Behalve ‘Mijn vagina’ bevat het nieuwste nummer van Tijdschrift voor Slavische Literatuur (Nr. 90, pp. 54-58) ook door mij vertaalde poëzie van de Kazachse dichteres Ajgerim Tazji (of Aigerim Tazhi, zoals ze zelf verkiest). Ze in 1981 geboren in de West-Kazachse stad Aqtöbe, maar woont vandaag in Almaty, de grootste stad van haar land. Ze is de auteur van de poëziebundel BOG-O-SLOV (2004) en van de tweetalige uitgave Paper-Thin Skin (Zephyr Press, USA, 2019). Haar dichtwerk verscheen onder meer in Russische literaire tijdschriften en anthologieën als Novy Mir, Znamja, Droezjba Narodov, Vozdoech en Novaja Joenost. In juni 2022 was ze te gast op het Poetry International Festival te Rotterdam, waar ze de onderstaande gedichten voordroeg.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om mijn dank uit te spreken aan Annemarije Baars, Femke Prins, Marina Snoek, Suzan van Wees en Melanie Zonderman, die als cursisten van de Opstapcursus literair vertalen Russisch-Nederlands, die ik in de lente van 2022 mocht geven aan de Vertalersvakschool, mijn ogen geopend hebben voor sommige nuances en betekenissen in de poëzie van Tazhi.
In het huis zit een venster
Op de vensterbank staat een kruik
In die kruik zit een twijgje
Een dommelige vrouw zit slofjes te breien
Binnen in haar gaat een vis ademloos tekeer
Ze voelt zich tevreden
Alsof ze haar buik toelacht
De kreten vanuit de kroeg
De kapotte lamp
De lichtdoos met z’n pikzwart nieuws
Ze is verplicht een jongetje te verwachten
Een meisje is ook goed genoeg
///
Wellicht lijkt god op een man die ligt te sterven
In zijn blik ligt dat wat niemand krijgt te zien
om zijn hoofd een krans van flauwe stralen
op zijn mond zout parelend zweet op zijn gelaat
ik aanschouw hem met een gek gevoel van schaamte
Water alsjeblieft denkt hij zonder woorden uit te brengen
Rechts moeder en voormoeder gezeten voorvader en vader links
aan het voeteind de dwergen de reuzen aan het hoofdeind
ze zijn gekomen en zijn muisstil
(ze denken terug aan de dag hij de schoot verliet)
Tegenover hen is hij een naakte boreling
voor wie niet alles mogelijk maar alles betamelijk is
Anderen huilen luidkeels vragen om vergiffenis
Maar in zijn oren is het zijn eigen stem die klinkt
Er is en komt geen toekomst meer
Er is en komt geen toekomst meer
En al vervaagd is het verleden
///
Mama’s Duitse chocoladetrommel verbergt een schat:
polsbandjes, melktandjes, en zelfs een plukje haar
van haar zoon, die zijn adres heeft in dezelfde stad
en haar lusteloos opbelt wanneer ze nog een keer verjaart.
Als hij komt, is het met goedkope bloemen dat meneer,
met dikke aders op zijn handen, haar graag verrast.
Zij vergast hem dan op thee: een half kopje, en niet meer,
om niet eindeloos te hoeven wachten tot hij is opgekrast.
///
Meer dan de ouderdom
doet het krieken van de dag
ons kraken.
Vogels, waarom zo vroeg ontwaken?
In vogelbekjes zitten tongklepels.
Een vogel is een kerkklok.
Door de stad sluipen
Duistere lieden in het wit
Hemellief, giet in hun oren
Het lied van tin.
Zodat de zee al is wat ze horen,
De oude zee, de nieuwe zee.
Dan schreeuwen wij het uit:
uit ons lijf de smart en wee.
///
Uit een bordje drinkt een viooltje de vroegere zee, door de aarde gezeefd.
De zon tast de kamer af, een dwarse straal verwarmt het water in een glas.
In zijn handen een draad die op knappen staat. In de verte een snaar die trilt.
Draai je naar mij om, mens. Laat je zien. Je gezicht
Schemering. In de kille tuin trekt het doorzichtige licht zich terug.
Mierenpaadjes. Schaduwen op een kussen. Buiten vallen bladeren uit de lucht.
///
Ik leg mijn oor bij een universum dat ik zelf verzin:
het vult zich met muziek van buitenaf
en in het land in binnenin mij
breken onvermijdelijk de dijken. Het zacht motief
vergroot mijn blijheid, lichtheid verheven
tot de tweede macht.
Maar iets laat mij me aan de slaap niet overgeven.
Op klaarlichte dag, in de pikdonkere nacht
hoor ik soms rare dingen. Wat is dat voor geluid?
Net gerammel van verdroogde pezen
in een instrument dat wordt beroerd. Hout
dat wordt verzaagd door de onzichtbare kever.
///
De roep weerklinkt en meteen
keert de enorme leeuwenkop.
De zon rijst bovenop de bult,
kijkt dwars door merg en been.
Op zoek naar het edele metaal
schift hij klompjes van het zand.
Wat in de schaal ligt is banaal.
Rivierstenen kletteren in het water.
De vlammenzee is uitgewoed,
de stammen afgekoeld. Giftig stof.
Maar het doodsbenauwde kindje leeft,
al lijkt het wel een lijkje.
///
Je verscheen en het leek alsof de vloer bewoog
Erover schreed een deken voort met blote benen
Waarin een wezentje een nestje had gemaakt
Hey, uitgeslapen? Je ontbijt staat klaar
Twee paardenogen scheef kijkend naar de vork
Het geel onherroepelijk gestold. Het zij zo.
Kijk eens hoe bedrieglijk de dingen lopen
De thee die af was gekoeld verkild herrees
Op één tel na uitgedoofd
Ging de glazen bol voorzienig aan het gloeien
In zuivere tinten viel het licht uiteen
Een uit de pot gewassen ui
Met lege rokken. Erbovenop een bosje.
Je loste erin op, en ook ik loste op.
… Het snuffelde ging zitten op mijn schoot
In mijn hals zijn warme knuffelsnoet
///
Bij de rand van een dorp vijzelde een vrouw het graan
Om zich te ontdoen van de kafjes die in haar ogen vlogen
floot ze gezwind de steppewind ter hulp.
Iedereen begon op haar te schelden: ‘een orkaan
lokt ze uit’, ‘het mens speelt met stormen’
De wind blies op de korrels gierst.
In het holst van de kom ontstond een donkere wolk
die boven het huis uitklom
en mens en dier opslokte.
Machtige steenarenden stoven uiteen,
vossen zetten het op een janken.
Als een stoomtrein pufte het vuurtje in de samovar.
Een blinde pellenzwerm. Afgemat ging de stamper
tekeer in het vat. Het koren hoopte op.
Toen rechtte ze haar kromgebogen rug:
‘Warempel, zo is ‘t genoeg!’
Terstond zeeg de wind neer bij de drempel
gelijk een uitgeraasde jagershond.
///
Het leek alsof je erboven stond.
Alsof je eeuwig door kon groeien,
de wereld voor altijd bestond.
Jij reikte naar de zon,
merkte geen grijze haren bij je ouders,
geen onscherp geworden trekken,
geen verschrompelende schouders.
Nog altijd even kwiek
Hielden ze zich recht in je aanwezigheid
Huppelend van hot naar her,
Zich haastend naar een danspartij.
Ze dachten dat je niet begrijpen kon
dat ze niet daarheen gingen maar andersom,
de blik niet naar boven maar naar beneden,
afgegleden naar de ouderdom.
Ook jij verborg voor hen de kentering.
Je treuzelde bij het portaal,
toen je in jezelf het kind opriep,
zodat alles vlekkeloos verliep.
Wat ben je groot geworden!
(Het is op jou dat we hopen)
Weldra veertig.
(Willen we nu niet horen)
Wat komt ligt voor je open.
///
‘Als het lichaam sterft, doen vis en valk zich tegoed,’
ontsnapte Lobsang tijdens het gezamenlijke maal,
op zijn bord een restje rijst bespelend tot een rij
‘En, afgekloven karper, wiens ziel omhulde jij?’
Zaai rijst op die velden waar mensen zijn geveld,
Als de rijstplanten rijpen, loop dan over de gronden.
Wie blootvoets is en dartel, ga staan in de rij
voor de bonte carrousel – of wordt verslonden.
///
hoofden die anderen toebehoren
op mijn hals-staak passend
terwijl ik voor de spiegel sta
breng ik een imitatie van mezelf
de solo van de naam smaakt ouder dan de zoute zee
waarin wij in allerijl gingen met elkaar
om sneller naderbij te komen
kijk
achter de haard die is getekend ligt een hart
geketend met een slot
maar geen sleutel die klingelt, wel een brokje koper
door de vuist omklemd als een gesmoorde bel
///
als je geheugen en je handen niet meer deugen
als er in je buik een beest is opgestaan
het lampje in je hoofd uit begint te gaan
dan steekt in het vacuüm
de stem de kop op van iemand
die uit jou groeien kon
maar je hebt pech gehad
hij stelt de vraag
welke dag we zijn vandaag
///
De reiziger met zijn kamelentred
komt stof opwaaiend dichterbij.
Ogen in twee andere kleuren,
uit hout gehouwen handen.
Aan zijn boezem een dode adder,
een giftig touwtje dat daar hangt.
Op de weg bezweek een ros.
Een karkas zo broos als glas,
met zandgolven bespannen.
Hoe heet je? Zeg ten minste iets.
Een gekreukt gelaat. Lager licht,
zijn huid verdunt tot een vloeitje.
Hem verschijnen letters op het gezicht.
///
… ergens waren de dagen wonderbaarlijk
de waterjufferszomer die traag wegebt
doet waterlelies bloeien in het droge slijk
onnodig is het daarheen dat ik me rep
achter een boog van vervlochten bomen
schuilt een huis dat kil en kwijnend is
toch is de vertrouwde kleur behouden
bewoog daar het gordijn? ik heb het mis.
kwistig strooit de zon met zijn blikken
die de tinten gebrokenheid belichten
zijn stralen doorbladeren ruwe schetsen
van houtskool en krijt op de lege tafel
het kruikje met de geknipte snavel
de bloemhartjes gespeld op stengels
diezelfde knuffel die op de piano ligt
ofwel is het wat anders daar in het stof
vanaf deze zijde heb ik geen goed zicht
///
Een ruige cactus op de vensterbank
Aast op het gordijn. Pijnlijke prikken
Midden in de hand. Langs de kamerflank.
Manestralen vermijden aan te tikken,
In geen geval trappen op een huisgeest,
Of op wat anders dat nog overleeft.
In de nieuwgeboren zwarte nacht
Belaagd door demonen en schimmen,
Op de zetel zittend als versmacht,
Alsof de tijd niets meer kan beginnen,
Alsof onze finale op is geschort,
De wereld is prachtig maar te kort.