Tagarchief: verzameld werk

Anton P. Tsjechov: Toneel

tsjechovDe ‘Russische Bibliotheek’ van uitgeverij Van Oorschot is dit jaar precies zestig jaar geleden opgericht. De bedoeling was om Russen die bij ons nog niet voldoende bekend waren, beschikbaar te stellen van de Nederlandse en Vlaamse lezers. Tegenwoordig lijkt deze pioniersrol begraven, en wordt deze reeks exclusief in het teken gehouden van altijd  dezelfde plejade, die bestaat uit vijftien schrijvers waarvan geen één geboren werd na 1900 (van Poesjkin tot Babel). Het signaal dat hiermee ongewild en volledig onterecht wordt gegeven, is dat andere Russische schrijvers niet hetzelfde niveau halen. Wel moet worden gezegd dat Van Oorschot de in commercieel opzicht veilige consolidatie van de ‘Russische Bibliotheek’ meer dan ernstig neemt: de laatste jaren werd een klein legertje topvertalers ingeschakeld om meesterwerken van Dostojevski, Tolstoj en Gogol te voorzien van gloednieuwe vertalingen. Dat rijtje wordt nu aangevuld met Tsjechov, wiens verzamelde toneelstukken goed zijn voor een 1248 pagina’s tellend zesde deel van zijn ‘Verzamelde werken’.

In een brief aan een tijdgenoot bekende Tsjechov in 1895 dat hij ‘helemaal geen toneelschrijver’ was, maar zelfs 150 jaar na zijn dood staat er in de meeste landen van de wereld nog ieder theaterseizoen een nieuwe uitvoering of bewerking van een van zijn stukken op het programma. De kans is dan ook reëel dat we één van de komende jaren de herboren Nederlandse stem die de vertaalsters Marja Wiebes en Yolanda Bloemen hem hebben gegeven, zullen horen weerklinken in de plaatselijke stadschouwburg. Deze verzameling toneelstukken, die voor het eerst compleet is, stelt theaterregisseurs niet alleen in staat om het gekende te herontdekken, maar ook om minder bekende toneelstukken van Tsjechovs hand te leren kennen. Naast de obligate De meeuw, De kersentuin, Oom Vanja en De drie zusters bevat dit boekdeel namelijk nog zevenentwintig andere toneelteksten – zoals bijvoorbeeld het postuum ontdekte jeugdwerk Vaderloosheid, dat momenteel in Vlaanderen in een bewerking van Perceval te bewonderen is onder de titel Platonov.

Toegegeven, niet alle in deze bundel opgenomen kluchten, komedies, drama’s en andere toneelstukken lenen zich even gemakkelijk voor de scène. Zo beslaat het zogenaamde ‘toneelstuk in twee bedrijven’ Stadslui – waarin provinciale lieden Parijs naar voren schuiven als voorbeeld van efficiëntie, maar tegelijkertijd inefficiëntie als norm omarmen – niet meer dan vijf pagina’s. Bovendien bevat een aantal stukken surrealistisch vertellerscommentaar dat de cast niet perse vergemakkelijkt. Zo lijkt het vrouwelijke hoofdpersonage van de ‘niet-bestaande vaudeville’ Een domme vrouw, of een kapitein in ruste ‘en profil op een slak, en en face op een zwarte spin’. Het feit dat met name sommige vroegere werken van Tsjechov invloeden van de absurde humor van Gogol verraden, en niet perse bedoeld zijn om te worden gespeeld, heeft dan weer een ander voordeel. In tegenstelling tot zijn rijpere, door het existentialisme geannexeerde toneelstukken, die moeilijker te volgen zijn voor wie niet de gewoonte heeft om toneel te lezen, laten ze zich lezen als tot dialogen uitgeschreven kortverhalen – en, zoals bekend, heeft Tsjechov ook daarvan kaas gegeten.

Anton Tsjechov. Toneel, verzamelde werken, deel 6. Van Oorschot. ISBN 9789028242692. Vertaling Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. 

[Recensie verschenen in De Leeswolf juni 2013]

Getagged , , , , , , , , , , , , ,

Poesjkin in leren jekker. Alexandr Poesjkin: Literair proza. Vertaald door Hans Boland

Afbeelding

© pb

Wie ooit al Rusland heeft bezocht, zal het niet ontgaan zijn dat de Russen collectief lijden aan een nationale ziekte: Poesjkinmanie. Sinds Dostojevski in 1880 zijn fameuze Poesjkinspeech afstak, waarin de dichter het kleverige label ‘profeet’ kreeg, heeft de bewondering die Poesjkin (1799-1837) bij zijn landgenoten oogst de vorm van een ongebreidelde cultus aangenomen. Als gevolg daarvan kan je in Sint-Petersburg geen boottochtje langs de kanalen maken zonder dat de luidsprekers in je oren schreeuwen over de zogenaamde Poesjkinplaatsen: plekken waar het de Russische halfgod behaagd heeft te vertoeven, of kennissen te hebben. Als je Odessa bezoekt is de kans groot dat de plaatselijke gids je meetorst naar een gereconstrueerde negentiende-eeuwse hotelkamer, waar je in een vitrinekast een ogenschijnlijk banaal lepeltje kan bewonderen waarmee Aleksandr Sergejevitsj in zijn thee heeft geroerd. Als reactie op dit alles besluipt je de zin om Poesjkin naar de duivel te wensen (dit schrijf ik in de hoop dat er geen Russen meelezen). Gelukkig zijn er af en toe momenten die de cultus tenminste enigszins vergoelijken. Daarvoor zorgt bijvoorbeeld de Poesjkinvertaling van Hans Boland.

Het zevende deel van het Verzameld werk van Alexandr Poesjkin, waarmee uitgeverij Papieren Tijger de prestigieuze reeks ‘De Russische bibliotheek’ van Van Oorschot de loef afsteekt, omvat een gloednieuwe vertaling van al diens prozawerken. Het boek opent met de onafgewerkte roman De Russische Afrikaan (beter bekend als De Moor van Peter de Grote, maar die titel is niet van Poesjkin zelf). Het is geïnspireerd op de biografie van Poesjkins overgrootvader, die als zwarte slaaf cadeau werd gedaan aan Peter de Grote en het onder zijn bewind schopte tot generaal. De laatste grote tekst is de historische roman De kapiteinsdochter, waarin tegen de achtergrond van een boerenopstand tegen Catharina de Grote de liefdesperikelen van een jonge edelman uit de doeken worden gedaan. Tot slot zijn ook een dozijn fragmenten opgenomen die bij leven van Poesjkin niet gepubliceerd werden, zoals belangwekkende mijmeringen naar aanleiding van diens verloving (vermomd als vertaling uit het Frans). De dominante thema’s zijn, conform de romantische tijdsgeest, liefde, jaloezie, eer, vriendschap en moed. De wetenschap dat Poesjkin zelf op jonge leeftijd om het leven is gekomen als gevolg van een duel met als inzet de eer van zijn echtgenote, geeft deze thematiek extra reliëf.

Ieder van de in deze bundel opgenomen teksten vormt een overtuigend bewijs van het verteltalent van de auteur, ook al heeft die zijn strepen dan vooral verdiend als lyrisch dichter. Dat zijn proza beangstigend universeel is – hoewel het geschreven is in, voor en over het vroeg-negentiende-eeuwse Rusland – kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende passage: ‘Wie heeft nooit een chef van een van onze poststations vervloekt, wie heeft er nooit een uitgescholden? Wie heeft niet ooit, getergd tot het uiterste, geëist dat hem het beruchte schrift werd gebracht waarin je een zinloze klacht kunt noteren over de drieste willekeur, de botheid of de nalatigheid van zo’n stationsopzichter? Wie stelt ze niet op één lijn met de kanselarijklerken uit de middeleeuwen, de struikrovers uit de bossen van Moeron en soortgelijke onmensen?’

Dat dit boek een brandend actuele indruk maakt, heeft in belangrijke mate te maken met de vertaalstrategie die Hans Boland erop heeft toegepast. In slavistenmiddens is al eens gefluisterd dat deze vertaler, die met zijn legendarische Duivels van Dostojevski in 2009 de Filter Vertaalprijs wegkaapte, Russische bronteksten soms leuker maakt dan ze eigenlijk zijn. Een vergelijking met de originele teksten aan de hand van steekproeven toont inderdaad aan dat de eerste bekommernis van Boland niet uitgaat naar denotatieve equivalentie: bij wijlen vertaalt hij nogal vrij wat er staat. Twee kloven zijn versmald: die tussen de Russische cultuur en de onze, en die tussen de vroege negentiende eeuw en deze tijd. Om die reden leest deze vertaling vlotter dan die van Hans Leerink, uitgegeven bij Van Oorschot. Waar de laatstgenoemde schrijft ‘Uit dat huwelijk sprongen negen kinderen voort. Al mijn broers en zusters zijn heel jong gestorven’, lezen we bij Boland ‘Ze kregen negen kinderen; mijn broertjes en zusjes stierven allemaal kort na de geboorte’. Die diminutieven ‘broertjes en zusjes’ staan niet in de originele tekst van Poesjkin. In dezelfde geest krijgt het personage dat bij Van Oorschot een ‘smeerlap’ werd genoemd, bij Papieren Tijger ‘klootzak’ op zijn bord. Boland gaat nog verder dan dat. Zo schrijft hij ‘De vrouw kan haar minnaar onder ede laten verklaren dat hij zich the day after een kogel door het hoofd schiet’, terwijl de brontekst gewoon ‘de volgende dag’ vermeldt, in standaard-Russisch. Bovendien beschouwt Boland de Russische vadersnamen (‘Iwan Petrowitsj Bjelkin’) als overbodige ballast, die hij er dan ook systematisch uitkiepert (‘Ivan Bjelkin’).

Tegenover de kritiek dat Boland de precieze betekenis van de woorden niet altijd tot in de puntjes correct weergeeft, staat het gegeven dat een literair vertaler geen woorden, maar wel literaire teksten vertaalt. En die zijn bedoeld om de lezer te vervoeren. Wat de pragmatische equivalentie betreft, het effect dat Poesjkin op zijn lezer maakt, gaat Boland wél bijzonder brontekstgericht te werk. Misschien nog wel meer dan zijn voorgangers – al is dit een subjectieve materie waarover gediscussieerd kan worden. Bijvoorbeeld valt er veel voor te zeggen om de sprekende namen waarvan Poesjkin gebruik maakt om bepaalde personages te karakteriseren, niet weer te geven in transcriptie (‘Mevr. Prostakova’), maar wel, zoals Boland doet, met een Nederlands equivalent dat de betekenis duidelijk maakt: ‘Mevrouw Simpelmans’. Ook is het legitiem om her en der iets pittiger te maken als compensatie voor onvermijdelijk equivalentieverlies in andere passages. De conclusie luidt dan ook dat Boland de geest van Poesjkin, die in zijn tijd voor sensatie zorgde in de Russische taal, literatuur en zeden, alle eer aandoet door hem een stem in het Nederlands te geven die modern, gedurfd en bovenal ontzettend onderhoudend is.

[Verschenen in De Leeswolf. 2013: 3. p.164]

Getagged , , , , , , ,

Ten minste leesbaar tot… N.V. Gogol: Verzamelde werken deel 1. Avonden op een hoeve nabij Dikanka, Mirgorod, Peterburgse verhalen

De streek van de Russische bibliotheek

De consciëntieuze verzamelaar van de prestigieuze reeks Russische bibliotheek, waarmee Van Oorschot in 1953 tot plezier van de verzamelde Nederlandse en Vlaamse liefhebbers van de klassieke Russische literatuur op de proppen kwam, wordt de laatste vijf jaren in toenemende mate door diezelfde uitgeverij tot wanhoop gedreven: in plaats van zich te richten op nog onvertaalde Russische meesterwerken, geeft zij sinds 2005 de ene na de andere nieuwe vertaling uit van werken die al eerder waren verschenen in dezelfde reeks. Na hervertalingen van A.P. Tsjechovs Verzamelde verhalen en F.M. Dostojevski’s De gebroeders Karamazov, voor de gelegenheid herdoopt tot De broers Karamazov, werd L.N. Tolstoj voorzien van een verse Oorlog en vrede. Het is een dodendans waaraan ten langen leste niemand zal ontsnappen: onlangs verscheen een volledig nieuw eerste deel van de Verzamelde werken van N.V. Gogol, dat behalve de bundels Avonden op een hoeve nabij Dikanka en Mirgorod ook zijn Peterburgse verhalen bevat.

 Gogols opkomst en ondergang 

Nikolaj Vasiljevisj Gogol (Russisch voor brileend) werd als zoon van een kleine landeigenaar in 1809 geboren in de Oekraïne – toen nog een uithoek van Rusland, vandaar het lidwoord, net als in de Kongo of de Limburg. Toen hij een jaar of twintig was debuteerde hij met een verhalend gedicht, dat door de literaire kritiek onthaald werd op hoongelach. Hij zat daar zo mee verveeld, dat hij naar het schijnt de nog onverkochte exemplaren van zijn Hanz Küchelgarten opkocht en enige tijd onderdook in Duitsland.

Na zijn terugkomst in de hoofdstad Sint-Petersburg probeerde hij het als prozaïst. In 1831 en 1835 verschenen zijn bundels Avonden op een hoeve nabij Dikanka en Mirgorod, die omdat ze zich afspelen in de Oekraïne, doorspekt zijn met Oekraïense leenwoorden en bevolkt worden door jodenhatende kozakken ook wel zijn ‘Oekraïense verhalen’ genoemd worden. Het succes dat Gogol met deze titels oogstte maakte het voor de Petersburgse universiteit, die hem als stuntelige docent geschiedenis had aangenomen, gemakkelijker om zich van hem te ontdoen. Vanaf dat moment tot zijn dood in 1852 voorzag hij in zijn onderhoud door van vrienden geleend geld terug te betalen met honoraria en, als die niet toereikend waren, met geld dat hij van vrienden leende. Hun half-vrijwillig mecenaat stelde hem in staat om de Russische literatuur, die toen nog niet veel meer voorstelde dan wat Poesjkin en Lermontov ervan gemaakt hadden, nog verder te verrijken: in 1836 werd tot vermaak van de tsaar zelf zijn komedie De revisor opgevoerd en in 1842 verschenen zijn toneelstuk Het huwelijk, het eerste deel van zijn magnum opus Dode zielen, en zijn verhalenbundel Peterburgse vertellingen.

Na 1842 verscheen er niets meer van waarde. Gogol viel ten prooi aan een depressie, die door literatuurhistorici geduid wordt als een diepe geestelijke crisis. Hij nam enkel nog de pen ter hand om, het liefst nog vanuit het buitenland, bloedernstige zedenpreken af te steken over de schoonheid van het juk van de Russische autocratie. Zijn in 1847 gepubliceerde Bloemlezing brieven met mijn vrienden werd uitgekotst door de progressieve literatoren, die aangevoerd werden door de sociaal criticus Belinski. De laatste jaren van zijn leven staan in het teken van een allesverwoestende religieuze behoefte. Na een bedevaart naar Palestina zweert hij onder invloed van een orthodoxe goeroe de kunst af ten voordele van de ascese. Hij sterft in Moskou in 1852 in ontbering, na het ongepubliceerde tweede deel van zijn Dode zielen verbrand te hebben.

 ‘Vanonder De mantel van Gogol’

Onder de Russen neemt Gogol een prominente plaats in: hij wordt beschouwd als de vader van de natuurlijke school, waarvan het merendeel van de schrijvende Russen na hem, waaronder Dostojevski en Tolstoj, een diepe stempel dragen. In dit verband vermelden vrijwel alle naslagwerken het citaat ‘Allen zijn we vanonder Gogols Mantel gekropen’. Verwoede pogingen om de oorsprong van dit gevleugeld woord vast te stellen komen niet verder dan de essaybundel Le roman russe (1886) van de Franse criticus Eugène-Melchior de Vogüé, aan wie de Russische literatuur haar doorbraak in het Westen te danken heeft. Of de zin werkelijk is uitgesproken door een Russisch schrijver blijft onduidelijk, maar in ieder geval is Gogols talent veelzijdig genoeg om hem in verband te brengen met een veelheid aan literaire stromingen.

Uit modebewustzijn was Gogol begonnen als auteur van folkloristische spookverhalen, over heksen en duivels die het Oekraïense land onveilig maken, bijvoorbeeld om de maan te stelen. Niet minder succesvol waren zijn historische verhalen, die alles behalve historisch betrouwbaar waren, maar wel bladzijden over het kozakkenbestaan bevatten die duizendmaal griezeliger waren dan zijn spookverhalen. Indien hij het hierbij had gelaten, zouden we vandaag wellicht niet over Gogol spreken. Hij bleef echter evolueren, wat culmineerde in de meeslepende schelmenroman Dode zielen en de soms absurdistische verhalen die terecht zijn gekomen in de bundel Peterburgse vertellingen. Meer proza in dezelfde stijl zou Gogol ongetwijfeld nog meer roem gebracht hebben, en ons meer uren leesplezier, maar nu ging hij op zoek naar een literaire uitlaatklep voor zijn spiritualiteit – en hier stootte hij op de grenzen van zijn talent.

Op de overgang van de 19e naar de 20e eeuw schreef de Russische literator Andrej Belyj: ‘Ik weet niet wat Gogol is: een realist, symbolist, romanticus of classicist. […] Gogol is een genie, dat helemaal niet benaderd kan worden met schoolse begrippen: ik neig naar het symbolisme; bijgevolg zie ik gemakkelijker de trekken van Gogol de symbolist; een romaticus zal in hem een romantisch schrijver zien; een realist, een realistisch schrijver.’ Wat de beoefenaars van het Russisch realisme aan Gogol te danken hebben, is dat hij aan de wieg stond van hun traditie om de kleine lieden in de schijnwerpers te zetten. Hoewel zijn werken door tijdgenoten onder invloed van de progressieve criticus gelezen werden als kritiek op het maatschappelijke onrecht dat deze lieden werd aangedaan, drijven zij op meesterlijke wijze de spot met hun kleine kantjes.

De tsaar van de Russische lach

Op één punt is Gogol onnavolgbaar: hoewel er heel wat Russische schrijvers de gave hebben om een glimlach op het gezicht van hun lezer te toveren, slaagt geen één erin om zijn lezer zo luid te doen schaterlachen dat deze de noodzaak voelt om zich gegeneerd te verontschuldigen tegenover wie hiervan toevallig getuige was en zich terug te trekken naar een plek waar hij zich onbespied kan wanen. Aan dit effect dankt Gogol zijn bijnaam ‘tsaar van de Russische lach’– al moet hij die wel delen met de vaak in zijn stukken opgevoerde acteur Konstantin Varlamov (1848-1915).

De technieken die Gogol met het oog op deze lach gebruikt zijn niet de meest subtiele, maar effectief zijn ze wel. Ten eerste roept hij een pseudo-ernstige vertellersinstantie in het leven, die een samenzweerderige relatie aangaat tot de lezer. Deze stem kan ook een metaperspectief aannemen, waardoor ze niet alleen het verhaalde, maar ook het verhaal zelf in het belachelijke kan trekken. Zo begint het verhaal De mantel met de inmiddels beroemde zinnen: ‘Op het departement van… maar laat ik het departement liever niet noemen. Nergens zijn ze zo lichtgeraakt als in al die departementen, regimenten, burelen – kortom in alle mogelijke ambtelijke klassen. […] Laten we ter vermijding van allerlei onaangenaamheden het departement in kwestie liever een zeker departement noemen.’ Ten tweede verzint Gogol voor zijn personages de meest belachelijke uiterlijke en innerlijke kenmerken, die op hoogst originele wijze in detail geschilderd worden. Zo wordt Agafia Fedosejevna uit de bundel Mirgorod opgezadeld met de volgende beschrijving: ‘Agafia Fedosejevna droeg op het hoofd een kapje, drie wratten op haar neus, en verder een koffiekleurige kamerjas met gelige bloemen. Haar hele gestalte had iets van een tobbe, zodat het even moeilijk was haar taille te vinden als zonder spiegel je eigen neus te zien. Ze had korte beentjes, gemodelleerd naar twee kussens.’

Terwijl Gogol zijn absurdisme aanvankelijk nog aan banden hield, geeft hij die in de loop van zijn carrière steeds meer vrije teugel. Wereldberoemd is het in 1835 geschreven verhaal De neus, waarin een man op wonderlijke wijze ontwaakt zonder neus, om hem (zijn neus), die de gedaante heeft aangenomen van een achtenswaardige ambtenaar, later op de dag te achtervolgen door de straten van Petersburg. Veel minder bekend, maar niet minder hilarisch is het Verhaal over hoe Ivan Ivanovitsj ruzie kreeg met Ivan Nikiforovitsj. De intrige is even eenvoudig als onnozel: op een dag merkt Ivan Ivanovitsj volmaakt gelukkig op dat hij niets tekort komt, waarna hij zijn oog laat vallen op een verroest geweer van zijn buurman en beste vriend, die het geweer echter niet van de hand wil doen. Het komt tot een woordenwisseling waarin Ivan Ivanovitsj door Ivan Nikiforovitsj ‘een ganzerik’ wordt genoemd, waarna de ruzie ontaardt. Het leukste aan dit verhaal zijn de passages die de intrige hoegenaamd niet vooruit helpen. Zo worden Ivan Ivanovitsj en Ivan Nikiforovitsj in het begin uitgebreid met elkaar vergeleken. Deze vergelijking begint onschuldig: ‘Ivan Ivanovitsj heeft de bijzondere gave extreem aangenaam te praten’ terwijl ‘Ivan Nikiforovitsj het tegengestelde is; hij zwijgt meer’. Al snel krijgt de lezer ook te horen dat ‘het hoofd van Ivan Ivanovitsj op een rammenas lijkt met de punt naar beneden’ terwijl het hoofd van Ivan Nikiforovitsj lijkt op ‘een rammenas met de punt omhoog’. Op het einde van de vergelijking raakt de logica helemaal zoek: ‘Ivan Ivanovitsj is een beetje angstig van aard. Ivan Nikiforovitsj daarentegen heeft een pofbroek met zulke wijde plooien dat je, als je ze zou opblazen, er het hele erf met alle voorraadschuren en bebouwing in kwijt zou kunnen’.

De kwaliteit van vertalingen

In hoeverre Gogols humor werkt heeft behalve met de smaak van de lezer te maken met de kwaliteit van de vertaling, maar je daarover als recensent uitspreken is dansen op glad ijs. In een onlangs in De leeswolf verschenen stuk had ik mijn teleurstelling laten blijken over het feit dat het in Rusland meest obscene gebaar denkbaar, namelijk het steken van de duim tussen de wijs- en middelvinger, vertaald was als een opgestoken middelvinger, hoewel in de beschreven periode evenmin in Rusland als in het Nederlandste taalgebied middenvingers opgestoken werden. Na het lezen van deze kritiek heeft de vertaler in kwestie,… maar laat ik de vertaler liever niet noemen. Niemand is zo lichtgeraakt als een vertaler. Laten we ter vermijding van allerlei onaangenaamheden de vertaler in kwestie een zekere vertaler noemen. Welnu, na het lezen van mijn kritiek heeft een zekere vertaler mij gemaild om te weten te komen hoe die duim volgens mij dan wel moet vertaald worden. Het is een pertinente vraag, waarop geen eenduidig antwoord bestaat.

Het vertalen van een Russische tekst, waarin volwassen mannen met onuitspreekbare, om de haverklap veranderende namen nu eens kvas en dan weer zjoebroevka drinken, elkaar aanspreken als ‘duifje’ en vreemdsoortige ambtelijke rangen gebruiken om hun maatschappelijke status aan te duiden, is inderdaad een heikele onderneming. Voortdurend moet de vertaler principiële keuzes maken: ofwel brengt hij de brontekst dichter bij de lezer door een equivalent of gelijkaardige term uit de doelcultuur te gebruiken, wat in vakliteratuur wordt aangeduid met de term naturalisering. Ofwel brengt hij de lezer dichter bij de brontekst door de realia te handhaven, wat neerkomt op exotisering. Zowel voor het ene als voor het andere valt wat te zeggen: over het algemeen maken naturaliserende vertaalkeuzes de doeltekst vlotter leesbaar, maar voor wie iets wil bijleren over de cultuur van de brontekst, is een zekere dosis exotisering aantrekkelijker.

Hoewel het een subjectieve aangelegenheid is, mag de lezer tevreden zijn met de Gogol-vertaling van Aai Prins. Zij heeft bijzonder genietbare teksten afgeleverd, die toch  voldoende respect tonen voor de typisch Russische eigenheid. Hierover getuigt bijvoorbeeld haar oplossing voor de tussen wijs- en middenvinger geklemde duim: die is als zodanig vertaald, maar met de nodige toelichting in een eindnoot. Op sommige punten zou je nog dichter bij de brontekst kunnen komen dan is gebeurd. Bijvoorbeeld luidt de eerste zin van het derde hoofdstuk van De neus in de vertaling van Prins ‘Op aarde gebeuren de raarste dingen’, terwijl een meer letterlijke vertaling van het origineel zou zijn: ‘Op aarde vindt volmaakte onzin plaats’, wat minder clichématig is. De Vlaamse lezer die daar aanleg toe heeft, kan zich bovendien ergeren aan een aantal woordkeuzes die bijzonder Hollands aandoen. Zo is de eerste zin van dit boek: ‘Wat is dat voor malligheid’. Hier tegenover staat dat er in de verhalen van Avonden op een hoeve nabij Dikanka ook Vlaams terecht is gekomen, zij het om woorden die Gogol uit het Oekraïens had ontleend mee te vertalen. Het is echter zeer de vraag of ook de Vlaamse lezers woorden als ‘sjmautebollen’ [sic] en ‘vrouwke’, respectievelijk toegelicht als ‘deeggerecht’ en ‘echtgenote’, willen associëren met het achterlijke platteland.

Wat er ook van zij: steekproeven bewijzen dat qua getrouwheid aan de brontekst de vertaling van Aai Prins een grote vooruitgang betekent ten opzichte van de vorige Gogol-vertaling van Hans Leerink, die voor het eerst verscheen in 1959. Zo klinkt de zin van de vorige editie ‘De filosoof was een van die mensen die, als ze goed te eten krijgen, in een buitengewoon welwillende stemming geraken’ bij Prins, die hem adequater vertaald heeft, een stuk geestiger: ‘De filosoof was een van die mensen die, als je ze te eten geeft, ongemeen filantropisch gestemd raken’.

De leesbaarheidsdatum

Prins mag met haar vertaling dan wel een kwaliteitssprong gemaakt hebben, dit wil niet zeggen dat de Nederlandse vertalers over Gogol nu het laatste woord hebben gesproken. Aangezien de normen over hoe vertaald moet worden af en toe worden bijgesteld, en de Nederlandse taal sneller evolueert dan de Russische, is de leesbaarheidsduur voor vertalingen uit het Russisch sowieso beperkter dan die van originele teksten. Denk dus tweemaal na voordat u uw Russische bibliotheek begint te hernieuwen – het is niet zeker dat uw kleinkinderen er om zullen vechten.

[Recensie verschenen in De leeswolf]

Getagged , , , , , , , , ,

Over Karel van het Reve

Van het Reve met zijn uitgever Van Oorschot (links) in 1982. De foto is misleidend: iedere dag belandde er minstens één communist tussen zijn boterhammen.

Over Karel van het Reve (1921-1999), de slavist die zichzelf onsterfelijk heeft gemaakt met in hoge mate leesbare essays over Russische literatuur (en honderdenéén andere zaken), zijn op deze website de volgende bijdragen te vinden:

Van het Reve’s Verzameld werk in 7 delen, tussen 2009 en 2012 uitgegeven bij Van Oorschot.

Getagged , , , , ,

Karel van het Reve: Verzameld werk 7

Een decennium na het overlijden van Karel van het Reve (1921-1999), een van de meest leesbare en invloedrijke essayisten die Nederland ooit gekend heeft, begon Van Oorschot met de uitgave van zijn verzameld werk. Hoewel langzamerhand de benevelende indruk begon te ontstaan dat de bron onuitputtelijk was, is dat monsterproject na ongeveer vijfduizend pagina’s nu toch ten einde gekomen. Het zevende en laatste deel bevat drie bundels, een dozijn stukjes die nooit eerder in een bundel verschenen, de gebruikelijke annotaties – die getuigen over de onnavolgbare zorg die het verzameld werk gekregen heeft – en een cumulatief personenregister.

‘Luisteraars!’ bevat een honderddertigtal columns die Van het Reve tussen 1979 en 1991 insprak voor de Nederlandstalige uitzendingen van de Wereldomroep. Daarbij komen de meest uiteenlopende onderwerpen aan bod. Van het ontbreken van een referentiekader dat Van het Reve gemeen had met zijn studenten tot en met een gepersonaliseerde kerstwens aan het adres van de ingebeelde, maar daarom niet minder warm toegesproken luisteraars. Terwijl sommige van deze stukjes proza gedateerd zijn, omdat je de al dan niet gehekelde personen niet meer kunt thuisbrengen, heeft het merendeel ervan nog altijd een grote amusementswaarde. Het leuke aan Van het Reve is dat op het moment dat je denkt dat je hem begint te kennen, hij zijn eigen twijfels en inconsistenties blootgeeft, waardoor je toch weer verrast wordt. Zo heeft hij het er in zijn stukje Naaklopen over dat je in Nederland haast niet meer langs de zee kunt lopen zonder naakte mensen tegen te komen, wat des te gênanter is wanneer je de enige geklede persoon in de verre omtrek bent. Net wanneer je begint te denken dat die Van het Reve toch wel een oude brompot aan het worden is, voor zover hij dat niet altijd geweest is, loopt hij in al zijn ‘schamelheid’ de zee in en bedenkt hij dat ‘het zwemmen met een zwembroek aan eigenlijk iets onwelvoeglijks heeft, dat een zwembroek eigenlijk een scabreus kledingstuk is, en dat het eigenlijk netter, fatsoenlijker, behoorlijker, redelijker is om naakt te zwemmen.’ Waarna hij lakoniek opmerkt dat hij ondanks zijn nieuwe zwemgewoontes een voorstander blijft van kernernergie.

De tweede bundel, ‘Apologie’, is een verzameling van Van het Reves reacties op het Liber amicorum Uren met Karel van het Reve, dat hem aangeboden werd naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag. Daarin kijkt het feestvarken een gegeven paard in de bek en voelt hij aan iedere tand (‘wij woonden niet op 116 11 maar op 116 1. Mijn vader heette niet Gerard Johannes Maria, maar Gerardus Johannes Marinus’).  

De conclusie dat Van het Reve zijn hyperkritische zin nooit is kwijtgeraakt, dringt zich ook op bij het lezen van de in dit deel opgenomen stukken die het ongebundeld werk uitmaken. Wel valt op dat hij met het verstrijken van de tijd zijn vermogen om zich uitstekend te ergeren is kwijtgeraakt. Hij is met andere woorden aanzienlijk milder geworden. In een stukje voor Het Parool presteerde hij het in 1995 zelfs om iets aardigs te zeggen over de sociologie, hoewel hij die altijd tot de ‘niet bestaande vakken’ had gerekend.

[Gepubliceerd in De leeswolf, 2012]

Getagged , ,