanneer hij in de jaren 1880 vertaald werd in het Frans, het Duits en het Engels begroet werd als een openbaring. In het bijzonder werd hij geprezen als tolk van ‘de mystieke Slavische ziel’. In scherpe tegenstelling tot Van Wijk (1907) tekent de Russische criticus bezwaar aan tegen dit soort uitdrukkingen, die hij holheid ten laste legt. Het feit dat Dostoevskij zijn landgenoten Turgenev in de schaduw stelde en Tolstoj deed vergeten – een analyse die niet geschreven was met het oog op de Neder­landse literatuur en er ook niet van toepassing op was – wordt af­gedaan als ‘hysterische overdrevenheid’. De kunstwaarde van Dostoevskij staat im­mers lager dan die van de grote Russische meesters, omdat hij schippert tussen vol­maakt realisme en fantasie die enkel ‘een verstokt romantieker’ waardig is. Ook zijn ge­jaagde schrijfstijl en gebrek aan revisie spelen in zijn nadeel. Het grootste te­kort vindt Kropotkin echter dat Dostoevskijs helden allen zijn aangetast door een psy­chische ziekte of door ‘zedelijke verdorvenheid’. Ten gevolge daarvan is hij zwaar op de hand. De Rus geeft toe dat hijzelf Brat’ja Karamazovy slechts met de groot­ste moeite heeft weten uit te lezen, en simpelweg niet doorheen Idiot raakt. Hij eindigt niettemin met een positieve noot: de lezer vergeeft Dostoevskij alles, om­dat zijn realistische beschrijvingen van misbedeelden in het algemeen en van ‘mis­handelde en verwaarloosde kinderen van onze stadsbeschaving’ in het bijzon­der getuigen van grote mensenliefde.

Van het Reve (2008e: 671) is de auteur van de beroemde uitspraak van dat men een club zou kunnen oprichten van mensen die niet van Dostoevskij houden, met Kropotkin als één van de ereleden. De bovenstaande bespreking staat toe om deze boutade te nuanceren. De Russische anarchist vond immers dat de humanis­tische kwaliteiten van Dostoevskij opwogen tegen zijn talrijke literaire tekort­komin­gen. Wel is zijn interpretatie, zoals ook die van menig aanbidder van de schrijver, sterk subjectief gekleurd. Als materialist had Kropotkin niet de minste affiniteit met de idealistische trekken in het oeuvre van Dostoevskij. Merk­waardig is dat hij zijn landgenoot niet expliciet verwierp om zijn politieke ideolo­gie. Liever trachtte hij hem in de mate van het mogelijke te verzoenen met de socialistische zaak – als zodanig kan de publicatie van zijn stuk de toenadering tussen de Neder­landse arbeidersbeweging en Dostoevskij in de hand gewerkt heb­ben. Met het oog hierop repte hij met geen woord over Dostoevskijs christe­lijke inspiratie, benadruk­te hij zijn revolutionair verleden en verzweeg hij zijn post-Siberische kruistocht tegen het nihilisme. Opmerkelijk is tot slot dat de per­sona­ges uit het rijpe oeuvre van Dostoevskij – dewelke Van Wijk beschouwde als typisch Russisch – in de ogen van Kropotkin ergerlijke vertegenwoordigers waren van geestelijke en morele aan­doeningen. Deze laatste interpretatie werd in de zomer van 1907 uitgewerkt door Querido, die er daarentegen de loftrompet over blies.

 

querido: de forensische psychologie

Israël Querido (1872-1932)[215] werd geboren in een Portugees-joodse familie als zoon van een diamantbewerker. Hij genoot onderwijs in een stedelijke privé­school tot de leeftijd van veertien jaar, waarop hij in de leer ging bij een horloge­maker. Na het oplopen van een oogletsel werkte hij enige tijd in de diamant­industrie. Rond negentienjarige leeftijd richtte hij een eigen juweliers­zaak op, die echter spoedig failliet ging. Een positie als reporter bij De Amsterdam­mer bracht soelaas. Deze carrièrewending kwam niet uit de lucht vallen: al vroeg had hij zijn gebrekkige vorming gecompenseerd door op eigen houtje kennis te vergaren in ver­scheidene menswetenschappelijke domeinen. Literatuur droeg het hoofd­aandeel van zijn in­teresse weg. In 1890 was hij begonnen aan een roman die onaf­ge­werkt is gebleven. Drie jaar later debuteerde hij als dichter, geschoeid op de leest van Gorter. Het ver­hoopte succes bleef evenwel uit. Onder invloed van een discussie­club binnen de arbeidersbeweging ruilde hij de poëzie in voor de literaire kritiek. Een totale breuk betekende deze ruil niet, aangezien hij kritiek beschouw­de als een lyrische kunst­vorm. In 1897 sloot hij zich aan bij de SDAP, waarna hij betrokken werd bij de redactie van De jonge gids. Enkele jaren later trachtte Querido zich opnieuw op te werpen als schrijver, ditmaal met proza. Hoewel het naturalisme toen al uit de mode was, liet hij zich in zijn eerste twee romans in­spireren door Zola. Hierop volg­den twee autobiografische romans. Tijdens het eerste decennium van de twin­tig­ste eeuw verschenen romanfragmenten en essays van zijn hand in ver­schei­dene tijdschrif­ten, waaronder De Gids, Neder­land en Groot Neder­land. Het laatst­genoemde ‘letterkundig maandschrift voor den Neder­landschen stam’ bracht in 1908 zijn studie ‘Misdadigers en misdaad in den modernen roman’ uit, waarin Dos­toevskij een prominente rol speelt.

Deze omvangrijke studie gaat uit van de persoonlijke belangstelling die Queri­do (1908b: 563) naar eigen zeggen gedurende meerdere jaren had gekoesterd voor misdaad, misdadigers, criminele antropologie en criminele psychiatrie. De studie is onderverdeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste bevat kritische beschouwingen over de eigentijdse wetenschappelijke kennis over criminelen. Daarbij valt het strikte onderscheid op dat de Neder­landse autodidact hanteert tussen misdadigers en normale mensen. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan twee schrijvers bij wie de criminele psychiatrie een belangrijke rol speelt: Dostoevskij en Zola. Als naturalist was Querido vooral een bewonderaar van de laatstgenoemde, maar voor wat be­treft het uitbeelden van geesteszieke criminelen erkent hij de autoriteit van de Rus. In zijn betoog, dat bijzonder warrig en ongestructureerd is, komen slechts twee werken van Dostoevskij expliciet ter sprake: Zapiski iz mërtvogo doma en Pre­stuplenie i nakazanie. De naam van het hoofdpersonage van de laatstgenoemde roman wordt weergegeven in Franse spelling, als ‘Raskolnikoff’. Naar de eerst­genoem­de titel wordt steevast verwezen met Doodenhuis, een vertaling van de titel La maison des morts. Dat Querido zijn artikel schreef onder invloed van Frans­talige bronnen kan ook opgemaakt worden uit zijn referenties aan Anatole France en prof. Lambroso. Hij heeft van deze auteurs echter geen hoge pet op: de eerst­genoemde was ‘zonder gevoelsdiepte en enerverend leeg’, de tweede verspreidde over Dostoevskij ‘oppervlakkige praatjes’ in L’homme de génie.[216]

Volgens Querido (1908b: 574-6), die hierin een gedachte die al door De Vogüé (1885) was opgeworpen verder ontwikkelt, heeft Dostoevskij tijdens zijn verblijf in het Siberische strafkamp een bijzonder inzicht gekregen in de misdadi­gers die hem omringden. Als zodanig heeft hij zeer diep ‘de mystieke en verborgen neigingen der menschen gepeild’. De Russische schrijver is voor de Neder­landse autodidact van groot belang als episch psycholoog om de combinatie van enerzijds naturalistisch kunstenaarschap en anderzijds zijn verbeeldingsdichtkunst. Naast hem is er ‘niemand onder de Russische schrijvers, die zoo volkomen zuiver en scherp en analytisch waarnam […] en tegelijk zoo scheppend indrong in de mystiek der menselijke hartstochten en begeerten’. Ook het vervolg van dit essay staat bol van zulke geëxalteerde evaluaties. Zo zou de Rus beschikken over ‘de her­senen van een ontdekker, een theoreticus, een groot, wetenschappelijk vorscher en daarnaast in de zuiverste evenredigheid een verfijning in artistiek gevoel, een tee­der­heid van ziel en geestelijke intuïtie’.

In (pseudo-)poëtische bewoordingen beschrijft Querido (1908b: 576-84) hoe Dostoevskij in Siberië ‘de levenssmart gevoeld’ heeft ‘met een god’lijke zieners-ontroering’. Zijn aanraking met ‘de bijzondere mystiek van het misdadigersleven’ bracht hem op de idee om binnen te dringen ‘in het binnenste, verborgenste dezer sombere zielen’. Naar het aanvoelen van de Neder­landse literator, die probleem­loos van non-fictie op fictie overstapt, is Dostoevskij hierin enkel geslaagd in het geval van Raskol’nikov. Nergens wordt dit personage in verband gebracht met de polemiek die Dostoevskij aanging met het nihilisme; het is simpelweg een ‘psycho­paat’ en een ‘zonderling-simulerend ziels-zieke’, die beheerst wordt door een ‘dwang­idee’. Zonder een eventuele tegenstelling gewaar te worden, deelt Querido mee dat Raskol’nikov na het plegen van de moord ten prooi valt aan ‘berouw, wroe­ging en pijngefolter’ van een ‘ontzettende tragiek’. In hem woedt een conflict tussen zijn ‘edel, hoog-menschelijk gevoel en zijn kranke obsessies’.

Hoewel Querido (1908b: 577-84) amper scholing had genoten, jongleert hij graag met termen uit de psychopathologie. Opmerkelijk is ook dat hij meent ge­noeg kennis van zaken te hebben om Dostoevskij als psychopathologisch specialist hoger te plaatsen dan degenen die deze discipline beroepshalve beoefenen:

 

Een der groote dingen van Dostoiewsky is nu, dat hij, zonder eenig gerang­schikt wetenschappelijk materiaal de duizenderlei doorééngroeiings- en ont­wikkelings-vormen van de psychose heeft gediagnostiseerd [sic] en doorgrond, en in clinischen zin ook de abnormale breinwerkingen van zulk een patient heeft gepeild, zooals een gansche school knappe psychiaters het niet vermag te doen. Stel u voor lezers… maar een romanschrijver! Doch een geweldige ver­beeldingsdichter, een prachtig waarnemer, een geboren clinicus en physio­gnoom. De criminologie heeft hij mijlen vooruitgeloopen, maar bovendien ging hij nog veel dieper dan de anthropologische empiristen uit de Lambroso-school […].

 

Het verschil tussen een psychiater en Dostoevskij ligt er wat Querido betreft in besloten dat bij de eerstgenoemde alles ‘cerebraal werk is’, ‘van geest en observatie uitgaand’, terwijl de schrijver niet gewoon heeft geobserveerd, maar ook doorleefd. Wie zijn werken leest, komt tot de slotsom dat Dostoevskij ‘een sombergroot maar medelijdend mensch’ moet zijn geweest.

Pas op het einde van zijn bespreking van Dostoevskij komt Querido (1908b: 584) in de buurt van literaire kritiek. De evaluatie van zijn schrijverschap is ge­voelig genuanceerder dan dat van zijn psychopathologische inzichten. Hij zou als epicus niet groot zijn, omdat hij ‘den grooten levenszwaar van bewogene rythmiek en breede volzin-golving’ mist, maar toch ‘beduidend relief’ hebben, dankzij zijn concentratievermogen en compositiegaven. Wat betreft zijn ‘vermogen om waar­neming, zuivere cerebrale koelheid, lyriek, objectieve epiek en mensenlijk gevoel, in één vorm van groote, aangrijpende psychologie’ plaatst Querido Dostoevskij dan weer op gelijke hoogte met Shakespeare.

Volgens de historicus Van Faassen (2008) ging de kennis die Querido op eigen houtje verwierf over de meest uiteenlopende onderwerpen ‘niet zeer diep’ en spreid­de hij zijn ‘niet altijd even goed verwerkte belezenheid en eruditie […] bluf­ferig ten toon’. Elementen om deze scherpe analyse te maken kunnen ook terug­gevonden worden in zijn uitspraken over Dostoevskij in ‘Misdadigers en misdaad in den modernen roman’: veel van de hierin verkondigde ideeën zijn betwistbaar en bovendien vaag en nuanceloos geformuleerd. Dit sluit echter niet uit dat Querido de verdienste toekomt met zijn studie als een van de eersten de soms on­zedelijke psychopathologische interesse van Dostoevskij onder de aandacht van het Neder­landse publiek gebracht te hebben. Zoals Romein (1924: 143) opmerkt, had de stichtelijke beschouwing – waarvoor De Vogüé de aanzet had gegeven – voor deze dimensie in het werk van de Rus amper belangstelling aan de dag gelegd.

 

brandes: dostoevskij als psychopaat

Over de toename van de Neder­landse belangstelling voor de psychopathologische dimensie in het oeuvre van Dostoevskij in de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereld­oorlog, getuigen naast de studie van Querido nog enkele andere publica­ties.

Een eerste voorbeeld is de studie De Russische vrouwenziel van de schrijfster, critica en pedagoge Ellen Key, waarvan in 1908 een anonieme vertaling ‘naar het Zweeds’ verscheen in de rubriek ‘Voor dames’ van De Amsterdammer.[217] Volgens de analyse van de auteur zijn Dostoevskijs vrouwelijke personages ‘niet de dragers van de gezondheid’, maar wel ‘de lijdensgenooten van den man’.

Een tweede, belangrijker voorbeeld is de eerder in detail besproken studie in het Duits van de Deense criticus Georg Brandes (1889). Een vertaling van dit artikel verscheen in 1910 in Vragen van den dag, het vulgariserende maandschrift dat in 1887 de tweede Dostoevskij-studie van Ten Brink (1888) had geplaatst. Deze vertaling is de eerste Neder­landse tekst waarin Dostoevskij conform De Vogüé expliciet bestempeld wordt als een ‘echte Scyth’. Ondanks de schatplicht aan de burggraaf was de vertaalde studie van Brandes (1910) in veel opzichten origineel en innovatief. De Neder­landse lezers konden nu kennis maken met een donkerder beeld van de schrijver dan ooit daarvoor in het Neder­landse taalgebied van hem was opgehangen: niet slechts dat van een door gekken en misdadigers ge­obsedeerd man, maar dat van een verkondiger van de slavenmoraal die zijn psy­cho­logische kracht uit zijn eigen ziekelijkheid put.[218] Interessant is de vaststel­ling dat de anonieme vertaler de bij Brandes aanwezige gedachte dat Dostoevskij zelf seksueel geperverteerd was nog versterkt heeft, door tendentieus te vertalen.[219]

De groeiende psychopathologische interpretatie van Dostoevskij blijkt ten der­de uit de uitspraken van Constant van Wessen (1912: 7), die naar eigen zeggen onder de invloed van Enrico Ferri[220] stond. In een stuk in De Amsterdammer ver­dedigde hij de aanvechtbare stelling dat Prestuplenie i nakazanie niet anders be­grepen moet worden dan als ‘een pleidooi voor den zielszieken misdadiger’.

Het volgende en laatste voorbeeld betreft opnieuw Querido, die als eerste Neder­lander had gehamerd op de criminele psychologie in het oeuvre van Dosto­evskij en hiervan in de erop volgende jaren zijn stokpaardje maakte. Zo viel hij literator Herman Robbers, die uit zou groeien tot ‘de leidende figuur der realisti­sche middenperiode onzer literatuur’,[221] aan om een lovende recensie van Drab­be’s De onzichtbare leider[222] in Elsevier. Querido was van oordeel dat Drabbe geen kaas had gegeten van criminele psychologie, en dat Robbers hem daarom had moe­ten bekritiseren. Dat dit niet was gebeurd, betekende volgens hem ‘dat Rob­bers er bar is ingelopen, dat hij een ernstige vergissing maakte en dat hij of Dos­tojewsky niet kent of van crimineele psychologie nimmer studie maakte’.[223] Rob­bers (1912: 487) voerde ter verdediging aan dat hij wel ‘eenige boeken’ van Dos­toevskij ken­de,[224] maar dat hij het niet nodig achtte om criminologische ken­nis te hebben om een boek te recenseren dat per slot van rekening geschreven was voor gewone lezers, en niet voor een handvol specialisten in dat domein.

 

stokvis: de eerste loftrompet over brat’ja karamazovy

Zadok Stokvis, die eerder aan bod kwam als vertaler, was de derde Neder­lander met kennis van de Russische taal die in deze periode een uitgebreide studie over Dostoevskij maakte. In tegenstelling tot Van der Meij (1889), die het hoofdzake­lijk te doen was om het stichtelijke leven van Dostoevskij, en Van Wijk (1907), die vooral zijn analyse van de Russische volksaard nodig had, stelde Stokvis belang in zijn puur letterkundige verdiensten. Als zodanig is hij een Einzelgänger in het Neder­landse taalgebied van voor de Eerste Wereldoorlog. In 1909 verscheen zijn Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis, ter afsluiting van de door hem be­zielde serie Bibliotheek van Russische literatuur. De oorspronkelijke uitgeverij van deze serie was de liquiderende firma Maas & Suchtelen. Haar rol werd overgeno­men door de Maatschappij die de ‘Wereld-Bibliotheek’ uitgaf, wat een ruime ver­spreiding waar­borgde van de tot deze serie behorende titels, waaronder vertalin­gen door Stok­vis van Gogol’, Turgenev en Čechov.[225] Het vierde hoofdstuk van Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis, een van Neder­lands eerste ge­schie­denissen van de moderne Russische letteren, is gewijd aan Dostoevskij.

Stokvis (1909) geeft geen bronnen op voor zijn Dostoevskij-hoofdstuk, be­hal­ve dan diens verzameld werk in het algemeen en Dnevnik pisatelja in het bij­zon­der.[226] Het enige secundaire werk waaraan hij refereert, in een voetnoot, is de Duit­se studie Das Buch vom grossen Zorn ‘van den modernen criticus’ Volynskij – dit in verband met de reproductie van een geschilderd portret van de Rus. Het lijkt erop dat de Ruslandliefhebber min of meer zelfstandig tot de beschou­win­gen is gekomen die zijn ‘Dostojefskie’ uitmaken. Toch valt het niet uit te sluiten dat hij rechtstreekse of onrechtstreekse invloed ondervonden heeft van De Vogüé. Verscheidene punten van overeenkomst vallen immers op. De eerste ge­lijkenis betreft de organisatie van het tekstmateriaal: net als de burggraaf be­schrijft Stokvis chronologisch het leven van Dostoevskij, daarbij te gepasten tijde de levens­beschouwingen onderbrekend om literaire kritiek te bedrijven. Opnieuw wordt het uiterlijk van Dostoevskij beschreven in een poëtische stijl en opnieuw krijgt de lezer de anekdote voorgeschoteld over de ontdekking van diens talent door Grigorovič, Nekrasov en Belinskij. De beschrijving van de impressionante begrafenisstoet vormt, zoals ook in Le roman russe, het slot van deze studie. Een tweede punt van overeenkomst betreft de evaluatie van Bednye ljudi, Zapiski iz mërtvogo doma en Prestuplenie i nakazanie. In het bijzonder over deze drie wer­ken, toevallig of niet ook de lievelingswerken van De Vogüé, is Stokvis enthou­siast. De eerstgenoemde titel wordt gerekend tot ‘misschien’ wel het mooiste wat Dostoevskij ooit geschreven heeft, het tweede werk is het ‘best gecomponeerde’ van zijn hand en de laatstgenoemde roman is ‘psychologisch juist’ en het ‘best ge­componeerd van zijn grootere werken’. Ook de ‘fouten’ in Dostoevskijs rijpere oeuvre roepen reminiscenties op aan de Franse criticus: Stokvis heeft het over ‘slordigheid van plan, omslachtigheid en zelfherhaling’. Ten derde kunnen over­een­komsten gevonden worden op microtekstueel niveau. Zo verwijst Stokvis naar het gevleugelde woord van Tjutčev, dat dankzij De Vogüé een weide verspreiding genoot, dat Rusland op een verstandelijke manier niet te begrijpen is. Bovendien heeft hij het over de roman ‘De bezetenen’, wat duidelijk een vertaling is van de door de burggraaf voorgestelde titel Les possédés.[227] De opvallendste gelijkenissen tussen De Vogüé en Stokvis houden hier op. De verschillen zijn echter velerlei, niet in het minst omdat de studie van de Neder­lander aanzienlijk summierder en condenser is. Bovendien lijkt de concrete manier waarop hij algemene gedachten uitwerkt en formuleert steevast oorspronkelijk te zijn.

Het vertrekpunt van Stokvis (1909: 119-21) is retorisch à la De Vogüé, maar in zijn uitwerking origineel. Hij neemt de lezer mee naar de Moskouse Tretjakov­galerij, waar hij stilstaat bij het daar hangende portret van Dostoevskij. De resulte­ren­de beschrijving van zijn uiterlijk is niet zo paradoxaal als dat van de burggraaf, die de Rus beschreef als een ‘moujik’, een halve heilige en halve misdadiger; Stok­vis (1909: 120) wordt eenduidig getroffen door wat hij noemt ‘een smartelijkheid van uitdrukking, een stempel van lijden, een groote goedheid’. Na deze impressie geeft hij in een notendop de eerste levensdecennia van Dostoevskij weer.[228] Bijzon­dere aandacht gaat naar de materiële nood die voortkwamen uit het overlijden van zijn vader: het grote gezin moest het stellen met ‘een klein pensioen en de op­brengst van een schamel landgoedje’. De reactie van Dostoevskij hierop is werken ‘als een paard’, als vertaler en krantenredacteur, ook al wordt hij dan al ‘gekweld door de vreeselijke ziekte, de epilepsie’. Volgens de Neder­lander lag het enige genot van de Rus er toen besloten in de ogenblikken ‘waarin hij zich van zijn genie bewust wordt’. Hiermee wordt verwezen naar zijn schrijftalent, zoals blijkt uit het feit dat onmiddellijk hierop de anekdote over de ontdekking van zijn talent door Grigoro­vič, Nekrasov en Belinskij volgt. Opmer­kelijk is dat deze ditmaal met alle details is weergegeven, in rechtstreekse vertaling uit Dnevnik pisatelja.

Aan de plot van Bednye ljudi besteedt Stokvis (1909: 131-3) amper aandacht. Hij herkent in Devuškin een met zelfopoffering en ‘zedelijke heldhaftigheid’ be­hepte variant op Gogol’s Akakij Akakievič, het hoofdpersonage van Šinel’ (De mantel). Wat hem Dostoevskij debuut zo hoog doet waarderen is de tederheid en de aandoenlijkheid van de vertelling. Het door medelijden geconditioneerde tim­bre, dat hij vergelijkt met een ‘lang aangehouden melodie van Schubert’, vindt hij terug in alle volgende werken van Dostoevskij, waarin steevast de armen van de stad onder de loep genomen worden. Dat hij continuïteit ziet in het oeuvre van de Rus, blijkt ook uit zijn uitspraak dat Arme menschen de titel kon zijn ‘van het ge­heel zijner werken’. In dit verband wijst Stokvis op de zeldzame psychologische gave van de Rus:

 

Wat een ziel heeft de man gehad, die àlle lijden kon meevoelen! Het lijden van den geest in vollen omvang, het lijden dat de misdaad voortbrengt, de wroe­ging, het berouw – hij kent dit alles; de donkerste gronden der menschenziel heeft hij gepeild. ‘Zie den mensch’ had zijn motto kunnen zijn. (Stokvis 1909: 133)

 

Hoewel Stokvis (1909: 134-6) een uitgesproken links profiel had, deed hij niet mee met Spin (1898) en Kropotkin (1907) om Dostoevskij revolutionairder af te beelden dan hij in werkelijkheid was; hij meent dat de schrijver ‘nooit ernstig [heeft] deelgenomen aan de plannen van die [revolutionaire] kringen’ omdat hij ‘er te weinig doctrinair voor’ was. De ervaring om bijna geëxecuteerd te worden, is er een die Dostoevskij maar niet kan verwerken: nooit is het ‘zuiver herinnering geworden’, ‘altijd doorleeft hij het opnieuw’. Stokvis wijst op het contrast tussen de persoon van de tere kunstenaar met epilepsie en dat van de mensen die hem omringden in het strafkamp. Dostoevskij leert hun slechtheid kennen ‘als een booze ziekte, als een misbruikte kracht’. Stokvis beschouwt Zapiski iz mërtvogo doma als Dostoevskijs best gecomponeerde werk in de eerste plaats om het ont­breken van ‘zijn latere fouten’. De stijl van dit werk prijst hij om zijn eenvoud en objectiviteit. De schoonheid ervan zit wat hem betreft niet besloten ‘in een woord, of een zinswending, in een mooie vergelijking of iets dergelijks’ – vandaar ook dat hij zich onthoudt van citaten –, maar opnieuw in het prachtige timbre, dat gecon­di­tioneerd wordt door het medeleven met de lijdende verworpelingen.

Ondanks de eerder geponeerde continuïteit in het oeuvre van Dostoevskij, be­stempelt Stokvis (1909: 137-8) – terecht ook – Dostoevskij bij zijn terugkomst uit Siberië als ‘religieuzer dan toen hij [er] heen ging’. In dit verband weidt hij uit over de christelijke filosofie van de auteur, zoals deze uiteen is gezet doorheen Dnev­nik pisatelja en in de Puškin rede. Door zijn omgang met de ongelukkigen, de Russische criminelen, heeft de schrijver geleerd ‘dat God de Russen bizonder be­genadigd heeft, door hen voor te bestemmen tot het ware Christendom’. Meer be­paald heeft God hen ‘de kracht der vreedzame duldzaamheid’ gegeven, of de ‘dolgo­terpjenieje’ – Stokvis schrikt er niet voor terug om zijn tekst af en toe te larderen met een Russisch woord in transcriptie.[229] Dankzij deze deugd hoeft Rus­land geen constitutie of parlement na te streven, wat in Europa toch ook tot ver­rotting heeft geleid; ‘door vredig dulden zou het zich zelf en dan ook de overige wereld redden en Christus’ wet hier op aarde doen heerschen’. Aldus heeft de Rus een roeping met universele reikwijdte. Stokvis laat zijn eigen mening over deze slavo­fiele profetie achterwege, maar uit de toon is voelbaar dat hij hieraan geen transcendente kracht toedicht.

In het post-Siberische werk van Dostoevskij constateert Stokvis (1909: 138-9) twee hoofdkenmerken. De eerste is dezelfde als in zijn pre-Siberische oeuvre: ‘de liefde voor al wat lijdt naar lichaam en geest, liefde voor “vernederden en be­lee­dig­den” […], voor den van het goede afgedwaalde, d.w.z. voor den misdadiger, voor den geestelijk kranke’. Het tweede kenmerk is tweeledig. Enerzijds is deze ‘zijn ge­loof in den oorspronkelijken Russischen mensch’, anderzijds ‘zijn haat tegen de Westersche cultuur, die deze “terres vierges” slechts zou kunnen be­derven’ – dit is een van de eerste malen in de geschiedenis van de Neder­landse Dostoevskij-recep­tie dat zijn negatieve gevoelens tegenover het Westen bij naam genoemd worden en, wat nog meer is, gerekend worden tot de essentie van zijn laat oeuvre.

De periode 1865-71 wordt door Stokvis (1909: 139) geschetst als ‘jaren van groote geldzorg en andere ellende’, zoals het verlies van zijn vrouw, zijn broer Michail, zijn omzwervingen in het buitenland, verergerde aandoeningen en armoe­de. Niettemin schreef hij in deze periode drie grote romans: Prestuplenie i nakazanie, Idiot en Besy. Deze werken krijgen van Stokvis zeer ongelijke aandacht.

Bij het wereldberoemde boek Prestuplenie i nakazanie houdt Stokvis (1909: 139-41) relatief kort halt, allicht omdat hij erop rekent dat zijn lezers ermee reeds ‘genoegzaam bekend zijn’. Wel geeft hij een zeer condense samenvatting van de intrige. Opvallend daarbij is de proportionele aandacht die gaat naar de morele her­opstanding van Raskol’nikov in Siberië, die bij Dostoevskij nochtans terug­gedrongen is tot de epiloog:

 

een jonge man die uit beginsel een vreeselijken moord begaat, wordt moreel gered, wordt tot wroeging gebracht door een arme prostituee, die hem naar Siberië zal vergezellen. Daar zullen zij samen lijden, bidden, boeten. (Stokvis 1909: 140)

 

De waarde van deze roman ligt volgens Stokvis besloten in vier aspecten. Ten eer­ste de afwezigheid van sentimentaliteit, of zoals hij het zelf zegt: van het ‘drakeri­ge’. Ten tweede de compositie – die de beste is van al zijn grotere werken. Ten derde de psychologische juistheid. Ten vierde de stijl waarin het geschreven is. Deze zou dezelfde zijn als in Bednye ljudi en dus gekenmerkt worden door een­voud en af­wezig­heid van opsmuk, mooie woorden of zinnen. De Neder­landse Rusland­ken­ner slaagt er niet in deze stijl verder te analyseren, maar verzekert dat de bij­zon­der­heid ervan zich laat merken ‘na een aantal bladzijden gelezen te hebben’.

Dubbel zo veel plaats dan aan Prestuplenie i nakazanie besteedt Stokvis (1909: 141-3) aan Idiot. In de bespreking ervan staat, zoals voor de hand ligt, de persoon­lijkheid van vorst Myškin centraal. De Neder­lander herkent in hem het ideaal van Dostoevskij, namelijk ‘een soort “Reiner Thor”,[230] maar dan in ‘t Russisch ver­taald’. In een voetnoot wordt uitgelegd dat de adellijke titel ‘vorst’ in Rusland min­der te betekenen heeft dan men zou vermoeden, omdat ze met zo velen zijn en dichter bij het gros van de bevolking staan dan de adel in Europa. Deze arme epi­lepticus is ‘schijnbaar genezen’ teruggekomen uit Zwitserland in Petersburg, waar ‘alle boos­heid, laster, onzedelijkheid’ langs hem heen glijden ‘zonder zijn schone ziel te scha­­­den’. Hij oefent een heilzame invloed uit op zijn omgeving, die bestaat uit per­sonages ‘met booze en goede hartstochten, hoogmoedigen, kruipen­den, moorde­naars, woekeraars, haters, zondige vrouwen’. De vrouwen die van hem houden wor­den hiervoor beloond met zijn medelijden. Hij is, aldus Stokvis, ‘de “joeródiwüj” van zijn stand’. Dit Russisch woord wordt uitgelegd als ‘een kranke van zinnen, voor wien de dingen dezer wereld geen waarde hebben, maar aan wien God ter ver­goeding een lucide wijsheid heeft gegeven en den eenvoud van een kind heeft gelaten’. Het einde van de roman wordt de lezer niet achtergehouden: de vorst gaat ten onder, al is ‘zijn ziel […] rein gebleven’, keert terug naar Zwitser­land en versuft.

Over Besy deelt Stokvis (1909: 143) conform de waarheid mee dat het een aan­val is op het nihilisme. Verder laat hij de roman onbesproken, om de beschik­bare ruime te besteden aan wat hij beschouwt als ‘het belangrijkste, maar ook het moei­lijkste werk’ van de schrijver: Brat’ja Karamazovy. In flagrante tegenstelling tot De Vogüé en consorten besteedt Stokvis aan deze roman ruime aandacht en blaast hij erover de loftrompet.

Stokvis (1909: 143-5) begint zijn bespreking van Dostoevskijs laatste roman met de in het Neder­landse taalgebied toen nog weinig bekende feit dat hiervan enkel het eerste deel voltooid is. In een voetnoot beweert hij van dit werk ‘geen volledige vertaling’ te kennen, maar wel een Duitse en een Franse vertaling, die ‘hoewel sterk besnoeid, toch een indruk kunnen geven van de machtigheid van ‘t oorspronkelijke’. Op welke concrete teksten hier gedoeld wordt, is onduidelijk, aangezien in 1909 meerdere vertalingen van Brat’ja Karamazovy in het Frans en in het Duits voorhanden waren. De bedoeling achter dit boek, zo stelt Stokvis algemeen, was ‘een volledig beeld van de Russische gedachtenwereld te geven’ aan de hand van de gezinsleden Karamazov. De vader is een ‘perverse wellusteling’, die zijn eerste vrouw op de vlucht jaagt en zijn tweede doodmartelt. De zoon uit zijn eerste huwelijk, Dmitrij, is drager van de zogenaamde Russische brede natuur, wat geduid wordt als ‘even sterk geneigd tot het kwade als tot het goede’. Uit het tweede huwelijk stammen Alëša en Ivan. De eerstgenoemde is het ideaal van Dos­toevskij, echter gezonder dan Myškin en ‘in enkele opzichten’ bewuster. Door starec Zosima is hem een ‘zending op aarde’ opgedragen. Ivan is ‘de twijfelaar, die de menschheid kent, maar de menschen niet’. Hij wordt aangetrokken tot het ge­dachtegoed van het Westen, het materialisme, maar ‘zijn Russisch hart deinst terug voor de konsekwenties, die zijn mondt belijdt’ – een uitspraak die scherp contrasteert met de bewering van Van Wijk dat de Rus door zijn natuur voor geen enkele consequentie terugdeinst. Ook ‘de halfbroer’ Smerdjakov komt aan bod. Aan de hand van dit personage wordt de intrige van de roman uit de doeken ge­daan: hij voelt ‘het booze in den geest’ van Ivan en voert zijn heimelijkste wil uit door Karamazov senior te vermoorden. Hoewel Ivan zichzelf aanklaagt omdat hij deze moord gewild heeft, wordt Dmitrij ervoor veroordeeld.

Na de beschrijving van de personages en de plot van Brat’ja Karamazovy slaat Stokvis (1909: 145-6) een mea culpa: hij erkent zijn onmacht om in enkele regels ‘den lezer een denkbeeld te geven van dit geweldige boek’. Wel licht hij een tip van de sluier op waarom hij hiervan zo onder de indruk is. Met name in de legende van de Groot-Inquisiteur, in het gesprek tussen Ivan en de duivel en in de gesprekken tussen Alëša en zijn broers vindt Stokvis uitspraken ‘over ‘s menschen verhouding tot God en de wereld […] die van wereldbeteekenis zijn’. Meer bepaald gaat het om de idee dat de mens gered wordt, of, anders gezegd, nader tot God komt, in­dien hij zijn lijden deemoedig aanvaardt. Stokvis, wiens interesse voor de Russi­sche literatuur rond de eeuwwisseling ontsprongen was bij het tolstojanisme, her­kent in deze gedachte de leer van Tolstoj avant la lettre, voor deze was ‘vertroebeld tot een panacee voor maatschappelijke kwalen’. De appreciatie van de Neder­lan­der voor Brat’ja Karamazovy gaat dus uit van het geestelijk-religieus verwantschap met zijn vroegere idool. Hierin ligt allicht de verklaring dat zijn interpretatie van deze roman gevoelig universeler is dan die van bijvoorbeeld Van Wijk, die hem er­kende als een nationalistisch pleidooi voor de niet-Europese Russische geestes­cultuur.

Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis van Stokvis ging niet onopge­merkt voorbij. Alvast één anonieme recensent van Het volk (1910) prees de studie aan als ‘warm en levendig en met zoo fijn gevoel voor de schoonheden der Russi­sche letterkunde’. Het enige punt van kritiek betreft het ontbreken van Čechov, Gor’kij en Andreev. Volgens de criticus zijn zij immers de schrijvers ‘die ons het meest direct aanspreken’. Deze uitspraak geeft aan dat Dostoevskij omstreeks 1910 als weinig modieus gold. Niettemin was hij gevestigd als schrijver van Prestu­plenie i nakazanie. Dat deze roman doorslaggevend bleef voor zijn Neder­landse reputatie bewijst ook de tweede heruitgave van Schuld en boete in 1910 door Van Holkema & Warendorf. Ondertussen bleven zijn andere rijpe filosofische romans, Besy, Idiot en Brat’ja Karamazovy, onvertaald en dus ook onbekend en onbemind bij het grote publiek. Wat de laatste roman betreft, werd hieraan nog voor de Eerste Wereldoorlog een mouw gepast.

9 De publicatie van De gebroeders Karamazow (1911-WOI)

 

een stapsgewijze ontsluiering

De Neder­landse herontdekking van Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw was hoofdzakelijk georiënteerd naar werken die eerder geprezen en vertaald waren. De golf van Dostoevskij-studies die op de golf van vertalingen volgde bracht hierin enige verandering: Brat’ja Karamazovy werd meer aandacht geschonken dan voor­heen, al wil dit niet zeggen dat er een consensus bestond over de literaire waarde. Van Wijk zag deze titel niet zozeer als letterkundig werk, dan wel als bron van antropologische kennis. Kropotkin, op zijn beurt, ging er prat op niet in staat te zijn deze roman uit te lezen. De eerste in het Neder­landse taalgebied die Brat’ja Karamazovy lovend evalueerde met literaire maatstaven was Stokvis. Of de uit­geverijen zich door zijn bespreking warm gemaakt voelden om dit werk te vertalen is echter zeer de vraag, aangezien hij de moeilijkheidsgraad ervan – geen commer­ciëel voordeel – in de verf had gezet. Feit is alleszins dat Stokvis ertoe bijgedragen heeft dat Brat’ja Karamazovy tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog enigszins uit de verstikkende schaduw van Prestuplenie i nakazanie was gehaald. Deze ontsluiering verliep stapsgewijs.

 

van der meer: les frères karamazov in parijs

In 1911 werd in Parijse Théâtre des Arts met groot succes het toneelstuk Les frères Karamazow, waarvan eerder in dit boek sprake was, opgevoerd. Dit kwam de door Van Wijk en Stokvis opgewekte belangstelling voor Brat’ja Karamazovy in het Neder­landse taalgebied ten goede. Een recensie van deze adaptatie[231] ver­scheen in De samenleving, een weekblad onder redactie van F.H. Fischer dat slechts één jaargang zou kennen. De initialen van de recensent, ‘P.v.d.M.’ (1911: 649-50) verwijzen naar Petrus Balthasar Albertus van der Meer de Walcheren (1880-1970), een francofiele letterkundige die zich na een socialistische periode bekeerd had tot het katholicisme.[232]

In de inleiding van zijn toneelrecensie illustreert Van der Meer zijn vaststelling dat ‘de aandacht der Parijsche intellectueelen […] sinds eenigen tijd bijna uitslui­tend naar de Russische kunst gekeerd [is]’ met vijf feiten. Ten eerste de publicatie van het Dostoevskij-essay van André Suarès in La grande revue, waarin de Rus ver­heerlijkt wordt als ‘den grootsten romanschrijver en den besten kenner der mense­lijke ziel’; ten tweede de voorname plaats die de Russische schilders en beeldhou­wers innemen in de Salon des indépendants; ten derde de mode onder de adel om Slavische dansen te leren; ten vierde het gebruik van Russische patronen op dames­japonnen; ten vijfde de opvoering van Musorgskijs opera Boris Godunov, die zelfs ‘de snob’ Gabriele d’Annunzio heeft geïnspireerd tot het schrijven van een Frans stuk met als hoofddanseres Ida Rubinstein. Al deze voorbeelden dienen slechts om te benadrukken dat Les frères Karamazow, de theaterbewerking van Jacques Copeau, geen geïsoleerd fenomeen is, maar kadert in een Russische cul­tuur­mode te Parijs, die overigens aan Van der Meer reserves ontlokt.[233]

Van der Meers evaluatie van Les frères Karamazow is overwegend positief. Naar eigen zeggen was hij met tegenzin naar de voorstelling gegaan, weinig ver­wachtend van de ‘buitengewoon moeilijke en vrijwel ondoenbare’ daad om het boek op de planken te brengen. Het betreft in zijn ogen immers ‘misschien wel een der voortreffelijkste, meest inhoudvolle romans van de laatste vijftig jaren wereldliteratuur’. De poging van Copeau wordt gequoteerd als ‘niet al te zeer mislukt’. Toch geeft Van der Meer verscheidene punten van kritiek. De bewerker heeft ‘wellicht de hoofdzaken kalmpjes terzijde […] geworpen’, ‘aldus de diepe schoonheid van dit boek onkenbaar makend’. Een aantal episodes, die de Neder­landse recensent nochtans belangrijk schijnen, zijn niet in het stuk terecht ge­komen. Bijvoorbeeld ‘het dagboek van den Staretz’ en ‘der Gross-Inquisitor’ – Van der Meer baseert zich voor de vergelijking kennelijk op een Duitse vertaling. Toch is het resulterende stuk ‘een goed stevig-gebouwd drama […] met de per­sonen van Dostojewski’. De eigenaardigheid van deze figuren is dat ze bijna allen de mogelijkheid bezitten om ‘een misdadiger te worden of een heilige’. Van der Meer betreurt dat het personage Alëša verwaarloosd is ten voordele van dat van Smerdjakov. Goed vindt hij dan weer dat de bewerker ‘geen storende nieuwig­heden en toevoegsels’ heeft ingelast – kennelijk is het hem ontgaan dat de laatste act tenminste gedeeltelijk gebaseerd was op de door Halpérine-Kaminsky en Morice in Les frères Karamazov (1888) verzonnen epiloog, zoals Copeau heeft toegegeven.[234] Hij besluit positief:

 

dat boek, die Brüder Karamasow, is van zoo groot machtig leven, dat het dra­ma­tisch gebeuren op het tooneel, hoe ver ook afstaande van Dostojewski’s schepping, nog beeft en trilt en den toeschouwer met wilde ontroering grijpt. […] ik herhaal dat de geest zelfs al deze misvormingen nog bezielt. (Van der Meer 1911: 650)

 

De bovenstaande idee, waarmee Van der Meer zijn bespreking van Les frères Kara­mazow afsluit, is dat olie boven water drijft, dat de verminkingen die op­treden tijdens de cultuurtransfer van Rusland naar het Westen het genie van Dostoevskij niet volledig verdoezelen. Het is interessant op te merken dat een gelijkaardige stelling, met betrekking tot vertalingen van Russische auteurs in het algemeen, rond dezelfde tijd verdedigd werd door een recensent van Gor’kijs De politie-spion in De Amsterdammer:

 

Russische schrijvers […] zijn krachtig. Tourgeniew, Dostojewski, Gorki, Tsje­chow […], om zoo maar in het wilde eenigen te noemen, pleegt men nooit anders dan zoo ‘verdund’ tot zich te nemen, en zij blijven desniettegenstaande zichzelf, kernig en knokig, wrang en zeer, zéér vreemdsoortig. Ook een dubbel mishandelende ‘overzetting’ kan hun eigenaardig accent, hun zeer aparte levens­visie niet zoo vervlakken of er blijft genoeg van over om ons voortdurend zeer te boeien. (Cornen 1912: 2)

 

De hierboven geciteerde criticus was het met Van der Meer eens dat de waarde van een schrijver als Dostoevskij niet volledig verloren ging door een inadequate bewerking. Er waren er ook die meenden dat zo’n vertaling in het geval van de Rus zelfs opportuun kon zijn. Tot die groep behoorde Anna van Gogh-Kaulbach, die de eerste Neder­landse boekvertaling van Brat’ja Karamazovy verzorgde.

 

van gogh-kaulbach: een vertaalster met naam

Anna Maria Kaulbach,[235] beter bekend als Van Gogh-Kaulbach, was een sociaal-democratisch schrijfster. Ze was geboren in 1869 in Veslen, als dochter van een arts. Haar latere echtgenoot Willem Jacob van Gogh trok haar in de vroege jaren 1890 aan tot het socialisme, wat meteen na de oprichting van de SDAP in 1894 resulteerde in haar lidmaatschap. In 1892 debuteerde ze als schrijfster met ver­halen in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift en Neder­land. In 1894-95 pu­bli­ceer­de ze onder het pseudoniem Wilhelmina Reynbach haar eerste romans,[236] die de stempel van het naturalisme droegen. In 1899 trad zij in een huwelijk dat haar twee dochters en drie zoons opleverde. Ook als getrouwde vrouw bleef ze aan een hoog tempo schrijven. In 1905 verscheen, onder haar eigen naam, een hele reeks romans, waaronder Rika (1905). Haar werk werd tot op zekere hoogte beïnvloed door Israël Querido, waarmee het echtpaar Van Gogh nauwe vriendschap onder­hield. Naarmate ze ouder werd, verschoof haar literaire aandacht geleidelijk naar het moederschap, het gezin en opvoedkundige problemen. Symptomatisch in deze zin is de succesvolle roman Moeder (1909). Behalve als prozaschrijfster was Anna Kaulbach voor de Eerste Wereldoorlog productief als redactrice van een jongeren­tijdschrift, toneelschrijfster en toneelcritica. Inkomsten genereerde ze ook toen al uit vertaalwerk. In totaal zou ze meer dan veertig boeken vertalen, uit het Frans, Duits en het Engels. Tot de door haar vertaalde auteurs behoren, naast Dosto­ev­skij, zwaargewichten als Balzac, Barbusse, Dickens en Rolland. Met de Russische lite­ra­tuur had ze geen bijzondere affiniteiten – voor zover dit tenminste af te lei­den valt uit haar biografie en bibliografie.

 

publicatie in tijdschrift- en boekvorm

Zoals Van Gogh-Kaulbach (1914: 2) zelf getuigt, werd haar door de Uitgevers-Maatschappij Elsevier de opdracht gegeven Brat’ja Karamazovy te vertalen ‘ter plaatsing in het door genoemde maatschappij uitgegeven weekblad De wereld’, dat nog opgericht moest worden. Als brontekst verschafte Herman Robbers haar de meest recente Franse vertaling: Les frères Karamazov van Bienstock en Torquet, waarop Copeau zich bij het schrijven van zijn toneelstuk voor een groot stuk ge­baseerd had. De lancering van De wereld, een blad over politiek, kunst, litera­tuur en wetenschap, ging gepaard met een opvallende reclamecampagne, onder andere in de Nieuwe Rotterdamsche courant,[237] waarbij steevast verwezen werd naar de publicatie in afleveringen van Dostoevskijs roman – kennelijk werd de schrijver van Schuld en boete door de redactieraad geschikt geacht als promotiemiddel. Een groot succes werd De wereld echter niet; al in 1913 zette de redactie er een punt achter.

Eveneens in 1913 gaf Van Holkema & Warendorf De gebroeders Karamazow in boekvorm uit. Deze publicatie ging opnieuw vergezeld van opvallende uit­gevers­reclame in veelgelezen letterkundige bladen, zoals De Amsterdammer (zie afbeelding 1),[238] waarin dezelfde uitgever ook reclame maakte voor de tweede druk van Schuld en boete.[239] Opmerkelijk aan de advertenties in kwestie is ten eerste dat Dostoevskij wordt aangeprezen als de schrijver van Schuld en boete en ten tweede dat zijn naam niet groter is gedrukt dan die van de vertaalster – dit is des te frap­panter daar het overgrote merendeel van de voorgaande Dostoevskij-vertalers ano­niem was gebleven. De verklaring ligt voor de hand: aangezien Anna van Gogh-Kaulbach omstreeks die tijd al enige faam had verworven als roman- en toneel­schrijfster, werd haar betrokkenheid door de uitgever beschouwd als commercieel exploiteerbaar. Overigens hield de verbintenis van de reputatie van Van Gogh-Kaulbach aan de vertaling ook risico’s in. Zadok Stokvis (1914), die tot de kleine elite van Neder­landse Ruslandkenners van zijn tijd behoorde, verwoordde name­lijk zijn ongenoegen over de vrijheden die de vertaalster had genomen, in een open brief die tezamen met het antwoord van de vertaalster geplaatst werd in De Am­ster­­dammer.[240] Niets wijst erop dat tijdgenoten hun conflict belangrijk achtten. De vertaling van Brat’ja Karamazovy, die beschouwd kan worden als de culmi­natie van ruim een kwarteeuw Neder­landse Dostoevskij-receptie, had dan ook niet de impact van een historische gebeurtenis. Dit is tenminste de indruk gegeven door Nieboer, voor zover bekend de enige criticus die een uitgebreide recensie schreef naar aanleiding van de publicatie van De gebroeders Karamazow door Warendorf & Holkema.

 

Afbeelding 1. Reclameadvertentie voor    De gebroeders Karamazow

 

nieboer: tussen dostoevskij en ‘de hollander’ is het water te diep

Over Attie Nieboer is weinig bekend. Allicht werd hij in 1879 te Heteren geboren in een kroostrijk gezin als Marinus Adriaan Nieboer.[241] Op het ogenblik dat hij zijn stuk over De gebroeders Karamazow schreef, had hij pas gedebuteerd als schrij­ver: in 1914 was De geur van kamperfoelie verschenen,[242] zijn eerste verhalen­bundel, over het leven van de boeren van de Betuwe.[243] Als recensent schreef hij bijdragen voor Eigen haard, een in 1875 gesticht geïllustreerd weekblad over cultuur, weten­schap en literatuur. Hierin verschenen in 1916, in drie afleveringen, zijn beschou­win­gen naar aanleiding van de eerste Neder­landse vertaling van Brat’ja Karama­zovy. Meer in het bijzonder werd het driedelig stuk van Nieboer over Dostoevskij ondergebracht in de rubriek ‘Oude en nieuwe boeken’, waarin behalve populaire boeken met artistieke waarde, ‘van schrijvers dus, die tot àlle menschen spreken’, ook boeken behandeld werden met ‘een algemene waarde’.[244] De boeken van Dos­toevskij vallen wat Nieboer betreft, zo wordt duidelijk uit zijn beschouwingen, in de laatste categorie. Het betreffende stuk is voor dit receptie­onderzoek van bijzon­dere waarde, omdat het peilt naar de populariteit van Dosto­evskij bij de Neder­landers in het algemeen en bovendien verklaringen aanreikt voor de gedane vast­stellingen. Als zodanig is het ook zeer geschikt om dit hoofd­stuk mee af te sluiten.

In de eerste aflevering van zijn stuk neemt Nieboer (1916: 332-4) een zeer lange aanloop om het over Dostoevskij te hebben. Bij wijze van inleiding beschrijft hij namelijk in detail een episode uit zijn eigen studententijd te Leipzig. Hij maak­te er kennis met een Rus, aan wie hij bij het lezen van Dostoevskij terug moest denken. Het ging om een student filosofie die, zoals later bleek, zelf enkele boeken van Dostoevskij in het Duits vertaald had.[245] Het uiterlijk van deze man wordt be­schreven als dat van een schoolmeester, ‘volkomen anders dan men zich gewoon­lijk een Rus voorstelt’ – een bewering die Nieboer verduidelijkt door erop te wijzen dat de man er ‘zeer ongevaarlijk’ uitzag. Al snel na de eerste ontmoeting was de Neder­landse student deze Rus, ‘zijn gezicht en zijn gruwelijke Russischen naam’, volstrekt vergeten. Maar enige tijd later kwam deze Rus hem om 150 Mark vragen. Hoewel Nieboer hem amper kende, het onder de in het buitenland stude­rende ‘Russen en Polen’ van de oplichters wemelde, en hijzelf geen geld op over­schot had, leende hij hem toch een groot bedrag en zijn uurwerk, om te ver­pan­den. De Rus heeft uiteindelijk het geld terugbetaald en het eigendom terug­gebracht. Nieboer verbaast zich over zijn eigen roekeloos gedrag. De verklaring hiervoor vindt hij in het feit dat de Rus er stellig van overtuigd was geweest – Nieboer heeft het over een ‘absolute zekerheid’ – dat hij daadwerkelijk geld zou mogen lenen. De Neder­landse recensent extrapoleert deze petite histoire naar de Russische natie. Hij verklaart de overtuigingskracht die maakt dat mensen zelfs tegen hun eigen zin handelen, door de kracht van het geloof. Het geloof om een vooropgezet doel te bereiken, in God of in de liefde zou bij uitstek leven bij de vertegenwoordigers van de Russische natie, van ‘in de ziel van den geknechten, dronken Russischen boer tot in den wereldstormenden, doorslaanden Russischen intelectueel’. Volgens Nieboer, die hiermee de eerste aflevering van zijn stuk af­sluit, maakt dit geloof het thema uit van Dostoevskijs roman Brat’ja Karamazovy.

De tweede aflevering van zijn stuk opent Nieboer (1916: 373-4) met een ver­ont­schuldiging voor het feit dat Dostoevskij in zijn eerste aflevering, ondanks de titel ‘Dostoiëvsky’, amper aan bod komt. Naar eigen zeggen wilde hij met zijn anek­dote ook de lezers verleiden die zich anders niet bekommeren om boek­bespre­kin­gen, tot het ter hand nemen van een boek van Dostoevskij. Welk boek precies acht hij van minder belang, omdat hij meent dat ieder van zijn werken ‘steeds belangrijk en ten volle het lezen waard is’, hoewel ‘slordig hier en daar, soms onbeheerscht, meestal gebrekkig van samenstelling’. Hij geeft te kennen, ter­loops gebruik makend van Nietzscheaanse terminologie, waarom de kwaliteiten van Dostoevskij opwegen tegen deze literaire gebreken:

 

Omdat ge op iedere bladzij met ontzag u bewust wordt te staan tegenover den ‘Uebermensch’, die ver en hoog uitschouwend boven het armelijk klein gedoe der aldagsmenschen, u met de visionaire macht van den ziener, den indruk­wek­ken­den gang van het groote, ernstige leven aanwijst, of tot huivering­wek­ken­de diepte met u afdaalt in de duisternis der ziel van den lijdenden, zondigen en naar verlossing schreienden sterveling.

 

Na deze lovende woorden wordt Dostoevskij bestempeld als ‘de meest abstrakte onder de romanschrijvers’. Dit is voor Nieboer meteen ook de eerste reden dat hij ‘bij het groote publiek nooit direct populair zal worden’, hoewel zijn superioriteit over Tolstoj erkend wordt door verscheidene Russische intellectuelen én door Franse schrijvers – een duidelijke indicatie dat de Franse literatuur anno 1916 nog steeds een modelfunctie vervulde voor de Neder­landse. Ondanks zijn eigen voor­spelling dat Dostoevskij nooit populair zal worden, stelt Nieboer met verbazing vast dat zijn werk in Neder­land ‘nog zoo onbekend is, en zoo moeilijk verkoopt’. Hij verklaart dit ‘treurig verschijnsel’ door te wijzen op de kleinburgerlijke con­ven­tionaliteit, die volgens hem ‘een der diepst ingekankerde karakterfouten van ons volk’ is. Deze provocerende uitspraak grijpt Nieboer aan om een essentia­listisch discours te ontspinnen over de Neder­landse volksaard. Net als ‘andere, koel-verstandelijke noordelijke volken’ zouden de Neder­landers van nature afkerig staan tegenover alles ‘wat anders is dan anders, wat zich niet voor het algemeen-goedgekeurde en bij hen voor alle eeuwen vastgelegde buigt’. Bij de Neder­landers echter – in dit stuk ‘Hollanders’ genoemd – zou deze eigenschap door combinatie met andere karaktertrekken ‘buitengewoon harde, stuitende vormen’ aannemen. Met deze andere karaktertrekken bedoelt Nieboer bemoeizucht en onverschillig­heid. Die zouden maken dat de Neder­landers vooral uit zijn op een ‘gelijksoortig uiterlijk’,[246] waarmee ze zichzelf echter in een gewrongen positie brengen, omdat ‘de Hollander in den grond veel te vrij en te eerlijk is, om innerlijk vrede te kun­nen hebben met dit dubbelbestaan van uiterlijk den schijn ophouden en innerlijk anders zijn’.

Behalve in de conservatieve volksaard van de Neder­landers zoekt Nieboer ook een verklaring voor de gebrekkige populariteit van Dostoevskij in Neder­land bij de schrijver zelf. Hij beargumenteert, daarbij gebruik makend van contradicties en opposities, dat Dostoevskij bij uitstek een ‘Rus’ is ‘in alle vezels, in elken polsslag’:

 

omdat al zijn menschen Russen zijn, omdat ze zijn die ze zijn. Beesten des­noods, wonderlijke mengsels van dier en God, mensch, vol leugen en bedrog en vol kinderlijke waarheid, hard en cynisch en van een vrouwelijke zachtheid tevens; dom en barbaars en diepe, fijngevoelige denkers, van een prachtig Christenbewustzijn… àlles wat een mensch kan zijn die mensch dùrft te zijn.

 

Door hun Russische aard zijn de personages van Dostoevskij ‘bizar en onopge­voed’ en zeggen ze ‘rare dingen’.

In weerwil van zijn sombere beschouwingen over de kloof tussen Dostoevskij enerzijds en ‘de Hollander’ anderzijds, laat Nieboer ook een optimistische noot doorschemeren. Hij merkt in Neder­land namelijk ook het bestaan op van een niet-conservatieve stroming. Er zouden jonge mensen zijn die erop uit zijn om ‘allen schijn af te gooien’, zodat duidelijk wordt ‘hoeveel grof en afzichtelijk be­drog’ er is, en men zich vragen begint te stellen bij de ‘onomstootelijke waarheden’ die men van kindsbeen af leert. Voor deze laatste mensen, zeker als ze weer een geloof willen vinden en op zoek zijn naar vaste waarden ‘tussen al de wankelende werelbeschouwingen van den nieuweren tijd’, zou Dostoevskij uitermate geschikt zijn. Hij is met zijn ‘alles overwinnend geloven in het goede’ immers ‘troost en versterking voor de enkelen van onze tijd die zelf reeds een eind ver den weg gingen van het waar zijn ten koste van alles’.

Ook ‘degenen, die later aan hun medemenschen zullen moeten leren, hoe Christus gewild heeft dat wij zouden zijn’ – allicht worden hier de seminaristen bedoeld – worden door Nieboer aanbevolen om de boeken van Dostoevskij in huis te halen. Als reden geeft hij op dat zijn leer, evenals die van Tolstoj, ‘niets anders dan de leer van Het christendom in de praktijk’ is. Alëša uit Brat’ja Kara­mazovy en de hoofdpersonages van Bednye ljudi of ‘Dode zielen’[247] [sic] brengen een mens nader tot het christendom. Nieboer waarschuwt echter dat het voor mensen die zichzelf als Christen beschouwen onaangenaam moet zijn om zulke praktische Christenen te zien als de genoemde personages. Dit om drie redenen. Ten eerste worden de consequenties van dit geloof zichtbaar, zoals bij Tolstoj, die veel aan de armen geeft. Ten tweede wordt men eraan herinnerd dat we niet moe­ten oordelen over ‘de zwakken, de dronkaards, de menschen die niet naar de kerk gaan, de losbandigen […], de gevallen vrouwen’. Ten derde moet men inzien dat er een praktijk mogelijk is waarin men zijn vijand liefheeft en vergeeft. Volgens Nie­boer is het omdat ‘de praktijk van het Christendom […] een onaan­genaam iets’ is, zoals Dostoevskij volgens hem illustreert, dat er in Europa geen zijn die in de prak­tijk christen willen zijn, tenzij dan ‘een enkele als idioot ver­klaarde idealist’.[248]

Nieboer sluit de tweede aflevering van zijn stuk af met de vermelding van de boeken van Dostoevskij ‘waarvan een Neder­landsche vertaling’ verscheen. De lijst die hij aan de lezer aanreikt bestaat uit zes verschillende titels: De gebroeders Kara­mazow, Schuld en boete (‘2e druk’), Uit het doodenhuis, De echtgenoot, Arme men­schen en Witte nachten. Enkel de laatste twee titels zijn volgens de recensent uit­verkocht. De twee Neder­landse vertalingen van Unižennye i oskorblënnye, name­lijk De misleide (1886) en Arme Nelly (1891), worden hier niet vermeld – waaruit geconcludeerd kan worden dat Nieboer deze niet kende.

Pas in de derde aflevering van zijn Dostoevskij-stuk komt Nieboer (1916: 420-2) tot de beloofde bespreking van De gebroeders Karamazow. Deze start met de vast­stelling dat het boek door zijn hoge kostprijs[249] geenszins binnen ieders bereik ligt. Uitgaande van de stelling dat elke zichzelf respecterende intellectueel mins­tens één boek van Dostoevskij in huis zou moeten hebben, raadt hij dan ook aan om Schuld en boete aan te schaffen, omdat hiervan een goedkope uitgave op de markt is. Op een goedkope uitgave van De gebroeders Karamazow zal het nog lang wachten zijn, zo voorspelt Nieboer, ‘want onder “de populaire schrijvers” schijnt Dostoiëvsky helaas voorlopig nog wel niet te zullen gaan behoren’.[250] Dat het grote leespubliek de Russische schrijver niet lust, wordt in contrast gesteld met het feit dat vele elementen die een schrijver populair maken, zoals liefde, hartstocht, mis­daad, dramatiek, afwisseling en spanning, ook bij hem terug te vinden zijn. Niette­min wordt van Arme menschen, hoewel uitverkocht en vurig aangeprezen door Stok­vis,[251] geen nieuwe uitgave gemaakt omdat de uitgever, die hierover persoon­lijk aan Nieboer berichtte, oordeelt dat het ‘te moeilijk verkoopt’. Verrassend is dat dezelfde uitgever, namelijk Van Holkema & Warendorf, aan de Neder­landse recensent te kennen gaf dat zelfs de eerste uitgave van ‘het wereldberoemde’ Schuld en boete[252] ‘een strop geweest’ is. Hoewel Nieboer in de tweede aflevering van zijn stuk zelf beargumenteerd had waarom Dostoevskij nooit populair zou worden bij de Neder­landse lezers, vindt hij deze vaststelling van de uitgever on­begrij­pelijk. Hij vraagt zich af of de gebrekkige populariteit soms voortkomt uit het feit dat het betreffende werk ‘naast alle gegevens van den sensatieroman, te­gelijk een groote diepte van menschenkennis, en een alles verschoonende liefde insluit’, zo vraagt Nieboer zich af. Ondanks sombere berichten van de uitgever raadt hij de lezer aan om Dostoevskij toch een kans te geven. Hij gelooft dat de lezer die zich door de ‘stroeve inleiding’ van De gebroeders Karamazow weet te worstelen uiteindelijk wel geboeid zal raken, ook als hij enkel uit is op emoties. Het is immers zijn overtuiging dat zelfs voor wie het filosofisch gesprek tussen Ivan en Alëša, en de levensgeschiedenis van de monnik ‘zwaar op de hand’ en ‘storend voor de verhaalgang’ vindt, er nog een roman overblijft die ‘in een adem door leest’. Hij pleit er dan ook voor om de bibliothecarissen onder druk te zetten om het boek op te nemen in hun collectie. Hij denkt dat het niet ‘heel druk’ op­gevraagd zal worden, maar dat het toch met een zekere regelmaat. Bovendien maakt het, volgens zijn gerechtvaardigd gebleken voorspelling, kans om ooit in de mode te geraken.

Na zijn overwegend pessimistische bespiegelingen over de commerciële slaag­kansen van Dostoevskij in Neder­land, gaat Nieboer (1916: 420-1) over tot de in­houdelijke bespreking van De gebroeders Karamazow. Zoals dit ook het geval was bij Van Wijk en Stokvis, staan de hoofdpersonages centraal. De Karamazovs zijn ook voor Nieboer verschillende prototypen van Russen.

De vader wordt beschreven als ‘een wellusteling, een schelm die de armen be­drogen heeft’, wiens enige deugd wellicht is dat hij zelfkritiek heeft. Deze zelf­kritiek zou de eerste basis zijn van waarheidsliefde, die behoedt voor schijnheilig­heid. Hij staat voor. Om dit personage nog duidelijker te schetsen geeft Nieboer een citaat van hem, waarin er prat op gaat graag in de modder te zitten en aan som­mige mensen een hekel heeft, gewoon omdat hij zich onbeschoft tegenover hen gedragen heeft. Terwijl de vader het zinnebeeld is van het oude Rusland, ver­tegenwoordigen zijn drie zoons het moderne Rusland.

‘Dmitri’ is wat Nieboer betreft tegelijkertijd een Russisch en een universeel type. Hij wordt gekarakteriseerd als volgt:

 

de mensch in den allerbreedsten zin van het woord; de mensch die zich uit­leeft, die zich verdooft in zwelgpartijen, de slaaf van zijn zinnelijke lusten, met zijn hunkeren naar hoogere liefde….. die laf en zwak is en moedig tegelijk, die schreit om zijn eigen slechtheid en vijf minuten later heengaat om weer in pre­cies dezelfde zonden te vervallen, het àlgemeene type van den Karamazov, van den Rus, van den ‘mensch’ overal ter wereld, die juist dáárom lijdt, omdat hij: ‘als hij in den afgrond valt met het hoofd naar beneden, nòg iets moois ziet zelfs in die vernederende houding’. En die uitroept: Ja, laat mij slecht zijn en laag: laat me zelfs de helper zijn van den duivel, tòch ben ik uw kind, mijn God! en ik heb u lief en in mij woont de vreugde.

 

‘Iwan’ is ‘de atheïst, filosoof, scepticus, bij wien théoretisch alles geoorloofd is.’ Hij wil alles verstandelijk oplossen, maar zijn ziel roept om verlossing. Aan de hand van dit personage bewijst Dostoevskij dat het zuiver verstandelijke zoeken uit­mondt in ‘de ontzettende smart van het lijden der hersens, die afgemarteld door deze tegennatuurlijke abstractie ten slotte bezwijken’. Getuige hierover de ‘tot den waanzin voerende beschouwingen’ van Ivan – opmerkelijk genoeg geeft Nieboer, ondanks zijn enthousiasme over dit boek, toe zijn lectuur van deze passages voor­tijdig afgebroken te hebben.

Ook Smerdjakov komt ter sprake. Dit personage illustreert een ander gevaar dan verstandelijke ondergang dat verbonden is met het atheïstische gedachtegoed. Hij brengt de idee dat alles geoorloofd is in de praktijk door vader Karamazov te vermoorden. In deze moord ziet Nieboer, die hierin origineel is, een moordaanslag op de staat door de nihilisten.

Aan Alëša besteedt Nieboer het meeste aandacht, wat hij verantwoordt door hem te bestempelen als het hoofdpersonage. Alëša is ‘de practische Christen, de mens van de toekomst’. Hij zou niet enkel het ideaal van Dostoevskij zijn, maar van alle mensen, gelovigen en ongelovigen. Hij is immers ‘de held die sterk kan zijn zonder hard te werken, die waar is zonder hoogmoed, die zacht en vriendelijk en goed is voor ieder, zonder ook maar ooit in iets te hinderen door sentimenta­li­teit’. Nieboer spaart geen superlatieven om aan zijn bewondering voor dit perso­nage vorm te geven. Alëša zou de ‘allerschoonste figuur uit alle boeken [zijn], die tot nog toe werden geschreven’, precies omdat hij zich niet bewust is van zijn eigen schoonheid. In zijn jeugdig idealisme was Alëša graag bereid om zijn leven op te offeren. Een ingelast citaat stelt dat dit offer gemakkelijker en minder waardevol is dan gedurende enkele jaren de krachten te verwerven die nodig zijn om de waar­heid te dienen. Deze gedachte vindt Nieboer, die zijn stuk tijdens de Eerste Wereld­oorlog schrijft, toepasselijk voor zijn ‘tijdperk van de zooveel milioen oorlogs-helden’. Dostoevskij, zo wordt de lezer terecht meegedeeld, verwacht dat Rusland gered zal worden door een figuur als Alëša, meer bepaald door zijn geloof.

Verder in de tekst wordt duidelijk dat Nieboer ‘het geloof’ niet eng religieus opvat. Hij onderscheidt drie soorten: ‘“Het credo” bij de zorgeloos erop los leven­de’; ‘geloof in wonderen, boze geesten en godsdienst-overleveringen bij den onont­wikkelden boer en den ouderwetsen monnik’; en ‘geloof in de overwinning van het goede bij de godsdienstige die de resultaten van het eerlijke, zuivere denken aanvaardt’. Dit laatste is ‘het nieuwe geloof’, dat Dostoevskij laat ontspringen uit personages als ‘monnik Kossima [sic]’. Deze heeft begrepen dat het Christendom de wereld in gestuurd moet worden, wat hij doet door zijn pupil Alëša naar de maat­schappij te zenden, omdat hij er nuttiger is dan in het klooster.

Aangezien Alëša in De gebroeders Karamazow door Van Gogh-Kaulbach een bijzonder actieve rol toegedicht is[253] – in tegenstelling tot in het origineel, waarin hij zeer passief blijft – hoeft het niet te verbazen dat Nieboer dit personage ont­roerend vindt omdat hij niet redeneert of spreekt, maar wel ‘zijn daden tot voor­beeld [laat] worden’. Ook de bewering dat Alëša, die toont dat men ook in lijden gelukkig kan zijn, door zijn daadkracht de ‘redding [betekent] voor Dmitri; voor den Dmitri die wij allen zijn, als we maar ons zelf zijn, als we nog durven leven’, laat zich verklaren door de vertaalcreativiteit van Van Gogh-Kaulbach. Dat er op­merkelijke verschillen bestaan in de intrige van de Neder­landse versie en die van Dostoevskij, ontsnapt aan Nieboers aandacht – kennelijk was hij niet goed ver­trouwd met de macrostructureel meer adequate Duitse vertalingen van Brat’ja Karamazovy. Overigens staat hij amper stil bij de intrige. De waarde van het boek ligt wat hem betreft vooral besloten in de ‘krachtige woorden van diepe wijsheid en waarheid en liefde’ die hij erin vindt. In overeenstemming met deze analyse evalueert hij de laatste roman van Dostoevskij, waarvan hij overigens ook het on­afgewerkte karakter onbesproken laat,[254] als ‘het allergrootste [boek] van levens­wijsheid’ dat hij ooit gelezen heeft.

Na zijn euforische bespreking van de inhoud wijdt Nieboer nog enkele woor­den aan de materiële uitgave van De gebroeders Karamazow. Hij verwijt de uit­gever een ‘onooglijk vuilbruin omslagvelletje’ gebruikt te hebben en het boek slordig te hebben ingenaaid. Bovendien stelt hij vast dat de druk onvoldoende ge­corrigeerd is. Om deze redenen vindt hij dat het boek, dat duur te koop wordt aangeboden, beter had moeten zijn, zelfs als men de oorlogstijd in rekening brengt. Interessant genoeg wijst Nieboer niet enkel beschuldigend naar de uit­gever; een deel van de verantwoordelijkheid legt hij bij het Neder­landse lees­publiek. Dat zou namelijk handenvol geld uitgeven aan ‘prulboeken’ en onvol­doen­de bereid zijn om uitgevers te steunen van boeken als De gebroeders Karama­zow, die niet tot de ‘sensaties-succesromans’ behoren en het dus ‘van den aankoop der leesbibliotheken’ moeten hebben. Om toch uit de kosten te raken, ziet de uit­gever zich verplicht om de prijs van het boek hoog te maken en de uitgave goed­koop. Ondanks zijn eigen pessimisme, durft Nieboer te hopen dat ‘deze blijkbaar door de uitgevers van te voren veronderstelde moeilijke verkoopbaarheid zal blijken een vergissing te zijn’. Tot slot van zijn stuk heeft Nieboer het over de prestatie van de vertaalster. Hij noemt de tekst van Anna van Gogh-Kaulbach ‘in ‘t algemeen goed’ en prijst ook de uitgever omdat die het werk niet in handen ge­geven heeft van een loonvertaler. Dat de schrijfster geen Russisch verstond was voor hem kennelijk van ondergeschikt belang aan haar vlotte pen. Hij bekritiseert haar slechts op één punt, dat hij zelf ‘een kleinigheid’ noemt: hij raadt de vertaal­ster aan om uitdrukkingen als ‘grapte hij’ te vervangen door ‘gewoon Hollandsch’. Naar zijn taalgevoel komt de gehekelde uitdrukking aan bijna ieder ‘gewoon mensch’ antipathiek voor, en dit ‘in een vertaald boek dubbel’ – waarmee hij zijn opinie te kennen geeft dat vertalingen meer nog dan originele prozateksten in cor­rect Neder­lands horen te zijn geschrijven. Het is duidelijk dat bij de positieve be­oordeling van de vertaling het criterium van adequatie geen enkele rol heeft ge­speeld. De gebroeders Karamazow is namelijk een opmerkelijke belle infidèle, zo­als in het volgende deel van dit boek aangetoond zal worden.

 

Besluit

In dit deel werd een onderzoek ingesteld naar de vroege Neder­landse receptie van Dostoevskij, zoals die zich openbaart in een uitgebreid corpus van kritische teks­ten en in de betrokkenheid van critici, uitgevers, vertalers en tijdschriften. Omdat eerder in deze dissertatie de analyse gemaakt werd van de internationale context, is het mogelijk om bij het opmaken van de balans af en toe een compara­tief perspec­tief aan te nemen. De vergelijking van de vroege receptie van Dosto­evskij in langs de ene kant de Neder­landse en langs de andere kant de Duitse en Franse literatuur levert een aantal interessante inzichten op die anders verborgen zouden blijven. De Neder­landse receptie van Dostoevskij blijkt een aantal punten van overeen­komst met zijn Duitse en Franse receptie te hebben. Tegelijkertijd zijn er ook funda­mentele verschillen waarin de eigenheid van de Neder­landse litera­tuur tot uiting komt.

De vaststelling dat Dostoevskij bij zijn leven volledig genegeerd werd door de actoren van de Neder­landse literatuur strookt met het lot dat hem beschoren was in de Franse en de Duitse literaturen. In het Neder­landse taalgebied was de des­interesse nog completer: geen enkel fragment van Dostoevskijs proza werd in het Neder­lands vertaald, zelfs niet met het oog op publicatie in tijdschriften. Evenmin werd zijn naam ter sprake gebracht in kritisch stukken of in literatuurgeschiede­nis­sen van Neder­landse makelij. Dit gebrek aan belangstelling was in Neder­land niet enkel completer, maar alvast in één opzicht ook natuurlijker dan in Duitsland of Frankrijk: hij heeft Neder­land nooit met een langdurig ver­blijf vereerd. Voor de literatuur van Rusland, dat de reputatie genoot een achter­gesteld land te zijn, be­stond er geen enkele interesse. Meer nog dan voor Frankrijk en Duitsland, geldt voor het Neder­landse taalgebied dat Turgenev tot de jaren 1880 de enige Russi­sche schrijver was die van de culturele elite waardering kreeg, als uitzondering die de regel van de Russische achtergesteldheid bevestigde.

De extraliteraire factoren die in Frankrijk en Duitsland het pad effenden voor de popularisering van Dostoevskij zijn in mindere mate van toepassing op Neder­land. Dit geldt in de eerste plaats voor de internationale politiek van Bismarck: het antwoord van de kleine mogendheid Neder­land op de eenmaking van zijn ooster­buur, die slechts in de eerste jaren als bedreigend ervaren werd, was geen toenade­ring tot Rusland, maar wel een gewapende neutraliteit. Ten tweede werkte Rus­land zich wel in de aandacht van het Neder­landse publiek door zijn oorlog tegen het Ottomaanse Rijk, maar de implicaties van de Russische zege gingen Neder­land minder aan dan de Europese grootmachten. Ten derde was de revolutionaire be­weging in Neder­land, waar zelfs het revolutiejaar 1848 relatief rustig was verlopen, minder actief dan in Frankrijk en Duitsland, waar in de jaren 1870 revolutionaire communes opgericht werden en een aanslag gepleegd werd op de keizer. Een extra­literaire factor die de Neder­landse belangstelling voor Dostoevskij wel dege­lijk ten goede kwam, was zijn pompeuze begrafenis in 1881. Het bericht dat hier­over verscheen in De portefeuille had echter amper impact, aangezien de schrijver in het Neder­landse taalgebied schitterde door onbekendheid.

Eerder werd aangetoond dat de meest doorslaggevende factor voor de Duitse en Franse doorbraak van Dostoevskij de crisis was die zich ongeveer gelijktijdig in de Duitse en Franse literatuur voltrok. In het zich industrialiserende Duitsland van Bismarck protesteerden de zogenaamde naturalisten tegen de eigentijdse vaderlandse letteren, omdat daarin sociale problematiek veronachtzaamd werd. Aangezien de industrialisering en de organisatie van de arbeidersbeweging in Neder­land later en trager op gang kwam dan in Duitsland, waren de sociale ex­cessen er in de vroege jaren 1880 minder zichtbaar. De behoefte aan een litera­tuur die het sociale onrecht thematiseerde was dan ook veel kleiner en minder urgent. In Frankrijk was het vooral de ergernis over het amorele naturalisme à la Zola, dat het centrum van de literatuur in zijn greep hield, waarvan Dostoevskij kon pro­fi­teren. In het Neder­landse taalgebied kreeg dit soort naturalisme in de jaren 1880 echter geen voet aan de grond. Het was dan ook niet aan de orde om de Russische schrijver in te zetten als antinaturalistische strijdkracht. Met andere woorden waren de voornaamste drijfveren achter de Duitse en Franse receptie van Dosto­evskij niet geschikt om het Neder­landse leespubliek in beroering te brengen. Dit verklaart de door Arij Prins opgemerkte spreekwoordelijke Chinese muur.

Niettemin bestond er ook in de Neder­landse literatuur een drijfveer die krach­tig genoeg was om Dostoevskij te introduceren bij het grote publiek: imita­tie­gedrag. Behoudens een bijdrage van de Ruslandreiziger De Clercq in 1881 werd de Russische schrijver pas opgemerkt toen hij bezig was aan zijn opmars naar het centrum van de dominante literaturen. Enigszins voortijdig was het artikel van C. in De Amsterdammer in 1884, dat volledig op Franse en Duitse bronnen gebaseerd is. De bal ging pas aan het rollen toen Dostoevskij in Parijs het voorwerp uit­maak­te van een regelrechte hype. Segers en Busken Huet, die onder Franse invloed ston­den, namen in 1885 het voortouw. Waar Segers Dostoevskij op afstand wilde houden, en hem vooral gebruikte om de superioriteit van het Neder­landse en Vlaamse boven de Slavische cultuur te poneren, wilde Busken Huet hem werkelijk populariseren. Als reden gaf hij op dat Dostoevskij een bron van kennis vormde over het Russische volk, dat aan een opmars was begonnen. Ongeveer gelijktijdig werd de plots opgekomen belangstelling gematerialiseerd in Schuld en boete, dat door zijn uitgever voorzien werd van een Duitse lauwerkrans, en in de talrijke recensies die hieraan gewijd werden in de letterkundige pers. Als succesvol Frans en Duits literair product werd Dostoevskijs vermeende hoofdwerk een reële kans geboden.

Anders dan Bel (1993: 43) in haar literatuurgeschiedenis doet uitschijnen, waren de eerste reacties op Schuld en boete niet unaniem jubelend. De meest enthousiaste recensies verschenen in tijdschriften met relatief weinig invloed, zoals Het leeskabinet en De lantaarn. Wolfgang Van der Meij, een van de weinigen in ons taalgebied die zich een kenner van Slavische literatuur mocht noemen, uitte in De Neder­landsche spectator en De portefeuille tegelijkertijd bewondering en ge­wichtige reserves. De houding van de anonieme W. in Neder­land was er een van misprijzen. Het pas opgerichte tijdschrift De nieuwe gids schonk aan Schuld en boete dan weer geen aandacht. In dit verband moet opgemerkt worden dat de Tachtigers als beweging geen noemenswaardige bijdrage geleverd hebben aan de Neder­landse receptie van Dostoevskij. Zoals Coster (1921b: 1111) naar aanlei­ding van de reactie van Frans Erens[255] op zijn Dostoevskij-enquête vaststelde: ‘voor de beweging van ‘80, die toch in den aanvang zoo gretig reikte naar alle groot­heid des geestes buiten de grenzen, heeft Dostojevsky niets beteekend.’ Ter­wijl de Duitse en Franse literaire avant-garde zich in de jaren 1880 en masse op Dostoevskij stortte, lieten de Neder­landse vernieuwers van de literatuur – Arij Prins, die zich evenwel naar eigen zeggen niet door hem liet beïnvloeden, en de subversieve schrijver Van Deyssel uitgezonderd – hem dus net links liggen. Aan­gezien de Russische schrijver bovenal uit Parijs kwam aanwaaien, kan deze veron­achtzaming begrepen worden als protest tegen de heteronome tendensen in de Neder­landse literatuur, met name tegen het volgen van Franse literaire modellen.

Bij gebrek aan een populaire naturalistische beweging waren het in Neder­land in eerste instantie de francofiele literatoren die Dostoevskij populariseerden. Na Busken Huet deed ook Jan ten Brink een duit in het zakje. In zijn lezingen en essay in Neder­land in 1886, waarin Prestuplenie i nakazanie een centrale positie bekleedt, ontpopte hij zich tot spreekbuis van De Vogüé. Als zodanig schopte hij het tot meest invloedrijke Dostoevskij-criticus van het Neder­landse taalgebied. Dankzij zijn lovende woorden over Zapiski iz mërtvogo doma nam Neder­lands eerste journaliste, Henriette van der Meij, de Franse vertaling van dit werk ter hand. Haar jubelende recensie werd geplaatst door De Amsterdammer. In 1888 sprak Ten Brink zich in Vragen van de dag opnieuw uit over Dostoevskij, meer bepaald over Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi. Interessant genoeg werden deze werken niet zozeer geprezen om hun zuiver esthetische verdiensten, als wel als interessante bron van kennis over Rusland. Hoewel Dostoevskij in Neder­land door niemand expliciet aangeprezen werd als te volgen literair model, hadden som­migen bedenkingen bij de door de francofielen aangemoedigde Russische lite­rai­re mode. Verbazingwekkend genoeg behoorde ook de Ruslandkenner Wolf­gang van der Meij tot deze groep. Hij verkondigde de mening dat de Neder­landse literatuur haar eigen weg moest bewandelen. Dit weerhield hem er niet van om in 1889 een unieke bijdrage tot de Neder­landse Dostoevskij-receptie te leve­ren, met een deels op Russische bronnen gebaseerde biografische studie. Opmer­ke­lijk ge­noeg werd Dostoevskij hierin niet zozeer afgeschilderd als een getalen­teerd schrij­ver, als wel als een halve heilige met voorbeeldfunctie.

Terwijl in de tweede helft van de jaren 1880 praktisch het gehele fictionele oeuvre van Dostoevskij in het Duits en het Frans werd vertaald, liep het in het Neder­landse taalgebied niet zo’n vaart. Hij werd slechts mondjesmaat vertaald. In het jaar volgend op de publicatie van Schuld en boete bracht uitgever Brinkman, die zich naar eigen zeggen door Ten Brink naar Dostoevskij had laten leiden, De misleide uit. Zijn geslepen verkoopstechnieken ten spijt, werd deze vertaling van Unižennye i oskorblënnye afgebroken door de literaire kritiek. De bal rolde zachtjes door. Overigens ging de belangstelling van de uitgevers en de lezers niet uit naar Dostoevskij in het bijzonder, maar wel naar Russische literatuur in het algemeen. In 1887 en 1888 liet Rössing opnieuw van zich horen, met de vertalingen Arme men­schen, De kerstboom en De onderaardsche geest. Ook ditmaal waren de recen­sies slechts gematigd positief. Niettemin sprongen twee jaar later ook andere uit­geverijen op de kar van de Ruslandmode: in 1890 bracht Balen & Diemen De speler uit en in 1891 verschenen bij Warendorf en bij Holdert respectievelijk Uit Siberië en Arme Nelly. Deze uitgeverijen maakten van Dostoevskij geen speciali­satie en lieten de vertalingen over aan al dan niet anonieme broodvertalers zonder kennis van het Russisch. Wat eveneens in schril contrast staat met de Franse en Duitse Dostoevskij-receptie, is dat zijn rijpe filosofische werken Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy onvertaald bleven.

Omstreeks 1890 was de Dostoevskij-rage in Frankrijk en Duitsland over haar hoogtepunt heen. In het Neder­landse taalgebied betekende dit stagnatie: de stroom Dostoevskij-vertalingen, die sowieso relatief zwak was, viel stil – wat een indicatie is dat er behalve intersystemisch imitatiegedrag geen sterke drijfveer ach­ter zijn Neder­landse receptie zat. Tot 1906 werden geen nieuwe werken van Dos­to­evskij voor het Neder­landse leespubliek beschikbaar gesteld. Wel verscheen in 1895 een nieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie, onder de titels Misdaad en Wroeging. Behalve de uitgevers lieten ook de critici de Russische schrijver in deze periode links liggen. Een uitzondering was de geesteszieke Spin, die hem in 1897 als eerste voor de kar van de sociaaldemocraten trachtte te spannen. De veronacht­za­ming van Dostoevskij tijdens het laatste decennium van de 19e eeuw staat in schril contrast met het stormachtige succes dat Tolstoj, die beschouwd werd als een leven­de legende, als bellettrist en pamflettist oogstte.

In Frankrijk en Duitsland genoot Dostoevskij in het begin van de 20e eeuw een gecanoniseerde status, die verzilverd werd in nieuwe reeksen vertalingen. Dankzij een veranderd receptieklimaat kon hij in het begin van de 20e eeuw ook heront­dekt worden door het Neder­landse leespubliek, zij het op kleinere schaal – grote reeksen aan Dostoevskij gewijd bleven uit. De betrokken uitgevers, die overigens geen bijzonder prestige genoten, grepen eerst terug naar wat al gekend en door de kritiek van De Vogüé en consorten goedgekeurd was. Veldt en Holkema & Waren­dorf brachten heruitgaven van Schuld en boete en Arme menschen op de markt. De uitgeverij Cohen liet Zapiski iz mërtvogo doma opnieuw vertalen, met Uit het doodenhuis tot gevolg. Daarna werden ook twee niet eerder vertaalde wer­ken van Dostoevskij voor het publiek ontsloten: in 1906 en 1907 verschenen Witte nachten en De echtgenoot, bij Van Suchtelen en Maas en Cohen Zonen. De eerstgenoemde titel is een bijzonder geval, in die zin dat het de enige Neder­landse vertaling van Dostoevskij is die voor de Eerste Wereldoorlog door een vertaler met kennis van het Russisch gemaakt werd, meer bepaald door Zadok Stokvis. De ge­noemde vertalingen ontlokten aan de literaire kritiek gemengde reacties. Voor zo­ver de schrijver überhaupt een imago had, was het niet eenduidig positief. Ter­wijl Steynen in Dostoevskij een alternatief zag voor de literatuur van de Tachti­gers, die hij een gebrek aan ideeën verweet, verhief De Ridder (1907) zijn stem om de Rus een kwalijke invloed op de Neder­landse letteren ten laste te leggen, met argu­menten die eerder waren gehoord in het Franse literaire debat.

De herontdekking van Dostoevskij door de uitgevers en de lezers werd gevolgd door vijf uitgebreide studies gewijd aan zijn werk of leven, gepubliceerd tussen 1907 en 1910. Het gaat om twee vertaalde publicaties, van de Russische anarchist Kropotkin en de Deense literatuurcriticus Brandes, en om drie oorspronkelijk in het Neder­lands geschreven artikelen, door de academicus Van Wijk, de literator Querido en de autodidact en liefhebber van Russische literatuur Stokvis. Wat deze studies met elkaar gemeen hebben, is dat ze grotendeels onafhankelijk van de kritiek van De Vogüé tot stand zijn gekomen. Dit resulteerde in nieuwe accenten en interpretaties: Van Wijk was vooral in Dostoevskij geïnteresseerd voor zover hij een geruststellend antwoord kon bieden op de vragen die de Russische onlus­ten opwekten bij het Neder­landse publiek; Kropotkin hing integendeel een beeld van Dostoevskij op dat hem bruikbaar maakte voor de linkse bewegingen; Queri­do was vooral geïnteresseerd in het criminologische aspect van Dostoevskijs oeuvre; hierbij aansluitend werd de Russische schrijver in de door Brandes ge­schreven studie zelfs afgeschilderd als psychopaat; Stokvis, tot slot, was de enige die het in de eerste plaats te doen was om Dostoevskijs esthetische prestaties.

Waar in Frankrijk en Duitsland de rijpe filosofische werken van Dostoevskij bekend waren rond de eeuwwisseling, en Brat’ja Karamazovy hervertalingen kreeg, bleef zijn Neder­landse roem in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereld­­oorlog hoofdzakelijk verbonden met de titel Prestuplenie i nakazanie. Uit de ant­woorden op de Dostoevskij-enquête die De stem in 1921 organiseerde,[256] blijkt dat vrijwel alle lezers via deze roman voor het eerst met de Rus kennis­maakte, en dat de moordenaar Raskol’nikov en de prostituee Sonja in de 19e eeuw tot de verbeel­ding van velen spraken. Omstreeks 1910 was dit boek, herdrukken meegerekend, aan zijn vierde Neder­landse uitgave toe. Besy, Idiot en Brat’ja Kara­mazovy waren echter nog altijd onvertaald, wat een indicatie is dat Dosto­evskij gerecipieerd werd zonder oog voor zijn positie in de Russische literatuur, of dat de Russische litera­tuur als geheel geen prestige genoot.

In de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog werd Dostoevskijs laatste roman, waaraan Van Wijk, Kropotkin en met name Stokvis meer aandacht had­den besteed dan daarvoor in de Neder­landse kritiek was gebeurd, dan toch nog toegankelijk gemaakt voor de Neder­landse lezers. Vermoedelijk werd hun be­lang­stelling geprikkeld door de succesvolle opvoering van het toneelstuk Les frères Karamazov in Parijs. In ieder geval bestelde uitgeverij Elsevier ter promotie van het weekblad De wereld een vertaling van de overeenkomstige roman bij de beken­de schrijfster Anna van Gogh-Kaulbach, die met Russische literatuur geen bijzon­dere affiniteiten had. Na de tijdschriftpublicatie in 1911 werd in 1913 door Hol­ke­ma & Warendorf een boekuitgave van De gebroeders Karamazow uit­gebracht. Naar aanleiding hiervan schreef Nieboer een uitgebreide boekrecensie, waarin hij de door hem vastgestelde desinteresse van het Neder­landse leespubliek voor Dos­to­evskij verklaarde door de onverzoenbaarheid van de conservatieve mentaliteit van zijn volk en het uitgesproken Russische karakter van de schrijver.

Uit deze synthese kan de conclusie worden getrokken dat de graad van profes­sio­nalisering van de betrokken literaire actoren één van de cruciale verschillen uit­maakt tussen de Duitse en Franse Dostoevskij-receptie en de Neder­landse. Waar de Duitse en Franse vertalers specialisten waren op het gebied van Russische litera­tuur in het algemeen of van Dostoevskij in het bijzonder, geldt voor de Neder­land­­se vertalers precies het omgekeerde. De enige vertaler waarvan vaststaat dat hij Russisch las, was Stokvis. Waar verscheidene Duitse en Franse uitgeverijen voor de Eerste Wereldoorlog grote reeksen van Dostoevskij uitbrachten, was Rössing de enige Neder­landse uitgeverij die meer dan twee werken van hem liet verschijnen. Wel moet opgemerkt worden dat een uitgeverij als Van Suchtelen en Maas, die met Stokvis in zee ging, bijzondere interesse voor Russische literatuur aan de dag legde. Een gelijkaardige vaststelling gaat op voor de critici die bij de Dostoevskij-receptie betrokken waren: terwijl de meest toonaangevende critici in Duitsland en Frankrijk, Brandes uitgezonderd, kenners waren van de Russische literatuur in het algemeen of van Dostoevskij in het bijzonder, was het overgrote deel van de critici die hem in het Neder­landse taalgebied populariseerden niet eens in staat om hem in het origineel te lezen. Het lijstje met vroege Neder­landse Dostoevskij-critici die het Russisch machtig waren, bestaat uit slechts vier namen: de bankspecialist De Clercq, die geen noemenswaardige impact had, Wolfgang Van der Meij, wiens be­wondering voor Dostoevskijs proza aanvankelijk zeer begrensd was, de hoog­leraar Van Wijk, die het werk van de schrijver niet naar esthetische maatstaven beoor­deelde, en tot slot Stokvis, die van allen het meest enthousiast, maar niet het meest invloedrijk was.

Aangezien de teksten die de vroege Neder­landse Dostoevskij-kritiek uitmaken in de regel geschreven zijn door niet-specialisten, is het niet verwonderlijk dat hier­in een groot aantal buitenlandse invloeden vastgesteld werden. De Angel­sak­si­sche invloed was minimaal: enkel Dostoevskijs overlijdensbericht in De Porte­feuille en de literatuurgeschiedenis van Kropotkin bereikten de Neder­landse lezers via de Engelse literatuur. Voor het overige werd de vroege Dostoevskij-kritiek in de Neder­landse literatuur bemiddeld door de Franse en Duitse literaturen, niet toevallig de naburige, meer centraal gepositioneerde polysystemen. Soms waren de Franse en Duitse invloeden verholen: het ogenschijnlijk originele artikel van ‘C.’ in De Amsterdammer is een vertaling van Courrière gebleken; Spin, die geen bron­nen opgaf, stond onmiskenbaar onder invloed van De Vogüé; de literatuur­geschie­de­nis van Stokvis vertoont een aantal opmerkelijke overeenkomsten met Le roman russe. Het gros van de Neder­landse literatoren die Dostoevskij aanraakten verwees echter expliciet naar de positie van de schrijver in de Duitse en/of Franse litera­tuur. Bijvoorbeeld berichtte Van der Meer in De samenleving over het succes van het stuk Les frères Karamazov in Parijs, of had Nieboer het erover dat Dostoevskij op waar­de werd geschat ‘door Franse schrijvers’. In veel gevallen werden de ge­con­sulteerde buitenlandse critici met naam genoemd: Segers gaf als bronnen Courrière en De Vogüé op; Rössing gebruikte de autoriteit van Ebers, Heyse en Brandes om Schuld en boete aan te prijzen; N.J.B. van Het leeskabinet baseerde zich op Barine; Ten Brink haalde zijn mosterd vooral bij De Vogüé, maar consulteerde ook Haller en Dupuy; ook Henriëtte van der Meij was te rade gegaan bij De Vogüé; Brinkman verwees behalve naar niet nader genoemde Franse ‘critici van naam’ ook naar Ebers; zelfs Van der Meij, die Russisch kende, bouwde voort op De Vogüé; Vragen van den dag publiceerde een essay van Brandes in vertaling; tot slot verwees Van der Meer naar de Dostoevskij-appreciatie van een Suarès.

De blootgelegde buitenlandse invloeden laten er geen twijfel over bestaan dat de vroege Neder­landse Dostoevskij-kritiek meer nog afhankelijk was van Franse dan van Duitse bronnen, hoewel ook de laatste een prominente rol speelden. Het belang van Russische bronnen was dan weer minimaal. Vanuit het oogpunt van de polysysteemtheorie zijn deze invloeden bijzonder interessant (zie figuur 2). Ten eerste suggereren ze dat rechtstreekse contacten tussen het Neder­landse en het Rus­sische literaire polysysteem vrijwel onbestaand waren – wat een indicatie is dat Russische literatuur als geheel in Neder­land geen reëel prestige genoot. Ten tweede bevestigen ze de ondergeschikte status van de Neder­landse aan de Franse en Duit­se literatuur in macroperspectief. Ten derde illustreren ze het belang van de ver­-

Figuur 2. De bemiddeling van de Nederlandse Dostoevskij-kritiek

Franse literatuur
 

Nederlandse literatuur

 

 

Russische literatuur

Duitse literatuur

 

vlochtenheid van de Franse en Duitse Dostoevskij-receptie: de Neder­landse receptie stond niet enkel onder Franse en Duitse invloed, maar ook onder Frans-Duitse invloed. Het meest doorslaggevend van al was de kritiek van De Vogüé, wiens Duitse roem ook zijn autoriteit in Neder­land ongetwijfeld ten goede kwam. Zijn impact mag niet onderschat worden. Zijn artikelen in Revue des deux mondes en Le roman russe fungeerden niet enkel als bron voor de studies van belangrijke Neder­landse critici, zoals Ten Brink en Van der Meij, maar vonden wellicht ook een zekere verspreiding onder de Neder­landse lezers zelf. Tot de eeuwwisseling bleef de Neder­landse roem van Dostoevskij onlosmakelijk verbonden met de naam De Vogüé. Zijn autoriteit werd unaniem aanvaard. Slechts Van der Meij bekritiseerde hem op sommige punten, maar ook hij bevestigde de positie van de burggraaf als Dostoevskij-expert. Pas na 1906 trad er een verzelfstandiging op, in die zin dat er verscheidene studies over Dostoevskij het licht zagen waarin de invloed van De Vogüé minimaal of onvoelbaar was. De vaststelling dat de Neder­landse Dostoevskij-receptie gedurende twee decennia hoofdzakelijk gestuurd werd door de Franse kritiek in het algemeen en door die van De Vogüé in het bijzonder staat toe om de conclusie van Grübel (2008) dat de Neder­landse Dostoevskij-receptie in eerste instantie parallel verliep met de Duitse, en de Vlaamse met de Franse, naar het rijk der fabelen te verwijzen.[257]

Gezien de impact van Franse en Duitse critici, in het bijzonder van De Vogüé, is het niet verbazend dat Dostoevskij ook in het Neder­landse taalgebied vooral ge­populariseerd werd als evangelisch geïnspireerd kampioen der vernederden en ge­krenkten, als sombere ervaringsdeskundige van het lijden en als meesterpsycho­loog. Aan zijn humoristische dimensie werd nog minder aandacht geschonken dan in de Franse en Duitse kritiek. Zijn essayistiek en religieuze filosofie waren het­zelfde lot beschoren. In Neder­land was er nog een grotere consensus dan in Duits­land en Frankrijk dat Dostoevskijs beste werken Prestuplenie i nakazanie, Zapiski iz mërtvogo doma en Bednye ljudi waren. Bovendien was men het er ook over eens dat hij leed aan esthetische tekortkomingen als verwardheid, langdradigheid en een slechte schrijfstijl, wat niet uitzonderlijk in verband werd gebracht met zijn Russische nationaliteit. Deze appreciaties getuigen van imitatiegedrag, maar ook van gedeelde literaire normen. Overigens zijn ze ook terug te vinden in sommige antwoorden op de Dostoevskij-enquête van De stem. Zo heeft Herman Hana naar eigen zeggen veel overgeslagen bij het lezen van Dostoevskijs latere werken omdat ‘het eindeloos gezwam’ hem te veel werd.[258]

Ondanks de treffende gelijkenissen was de Neder­landse Dostoevskij-kritiek niet over de gehele lijn een inhoudelijke imitatie van de Franse of Duitse. Af en toe werd een originele klemtoon gelegd, die in veel gevallen kan worden verklaard door de achtergrond en agenda’s van de critici in kwestie. Zo had Segers er gezien zijn nationalistische instelling belang bij om de somberheid van Dostoevskij in de verf te zetten. In 1888 propageerde de hoogleraar Ten Brink hem als bron van ken­nis over de Russische maatschappij. Van der Meij, die als een van de weinigen Russische biografieën kon raadplegen, spande zich in om de persoon van de schrij­ver te verheerlijken in evangelische zin. Spin, die verbonden was met de arbeiders­beweging, benadrukte dat Dostoevskij door sociaal onrecht werd bewogen. Met de bedoeling om de Russische onlusten te begrijpen, zocht Van Wijk in hem een ken­ner van de Russische volksmentaliteit. Querido, die zelf grote interesse had voor mis­dadigers, beschouwde de Russische schrijver dan weer in de eerste plaats als crimi­noloog.

Tot slot is er nog een opvallend inhoudelijk verschil tussen de Franse en de Neder­landse Dostoevskij-kritiek: de Neder­landse critici waren nog veel sterker dan hun Franse en Duitse collega’s geneigd om de Russische schrijver te beoor­delen met ethische maatstaven. Dit gebeurde meestal in het nadeel, maar soms ook in het voordeel van Dostoevskij. Zo waarschuwde Segers in 1885 voor het moreel bedenkelijke in Dostoevskijs proza. In 1886 oordeelde ‘W’ in Neder­land dat Schuld en boete walgelijk en de kunst onwaardig was. Vermomd als Prawda-Matka opperde Van der Meij in hetzelfde jaar dat deze roman in morele zin niet geschikt was voor gewone lezers. In 1889 hekelde hij de zucht van Dostoevskij om ‘de lezers te kwellen’, maar bij de behandeling van zijn leven schilderde hij hem af als een stichtelijke mensenvriend. Brinkman stelde in 1887 dat de biografie van de auteur een garantie vormde voor de stichtelijke kwaliteiten van zijn proza, en dat de sporen van ‘ruwheid en platheid’ in De misleide geëlimineerd waren. Ten Brink waarschuwde in 1889 dat sommige beschrijvingen in Zapiski iz mërtvogo doma ‘de toorn der beschaafde lezers’ wekten. Gelijkaardige appreciaties zijn terug te vinden in de antwoorden op de Dostoevskij-enquête die De stem organiseerde in 1921. Johannes Tielrooy benadrukte dat van Prestuplenie i nakazanie, dat hij las in 1905, een gevaarlijk invloed uitging: ‘Hoe vaak heb ik een mijner naaste familie­leden onthutst door het betoog dat moord met voorbedachten rade nog zoo kwaad niet is’.[259] D. Th. Jaarsma voelde in de persoonlijkheid van de schrijver een ‘vijandig element van opzettelijke overschrijding van uitersten’, wat hij beschouw­de als ‘een spiritueel gevaar’.[260] Ine Van dillen had na het lezen van Schuld en boete de indruk ontsnapt te zijn ‘aan donkere gevaren’.[261] H.T. de Graaf zei over zijn lec­tuur van Raskolnikow in 1898: ‘Ik vond het zoo verschrikkelijk, het greep mij zoo ontzettend aan, dat ik het niet kon uitlezen’.[262] Dit soort evaluaties, die een deel van de specificiteit van de Neder­landse Dostoevskij-receptie uitmaakte, illustreert dat de literatuur in Nederland op het einde van de 19e eeuw in de ogen van velen nog altijd een ethische functie moest vervullen. Dit maakt het tenminste ten dele begrijpelijk waarom de houding van het grote Neder­landse leespubliek jegens Dos­to­evskij, die in veel op­zichten be­schouwd kan worden als een subversief schrijver, er één was van des­interesse en weerstand, zoals Prins in 1885 en Nieboer in 1916 vaststelden en be­treurden.

Het in dit deel voorgestelde onderzoek heeft aangetoond dat de vroege Neder­landse receptie van Dostoevskij niet van een leien dakje liep. Hij werd niet, zoals in Duitsland en Frankrijk wel het geval was, op minder dan een half decennium tijd in het centrum van de literatuur gekatapulteerd. De krachtigste drijfveer achter zijn Neder­landse receptie was onmiskenbaar intersystemisch imitatiegedrag. Het was aan zijn succes in Duitsland en Frankrijk te danken dat Dostoevskij tout court op een zekere schaal de grenzen van de Neder­landse literatuur kon penetre­ren. Alles wijst er echter op dat zijn algemene positie als schrijver in dit poly­systeem in de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog perifeer is ge­ble­ven. Dit laat zich verklaren door intrasystemische weerstand, meer bepaald door een toenemend streven naar een autonome Neder­landse literatuur en door de ethische bezwaren die Dostoevskij te beurt vielen. Het enige van zijn werken dat werkelijk prestige verwierf, was Schuld en boete. Vanuit de periferie kon Dosto­evskij niet dezelfde primaire of modelfunctie vervullen die hem toegedicht werd in de Duitse en Franse literaturen. De Scyth werd geen kans tot revolutie gegund. Volgens de polysysteemtheorie wekken deze vaststellingen het vermoeden dat Dos­toevskijs Neder­landse vertalers, die rekening moesten houden met de ver­wach­tingen van uitgevers, critici en lezers, eerder streefden naar acceptabiliteit dan naar adequatie, dat ze met andere woorden liever Dostoevskij aanpasten aan de nor­men van de Neder­landse literatuur dan dat ze lezers uitnodigden tot het ont­dekken van een potentieel bevreemdende esthetica. Het onderzoeken van deze hypo­these, die strookt met de vaststelling dat de Neder­landse Dostoevskij-verta­lin­gen systematisch het werk waren van vertalers zonder kennis van het Rus­sisch en door de critici slechts beoordeeld werden op hun leesbaarheid, is het ambiti­euze opzet van het volgende deel van dit boek.

 

 

 

 

[1] Het betreft een recensie van de vertaling Witte nachten (1907).

[2] Zo ontbreekt het Dostoevskij-artikel van de Vlaamse criticus Gustaaf Segers (1885), dat gelijktijdig in Neder­land en Vlaanderen verscheen, zowel bij Kingma (1981) als bij Roemans (1930). De re­fe­ren­ties hiervan werden gevonden bij Gobbers (1984).

[3] Tot de geviseerde bladen behoren onder andere de volgende Neder­landse titels: De Amsterdammer (http://zyarchive.groene.nl/dga/); Het Centrum, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Vaderland en Het Volk (http://kranten.kb.nl/index.html); Elsevier (http://www.elseviermaandschrift.nl/). Voor Vlaanderen werd onder meer vruchteloos naar Dostoevskij-kritieken gezocht in de database Histori­sche Kranten (http://www.historischekranten.be/), die 42 kranten bevat.

[4] Geciteerd naar Willemsen (1989b: 69)

[5] Zie Jans (1952: 13).

[6] Zie Willemsen (1989b: 70-3).

[7] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 556-7).

[8] Ibidem (596).

[9] Vertaling van Marie van Thilo, uitgegeven te Londen bij Longmans, Green en co.

[10] Uitgegeven bij M. M. Olivier te Amsterdam. Dit boek werd lovend gerecenseerd in De gids (jaar­gang 1887, p. 359-65) door F.S. van Nierop.

[11] Gepubliceerd in 1875 te Rotterdam.

[12] Deze recensie is niet opgenomen in de bibliografie van Kingma (1981).

[13] Cursivering toegevoegd.

[14] Bij zijn deelname aan de Dostoevskij-enquête van het tijdschrift De stem zou Prins in 1921 mee­delen dat hij voor het eerst kennismaakte met Dostoevskij via de vertaling van Victor Derély. Dit in juli ‘1886’ [sic], toen de Russische schrijver in Neder­land ‘nog zoo goed als onbekend was’. Zie Coster (1921a: 1106).

[15] Geciteerd naar Robbers (1925: 42).

[16] Geciteerd naar Prick (1971: 47).

[17] Zie Prick (1971: 47).

[18] Zie Jans (1952: 43).

[19] Zie Coster (1921a: 1107).

[20] Dit artikel, hoewel ook gepubliceerd in Amsterdam, is niet opgenomen in de bibliografie van Kingma (1881).

[21] De hier vermelde biografische inlichtingen zijn afkomstig van Van den Branden & Frederiks (1891).

[22] In tegenstelling tot wat Gobbers (1984: 5) beweert.

[23] Zie supra.

[24] Cursivering toegevoegd.

[25] Terloops zij opgemerkt dat de suggestie van Gobbers (1984: 3) dat Segers onder de indruk zou zijn geweest van De Vogüés uitroep ‘Voici venir le Scythe, le vrai Scythe, qui va révolutionner toutes nos habitudes intellectuelles!’ niet kan kloppen: zoals eerder besproken, kregen deze woorden namelijk pas in Le roman russe (1886) betrekking op Dostoevskij.

[26] Van den Berg & Couttenier (2009: 533).

[27] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 536).

[28] Zie Anbeek (1999: 22).

[29] Willemsen (1993: 183) suggereert dat het hoofdzakelijk aan Busken Huets artikelen te danken was dat na 1885 Neder­landse vertalingen het licht zagen van Tolstoj, Gončarov, Gogol’, Dostoevskij en Ostrovskij. Het aandeel van andere critici, zoals Ten Brink (zie infra), is hierdoor ten onrechte ver­­waarloosd.

[30] Dit meent ook Willemsen (1989b: 74).

[31] Zie Schenkeveld, & Wiel (1995).

[32] Uitgezonderd natuurlijk bewerkingen en herdrukken van Schuld en boete.

[33] Wel staat ene ‘P. Swaan’ vermeld als een van de auteurs van Reizen naar Neder­landsch Nieuw-Guinea ondernomen op last der regeering van Neder­landsch-Indië in de jaren 1871, 1872, 1875-1876. Het betreft een bundel reisverslagen in 1879 uitgegeven door Martinus Nijhoff te ‘s Gravenhage, waar ook A. Rössing zijn uitgeverij had. Of deze ‘P. Swaan’, die van beroep luitenant ter zee was, de vertaler is van Schuld en boete valt echter zwaar te betwijfelen.

[34] Zie infra.

[35] Bijvoorbeeld in het eerder besproken werk Geschichte der russischen Literatur van Von Reinholdt (1886).

[36] Zie Rössing (1885: 16). Vreemd is dat deze advertentie over Huet meedeelt dat hij ‘den roman naar de Fransche vertaling Misdaad en Wraak [sic] behandelt’.

[37] Enkel de recensies in de twee eerstgenoemde tijdschriften werden vermeld door Kingma (1981: 156, 172). Bel (1993: 43, 348) wijst op het bestaan van recensies in de andere bladen.

[38] Het valt niet uit te sluiten dat deze recensent een van de alter ego’s is van Wolfang van der Meij (zie infra). Het is immers bekend dat hij voor het maandschrift Neder­land, dat hem kende als een specialist van Slavische letteren, in deze periode regelmatig kritieken schreef. Zie Van de Schoor (2000). Dit zou betekenen dat de ex-militair zijn evaluatie, of toch de presentatie ervan, bewust aanpaste in functie van het beoogde publiek, of dat hij op korte tijd een grote evolutie onderging.

[39] Dit weekblad over wetenschap, kunst en literatuur had op de keper beschouwd geen uitgesproken literair programma. Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 493).

[40] Over het leven,, het werk en de persoon van Van der Meij worden inlichtingen verstrekt door Van den Branden & Frederiks (1891), Smit Kleine (1915) en Willemsen (1989c: 68-9).

[41] Zie Willemsen (1993: 186).

[42] Zoals opgetekend door Smit Kleine (1915: 208).

[43] Mogelijk lag de Russisch-Turkse oorlog aan de grondslag van de weigering. Zie Willemsen (1993: 187).

[44] Zie Van de Schoor (2000).

[45] Zie Maas (1998: 73). Deze relevante informatie ontbreekt bij Willemsen (1989c, 1993), die het heeft over Van der Meijs vergeten en miskend pionierschap.

[46] Volgens Willemsen (1989c: 68) is deze titel wellicht de allereerste Neder­landse literaire vertaling die rechtstreeks uit het Russisch tot stand is gekomen.

[47] Zie Maas (1998: 74). Deze feiten ontbreken in de publicaties van Willemsen (1989c, 1993) over Van der Meij.

[48] Zie Van de Schoor (2000).

[49] Zie Willemsen (1990: 69; 1993). Ook in zijn studie over de Neder­landse receptie van Gogol’ heeft Willemsen (2004) van de ex-militair een dergelijk beeld opgehangen, met uitspraken als ‘Terwijl Van der Mey jarenlang vergeefs zijn best deed om zijn landgenoten voor de Russische literatuur te interesseren, slaagde Huet moeiteloos.’

[50] Zie Cornelissen (2001: 62).

[51] De oprichters waren Hermann Leonard Berckenhoff (1850–1918), directeur van de Koninklijke Vereeniging Het Neder­landsch Tooneel te Amsterdam, en Jan Cornelis de Vos (1855-1931), toneel­speler, schrijver en journalist. Zie Busken Huet & Ten Brink (1965: 219) en Emants (1962: 100).

[52] Zie Ter Laan (1952).

[53] Over Ten Brink worden biografische inlichtingen verstrekt door Van den Branden & Frederiks (18891: 114-5), Smit Kleine (1889), Prinsen (1914), Ter Laan (1952: 72-3) en Wage (1985).

[54] Zie Van Loghem (1907: 142).

[55] Geciteerd naar Smit Kleine (1889: 469)

[56] Toevallig draagt het geconsulteerde exemplaar van de geschiedenis van Haller, dat bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek van Nijmegen, de stempel ‘Dr. J. ten Brink’. Het boek behoorde dus tot zijn privécollectie.

[57] De consequentie hiervan is dat zijn lezer geconfronteerd werd met het exotiserende vocabularium, bijvoorbeeld ‘batuchka’ (vadertje) en ‘dvornik’ (portier), waaraan de Franse vertalingen uit het Rus­sisch ten tijde van de Ruslandmode zo rijk waren. Zie infra.

[58] Pseudoniem van Nicolaas Beets.

[59] Cursivering toegevoegd.

[60] Cursivering toegevoegd.

[61] Voor biografische inlichtingen over Henriëtte van der Meij, zie Campfens (1988).

[62] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 173).

[63] Zie Kingma (1981: 159).

[64] Zie Rössing (1887b: 8; 1887c: 8).

[65] Zie Bel (1993: 81).

[66] Wellicht gaat het om de Amsterdamse literator en dichter Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-89), die onder hetzelfde pseudoniem publiceerde in bladen als De kunstkroniek en Dietsche Warande. Zie De Kempenaer (1970: 37).

[67] Brinkman is de eerste auteur van de beroemde cumulatieve bibliografie van Neder­landse schrij­vers. Voor meer bibliografische inlichtingen, zie Zuidema (1914).

[68] Zo wordt Unižennye i oskorblënnye door Frank (1986: 110) in zijn gezaghebbende biografie geëva­lueerd als ‘by far the weakest of Dostoevsky’s six major post-Siberian novels’.

[69] Zie Winckel-bediende (1921: 184).

[70] Zie Anbeek (1999: 40).

[71] Cursivering toegevoegd.

[72] De titelpagina van het geraadpleegde exemplaar, bewaard in de Leuvense universiteitsbibliotheek, draagt het signatuur van de Tachtiger Albert Verwey.

[73] Met name in Caesar (1898) zou de gelijkenis treffend zijn.

[74] Geciteerd naar Anbeek (1999: 44).

[75] Geciteerd naar Van den Berg & Couttenier (2009: 615).

[76] Zie Prick (1974)

[77] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 615).

[78] Bijvoorbeeld meent de anonymus (1887a: 56) in Het leeskabinet dat de Russen met het woord ‘otchaïanie’ een opgewonden toestand benoemen ‘waarvoor wij geen woord hebben, omdat die toe­stand ons onbekend is’. Vergelijk met De Vogüé (1885: 327): ‘l’otchaïanié, cet état de cœur et d’esprit pour lequel je m’efforce vainement de trouver un équivalent dans notre langue.’

[79] Zie N.J.B. (1886: 67).

[80] Zie supra.

[81] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 384).

[82] Zie infra.

[83] Anonymus in De tijdspiegel (1887: 109).

[84] Het betreft De kozakken (1886), Mijn geloof (1887), de verhalenbundel De dood (1888) en De zwane­zang. Geschiedenis van een musicus (1889). De laatstgenoemde titel werd uitgegeven door W.A. Morel in Den Haag. Vermoedelijk is F. van Burchvliet dezelfde persoon als ‘A. van Burchvliet’, die vermeld staat als vertaler op de titelpagina van Mijne gedenkschriften. Kindsheid-Jeugd-Jongelings­jaren (1887), eveneens verschenen bij Rössing. Zie Waegemans & Willemsen (1991: 383 e.a.)

[85] Dit is inderdaad het geval, zie infra.

[86] De recensent H.N. is niet opgenomen in het woordenboek van De Kempenaer (1928).

[87] Hij heeft het over ‘D. van Burchtvliet’ in plaats van ‘F. van Burchvliet’.

[88] Bedoeld wordt Het meisje met de zwavelstokjes.

[89] Zie infra.

[90] Cursivering toegevoegd.

[91] Zie Kingma (1981: 159).

[92] Ibidem (13).

[93] Vertaald uit het Frans door Cora, uitgegeven te Corinchem door J. Noorduyn en Zoon.

[94] Fout is de uitspraak van Ten Brink (1888: 583) dat dit Dostoevskijs tweede roman ‘na zijne lij­dens­jaren in Siberië’ is: het is namelijk zijn eerste post-Siberische roman.

[95] Bednye ljudi was reeds vertaald in 1887 (zie supra).

[96] Dit gaf Van der Meij (1888: 1) zelf te kennen.

[97] Namelijk Katia (1886) bij Van Kampen & Zoon, De kozakken (1886), Mijn geloof (1887), Mijne gedenkschriften. Kindsheid-Jeugd-Jongelingsjaren (1887) en De dood (1888) bij Rössing, De macht der duisternis (1887) bij Rössing en Laures van Hulst, De weg ten leven (1887) bij de Gebroeders Hoitse­ma, Anna Karenina (1887) bij de Gebroeders Hoitsema en Blok & Co, Jeugd en jongelingsjaren (1887) bij Boon, Oorlog en Vrede (1887) bij Quint, Polikouchka (1887) bij Land, Iwan de Onnoozele en andere verhalen (1887) bij De erven F. Bohn, In den Kaukasus (1889) bij Hilarius Wz. en De zwanezang (1889) bij Morel. Voor de volledige bibliografische referenties, zie Waegemans & Wil­lem­sen (1991: 298-328). De bundel Iwan de Onnoozele en andere verhalen is in hun bibliografie niet opgenomen, maar komt wel ter sprake bij Van der Meij (1888: 314).

[98] Anonymus in De portefeuille (1888: 12).

[99] Anonymus in De portefeuille (1888: 12).

[100] Van der Meij (1889: 391) gaf zelf aan dat zijn levenschets ‘nog vele leemten’ bevatte.

[101] De Vogüé krijgt in ‘De Russische schrijver Gogol en zijne werken’ kritiek te verduren. Van der Meij (1887: 14) wrijft hem bijvoorbeeld aan Gogol’ al te veel schoongewassen te hebben van smet­ten. Niettemin is de hand van de burggraaf goed voelbaar. Zo komt ook bij Van der Meij (1887: 42) het gevleugeld woord ter sprake volgens welk alle Russische romanschrijvers zijn voortgekomen uit Gogol’s Šinel’ (De mantel). Willemsen (1991c: 72) merkte ook al op dat de liefhebber van Russische letteren ‘voor zijn […] gedebiteerde wijsheden’ te rade was gegaan bij ‘het door hem zeer geprezen boek van De Vogüé’.

[102] Geciteerd naar Maas (1998: 75-6), cursivering toegevoegd. Deze uitspraak, die significant is voor de Van der Meijs houding ten opzichte van literatuur, ontbreekt in het rijkelijk gedocumenteerde arti­kel van Willemsen (1993).

[103] Van der Meij (1889: 9).

[104] Van der Meij (1889: 12) acht het een gelukkige zaak dat de bonne er vaak in slaagde om de kin­deren te beschermen ‘tegen den vaderlijken toorn’. Deze uitspraak lijkt Willemsen (1889d: 66) ont­gaan te zijn, want hij verbaast er zich over dat de Neder­landse slavist avant la lettre het in tegen­stel­ling tot ‘biografen na hem’ niet heeft over ‘een tirannieke vader’.

[105] Deze uitspraak is in strijd met het beeld dat Frank (1979: 115), die nog beter gedocumenteerd is dan Van der Meij (1889), van Dostoevskij ophangt. Op basis van allusies in een brief veronderstelt hij namelijk dat ‘when the occasion arose, Dostoevsky did not deprive himself of the other pleasures readily available to young men in the capital’.

[106] Van der Meij (1889: 35). Dat Dostoevskij het gelaat had van een moezjiek was een vondst van De Vogüé (1885: 351-6).

[107] Van der Meij (1889: 38) heeft het over ‘Netoschka Nezwnowna’.

[108] In dit laatste verband wordt zijn mysticisme gehekeld: Van der Meij (1889: 127) meent dat zijn discours over ‘de Russische ziel’ bestaat uit ‘holle klanken’.

[109] Van der Meij (1889: 134)

[110] Ibidem (144)

[111] Ibidem (119)

[112] Ibidem (156)

[113] Het personage Bumštejn uit Zapiski mërtvogo doma is bijvoorbeeld een praktiserende jood, terwijl er volgens de registers van het gevangenisarchief in de jaren van Dostoevskijs dwangarbeid geen prak­tiserende joden onder de gedetineerden waren. Zie Frank (1986: 216).

[114] Van der Meij (1889: 151)

[115] Zie supra.

[116] Zie Van den Berg & Couttenier (2009: 503).

[117] Van der Meij (1889: 278)

[118] Ibidem (290)

[119] Ibidem (302).

[120] Ibidem (355).

[121] Zie Waij (2004: 36)

[122] Zie Duijx & Linders (1991: 7)

[123] Zie Scheffer (2008)

[124] Zie Waij (2004: 41).

[125] C.A. La Bastide wordt namelijk als vertaalster opgegeven van De toren van Taddeo van Ouida, De verjongingskuur van juffrouw Semaphore van Hal Godfrey, Een roos van gisteren van F. Marion Craw­ford en Kleopatra van George Ebers.

[126] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 298-328).

[127] Zie Jans (1952: 35).

[128] Zie Bel (1993: 94).

[129] Zie een anoniem redactielid van De Amsterdammer (1891: 4).

[130] Anonymus (1889: 3) in De Amsterdammer.

[131] Zie hierover een artikel van een anonieme recensent in De portefeuille (1889).

[132] De telling is gebeurd op basis van de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991: 298-328). De herdrukken, ongedateerde boeken en publicaties in Vlaanderen werden niet meegerekend. Zoals bekend, verschijnen vanaf 1902 in Vlaanderen vertalingen van Tolstój door Stijn Streuvels. Bijvoor­beeld Vertellingen en Geluk in het huishouden bij Victor de Lille te Maldegem.

[133] Respectievelijk uitgegeven in 1895 te Amsterdam bij S.L. van Looy, in 1897 te Haarlem bij Vrede, in 1898 in Den Haag bij Vrede en te ‘s-Gravenhage bij Vrede.

[134] Respectievelijk uitgegeven in 1892 te ‘s-Gravenhage bij B. Liebers & Co, in 1894 te Sneek en Zalt-Bommel bij J.W. Muller & H. Pyttersen en H.L. van de Garde & Co, in 1903 bij Vrede te Amers­foort en in 1899 te Amsterdam bij S.L. van Looy.

[135] Door de uitgever H.A. Stadermann.

[136] In Leiden bij A.H. Adriani. Het betreft een vertaling van Chozjain i rabotnik (1895).

[137] In Rotterdam bij de Rotterdamsche uitgeversch-maatschappij.

[138] In ‘s Gravenhage bij Vrede. Het betreft een vertaling van Voskresenie.

[139] In Blaricum bij Vrede. De bundel in kwestie bevat negen kortverhalen.

[140] Het betreft respectievelijk een uitgave van H. Honig te Utrecht en Cohen zonen te Amsterdam.

[141] Respectievelijk bij J.T. Swartsenburg te Gouda en bij J.C. Auf der Heide en D. Bolle te Amster­dam en Rotterdam. Het eerstgenoemde verhaal is een vertaling van Semejnoe sčast’e (1859).

[142] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).

[143] Bel (1993: 97).

[144] Zie supra.

[145] Zie Scheffer (1988).

[146] Dit blijkt uit een getuigenis van de Neder­landse grafisch ontwerper en literator Pieter Hendrik van Moerkerken (1877-1951), op wie dit fragment naar eigen zeggen ‘een zeer groten indruk’ maak­te. Zie Coster (1921a: 1061).

[147] Frank (1979: 6).

[148] Ibidem.

[149] Met deze initialen werd een reeks van drie recensies afgesloten. Het is daarbij niet duidelijk wie wat geschreven heeft.

[150] Dit is een betwistbare uitspraak, aangezien de meeste van Dostoevskijs romans zich afspelen bui­ten Moskou.

[151] Bijvoorbeeld hekelde een anonieme recensent (1901: 4) van De Amsterdammer de stelling van Ver­meylen dat de Vlaamse literatuur waardevolle motieven haalde uit binnen- en buitenlandse voor­beelden. Als voorbeeld werd vermeld dat Stijn Streuvels inspiratie putte uit Gezelle, Tolstoj, Dosto­evskij en Andersen.

[152] Dit blijkt uit zoekopdrachten uitgevoerd in het gedigitaliseerde archief van De groene Amsterdam­mer. Hierbij werd een veelheid aan zoektermen gebruikt. Voor Dostoevskij o.a. ‘Dostojevski’, ‘Dos­to­jewski’, ‘Dostojevsky’, ‘Dostojewsky’, ‘Dostoievsky’, ‘Dostojefski’, ‘Dostojeffski’, ‘Dostojefsky’, ‘Dos­tojeffsky’, ‘Dostoiefsky’ en ‘Dostoiefski’. In het geval van Tolstój werd gezocht naar ‘Tolstoj’, ‘Tolstoi’, ‘Tolstoy’ en ‘Tolstoï’.

[153] De zoekopdrachten in het gedigitaliseerde archief van Elsevier’s maandschrift werden uitgevoerd aan de hand van dezelfde zoektermen als bij De groene Amsterdammer.

[154] De uitspraak in kwestie was niet afkomstig van Dostoevskij, maar van de dichter Tjutčev, zoals De Vogüé (1886: 242-3) nochtans duidelijk vermeldt.

[155] Zie Harmsen & Schrevel (2001).

[156] Zie een anonieme recensent van De Gids (1897: 170).

[157] Zie ‘Heijermans Jr, Herman’ in Ter Laan (1952).

[158] Namelijk G. W. Vreede (Leiden, 1883), Prof. Mr. G. W. Vreede (Utrecht, 1885), Geschiedkundige getuigenissen en herinneringen over de houding van Z. Ex. Mr. A.F. de Savornin Lohman gedurende en na de overrompeling van de Nieuwe Kerk te Amsterdam (1890) en De Minister van Kolonieën en zijn tegenstanders (1890). De twee laatstgenoemde titels worden vermeld in het naslagwerk van De Kem­pe­naer (1970: 314, 431) onder de lemmata ‘Marnix’ en ‘Staatsman. Een – in ruste’.

[159] Zie Spin (1898: 464). Mogelijk heeft zijn wel zeer denigrerende etiquettering van Neder­landse schrijvers ertoe bijgedragen dat de redactie van De jonge gids zich van hem distantieerde – wat zeer ongebruikelijk was. Zo was de dichter De Génestet in zijn ogen ‘een zanger van onderonsjes’ en Beets ‘een zanger van la poësie [sic] du foyer’.

[160] Zie anonymus (1898b: 2).

[161] Bijvoorbeeld werd aangehaald dat Spin in alle ernst zijn barbier benoemd had tot burgemeester van de gemeente Harderwijk en hem een kapperswinkel in Amsterdam met zes bedienden beloofd had. Zijn slager had hij dan weer aangesteld tot inspecteur van het Neder­landse krankzinnigenwezen met een jaarwedde van 2000 gulden. Ook lag hij in de instelling waar hij verbleef voortdurend op zijn bed te zingen, zichzelf daarbij te pas en te onpas onderbrekend om een preek af te steken over sociale kwesties ‘waarop een dominé trotsch zou zijn’.

[162] Op het einde van zijn tweede artikel heeft Spin (1898b: 639) het slechts eenmaal over niet nader genoemde ‘biographen’.

[163] Een selectie van passages ter vergelijking: ‘Seul le travail le consolait et le ravissait’ (De Vogüé 1886: 208), ‘De arbeid is de eenige vreugde’ (Spin 1898a: 551); ‘Le nom et l’ouvrage de Silvio Pellico ont fait le tour du monde civilisé […] Est-ce que les larmes russes seraient moins humaines que les larmes italiennes?’ (De Vogüé 1886: 224-5), ‘Wat beteekenen Silvio Pellico’s I miei prigioni ver­geleken bij de Herinneringen aan het huis der Dooden?’ (Spin 1898a: 553). ‘il [Dostoésvkij] expli­quera pour la centième fois […] les sens mystique que l’homme du peuple en Russie attache à la souffrance’ (De Vogüé 1886: 228), ‘De Russen ondervinden een bijzondere wellust onder al het lijden dat hun wordt opgelegd’ (Spin 1898b: 632); ‘Dostoïevsky se laissa absorber par les travaux du journalisme […]; il y a usé la meilleure partie de son talent et de sa vie’ (De Vogüé 1886: 242), ‘Dostojewsky greep […] naar de journalistenpen: hij verspilde zijn kracht in weinig beteekenende dagbladartikelen’ (Spin 1898b: 633); ‘L’étudiant Raskolnikof, un nihiliste au vrai sens du mot, très intélligent, sans principes, sans scrupules, accablé par la misère’ (De Vogüé 1886: 247), ‘Een zekere Raskolnikoff, een student op en top een nihilist, zonder beginselen, zonder geweten, zeer verstandig en doodarm’; etc.

[164] Cursivering toegevoegd.

[165] De eerste zin luidt namelijk ‘В отдаленных краях Сибири…’ (Dostoevskij IV: 5). In vertaling: ‘In de afgelegen streken van Siberië…’.

[166] Zie Spin (1898: 636).

[167] Het betreft onmiskenbaar een vertaling van de Franse titel La croissance, die De Vogüé (1886: 265) voor Podrostok had bedacht.

[168] Zie supra.

[169] Cursivering toegevoegd.

[170] Spin (1898a: 553).

[171] Zie Bel (1993: 171).

[172] Van Gor’kij verschenen vanaf 1901 tot en met 1907 ieder jaar één of twee nieuwe Neder­landse vertalingen. Hierna viel de interesse van de uitgevers voor hem weg tot 1911. Zie Waegemans & Willemsen (1991: 201-10).

[173] Zie Een winckel-bediende (1918: 164-5).

[174] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).

[175] Volgens Van Deyssel ontbrak het Priem aan persoonlijk talent en waren zijn gedichten imitaties van Van Eeden en Verwey. Zie Warren & Molegraaf (1996: 139).

[176] In Groot-Neder­land schreef een recensent met het pseudoniem ‘v.N.’ (1903: 590) dat Priem mis­schien wel ‘accuraat’, maar ‘op weinig bladzijden artistiek werk had geleverd’.

[177] Zie Robbers (1904: 621).

[178] Deze samenwerking is niet geheel onbesproken gebleven. Meer bepaald heeft de uitgave De Mata-Hari kwestie: wat zij was en wat zij werd (1907) de reputatie van Veldt en Priem ernstige schade toe­gebracht. Dit werk werd gepresenteerd als de neerslag van een interview met Mata-Hari, terwijl Priem het gesprek in feite ‘van begin tot het einde uit zijn duim had gezogen’. Zie Linssen (2007).

[179] Craft & co wordt vermeld als uitgever van De boeddhistische catechismus van H.S. Olcott en van de volgende drie ongedateerde, uit het Duits vertaalde titels van E. Bischoff: De Koran, Talmud-Catechismus en De kabbala: inleiding tot de Joodsche mystiek en geheime wetenschap. Daarnaast is hij verantwoordelijk voor de publicaties Sexueele ethica van A. Forel en De vrouw, de biecht en Prof Dr A. Forel van H.J. van Vorst. Deze laatste auteur was een katholiek priester die zich had ontpopt tot voorvechter van de Neder­landse arbeidersbeweging en marxist sui generis. Zie Van Dun (1995).

[180] Zie Keyser et al. (2001: 83).

[181] Het is dus geen vertaling van Revnivyj muž (De jaloerse man), zoals de bibliografie van Waege­mans en Willemsen (1991: 161) aangeeft.

[182] Zie infra.

[183] Zie Blom (1995).

[184] Zie Van Huizen (1907: 3).

[185] De levensbijzonderheden zijn verstrekt door zijn broer J.E. Stokvis (1950).

[186] J.E. Stokvis (1950: 169).

[187] Namelijk Patriotisme en staat, Moderne slavernij en Aan het arbeidende volk. Zie supra.

[188] Anonymus in Het volk (1912: 4).

[189] Deze recensies worden niet vermeld door Kingma (1981).

[190] Dit pseudoniem is niet opgenomen in het woordenboek van De Kempenaer (1970). De identiteit van de auteur werd niet achterhaald.

[191] De combinatie van het veel voorkomende pseudoniem ‘B’ en het tijdschrift De tijdspiegel komt in het woordenboek van De Kempenaer (1970) niet voor.

[192] Uiteraard verwart de recensent hier Turgenev met Gogol’, wiens hoofdwerk Mërtvye duši (Dode zielen) is.

[193] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 173).

[194] Anonymus in Het volk (1911: 4).

[195] Deze recensie wordt vermeld door Roemans (1930: 416).

[196] Zie Van Gorp (z.d.).

[197] Zie Ter Laan (1952) en Van Bork (2004a).

[198] Zie Ter Laan (1952).

[199] De Ridder (1907: 59).

[200] Zie Verstraete-Vande Wiele (1995: 228, 243). Toch koesterde Streuvels ook grote belangstelling voor Dostoevskij, zoals Tavernier (2000: 123, 127) uiteenzet: de Vlaming had kennis met hem ge­maakt via de 1892-uitgave van Le roman russe en via de in 1897 gepubliceerde Franse vertaling van Netočka Nezvanova door Halpérine-Kaminsky.

[201] De hier volgende biografische aantekeningen zijn gebaseerd op Kuiper (1944) en Hinrichs (2005). Voor een kritische bespreking van Hinrichs’ biografie, zie Schaeken (2007).

[202] De oprichting van de Leidse slavistiek had een halfslachtige voorgeschiedenis. In 1599 werd aan de Pool Fernandus Philippus de toestamming gegeven om Slavische taalvakken te onderwijzen. Hij overleed echter in het erop volgende jaar, waarna een dergelijk initiatief uitbleef tot het einde van de 19e eeuw. Toen kregen Slavische talen een rol toebedeeld in de comparatieve linguïstiek, zoals die bedreven werd door H. Kern. Bovendien richtte hij een college Russisch in. Kort na de eeuwwis­se­ling kwam deze taak enige tijd in handen van zijn zoon J.H., die privé-docent was. Zie Kuiper (1944: 161).

[203] Centraal staan Rudin uit de gelijknamige roman van Turgenev, Bazarov uit Otcy i deti (Vaders en zonen), Evgenij Onegin uit Puškins gelijknamige roman in verzen, Pečorin uit Geroj našego vremeni (Een held van onze tijd) van Lermontov, Oblomov uit de gelijknamige roman van Gončarov en Foma Gordeev uit de gelijknamige roman van Gor’kij.

[204] Van Wijk (1904: 486-7).

[205] Zie Hinrichs (2005: 172).

[206] Cursivering toegevoegd.

[207] ‘Ничего’ is Russisch voor ‘niets’.

[208] Van Wijk (1907: 179).

[209] Deze speculatie is enigszins aanvechtbaar. Ten overstaan van zijn tijdgenoot Suvorin zou Dosto­evskij namelijk gezegd hebben dat Alëša in het vervolg op Brat’ja Karamazovy een anarchrist zou worden en de tsaar zou doden. Zie Frank (2003: 727).

[210] Geciteerd naar Hinrichs (2005: 89), uit een brief van 10 september 1907.

[211] Zie Hinrichs (2005: 91).

[212] Zie Molenaar (2003: 115).

[213] Zie Ter Laan (1952) en Van den Branden & Frederiks (1891).

[214] Allicht betreft het een tik- of zetfout, aangezien het bijschrift van Dostoevskijs portret wel een juis­te sterftedatum vermeldt. Zie Kropotkin (1907: 213).

[215] Voor biografische bijzonderheden over Querido, zie Van Faassen (2008).

[216] Querido (1908b: 575).

[217] Zie anonymus in De Amsterdammer (1908: 5).

[218] Voor een gedetailleerde bespreking van Brandes’ studie over Dostoevskij, zie supra.

[219] De zin ‘Man betrachte diesen Körper, der nur Nerv ist, klein und schmächtig, krummgebeugt und zäh, von Kindheit an behaftet mit Krämpfen und Hallucinationen!’ (Brandes 1889: 3) is in het Neder­lands weergegeven als ‘Zie dat lichaam, dat enkel zenuwen is, klein en teer, gebogen en taai, sinds de jeugd door zenuwtoevallen en sexueele afdwalingen ondermijnd!’ (Brandes 1910: 316. Cursivering toegevoegd).

[220] Ferri is de auteur van I delinquenti nell’arte, dat in 1905 in Amsterdam verscheen in een bewer­king naar het Frans en het Italiaans door Henry Eshuys, bij Veldt.

[221] Coster (1921b: 1110).

[222] Uitgegeven door Versluys te Amsterdam.

[223] Geciteerd naar Robbers (1912: 486).

[224] Uit zijn antwoord op de Dostoevskij-enquête die Coster (1921a: 1058-61) in het interbellum organiseerde, blijkt dat Robbers zeer onder de indruk was van Prestuplenie i nakazanie, dat hij in 1904 of 1905 had gelezen.

[225] Zie Willemsen (2004) en Waegemans & Willemsen (1991: 132, 192, 333).

[226] Dit werk noemt Stokvis (1909: 122) ‘een buiten Rusland zoo goed als onbekend werk, maar voor het goed begrip van zijn [Dostoevskijs] werken bijna onontbeerlijk’.

[227] Dat Stokvis deze titel gebruikt, en niet Duivels of Demonen, is des te opvallender, daar hijzelf on­der het vaandel van de adequatie de titel Schuld en boete afwijst ten voordele van Misdaad en straf.

[228] Stokvis (1909: 121-31).

[229] Eerder had Stokvis (1909: 133) het over ‘niestsjeta’ (armoede).

[230] Volgens Roland-Holst-van der Schalk (1977: 307) betekende ‘Reiner Thor’ in het Neder­lands zoveel als ‘een volslagen dwaas’.

[231] Zie infra.

[232] Voor meer inlichtingen over Van der Meer de Walcheren, zie De Ridder (2008).

[233] P.v.d.M. (1911: 650) heeft vooral moeite met de Russische kubisten; hij maakt gewag van ‘infecte [sic] schilderijen’.

[234] In een persoonlijke brief aan Halpérine-Kaminsky schreef Copeau (2006: 189) in 1912: ‘Et enfin vous ne vous trompez pas quand vous dites que la conclusion que vous avez ajoutée au roman de Dostoïevski m’a fourni certains traits de mon cinquième acte’.

[235] De hier verstrekte bibliografische inlichtingen over Van Gogh-Kaulbach zijn afkomstig van Giel­kens (1992) en Van Bork (2004b).

[236] Respectievelijk Albert Overberg in 1894 en Otto van Lansveldt in 1895.

[237] Advertenties voor De wereld verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 22 september (avondeditie, p. 3), 29 september (avondeditie, p. 3), 30 september (ochtendeditie, p. 4), 6 oktober (avondeditie, p. 4), 7 oktober 1911 (ochtendeditie, p. 4) en 13 oktober (avondeditie, p. 4) 1911.

[238] Op 7 en 14 september 1913 (p. 12). Gelijkaardige advertenties verschenen op 15 maart 1914 (p. 12) en 26 april 1914 (p. 12).

[239] Bijvoorbeeld De Amsterdammer van 14 april 1913 (p. 13).

[240] Zie infra.

[241] Volgens stamboomkundig onderzoek, zoals dit gepresenteerd wordt op de website http://home.wanadoo.nl/ willem.nijboer/nijboer/NR3624.htm.

[242] Bij C.L.G. Veldt in den Haag.

[243] In 1919 zou bij Jacob van Campen zijn Boerentypen en humor uit de Betuwe verschijnen.

[244] Nieboer (1916: 332).

[245] De vertaler in kwestie wordt niet bij naam genoemd.

[246] Cursivering toegevoegd.

[247] Wellicht bedoelt Nieboer (1916: 374) hier Zapiski iz mërtvogo doma in plaats van de vernoemde roman van Gogol’.

[248] In dit verbandt refereert Nieboer (1916: 374) aan Idiot, waarvan hij de Duitse titel Der Idiot aan zijn lezer meegeeft.

[249] In 1916 bedroeg de kostprijs vijf gulden voor twee delen.

[250] Cursivering toegevoegd.

[251] In een voetnoot prijst Nieboer (1916: 420) de Russische literatuurgeschiedenis van Stokvis (1909) aan.

[252] Allicht gaat het om de uitgave van 1904, de eerste waar Van Holkema & Warendorf bij betrok­ken was.

[253] Zie infra.

[254] Ook dit is te verklaren door de vertaling van Van Gogh-Kaulbach, waarvan het einde minder abrupt is (zie infra).

[255] In 1921 gaf Erens in De stem op uitnodiging van Coster (1921a: 1057-8) aan dat hij met Dosto­evskij voor het eerst kennismaakte in 1889, via de Duitse vertaling Raskolnikow. Hij las ook enkele kleine novellen van de Reclam Bibliothek, die hij beter vond dan Prestuplenie i nakazanie, en enkele hoofdstukken van de Franse vertaling La maison des morts. Over het algemeen was hij niet bijster onder de indruk. Dostoevskijs zielsontleding evalueerde hij als ‘uiterst vreemd’, zijn betekenis voor het Westen als ‘van weinig belang’. Overigens ontzegde hij aan eenieder die geen Russisch verstond het recht om zich een opinie over de Rus te vormen. Coster (1921b: 1115) noemde dit bezwaar ‘typisch voor de mentaliteit van de Nieuwe Gids’.

[256] Coster (1921abc, 1922ab).

[257] Cruciaal in de bewijsvoering van Grübel (2008) is dat de Vlaamse criticus Segers (1885) onder invloed van De Vogüé stond. Hij merkt echter niet op dat de burggraaf ook in studies van Neder­landse critici een prominente rol speelde. Bij gebrek aan een doorgedreven analyse van de Neder­landse Dostoevskij-kritiek kan hem dit ontgaan zijn. Merkwaardig is echter dat hij in alle talen zwijgt over de conclusie van Romein (1924: 167), nochtans één van zijn bronnen, dat Neder­land voor de Dostoevskij-kritiek in een eerste periode naar Parijs keek.

[258] Coster (1922a: 135).

[259] Idem (1921a: 1101).

[260] Idem (1922a: 79).

[261] Ibidem (82).

[262] Idem (1921a: 1082).

Geef een reactie

Gelieve met een van deze methodes in te loggen om je reactie te plaatsen:

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: