[De onderstaande tekst komt uit de dissertatie Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Klik hier voor de algemene inhoudstafel.]
In veel opzichten was de houding van de actoren van de Nederlandse literatuur tegenover Dostoevskij als de eigenzinnige bezweerder van de morele chaos, die hij vandaag voor velen is, er in de bestudeerde periode één van weerstand, desinteresse, lauw enthousiasme en instrumentalisering. De aard van de literaire kritiek en de belangwekkende verschuivingen in zijn werken die de selectie ter vertaling haalden, getuigen dat de tijd nog niet rijp was voor een rauwe en ongepolijste Dostoevskij. In de loop van de Eerste Wereldoorlog verschenen enkele vertalingen en secundaire publicaties die in hun totaliteit beschouwd aangeven dat de Russische schrijver langzaam aan betekenis won in de ogen van menig Nederlandse uitgever, lezer en criticus.
In tegenstelling tot de voorspellingen van Nieboer (1916), kende De gebroeders Karamazow van Anna van Gogh-Kaulbach een zeker succes: ondanks de materiële nood die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht verschenen hiervan niet enkel een heruitgave in 1915, maar ook in 1917. Een belangrijkere gebeurtenis was de publicatie in 1917 van Schuld en boete (Raskolnikow), een gloednieuwe vertaling van Prestuplenie i nakazanie, naar de titel te oordelen vermoedelijk uit het Duits. De vertaler was de veelzijdige literator Arnold Saalborn, die daarna nog een zestal andere Russische werken zou vertalen.[1] In hetzelfde jaar kreeg Witte nachten van Stokvis een heruitgave. Eveneens in 1917 verscheen in De Amsterdammer als feuilleton ‘Een paradoxaal mensch’,[2] een vertaling door C. Noordujn van ‘Paradoksalist’ uit Dnevnik pisatelja van april 1876. Duidelijk is dat de belangstelling voor dit verhaal geconditioneerd werd door de Eerste Wereldoorlog. Een dromerige figuur betoogt hierin immers dat oorlog een tijdelijk en noodzakelijk kwaad is, omdat volkeren hierin toenadering tot elkaar vinden. In 1918 was het de beurt aan De echtgenoot van M. Faassen om heruitgegeven te worden. In hetzelfde jaar publiceerde J.M. Meulenhoff twee nieuwe Dostoevskij-vertalingen: De speler en De eeuwige echtgenoot. Beide teksten waren vertaald door Siegfried van Praag, die zich zou ontpoppen tot een van de meest productieve Dostoevskij-vertalers die het Nederlandse taalgebied gekend heeft.[3]
De critici reageerden gemengd op de reeks Dostoevskij-vertalingen die in de loop van de Eerste Wereldoorlog het licht zagen. Terwijl Witte nachten aan Het centrum een positieve recensie ontlokte,[4] werd De speler door dezelfde krant ronduit vernietigend gerecenseerd. De gebruikte argumenten getuigen dat de zedelijke bezwaren tegen de Russische schrijver tenminste voor sommige Nederlandse critici nog altijd van tel waren:
In de bekende Meulenhoff-editie verschijnt de meest uiteenlopende litteratuur. De boekjes zijn welbekend en worden ook als spoorweglectuur veel verkocht. Juist daarom is het zaak er voorzichtig mede te zijn, want al wat er in voorkomt is lang niet geschikt voor iedereen. Naast de aantrekkelijke boekjes van ‘Ons mooie Nederland’ staat menige roman, die men beter gesloten zou laten. Zoo De speler van Dostojewski, wat groote litteraire klank zijn naam in de Russische letterkunde ook heeft. Zijn kijk op de Russische toestanden moge zeer mooi zijn, het is opwekkend noch stichtend. Men leze het liever niet. (Anonymus in Het centrum 1918b)
De recensie die Herman Poort in 1918 liet verschijnen in De gulden winckel naar aanleiding van de nieuwe vertaling Schuld en boete toont aan dat na de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog ook bewonderaars van Dostoevskij nog terughoudendheid voelden ten opzichte van bepaalde aspecten van diens proza: ‘De eigenlijke inhoud is, zooals men weet, weinig opwekkend en wel in staat om al te teerhartigen af te schrikken.’[5] De criticus vraagt de lezer echter op te passen ‘dat ge met het badwater niet ook het kind wegwerpt, want door het huiverend ontwijken der droevige uiterlijkheden van dit leven, snijdt ge iedere mogelijkheid af om iets te zien van de blinkende kern welke er in schuil gaat’. Zoals blijkt uit de analyse van Poort (1918: 71-2) omvat deze kern onder meer ‘het Goddelijk Erbarmen zelf, dat, waar ook ter wereld, immer zal blijven steunen en vertroosten de met zonde beladen mensch, die zóó diep vernederd, toch zóó moedig zijn last opneemt en het lijden aanvaardt als het eenige middel ter loutering’.
In zijn recensie van Schuld en boete reikt Poort (1918: 67) het Nederlandse leespubliek twee redenen aan om Dostoevskij te lezen. Ten eerste is hij vol bewondering voor de helende metafysische dimensie van Prestuplenie i nakazanie, wat begrepen kan worden als suggestie dat Dostoevskij een geschikte therapie is voor een volk dat getraumatiseerd was door de confrontatie met de Eerste Wereldoorlog. Ten tweede deelt hij mee dat ‘Ruslands hevig-bewogen politiek leven van den laatsten tijd’, waarmee hij uiteraard doelt op Russische revolutie, de belangstelling voor Russische literatuur heeft aangewakkerd. Gelijkaardige receptiemotieven zijn terug te vinden in een aantal Dostoevskij-studies die in de loop van de Eerste Wereldoorlog in Nederland gepubliceerd werden. Zo verschenen in 1915 en 1918 twee uit het Engels vertaalde studies van George W. Thorn in Wetenschappelijke bladen, dat de Nederlanders vertrouwd wilde maken met belangrijke buitenlandse tijdschriftbijdragen. De eerste was getiteld ‘Dostoewski’s denkbeelden omtrent godsdienst’. Hierin verzet Thorn (1915) zich hevig tegen de traditionele Dostoevskij-kritiek, omdat die zich volgens hem onterecht concentreert op de realistische schilderingen, psychologische inzichten, en documentaire waarde van de schrijver. Daarmee zou voorbij gegaan worden aan de essentie: dat het hem te doen was om de kracht van de godsdienst. De tweede studie van Thorn (1918) was veelbetekenend getiteld ‘De Russische revolutie en Dostojefskiej’. Enigszins in tegenspraak met zijn voorafgaandelijk artikel wordt hierin hoofdzakelijk aandacht besteed aan de capaciteiten van Dostoevskij als kenner van de psyche van het Russische volk. Meer concreet verdedigt de auteur zijn voor het Westen geruststellende gedachte dat de Russische revolutie niet mogelijk was zonder de door Dostoevskij beschreven ‘zwakheden in het nationale temperament’, namelijk het gebrek aan gevoel voor maat en de hang naar absurde extremiteiten van de Russen. Opvallend in de artikelen van Thorn, is dat hij ruime aandacht besteedt aan het rijpe oeuvre van Dostoevskij, meer bepaald aan Idiot, Besy en Brat’ja Karamazovy.
Terwijl de studies van Thorn in Wetenschappelijke bladen vertalingen waren, was er in Nederland ook één literator die nog tijdens de Eerste Wereldoorlog omvangrijke oorspronkelijke bijdragen leverde tot de popularisering van Dostoevskij als metafysisch schrijver: de theoloog en dichter Jan Jacob Thomson (1882-1961). Hij was zo sterk aangegrepen door de Russische schrijver, dat hij in 1915 een studie van het Russisch aanvatte. Onder invloed van talrijke Duitse Dostoevskij-vertalingen, met name van de rijpe werken Prestuplenie i nakazanie, Podrostok, Idiot, Besy, Brat’ja Karamazovy en Dnevnik pisatelja, schreef hij De Russische ziel en de Westersche cultuur, dat in 1917 gepubliceerd werd. De centrale gedachte van dit werk is dat de betekenis van Dostoevskij als verkondiger van de christelijke waarde voor het westerse geestesleven wel eens geweldig kon zijn, dat zijn proza een ‘christelijke vernieuwing’ zou kunnen inluiden.[6] Dezelfde stelling verdedigde hij in hetzelfde jaar met veel pathos, in een opgeschroefde, onverteerbare stijl, tijdens een lezing gehouden op een zomercursus, die geplaatst werd in het onafhankelijk-godsdienstige tijdschrift Omhoog. Daarin benadrukt hij dat waanzin, misdaad en dood de rode draad vormen van Dostoevskijs proza, maar dat de ‘storm der demonische krachten’ uiteindelijk tot ‘stilheid geleid’ wordt. Het uiteindelijke antwoord is immers Christus. In dit stuk gaat Thomson (1917b: 238) zover om te beweren dat de Russische schrijver de lezer helpt om het evangelie beter te begrijpen en ‘God nader’ te komen. Dezelfde ideeën zijn in gerijpte vorm aanwezig in het artikel ‘Dostojefsky’s cultuurbetekenis’ dat Thomson (1918) liet publiceren in Eltheto, het maandblad van de ‘Nederlandsche Christen-studenten’. Het vertrekpunt van deze tekst is de Eerste Wereldoorlog, ofwel ‘het gruwelijke en vreeselijke en ellendige van het heden’ dat ‘dag aan dag, dag en nacht door deze wereld krijscht en jammert’. Toch meent Thomson (1918: 218) dat hij ‘in een schoonen tijd’ leeft. Hij is er namelijk van overtuigd dat uit de destructie van de oorlogen iets nieuws geboren is: een ‘hoogere, sterkere, betere geestesgemeenschap’. Net als Nietzsche en Ibsen levert Dostoevskij kritiek op de oude geestesgemeenschap. Tegelijkertijd zit in zijn werk ‘het zaad der toekomst’. Hij kan namelijk helpen om de woorden God-mens-Christus opnieuw te zeggen. Uit zijn proza leidt Thomson (1918: 226) af dat de mens door het ‘mysterieuze lijden’ gedoopt en gesterkt zal worden ‘tot gemeenzaamheid eener goddelijke vreugde’.
Thomson was in die zin een visionair, dat hij als één van de eersten van zijn Nederlandse generatie Dostoevskij aanprees als metafysisch schild tegen de spirituele vertwijfeling waaraan ze onder invloed en in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog ten prooi dreigde te vallen. Dat de verschrikkingen van de oorlog gunstig waren voor de belangstelling voor de Russische schrijver, die in de periode van relatieve orde die eraan voorafging door velen nog ervaren werd als destabiliserend, blijkt ook uit enkele antwoorden op de eerder vermelde Dostoevskij-enquête van De Stem. Zo gaf Herman Wolf aan dat hij en zijn tijdgenoten na de Eerste Wereldoorlog in Dostoevskij geloof zochten ‘dat ons kon helpen de ontreddering en verscheurdheid, waaraan wij thans allen lijden, te boven te komen’.[7] Overigens was deze tendens niet exclusief Nederlands, maar algemeen-Europees.[8] Behalve de algemene geestelijke noden van de naoorlogse periode waren er nog twee andere omstandigheden die de Nederlandse receptie van Dostoevskij ten goede kwamen. De eerste wordt door Gobbers (1990: 41) bestempeld als ‘de literaire behoefte van vernieuwing binnen het [westerse] romangenre’. Hij wijst erop dat Dostoevskij in het naoorlogse Westen gehuldigd werd als ‘initiator van een geheel nieuwe romanconceptie, die gedaan maakte met het rechtlijnige, auctorieel geleide verhaal over voorspelbare type-karakters; in de plaats daarvan kwam een chaotisch en verontrustend universum ervaren door de complexe én gecomplexeerde psyche van de ontredderde, getormeneerde, belaste, ja zieke zielen – afbeelding van de onzekere, vervreemde mens in de moderne wereld’. Tot slot konden boekuitgevers en critici inspelen op het eenvoudige feit dat Dostoevskij in 1921 precies een eeuw eerder geboren was.
Grafiek 3. Dostoevskij in Nederlandse vertaling
De gunstige naoorlogse receptiefactoren zorgden in West-Europa tussen 1920 en 1925 voor een boom van Dostoevskij-vertalingen, die in Nederland tot de Tweede Wereldoorlog onovertroffen zou blijven (zie grafiek 3[9]). Niet minder dan zeventien Nederlandse vertalingen werden in deze periode gepubliceerd. Slechts één daarvan was een heruitgave van een werk dat voor het interbellum verschenen was: De gebroeders Karamazow van Van Gogh-Kaulbach. Vijf titels, De vernederden, De eeuwige echtgenoot, De jonge hospita, Schuld en boete en Uit het duister der groote stad, gaan terug tot werken die al eerder waren vertaald.[10] Het overgrote deel van de vertalingen betrof echter werken die nu pas voor het eerst in het Nederlands beschikbaar werden gesteld. Tot deze groep behoorden de novellen en kleine romans Selo Stepančikovo i ego obitateli, Netočka Nezvanova, Dvojnik, Čestnyj vor, Malen’kij geroj en Čužaja žena i muž pod krovat’ju, maar ook de rijpe, filosofisch gekleurde werken Besy en Idiot, en selecte essays uit Dnevnik pisatelja. Interessant is dat de praktijk van de onrechtstreekse vertaling, hoewel nog niet volledig van de markt gebannen, niet langer de norm was: Van Praag nam Booze geesten voor zich, en Thomson, wiens Russisch intussen op punt stond, verzorgde De idioot.[11]
Tegelijkertijd stond in West-Europa een nieuwe generatie literatoren op die met de Russische schrijver dweepten. Niet weinigen vereerden hem als een profeet van een nieuw soort christendom en zijn oeuvre als een modern evangelie. Deze interpretatie lag in het verlengde van de vooroorlogse Nederlandse beeldvorming van Dostoevskij, waarin de satirische en polyfone tekstkenmerken verwaarloosd waren ten voordele van het zedelijk hoogstaande. In het Nederlandse taalgebied was de essayist, criticus en toneelschrijver Dirk Coster (1887-1956)[12] de aanvoerder van deze Dostoevskij-cultus. In zijn essay Dostojevski, dat in 1919 verscheen in De Gids en een jaar later afzonderlijk uitgegeven werd, pleitte hij voor een radicaal nieuwe, niet-literaire benadering van de Russische schrijver.[13] Essentieel in zijn opvatting was dat Dostoevskij ‘geen vreemde of marginale figuren’ beschreef, maar wel ‘de moderne mens in al zijn verscheurdheid’.[14] Als spreekbuis gebruikte hij ook het door hemzelf mede opgerichte tijdschrift De stem, dat zich ook tot Vlaanderen richtte. De Dostoevskij-cultus vond ook daadwerkelijk weerklank in de literaire kritiek van Nederlandstalig België, die voor 1920 nauwelijks aandacht had besteed aan de Russische schrijver.[15] Zo kon de hernieuwingsbeweging Katholieke Actie zich uitstekend vinden in Dostoevskijs credo van berusting, al koesterde ze grote bezwaren tegen zijn gebrek aan helderheid.[16] Overigens was de weerstand tegen de Russische schrijver in Nederland zelf ook nog niet gebroken. Zo stelde Coster (1921b: 1121) op het hoogtepunt van de Dostoevskij-cultus nog altijd een sterk ‘verzet in naam van de zedelijke ordening’ vast. Het is echter onmogelijk de uiteindelijke balans op te maken van de naoorlogse receptie van de eigenzinnige Russische schrijver, aangezien de vertalingen die in deze periode verschenen nog niet aan descriptief onderzoek onderworpen zijn.
[1] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 386).
[2] Dit verhaal werd geplaatst in De Amsterdammer № 2107 (10 Nov. 1917, p. 3).
[3] In totaal heeft Van Praag tien verschillende Dostoevskij-vertalingen op zijn naam staan. Zie Waegemans & Willemsen (1991: 386).
[4] Op 16 februari 1918 taxeerde een anonieme recensent van de krant Het centrum (1918a) deze vertaling als ‘geen meisjesliteratuur, maar een mooi boekje voor wie met Russische schrijvers wil kennis maken’.
[5] Poort (1918: 67).
[6] Thomson (1917a: 139-40).
[7] Cursivering toegevoegd. Coster (1921a: 1104).
[8] Zie Romein (1924: 179).
[9] Deze grafiek is gebaseerd op gegevens afkomstig uit de bibliografie van Waegemans & Willemsen (1991).
[10] Namelijk Unižennye i oskorblënnye, Večnyj muž, Chozjajka, Prestuplenie i nakazanie, en Zapiski iz podpol’ja.
[11] Zie Waegemans & Willemsen (1991: 159, 165).
[12] Coster dankte zijn kennismaking met Dostoevskij aan het essay ‘Trois hommes: Pascal, Ibsen, Dostojevsky’ van André Suarès (1913), zo meldt De Wispelaere (1974: 18).
[13] Coster (1919, 1920).
[14] Van der Zeijden (2009).
[15] Zie Coudenys (1995: 55, 57).
[16] Zie idem (2006: 108).