
Vsevolod Petrov (1912-1978)
I
Ik lag op een slaapbank, eigenlijk een brits, die in onze verwarmde wagon geïnstalleerd was. Links was er een muur, rechts lag mijn kameraad, Aslamazjan, gedetacheerd aan het militair hospitaal, net als ik. Achter hem lagen twee vrouwelijke artsen, en daarachter Levit, een apotheker. Aan de overzijde stonden dezelfde britsen, waarop ook lichamen lagen.
Beneden, onder de britsen, leefden de zusters. Dat waren ruwe meiden, voor het grootste deel achttien à twintig jaar oud. Ze kibbelden luid met elkaar en zochten ruzie met de bewoners van boven. Dan grepen ze een gitaar en in koor zongen ze alle mogelijke liederen. Op de stations knoopten ze bliksemsnelle romances aan met militairen van tegemoetkomende echelons.
Van bovenaf had ik een goed zicht op het midden van de wagon, waar het leven soepel zijn gangetje ging. Daar stond een ijzeren kachel, en allen dromden er rond samen met keteltjes. Daar lagen ook stapels brandhout, die tegelijk dienden als stoelen. Precies daar begonnen de ruzies. Iemand die naar zijn brits vertrokken was gold als afvallig van het strijdtoneel – verder dan dat viel niet weg te gaan. Als de weggegane zweeg en stil lag, dan beschouwde men hem min of meer als afwezig. Er kon zelfs op hem gefoeterd worden, zoals achter iemands rug. Daar werd geen aanstoot aan genomen. Ook om zich te verzoenen kwam men tevoorschijn bij de kachel: hier was de enige levende brandende stip in de enorme en doodse ruimte van vorst en sneeuw.
II
Wij reden zo lang dat we beetje bij beetje de tel van de dagen kwijtraakten. We werden overgebracht naar een nieuw front. Niemand wist waarheen we gestuurd werden. We reden van station tot station, alsof we verdwaald waren. Ze moesten ons vergeten zijn.
De trein ging voort, stond soms lang stil. Rondom lagen velden en bossen in de sneeuw, verwoeste stations. Ik hoorde vaak explosies, soms in de verte, soms bijna naast ons.
De tijd was ietwat schuin gaan lopen: hij verbond het verleden niet met de toekomst, maar leidde me ergens heen.
Rondom mij waren mensen, andere levens, nergens in aanraking gekomen met het mijne.
III
De kapiteinsvrouw – de echtgenote van kapitein Fomin, een heel grote vrouw met het gelaat van een moordenaar – nam haar aan scrofulose[1] lijdende meisje uit de dekens en gaf haar met haar grote handen onder oorverdovend gekrijs luide klappen, en daarna liet ze haar rondlopen in de wagon, en dan moest je oppassen: het meisje struikelde en sloeg brullend tegen de grond, waarop haar moeder als een boze wijfjesolifant te hulp stormde en alles verpletterde en vertrappelde wat op haar weg lag.
Levit zette zich steevast zo bij de kachel neer dat daar behalve hijzelf niemand meer kon gaan zitten; ook zijn keteltjes verdroegen geen buren op de kachel. Zijn gang door de wagon was apart: eerst zei hij ‘verontschuldigt u mij’, en dan stapte hij met zijn laarzen in iemands soep. Op zijn brits lag hij niet in de lengte, zoals iedereen, maar ietwat dwars, waarbij hij zijn benen uitvouwde over het naburige territorium van de vrouwelijke artsen. Hij sliep met zwaar gesnurk in zodra hij op zijn bres ging liggen, en in zijn slaap rolde hij naar rechts en naar links, overal tegenaan stotend, maar iemand moest maar stilletjes ‘Levit’ zeggen of hij stopte prompt met snurken en trouwens gaf hij dan een prima adequaat antwoord. De meest onschuldige aanslag – bijvoorbeeld de verplaatsing van zijn koffer – bestreed hij met vreselijk gescheld, waarbij zijn speeksel de wagon rondvloog, zodat de kachel siste, en hij begon enkel geen gevecht omdat hij niet meer de jongste was en zwak van gestel. Maar zodra hij op gepaste wijze zijn eigendom en zichzelf in veiligheid gebracht had, werd hij lief en zong hij met plezier in koor met de zusters; een enkele keer danste hij zelfs.
De vrouwelijke artsen naaiden iets.
Galopova, een al wat oudere zuster, voelde zich bij voorbaat door iedereen tekortgedaan. Het scheen haar toe dat het meisje van de Fomins van bovenaf op haar spuugde. Dat gebeurde misschien ook.
‘Wat valt er te lachen? Ik ben niet belachelijker dan jullie,’ zei Galopova wanneer iemand glimlachte.
‘We lachen helemaal niet om u,’ werd haar gezegd.
‘Ik weet wel dat jullie om mij lachen. Er is niets belachelijks aan mij,’ antwoordde Galopova.
Een andere keer nam ze een gitaar en studeerde ze haar enige lied in:
Wat sta je daar te schudden,
Ra-ammelende lijsterbes.
Het lied lukte haar allerminst. Wanneer haar gevraagd werd op te houden, zong ze het met bijzonder lijden uit tot het eind, waarna ze onmiddellijk herbegon vanaf het begin.
‘Ik ben geen greintje slechter dan anderen,’ legde Galopova uit.
Mijn buurman Aslamazjan daarentegen was een ridder. Hij sliep erg schilderachtig, op zijn rug uitgestrekt, met een arm onder het hoofd gestoken. Hij hielp iedereen bij het openen en sluiten van onze hels zware wagondeur. Overdag lag hij gewoonlijk blootsvoets op zijn brits, met zijn gespreide tenen tegen het plafond geduwd. Hij was besnord, zwartharig, gezet en sterk. Veel zusters wilden iets met hem beginnen, maar hij liet dat aan zich voorbijgaan en was even lief tegen iedereen. Ook hij was een liefhebber van koorgezangen, al is het zo dat hij nooit danste.
IV
De meisjes waren minder verscheiden.
Dat dacht ik tenminste wanneer ik naar hen keek vanaf mijn brits.
Ze hadden hun eigen leven, vol vogelachtige frivoliteit. Onder de britsen scharrelden, verkasten, nestelden en friemelden ze als vogels.
Hun gepraat bestond volkomen uit nogal onstuimige toespelingen en stiltes. Trouwens weerklonken er ook onversneden soldatenvloeken.
Ik kon niet meteen onderscheiden wie van hen Anja was, wie Nadja en wie Tanja. Allemaal waren ze rozig, lacherig, rap van tong. Bleek was alleen Vera Moesjnikova, de snelste, tengerste en onstuimigste. Ieder ogenblik begon ze aan iets nieuws: ze kon de kleine Lariska grijpen, het meisje van de Fomins, zich storten op haar gitaar, beslissen om al haar kledij door te nemen, die uitpakken, uitspreiden en rondgooien, dan ruzie maken met haar vriendinnen om ze dan weer te omhelzen. Op de stations sprong zij als eerste de wagon uit om ergens te verdwijnen; het gebeurde dat ze volledig achterop raakte en ons inhaalde met een of andere stoomlocomotief.
We kwamen aan in L*** en kwamen voor lange tijd vast te zitten op een opstelspoor. Daar stonden al meer militaire echelons. Soldaten wandelden in groepjes van twee en drie langs de treinen.
De meisjes begonnen uit de wagon te verdwijnen. Zelfs Galopova vond aanbidders en werd gesterkt in haar overtuiging dat ze niet slechter dan de anderen was. Langs onze wagon liepen vaak cavaleristen. Een van hen was bijzonder knap: een negentienjarige kerel in een halflange pelsjas, met sabel en sporen, met een blozend en naïef gezicht zoals die voorkomen op schilderijen die Russische adonissen uitbeelden.
‘Kijk eens,’ zei ik tegen de meisjes, ‘dat is, als je het mij vraagt, een voortreffelijke jongeman.’
Allemaal keken ze naar hem. Hij werd verlegen en ging een beetje verderop staan met zijn sabel en sporen.
’s Avonds verscheen hij in onze wagon. Voorop ging Vera Moesjnikova en leidde hem als een winnares. Hij stapte bedremmeld rond en keek verliefd naar Vera. De meisjes riepen ‘ach’. Meteen begonnen de gezangen. Anja Serova, onze beste zangeres, sperde haar mond open en blaatte als een schaap. Hij zong ook. Vera zat naast hem, opgewonden en trots.
Overigens eindigde in onze wagon alles met liederen. Men kwam bij de kachel, ging zitten op het brandhout en onze wagon begon te trillen. Alleen de vrouwelijke artsen zongen niet – uit verkeerd begrepen aristocratie. En ik, liggend op mijn brits in de hoek, stikte door aanvallen van mijn hartziekte.
V
Ze kwamen onverwacht opzetten, soms overdag, maar meestal ’s nachts, na een avond die doorgebracht was op oervervelende wijze, met fletse gesprekken. In het holst van de nacht werd ik wakker: ik ben mezelf niet meer, geen officier, niet die ene man – of liever ben ik enkel nu echt zuiver mezelf, zonder naam, zonder gezicht, zonder herinneringen: slechts een naakt gevoel van tegenstelling. Alles is niet-ik behalve het punt dat ik ben. Dat punt is samengebald tot een punt. In dat punt zit mijn hele doodsangst gepropt: de angst om dat punt te laten schieten. Mijn ademhaling wordt fijngedrukt. Rondom mij slaapt men. Het zou gemakkelijker zijn om in eenzaamheid te sterven, zonder ’s mensen vreselijke onverschilligheid rondom mij te voelen. Maar mijn bangheid gaat niet over hun onverschilligheid. Hier speelt een bijzondere angst. Zij zijn onverschillig omdat ze als het ware niet bestaan in het aangezicht van de dood, ze tellen niet mee. De dood is tot mij alleen gericht. Ik ben krachteloos en de dood zal mij vernietigen.
En er is nog een angst, voor mij de belangrijkste.
Ik ben dus gestorven en mijn geest verlaat mijn vlees. Waar gaat hij heen? Hij trekt dus weg uit mijn lichaam, dat hem op de wereld zet, als een kind. Als een kind is hij zwak en hulpeloos en naakt: het lichaam dekt hem niet toe. En wat als hij uiteenvloeit en zijn vorm verliest, aangetrokken, als door magneten, door de passieve zielen van de rondom mij slapende mensen? Die zielen staan halfopen en klaar om hem te ontvangen.
Mijn geest zal oplossen en in deeltjes de ziel van iedere slapende binnengaan. In ieder van hen zal er een klein stukje van mij zitten, en ikzelf zal verdwijnen.
Nee, ik moet alleen met mezelf sterven en met mijn laatste wilsinspanning de vorm van mijn geest bewaren, tot hij zelf sterk genoeg is in zijn nieuwe lot.
[1] Scrofulose of koningszeer is een tegenwoordig zeldzame aandoening van de halsklieren, die kon leiden tot misvormingen aan het gezicht.
Benieuwd naar het vervolg? Je vindt een exemplaar van De Manon Lescaut van Tourdeille in de rekken van de betere boekhandel, of in de webshop van de uitgever (of bij bol.com als je weinig geduld hebt).
Benieuwd naar de achtergrond van de auteur? Maak hier nader kennis met hem.
Vsevolod Petrov. De Manon Lescaut van Tourdeille. Kroniek van een liefde. Met een nawoord door Oleg Joerev. Leesmagazijn: 2017. Vertaling uit het Russisch. ISBN 9789491717444