Laszlo Darvasi: De tranengoochelaars

Laszlo-Darvasi-De-tranengoochelaarsVan de Hongaar László Darvasi (1962), die weinig literaire genres links laat liggen, verschenen eerder in het Nederlands de verhalenbundels Het treurigste orkest van de wereld (1996) en De hondenjagers van Luoyang (2005). Met zijn originele debuutroman De tranengoochelaars doet hij eer aan zijn reputatie een rasverteller te zijn – vooral dan in de zin dat hij uitmunt in het weergaloos verwoorden van verbeeldingsvol gezwam.

Het web van fabelachtige verhaaltjes – of de legende, zoals de auteur het wil – plaatst de lezer in een naargeestig magisch-realistisch universum dat geïnspireerd is op het zestiende en zeventiende-eeuwse Midden-Europa ten tijde van de Ottomaanse bezetting en de Balkanoorlogen.

Te pas en te onpas in het geteisterde landschap duiken de zogenaamde tranengoochelaars op. Het zijn mysterieuze mannen die met een krakkemikkige huifkar het land doortrekken, verhalen vertellen en troost bieden door met hun tranen kunstjes te vertonen. Niemand weet waar ze eigenlijk op uit zijn. Een ander hoofdpersonage is de wees Franz Pillinger, die zich wil aansluiten bij de Hongaarse opstandelingen. Verder wordt de bevreemdende wereld bevolkt door een etnisch en religieus bontgeschakeerde verzameling van ontelbare kleurrijke figuren uit allerhande standen en van verschillend allooi: van pasja’s en edellieden tot simpele ambachtslui, van spionnen en hoeren tot priesters. Ook sprookjesachtige creaturen als dwergen, engelen, elfjes en de dood zijn van de partij. Het meest memorabel is wellicht de vulvatovenares Irina de Notenkraker, die met beren slaapt en onverstoorbaar gelooft “dat ze met haar kutvlees alles kan breken: notendoppen, amandelen, houten kogels, stukjes glas, spijkers en de hoogmoedige trots van de mannelijkheid.”

Darvasi geeft vrijwel iedereen een naam en een gezicht, bericht kort over de opvallendste levensepisodes en eigenschappen van het geviseerde personage, volgt het enkele bladzijden op zijn pad, om uiteindelijk de belangstelling voor hem te verliezen en van personage te wisselen, of uit te zoomen naar grootschalige gebeurtenissen – al dan niet met een historisch karakter. De beeldrijk beschreven oorlogen, opstanden, epidemieën en wreedheden lopen als een stinkende rode draad doorheen de legende. Ook baadt de roman in een spiritualistisch sfeertje – wat de auteur niet weerhoudt om bij tijd en wijle de scatologische toer op te gaan.

Toch ontbreekt in De tranengoochelaars de noodzakelijke samenhang en vooral interne dynamiek om de lezer langdurig te boeien. Het voortdurend wisselen der personages en het jongleren met de tijdslijn doen de aandacht verslappen. De vaak geslaagde poëzie en humoristische beschouwingen worden niet geruggensteund door een interessante intrige en blijven hangen in het luchtledige. Bovendien is van uitgediepte ideeën weinig of geen sprake. Met deze eigenschappen kan de tekst in zijn geheel beschouwd moeilijk uitgroeien tot méér dan een eigenzinnige postmodernistische spielerei, die net iets minder intrigerend is dan irritant.

[Gepubliceerd in De leeswolf]