Totalitair geweld. György Dragoman: De witte koning

witte koningDe belangstelling van het Nederlandse en Vlaamse leespubliek voor Hongaarse literatuur dateert van de bloederige Hongaarse opstand van 1956. Sedertdien tot de jaren tachtig werden Hongaarse schrijvers bij ons dan ook slechts geapprecieerd voor zover hun land een politiek strijdtoneel vormde waarover ze zich uitspraken ten voordele van de Westerse democratie en waarden. Dit verwachtingspatroon werd in de jaren tachtig en negentig enigszins bevestigd door György Konrád en Péter Nádas, maar tegelijkertijd sijpelden ook minder politiek gekleurde, vaak reeds overleden auteurs door naar de Nederlandstalige markt – zij het aanvankelijk met veel minder succes. Een schrijver als Sándor Márai kreeg geen krediet voor hij in 1989 een kogel door zijn hersenpan had gejaagd. Ironisch genoeg was de echo van dit schot het startsein voor de gestage maar onstuitbare internationale opmars der Hongaarse letteren.

In het Nederlandse taalgebied werd de hernieuwde belangstelling voor Hongaarse literatuur pas goed voelbaar in 2000, toen de kersverse vertalingen van Márai’s roman Gloed als zoete broodjes over de plank gingen. Sinds Imre Kertész bovendien in 2002 als eerste Hongaarse schrijver de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst mocht nemen, zijn Hongaarse werken niet meer weg te denken uit de Nederlandse en Vlaamse boekenwinkels. Sinds kort is de indrukwekkende stoet der Hongaarse letteren aangevuld met een nieuwe, veelbelovende naam: György Dragomán.

Deze veelzijdige literator werd in 1973 als Hongaarse Roemeen geboren onder de dictatuur van Nikolae Ceauşescu. Na een beschuldiging van separatisme verloor zijn vader zijn job als professor in de geneeskunde en werd hij aanhoudend lastiggevallen door de geheime politie. Aangemoedigd door de autoriteiten om Roemenië te verlaten, verhuisde zijn gezin in 1988 naar Hongarije. In Boedapest studeerde Dragomán filosofie en Engelse filologie. Sinds 1998 werkt hij er aan een nog onvoltooid doctoraal proefschrift over Samuel Beckett’s roman Watt. Behalve eeuwige doctorandus is hij ook filmcriticus en literair vertaler van zwaargewichten als Beckett, James Joyce en Ian McEwan.

Zoals bekend is het de natte droom van iedere literatuurwetenschapper en vertaler om zelf schrijver te worden. Dragomán waagde het erop in 2002 met zijn in het Nederlands nog onvertaalde debuutroman Het boek der vernietiging (A pusztítás könyve). Hierin beschrijft hij drie dagen uit het leven van een militair architect die als banneling in een door God verlaten penitentiair oord getuige is van genocidetoestanden. Met deze donkere en extreem gewelddadige roman kaapte Dragomán in Hongarije een resem prijzen weg.

Het is echter met zijn tweede en laatste roman, De witte koning (A fehér király, 2005), dat Dragomán op slechts enkele jaren tijd is doorgedrongen tot niet minder dan een twintigtal literaturen, sinds kort met inbegrip van de Nederlandse. De vroege internationale ontdekking van dit autobiografisch getint proza is wellicht grotendeels te danken aan het feit dat de Hongaarse literatuur tegenwoordig goed in de westerse markt ligt, en dat de auteur voor dit werk in eigen land gelauwerd werd met de prestigieuze Sándor Márai-prijs. Belangrijker is echter dat de roman een geslaagd letterkundig product is.

In De witte koning doet de jongen Dzjata – in één lange ademstoot – het relaas van ruim een dozijn gebeurtenissen die hij meemaakte in een niet bij naam genoemde totalitaire staat. Zoals dit ook het geval is in één van de eerste en betere films van Emir Kusturica, Vader is op zakenreis (Otac na službenom putu, 1985), wordt de vader van het jeugdige hoofdpersonage, tevens de verteller, door “collega’s” opgehaald. Het duurt enige tijd vooraleer Dzjata begrijpt en aanvaardt dat zijn vader gearresteerd is door de veiligheidsdienst om als dwangarbeider bij het Donaukanaal te werken. Ondertussen moeten hij en zijn moeder het met hun tweeën zien te redden, gestigmatiseerd door het regime en zonder nieuws over de eventuele beëindiging van de strafmaatregel.

Het vurige verlangen herenigd te worden met zijn vader, die in zijn ogen de status van held geniet, en de destabiliserende angst dat dit niet zal gebeuren vergezellen Dzjata onafgebroken op zijn pad. In afwachting van betere tijden tracht de elfjarige jongen zijn moeder zoveel mogelijk te steunen. Zo knipt hij op haar huwelijksverjaardag handenvol tulpen bij elkaar uit een openbaar bloemperkje, zich voorhoudend dat zijn vader “het vast ook altijd op deze manier had gedaan”.

Hoewel Dzjata zielsveel van zijn moeder houdt en graag bij zijn grootvader wordt uitgenodigd – deze eer valt hem tweemaal per jaar te beurt: op zijn naamdag en verjaardag –, wordt zijn leefwereld in de eerste plaats bevolkt door zijn mannelijke leeftijdsgenootjes, schoolkameraden en buurkinderen. Hij staat aan het prille begin van de ontluikende puberteit, en bevindt zich dus nog in het stadium waarin hij zich zonder scrupules kan overgeven aan spel en kattekwaad. Hij draait bijvoorbeeld het ventiel los van de motor van een leerkracht met de sprekende bijnaam IJzervuist, speelt oorlogje in een brandend graanveld, gaat op schattenjacht in oude kleigroeven, steelt een ivoren koning uit het schaakspel van een ambassadeur, en kijkt stiekem naar een erotische film in een geheime bioscoopzaal.

Behalve door hun herkenbaarheid worden de avonturen van Dzjata stuk voor stuk getypeerd door het tarten van de maatschappelijke normen. Hierbij lijkt de jongen niet in het minst gehinderd door gewetensproblemen, maar hij steekt wel veel energie in strafontwijking. Nadat Dzjata en een klasgenootje het klassengeld verspeeld hebben, eten ze bijvoorbeeld krijtjes op om koorts te krijgen en vrijgesteld te worden van school. Het enige wat ze ermee bereiken is echter dat hun plas een kleurtje krijgt, dus besluiten ze maar om elk een been te breken door een vervaarlijke sprong op dikke betonnen buizen.

Wat opvalt in de wereld waarin Dzjata de lezer in sneltreinvaart rondleidt, zijn de gewelddadige excessen, die nu eens lachwekkend zijn en dan weer de wenkbrauwen doen fronsen. Zo zit de jongen in een voetbalploeg waarvan de coach de jeugdspelers motiveert met de knoet: “hij liet ons de ijzeren staaf ook zien, en zwaaide hem met zo’n harde knal tegen de houten schutting dat er een plank in stukken brak, en hij zei dat onze botten precies zo versplinterd zou worden”. De huiveringwekkende hyperbolen waarmee de geweldplegingen in De witte koning beschreven worden suggereren dat realiteit en fantasie in het bewustzijn van Dzjata in elkaar overlopen, maar getuigen tegelijkertijd van de sfeer van totalitarisme waarin de jongen opgroeit. De communicatie lijkt ingeruild te zijn voor agressie.

Het is precies aan het corrumperende klimaat van angst dat deze gefragmenteerde roman, waarvan ieder hoofdstuk gelezen kan worden als een autonoom kortverhaal, zijn thematische coherentie dankt. Deze samenhang wordt stilistisch geconsolideerd door het bijna muzikale mondelinge karakter van de roman – een kenmerk van de Hongaarse verteltraditie. Als gevolg van de eindeloze aaneenschakeling van zinnen door komma’s à la Bohumil Hrabal ligt het leesritme ontzettend hoog, wat de monoloog van Dzjata de allures van een haastige biecht verschaft.

Naar eigen zeggen wilde Dragomán met De witte koning een roman schrijven “over vrijheid in een maatschappij waarin vrijheid niet mogelijk zou mogen zijn”. Ondanks alles weet Dzjata zich inderdaad van de dictatoriale logica te vrijwaren. Hoewel hij onder de indruk is van de repressie, lapt hij de regels aan zijn laars. Vertroosting vindt hij in gesprekken met de weinige menslievende figuren die de roman rijk is en in een aantal voorwerpen die bijna een sacrale waarde krijgen, zoals de witte koning, of de eremedaille die hij van zijn grootvader gekregen heeft. Bovendien klampt Dzjata zich vast aan de hoop op de terugkeer van zijn vader. Trouw aan zijn principe om door de geprivilegieerde ogen van een kind inzage te geven in de mensonterende absurditeit van een totalitair regime, doet de auteur deze concessie aan het welgevoelen van de lezer niet: de lang verhoopte gezinshereniging blijft uit. Het is echter aan de lezer zelf om het onrecht en de laconiek beschreven geweldplegingen te veroordelen. Dit maakt dat De witte koning een knap staaltje is van politiek geëngageerde literatuur – in deze zin is het dus een conventioneel Hongaars werk – met een politiek incorrecte verpakking.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

%d bloggers liken dit: