Maandelijks archief: september 2011

Mathieu Lindon: Alleen mijn hart is niet genoeg

Dat Mathieu Lindon (1955) in zijn decennialange carrière als Frans journalist, criticus en schrijver vakmanschap heeft verworven in het meeslepen van zijn publiek, wordt in deze roman geïllustreerd: als een duifje in een straalmotor wordt de onbevooroordeelde lezer vanaf de eerste pagina in dit vlot geschreven verhaal gezogen. Teleurstellend genoeg komt hij er echter totaal ongehavend uit.

De wangen van Mathieu, het autobiografisch getinte ik-personage, worden met schaamrood bedekt wanneer hij in een brief op de hoogte wordt gesteld van het overlijden van een zogezegd intieme vriend, die hij van toeten noch blazen meent te kennen. Hij laat zich overreden om bij de rouwende familieleden een persoonlijke afscheidsbrief op te halen. Hij wordt als een held ontvangen. De ex-vrouw, dochter en kleinkinderen van de overledene schijnen alles over hem te weten en dichten hem de nobelste eigenschappen toe.

Het parket waarin Mathieu zich bevindt wordt er niet minder lastig op wanneer hij in de afscheidsbrief tot erfenis geroepen wordt. Warmhartig als hij is, laat hij zich de familiale affectie dan toch maar welgevallen. Nog voor hij er erg in heeft wordt hij met de kleren van de onbekende overledene gepamperd, en in zijn doodsbed te slapen gelegd. Wanneer hij de volgende dag alleen wordt gelaten met de kinderen, overigens obsessionele melomaantjes, en de thuiskomst van hun moeder en grootmoeder door een verkeersongeval wordt verhinderd, gaat zijn gezondheid achteruit. Hij wordt geteisterd door flauwtes en ergert zich, met gevoel voor overdrijving, aan het vreemde taalgebruik van zijn jonge verzorgers.

De filosofische vragen die met het mysterie verbonden zijn, over de perceptie van vriendschap en ons recht op dankbaarheid, worden aangeraakt, maar niet ten gronde uitgewerkt. De nadruk ligt op de sfeer, die bijzonder geladen is. In die mate dat de lezer zich op iets tracht voor te bereiden, al is het hem onduidelijk op wat. Het is in deze ademloze toestand dat het mysterie gestaag wordt ontsluierd, tot er niets van overblijft. L’ordre est rétabli.

Hitchcock heeft ooit gezegd dat een tikkende bom in een verhaal nooit mag afgaan. In Alleen mijn hart is niet genoeg wordt de figuurlijke bom, het mysteriespel waarin zoveel geïnvesteerd werd, simpelweg onschadelijk gemaakt. Nota bene in amper de helft van het boek. Eenmaal de spanning weg is, krijgen we sentimentele koek voorgeschoteld. Die heeft als enige verdienste dat de impliciete belofte van de titel wordt waargemaakt. Lindon probeert de plot te redden door het hoofdpersonage op te zadelen met een ernstige ziekte. Het ware veel passender en interessanter geweest als bv. de kinderen ’s nachts zijn ribben kwamen tellen met een roestig keukenmesje. Goed begonnen is half gewonnen, maar alleen een goed begin is niet genoeg.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Johan de Boose: Het geluk van Rusland. Reis naar het eenzaamste volk op aarde

Als de Russische boerendichter Sergej Jesenin de echtgenoot is geweest van “de Amerikaanse naaktdanseres Eleonore [sic] Duse” en als er een witte nacht was in mei tijdens het 300-jarige jubileum van Sint-Petersburg, dan kan ook een rechtgeaarde slavist van dit verslag van aaneengeknoopte reizen door de Russische ruimte en tijd nog veel leren. Eleonora Duse was echter een Italiaanse actrice, Jesenin was niet met haar, maar met de twee decennia jongere Amerikaanse danseres Isadora Duncan gehuwd – overigens hield zij op het podium haar slipje aan, getuige hiervan een heimelijke ongefilterde zoekopdracht naar afbeeldingen met google – en witte nachten komen pas voor vanaf 11 juni.

Bovenstaande vaststellingen zijn symptomatisch voor het graafwerk van de Boose in de diepten van de veronderstelde “Russische ziel”, overigens een aftands concept. Het probleem is drieledig: nonchalance, speculatie en bewuste mystificatie. Te pas en te onpas manifesteert de schrijver zijn bereidheid om alles wat met Rusland verband houdt en enigszins een anekdotisch karakter heeft in te lepelen bij zijn weerloze lezer, daarbij ad nauseam proclamerende “se non è vero, è ben trovato”. In een poging om zijn boek aan poëzie te doen winnen geeft hij als kers op de taart zijn verbeelding de vrije teugel, waardoor hij zichzelf als een professor Barabas over de grenzen van de tijd heen transporteert naar de literaire kringen van enkele coryfeeën der Russische letteren.

“Ik laat mythe en werkelijkheid door elkaar lopen,” zo waarschuwt de auteur. Met deze vrijbrief zit hij enige bladzijden verder Dostojevski te begluren in de banja (alle Russische gemeenplaatsen, van wodka tot de obligate beren, passeren de revue): “Hij is over zijn hele lichaam behaard en sloft door de modder, waarbij hij nauwelijks moeite doet om zijn lendendoek op zijn plaats te houden. Ik zie hem met enkele dikke, loensende meisjes achter een beschot verdwijnen.” Dit soort expressionistische nonsens is godzijdank ondergeschikt aan het rijke gamma aan onderhoudende achtergrondinlichtingen en impressionistische beschouwingen over de Russische literatuur, geschiedenis, maatschappij en natuur dat de lezer met grote bezieling gepresenteerd wordt. Verveling krijgt geen kans, want alles wordt zo pittig mogelijk voorgesteld: naar Stalin wordt verwezen als “de Georgische ex-seminarist en ex-bankrover”, de dichteres Tsvetajeva is “een hysterische nymfomane”. Wat ook opvalt in dit talentvol gekunstelde reisverslag, is dat alles in Rusland een geur heeft. De Ruslandvaarder van dienst beschikt klaarblijkelijk over een superieur reukorgaan, want hij hoeft zijn treinraampje maar open te schuiven, of hij ruikt “zuurkool, uien, oud vetleer”.

Allemaal goed en wel, ware het niet dat dit relaas inhoudelijk weinig origineels brengt, laat staan dat het tot de diepteanalyse van het moderne Rusland komt die de achterflap belooft. Op sommige pagina’s ontstaat de indruk dat de verslaggever voortdurend het woord aan reële of fictieve personages afstaat, en zijn tekst doorspekt met veelvuldige literaire citaten en onbeduidende petites histoires om te camoufleren dat hijzelf op Rusland geen visie heeft (wat op zich geen schande zou zijn). Spijtig is dat een aantal intrigerende uitspraken, zoals dat in Rusland “het ongeluk in de genen en in de taal zit”, simpelweg niet geduid wordt. Uiteindelijk wordt echter toch de hamvraag beantwoord waarom de Russen “het eenzaamste volk op aarde” zouden zijn. Het komt erop neer dat zolang de nieuwe Russische leiders geen respect voor het individu aan de dag leggen, het in Rusland huilen met de berenmuts op blijft. Voor wie dit antwoord bevredigt, eigenaar is van een romantische ziel en het niet zo nauw neemt met de grens tussen fictie en non-fictie, zal van Het geluk van Rusland ongetwijfeld een grote bekoring uitgaan.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Een lyrische ziel in tijden van communisme. Bengt Jangfeldt: Een leven op scherp. De legendarische dichter Vladimir Majakovski

De biograaf is een knecht van twee meesters wier geboden niet licht te verzoenen zijn. Enerzijds bestaat zijn hoofdtaak in het voeren van nuchter, zeg maar kurkdroog wetenschappelijk onderzoek. Anderzijds mag van deze moeizame bronnenstudie niet al te veel te merken zijn in de resulterende tekst, die bovenal verondersteld wordt pittig, verhalend en gestroomlijnd te zijn. De lezer van een biografie is eerder geïnteresseerd in het karakter en de drijfveren van de behandelde figuur dan in zuiver biografische feiten. Dit veronderstelt soms creatieve invulling van de biograaf. Om toegankelijk te zijn voor een groot publiek zonder verworpen te worden door de vakcritici, moet deze in staat zijn te balanceren op de scheidingslijn tussen nuchtere wetenschap en artistiek entertainment. In deze evenwichtsoefening slaagt de Zweedse literatuurhistoricus Bengt Jangfeldt glansrijk in Een leven op scherp. De legendarische dichter Vladimir Majakovski 1893-1930.

Behalve in alle beschikbare relevante publicaties heeft Jangfeldt zijn neus in een indrukwekkende hoeveelheid stoffige archiefstukken gestoken. Wat zijn onderzoek echter uniek en zelfs baanbrekend maakt, is dat hij zich ook baseert op dagboeken en mondelinge getuigenissen van mensen uit de persoonlijke levenssfeer van Majakovski. Zoals hijzelf aangeeft in het voorwoord, had hij het geluk om velen van hen te kennen, sommigen zelfs heel goed. Bijzonder waardevol is de getuigenis van Lili Brik, die van allen het dichtst bij de dichter stond. Wat de wetenschapper siert, is dat hij het vertikt om haar woorden als zoete koek aan te nemen. Hij vermoedt immers dat ze, koket als ze is, haar rol in de biografie van Majakovski nog groter wil maken dan deze al is. Deze kritische zin is kenmerkend voor het wetenschappelijke titanenwerk dat aan de grondslag ligt van dit boek. Zijn academische ernst ten spijt slaat Jangfeldt de lezer niet om de oren met referenties. Hij maakt geen gebruik van voetnoten en slechts zeer zelden van eindnoten. De bronnen worden niet per uitspraak, maar per hoofdstuk vermeld. Hiermee wordt niet de hoogst mogelijke, maar toch een acceptabele mate van transparantie bereikt.

Jangfeldts dienst aan de lezer gaat echter veel verder dan het verdoezelen van de wetenschappelijke zweetgeur. Om het leesgenot te maximaliseren heeft hij in zijn vlot geschreven verhaal spanningsbogen, vooruitblikken en cliffhangers aangebracht. Bovendien is de auteurstekst doorspekt met geselecteerde poëzie-, proza- en toneeltekstfragmenten van Majakovski, die geanalyseerd worden ter duiding van zijn belevingswereld en maatschappelijke positionering. De nog niet eerder in het Nederlands verschenen gedichten zijn knap vertaald door Suïntha Uiterwaal – uitgeverij Balans heeft de verdienste om beginnende vertalers krediet te geven. Een voorbeeld: “Ik wil / de glans opnieuw doen schitteren / van het majestueuste woord / “PARTIJ”. / Het individu! / Zijn tijd is toch voorbij?! / Piep / is het krachtigste woord dat hij zei. / Wie zal hem nog horen? / Hooguit zijn wijf!” Bijzondere vermelding verdienen de beeldgetuigenissen waarop de lezer met vaste regelmaat getrakteerd wordt: prachtige portretfoto’s, schilderijen, tekeningen, brieven, affiches – in totaal zijn het er meer dan honderdvijftig, waarvan sommige nu voor het eerst gepubliceerd worden. Het resultaat is navenant: deze biografie is onderhoudender en spannender dan de gemiddelde roman. Behalve met vormelijke eigenschappen heeft dit natuurlijk ook te maken met de dankbare inhoud. Majakovski’s korte leven was namelijk tot over de rand gevuld met strijd en romantiek.

Vladimir Majakovski wordt in 1893 geboren in een Georgisch dorpje uit een laag adellijk Russisch geslacht. Na de vroegtijdige dood van zijn vader, waar hij smetvrees aan overhoudt, verhuist zijn gezin naar Moskou. Hij is nog maar een puber wanneer hij als politiek activist de tsaristische repressie over zich heen krijgt. Ten gevolge hiervan heroriënteert hij zich op de schilderkunst – over zijn talent als schrijver is hij aanvankelijk onzeker. Op de Moskouse schilderschool ontmoet hij de kubistische schilder Boerljoek, die hem zelfvertrouwen als dichter geeft en hem in avant-gardistische kringen introduceert. Aan de vooravond van WO I geldt Majakovski als een van de hoofdvertegenwoordigers van de Russische kubo-futuristen, die door revolutionaire esthetiek uiting geven aan hun maatschappelijke onvrede. In 1915 komt Majakovski, zo arm als een kerkrat, de vrouw van zijn leven tegen: Lili Brik. Ze is getrouwd met de mecenas Osip Brik, maar dat, evenmin als de rotte tanden van de herrieschoppende dichter, weerhoudt haar er niet van te zwichten voor zijn charmes. Osip neemt er absoluut geen aanstoot aan. Een krachtig driemanschap tussen dichter, muze en mecenas is geboren. Traditionele voorstellingen over liefde zijn niet van toepassing – vooral niet voor Lili. De tijd is aan de vrijheid.

De Februarirevolutie ervaart Majakovski als een persoonlijke overwinning. Over de staatsgreep van de bolsjewieken is hij aanvankelijk minder euforisch – hij staat dichter bij het mensjewisme. Niettemin treedt hij in de herfst van 1918 toe tot de afdeling beeldende kunst van de communistische partij. Voor de opoffering van zijn onafhankelijkheid stelt hij zichzelf schadeloos met de ijdele hoop dat hij de dichter van de proletariërs zal worden. Terwijl Ivan met de pet zwarte sneeuw ziet en de weerbarstige intellectuelen door Lenin uit de Sovjet-Unie worden gebonjourd, geeft de dichter, die ook wel hard werkt, handenvol geld uit aan feesten, reizen, aan zijn gokverslaving en aan luxeproducten voor Lili. Door haar promiscuïteit of door zijn kleinburgerlijke jaloezie – afhankelijk van het perspectief – bekoelt hun relatie. Majakovski, die begiftigd is met een groot libido, heeft in de jaren ’20 affaires met verscheidene vrouwen – waaraan hij een Amerikaanse dochter dankt die hij nooit zal kennen. Niettemin behoudt Lili haar status als enige muze. Haar monopolie wordt slechts eenmaal doorbroken: in 1928 schrijft Majakovski twee liefdesgedichten voor de emigrante Tatjana Jakovleva, waarmee hij enige tijd verloofd is. De pen van de dichter, die mee gestuurd wordt door de partij, neigt echter steeds meer naar propaganda dan naar lyriek.

Majakovski schrijft vanuit de LEF-groep, die hij met andere Linksfronters heeft opgericht. Ze huldigen de mening dat schrijvers een maatschappelijke opdracht te vervullen hebben. Toch krijgt de groep vanaf 1928 scherpe aanvallen te verduren van de extremistische proletarische schrijversvereniging RAPP, die Majakovski individualisme en onbegrijpelijkheid ten laste legt. De reactie van de dichter, wiens voornaamste opdrachtgever het dagblad Komsomolskaja pravda is, bestaat in een poging tot toenadering. Zijn morele degradatie is een feit, wat ondermeer tot uiting komt in zijn onverschoonbare steun aan de heksenprocessen tegen de schrijvers Piljnak en Zamjatin. In zijn laatste levensjaar groeit bij Majakovski het pijnlijke besef dat hij, in weerwil van zijn bijdragen aan de sociale en politieke educatie van de proletariërs, niet op de dankbaarheid van de Sovjetautoriteiten mag rekenen. Een veelheid aan factoren – de algemene sfeer van culturele verstikking, het gebrek aan erkenning, het verlies van idealisme, een ongelukkige liefde en de afwezigheid van Lili en Osip Brik – drijven de emotioneel labiele Majakovski tot zelfmoord. Over deze revolutionaire anticlimax schreef de dichteres Tsvetajeva: “Twaalf jaar achtereen probeerde de mens Majakovski de dichter Majakovski te doden, daarna kwam de dichter in opstand en doodde de mens.”

Met de zelfmoord van Majakovski is het verhaal van Jangfeldt nog niet ten einde gekomen. Hij behandelt ook kort wat hij noemt “de tweede” en “de derde dood” van de dichter: respectievelijk zijn geforceerde canonisering onder Stalin en zijn massale verguizing na de implosie van de Sovjet-Unie. Om de tragedie compleet te maken worden in een eschatologisch post scriptum de belangrijkste nevenpersonages – waaronder verscheidene bekende namen als Gorki, Sjklovski en Jakobson, die stuk voor stuk een gezicht hebben gekregen – naar de dood begeleid. Deze kunstgreep illustreert de nooit aflatende bekommernis van de auteur om het narratieve karakter van zijn biografie. Tegelijkertijd kenmerkt het zijn streven om het lot van de Sovjet-Russische intelligentsia inzichtelijk te maken. Achteraan in dit boek is een auteurscommentaar opgenomen op de bestaande biografische studies over Majakovski, dat ondanks de kleine lettertjes waard is gelezen te worden. Zonder zichzelf op de borst te kloppen, zet Jangfeldt hierin het vernieuwende aspect van zijn onderzoek in de verf. Dit doet hij door te wijzen op de exclusiviteit van zijn bronnen en door de ideologisch gekleurde, vaak hagiografische arbeid van Sovjet-Russische onderzoekers te bekritiseren. Het moge duidelijk zijn dat de biograaf de lof die hem door de internationale pers toegezwaaid wordt naar alle maatstaven verdient.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

De tirannie der dingen. Max Blecher: Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid.

In september 1936 vertrouwt de Roemeense schrijver Mihail Sebastian toe aan zijn dagboek, waarvan Wever & Bergh in 2007 een Nederlandse vertaling heeft uitgebracht (zie De leeswolf 2008 p. 19), welke indrukken hij overhoudt aan zijn bezoek aan zijn vriend en collega Max Blecher (1909-1938): ‘Ik ben er uitgeput vertrokken, versleten. Ik had de indruk dat ik naar de gewone dagelijkse sleur niet terugkeren kon. […] Zou ik ooit nog de moed hebben me nog over wat ook te beklagen? De onbeschaamdheid om grillen te koesteren, luimen, geprikkeldheid?… Hij leeft intiem met zijn dood. Geen abstracte dood, in nevels gehuld, op termijn. Zijn dood, precies afgetekend, die hij in al zijn details kent, als een voorwerp. Wat geeft hem de moed om te leven? Wie ondersteunt hem? Hij is zelfs niet wanhopig. Ik begrijp het niet, ik beken dat ik het niet begrijp. Terwijl ik naar hem keek stond ik herhaaldelijk op het punt in tranen uit te barsten. ’s Nachts heb ik hem in zijn kamer horen kreunen, roepen – ik voelde dat er buiten ons nog iemand in huis was, de dood, het lot, ik weet niet wie. Ik ben ondersteboven vertrokken, versuft.’

De toestand is de volgende: Blecher, die in het joods getto van de Roemeense provinciestad Roman geboren werd als zoon van een succesvol koopman en eigenaar van een porseleinwinkel, lijdt sinds zijn negentiende aan de ziekte van Pott, een ongeneeslijke vorm van tuberculose die het ruggemerg aantast. Na dure kuren gevolgd te hebben in sanatoria in Frankrijk, Zwitserland en Roemenië, installeert hij zich in een door zijn liefhebbende ouders speciaal daartoe ingericht huisje aan de rand van zijn geboortestad. De laatste tien jaar van zijn leven was hij vrijwel volledig geïmmobiliseerd door zijn ziekte. Hij bracht zijn tijd liggend in een gipsen korset op zijn ziekebed door, met als enige compensatie voor zijn gevangenschap en vooruitzicht op een voortijdige dood een houten schrijfplankje. Dit plankje stelde Blecher niet enkel in staat om een briefwisseling te onderhouden met Roemeense en Franse schrijvers en filosofen, onder wie André Breton, André Gide en Martin Heidegger, maar ook om een oeuvre van vertalingen, essays, toneelstukken, kortverhalen, gedichten en romans bijeen te schrijven. Vandaar dat de Nederlandse vertaler Jan H. Mysjkin dit stuk hout evalueert als ‘een groots geschenk aan het lijdende individu, maar ook aan de Roemeens literatuur en de literatuur tout court’. Volgens de blurb hebben we te maken met een schrijver die vergeleken kan worden met eigentijdse zwaargewichten als Franz Kafka, Bruno Schulz en André Breton. De decennialange vertraging in zijn ontdekking in zijn vaderland zou te wijten zijn aan de fascistische en communistische dictaturen, die problemen hadden met zijn joodse respectievelijk burgerlijke roots. De laatste twee decennia is zijn nalatenschap aan een opmars begonnen, ook in West-Europa. Toch was tot voor kort geen enkel werk van Blecher beschikbaar in het Nederlands. Hierin is nu verandering gebracht door L.J. Veen, die de vertaling van één van de twee autobiografische hoofdwerken van de schrijver heeft uitgegeven: Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid.

Onder het aan de romantische dichter Percy Byssche Shelley ontleende motto ‘I pant, I sink, I tremble, I expire’ maakt Blecher zijn lezer in een qua ideeën loodzware, maar qua stijl licht verteerbare monologue intérieur deelgenoot van zijn intrigerend universum, waarin de tegenstelling tussen werkelijkheid en hallucinatie is opgeheven. De rode draad wordt gevormd door de bedwelmende aanvallen waaraan het autobiografisch gekleurde ik-personage, een jongen van een jaar of twaalf die zijn tijd ronddolend door een provinciestad en zittend in kamers doorbrengt, op welbepaalde plekken ten prooi valt. Tijdens deze aanvallen, die door een arts gediagnosticeerd worden als moeraskoorts, ondervindt hij aan den lijve zijn gebrek aan identiteit, alsof hij ‘voor even een compleet vreemde persoon’ is geworden. Ook tasten ze zijn waarneming aan van de ruimtes waarin hij zich bevindt: ‘De dingen hadden hun gebruikelijke zin verloren: ze baadden in een nieuw bestaan. Het was alsof ze plots van hun dunne, doorzichtige verpakking waren ontdaan die ze tot dan toe had omhuld, waarna ze er onuitsprekelijk nieuw uitzagen. Ze leken bestemd voor een nieuw, hoger en fantastisch gebruik dat ik onmogelijk had kunnen ontdekken’. Het enthousiasme dat het ik-personage tijdens een aanval waarneemt in de dingen, slaat over op zichzelf. Dit brengt hem tot hoge existentiële verwachtingen, die steevast met een pijnlijke sisser eindigen.

Het universum van het ik-personage is er één van weemoed en eenzaamheid. Het wordt niet bevolkt door mensen, maar door het materiële. De anderen, ‘kakelbonte uitwassen van vlees, gevuld met ingewikkelde en bederfelijke organen’ die opgesloten zitten in ‘hun trieste en petieterige verplichting om exact te zijn’, zijn slechts aanwezig voor zover ze zintuigelijk waargenomen kunnen worden – dialogen komen in dit boek amper voor. Het hoofdpersonage lijkt in de totale onmogelijkheid te verkeren om op een andere manier dan via het lichaam van de ander toenadering te zoeken tot de ander. In die zin is zijn natuur fundamenteel erotisch.  Het tastbare en bij uitbreiding het zintuigelijk waarneembare heeft voor hem een sacrale waarde. Hij is van de existentie van materiële zaken diep onder de indruk. Als kind verlustigde hij zich aan de aanblik van de plooien in het laken, wat hem later deed denken aan het menselijke oor – Blecher lijkt te suggereren dat de essentie van het bestaan niets te maken heeft met het al dan niet bezield of onbezield zijn van lichamen.

Het ik-personage is van een ongeziene passiviteit, maar hij leidt een onbeteugeld innerlijk leven. Onwillekeurig geeft hij zich over aan beelden, geluiden, geuren en aanrakingen. Ze vormen zijn vreugde, maar ook zijn kwelling – hij is jaloers op de mensen op hem heen, omdat ze zich kunnen afsluiten van ‘de tirannie der dingen’. Terwijl de streling van een vrouwenbeen in kous langs zijn knieën zijn hoogste geluk uitmaakt, en hij er een vilein genoegen in schept door als een varken in de modder te ploeteren, kan een onschuldig hoestje hem tot wanhoop stemmen. Alle zintuiglijke waarnemingen zijn echter het voorwerp van twijfel. Groot is de vertwijfeling van het ik-personage wanneer hij op een dag ondekt dat een tekening die hij altijd beschouwd had als middelmatig blijkt te bestaan uit minuscule letters. Wat hem angst inboezemt is de nachtmerrie waarbij hij droomt dat hij slaapt op dezelfde plaats en op het zelfde tijdstip als werkelijk het geval is. Hij hoopt de strijd tegen de slaap te halen, wakker te schieten, zodat alles hetzelfde is als in de droom, maar ditmaal met de schijn van authenticiteit. Hij is er zich van bewust dat hij bestaat, maar het ontbreekt hem aan iets. Er gaapt een kwellende kloof tussen zijn eerbied voor alles wat is en de banaliteit van zijn bestaan. Dit wakkert de wens aan om ‘de natte, lelijke wereld waarin het zachtjes regent achter te laten’.

De avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid, waarvan het hoofdpersonage door zijn ziekte veroordeeld is tot een uitwendig passief bestaan, kunnen gemakkelijk in verband gebracht worden met de weinig benijdenswaardige toestand van de auteur zelf. Toch roepen ze geen medelijden voor hem op. Hoogstens zelfmedelijden, want de beschreven problematiek betreft tot op zekere hoogte ook de lezer zelf. Die wordt evenwel niet bevangen door dezelfde wanhoop als die Sebastian overhield aan zijn ziekebezoek. Dat komt omdat Blecher ondanks zijn eigen toestand en ondanks het gewicht van zijn vragen altijd een zekere speelsheid behoudt. Die komt tot uiting in pittig geformuleerde, absurde handelingen en bedenkingen van het hoofdpersonage. Wanneer hij te weten komt dat zijn arts, die sprekend op een muis leek, zich op zijn zolder een kogel door het hoofd heeft gejaagd, bedenkt hij bijvoorbeeld dat het absoluut noodzakelijk was ‘dat een horde muizen zich op het lijk had gestort en het had uitgespit, teneinde er de muisachtige substantie aan te ontrekken, die hij tijdens zijn leven van ze had geleend voor zijn illegale bestaan als mens’. Met zijn originele mix van poëzie, filosofie, erotiek, morbiditeit en absurditeit is Blecher geslaagd in zijn opzet ‘om de hoogspanning die de schilderijen van Salvador Dalì uitstralen in literatuur om te zetten’, om de ‘koude, volkomen leesbare en wezenlijke waanzien’ te bereiken. Na de lectuur vergaat het de lezer echter zoals Sebastian na zijn bezoek. Eerst beseft hij dat ‘als de dingen gesanctioneerd zouden worden, consequenties zouden hebben’ hij niet verder zou kunnen leven zoals voordien, waarna hij zich terugrept ‘naar deze lichtzinnige existentie van een min of meer gezonde man.’

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Karel van het Reve: Verzameld werk 5

Hermann Hesse dixit: ‘Ich kann und mag natürlich den Lesern nicht vorschreiben, wie sie meine Erzählung zu verstehen haben. Möge jeder aus ihr machen, was ihm entspricht und dienlich ist!’. Schrijvers, en al zeker de doden onder hen, zijn er om geannexeerd te worden. Karel van het Reve (1921-1999) zou het er roerend mee zijn eens geweest dat de beste en, gezien zijn schrijfstijl, ook de aangenaamste manier iets te weten te komen over het vijfde van zijn in totaal zeven volumes tellende verzameld werk, dit boekdeel zelf lezen is. Wie het echter aan moed of tijd ontbreekt voor een nieuwe mastodont, één van maar liefst 1162 pagina’s, kan zich door het lezen van deze recensie van 600 woorden, waarvan meer dan een vierde verspild is aan de inleiding, de illusie verschaffen bij benadering te weten wat hierin behandeld wordt en op welke wijze.

Net als de vorige delen van Van het Reve’s verzameld werk bevat ook dit deel tientallen essays, recensies en colums over een breed gamma van cultuurproducten en onderwerpen waarvan sommige belangwekkend zijn en andere triviaal, maar waarvan de behandeling steevast getuigt van de scherpe kritische zin, het gevoel voor humor en ook wel van de al dan niet terecht Hollands aandoende zelfingenomenheid van de auteur (die zichzelf soms meer op de voorgrond plaatst dan zijn onderwerp). Het gaat om de bundels Freud, Stalin en Dostojevski en Afscheid van Leiden, en om ongebundeld werk van de jaren 1981-1984. Vooral de eerstgenoemde titel is interessant. Daarin komt de auteur uitgebreid terug op zijn eerder geproclammeerde aversie van Dostojevski – die destijds overigens minder origineel was dan ze ons vandaag toeschijnt. Het beeld dat van deze schijver wordt opgehangen is voorzeker karikaturaal – ‘Hij had drie vaste onderwerpen van gesprek: de gevoelens van iemand die op het punt staat ter dood te worden gebracht, de gevoelens van iemand die op het punt staat een epileptische aanval te krijgen, en de gevoelens van iemand die een tienjarig meisje verkracht’ – maar bevat meer waarheid dan menig theologische studie over de zogenaamde profetische mensenvriend. Via Dostojevski komen we terecht bij Freud, die door Van het Reve op gepatenteerde wijze ingesmeerd wordt met pek en veren omdat hij de epilepsie van de Russische schrijver in verband bracht met een onopgelost Oedipuscomplex. Het is een onderwerp dat ook bestudeerd is door de Amerikaanse slavist Joseph Frank. De vergelijking tussen beide stukken maakt duidelijk dat Van het Reve zelfs in zijn vakpublicaties, die trouwens voor een man die jarenlang een leerstoel heeft bezeten qua totale omvang weinig voorstellen, vooralles een kokette columnist is.

De indruk dat het Van het Reve ook als wetenschapper net iets meer te doen was om de lezer te vermaken met zijn eigen persoonlijkheid dan om hem iets bij te leren, wordt bevestigd bij het lezen van zijn vermaarde Geschiedenis van de Russische literatuur van Vladimir de Heilige tot Anton Tsjechov, die eveneens in dit volume is opgenomen. In de inleiding plaatst hij torenhoge vraagtekens bij de verbanden die literatuurhistorici plegen te leggen tussen schrijvers en hun voorgangers of hun maatschappelijke context, om zich daarna vijfhonderd pagina’s lang over te geven aan de meest subjectieve appreciaties en aan anekdotiek van het type: Gogol moet als kind ‘een nogal smerig jongetje, met lopende neus en oren’ zijn geweest. In het begin is dit alles heerlijk verfrissend, zeker voor de slavist die gevormd is met de meer encyclopedisch aandoende Geschiedenis van de Russische literatuur van Emmanuel Waegemans, maar na een paar honderd bladzijden treedt de verzadiging in. Dan is het alsof je straciatella-ijs aan het eten bent met net iets teveel chocolade.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Rachel Polonsky: Molotovs toverlantaarn. Een reis door de Russische geschiedenis

Dit boek dankt zijn internationale bekendheid aan een academisch schandaal. In een venijnige anonieme recensie herkende Rachel Polonsky de hand van Orlando Figes, wiens Natasha’s dance ze scherp had bekritiseerd. De gevierde Ruslandhistoricus reageerde op deze ontmaskering aanvankelijk door het auteurschap te ontkennen en met een proces te dreigen, daarna door zijn arme echtgenote de schuld op zich te laten nemen, om uiteindelijk te bekennen, met als excuus dat zijn onderzoek over de Stalinterreur hem een depressie had bezorgd. Bij nader inzien heeft Figes Polonsky een uitzonderlijke dienst bewezen, want dankzij zijn laakbaar gedrag zijn de verkoopscijfers van haar boek de hoogte ingeschoten. Dat betekent echter niet dat de door de hype gecreëerde verwachtingen ten volle ingelost worden.

Polonsky trok naar Rusland om er wetenschappelijk onderzoek te verrichten naar oriëntalisme in de Russische poëzie, maar kwam terug met een academisch geurende, maar niettemin vulgariserende Russische cultuurgeschiedenis. Haar vertrekpunt en rode draad is van een grote originaliteit: de persoonlijke bibliotheek van Molotov, waar ze tijdens haar verblijf in Moskou toegang tot had. Eerder dan als sadist of opportunist, openbaart een van de organisatoren van de Stalinterreur zich in zijn boekaantekeningen als een theorieminnende idealist, die de gave bezat om weg te dromen bij de creaties van schrijvers wier executie hijzelf beval. Het trekken van nog meer vergaande conclusies over Molotovs persoonlijkheid is moeilijk, aangezien de boekencollectie slechts een deel van zijn eigenlijke bibliotheek bevat en het niet zeker is of hij alles gelezen heeft. Daar is het Polonsky ook niet om te doen. Liever grijpt ze Molotovs boeken aan om de lezer mee te voeren op een ongepamperde, persoonlijke reis doorheen de Russische geschiedenis en ruimte.

Molotovs toverlantaarn is een chaotisch haakwerk van indrukken van ontmoetingen, ontdekkingen, reflecties, sfeerbeelden en uitgediepte achtergrondinformatie. Russische schrijvers, kunstenaars, staatslieden en plaatsen spelen daarin de hoofdrol ‒ voor wie niet wil verzuipen in de grote hoeveelheid namen is een basiskennis Russische cultuur geen overbodige luxe. Met veel eruditie worden feiten samengebracht, tegen het licht gehouden en geïnterpreteerd. Hoewel het verleden de volle nadruk krijgt, wordt het heden niet angstvallig buiten schot gehouden ‒ zo blijkt Polonsky mans genoeg om expliciete stelling in te nemen tegen Poetin. Ze onderscheidt zich ook van andere Ruslandvaarders door niet in de val van de romantische mystificatie te trappen. In plaats van het gekende discours te ontspinnen over de Russische ziel, neemt ze het patriottistische gezwans over de Russische eigenheid van een Dostojevski op de korrel. Behalve aan de gekende coryfeeën, over wie zelfs de specialist nieuwe zaken te weten komt, wordt ruime aandacht besteed aan onbekende Russen die toevallig het pad van de auteur kruisen. Daarbij toont ze zich een stiliserend observator: indien de uitbaatster van een bar witte naaldhakken draagt, dan wordt deze informatie, die bijdraagt tot de couleur locale, de lezer niet onthouden. Niet alles is echter even belangwekkend. Wat Polonsky wat beter begrepen mocht hebben, is dat lezen over iemand die geniet van een Russische treinreis net zoiets is als toezien hoe iemand met smaak een pirog opeet: aan de eigenlijke sensatie neem je niet deel.

[Gepubliceerd in De leeswolf]

Het temmen van de Scyth. Dankwoord

Het is gebruikelijk om deze rubriek te openen met de gedachte dat wetenschappe­lijk onderzoek niet het werk is van één man, en prompt een waslijst met namen te­voorschijn te toveren. Deze subtiele lofzang op de eigen bescheidenheid misstaat ook hier niet, maar het komt mij gepast voor om in de eerste plaats te waarschu­wen voor het gevaar dat aan het schrijven van een proefschrift verbonden is: dat men onder het juk van professionele eenzaamheid met de dag meer begint te lijken op de ondergrondse man of op een ander getormenteerd personage van Dostoevs­kij. Dat deze metamorfose zich in mijn geval slechts ten dele heeft voltrokken, ook al dook op een bepaald ogenblik in de nabije verte een dubbelganger op, is de ver­dienste van één mens: Eva.

Behalve aan haar ben ik erkentelijkheid verschuldigd aan mijn promotor en co­promotor, Emmanuel Waegemans en Reine Meylaerts. Zonder hun aanmoedigend ver­trouwen en waardevolle aanbevelingen zou deze dissertatie niet binnen een rede­lijke termijn tot een goed einde zijn gekomen. Lieven D’hulst komt de niet geringe verdienste toe mijn ogen geopend te hebben dat mijn aanvankelijk plan afstevende op een miskraam. Mijn ouders dank ik voor hun steun en geduld, mijn zus voor de kennismaking met Dostoevskij een dozijn jaar geleden, Benjamin De Mesel voor de aangereikte literatuur, de medewerkers van het Centre for Translation Studies voor de talrijke gelegenheden om inspirerende vertaalwetenschappers te ontmoe­ten, Vladislav Tretjakov en Francis Mus voor het gedeeld cafeïnegebruik, Rita Bueno Maia voor haar buitensporig enthousiasme, Arthur Langeveld en de medewerkers van het Expertisecentrum voor Literair Vertalen voor de kennismaking met de prak­tijk van het literair vertalen, de redactieleden van De leeswolf voor de kennis­making met de praktijk van de literaire kritiek, het personeel van het Interbiblio­the­cair Leenverkeer voor het geleverde speurwerk, Cees Willemsen voor het kopieer­werk, Willem Weststeijn en Irina Michajlova voor de gesuggereerde verbeteringen, en Wim Honselaar voor de eindredactie.

Hoewel aan dit boek lang gesleuteld en geschaafd is, zijn niet alle onvolkomen­heden weggewerkt. Vast staat dat het verwijt van zwaarlijvigheid, dat Dostoevskijs werken met grote regelmaat door zijn vroege westerse critici werd aangewreven, op mijn geesteskind van toepassing is. In dit opzicht is het niet anders dan billijk dat ook u, dat wil zeggen mijn lezer, in mijn dankbaarheid deelt. Ik hoop dat wie de moed en het geduld opbrengt om deze geschiedenis te doorworstelen beloond wordt met inzicht in de vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij. Dat was al­thans het opzet van deze studie.

[Gepubliceerd in Pieter Boulogne. Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van Dostoevskij. Amsterdam: Pegasus, 2011. 770 p.]

Tintin au pays des soviets. Het succesverhaal van een antibolsjewistisch pamflet

Het is bekend dat Georges Prosper Rémi (1907-1983), alias Hergé, sympathie koesterde voor het rexisme à la Léon Degrelle. Hergé had hem leren kennen op de redactie van Le Vingtième Siècle, de spreekbuis van het ultrakatholieke conservatieve establishment van België. Voor zijn samenwerking met Degrelle –Hergé illustreerde onder meer zijn boeken Les grandes farces de Louvain (1930) en Histoire de la guerre scolaire (1931)– werd Europa’s beroemdste striptekenaar door menigeen verguisd. Anderen benadrukken dan weer dat Hergé zich meer en meer distantieerde van Degrelle naarmate deze afstand nam van het katholisme ten voordele van het fascisme. Zijn samenwerking met het rexisme zou echter voortduren tot aan de vooravond van W.O.II.[1]

Wie dat wil kan van Hergé’s ultrakatholieke en extreemrechtse sympathieën een weerspiegeling vinden in de wijze waarop zijn geesteskind Kuifje zich verhoudt tot de primitieve of minder primitieve, maar in ieder geval vreemde volkeren waarmee hij in aanraking komt doorheen zijn avonturen. In het verleden heeft Kuifje’s neerbuigende houding ten opzichte van joden, indianen en zwarten geleid tot het bestempelen van een aantal strips als ‘racistisch’.[2] In 2007 nog heeft de Britse Commissie voor de Rassengelijkheid de boekenwinkels opgeroepen om Tintin au Congo[3] en de bestaande vertalingen uit de rekken te halen. Als reactie hierop werd het album in veel winkels naar de volwassenenafdeling overgeplaatst. In augustus van hetzelfde jaar diende daarop ook een Kongolese student van de ULB een klacht in bij de Brusselse justitie, met de eis om de verkoop van het album tout court te verbieden. Of dit soort politieke correcte verzoeken om censuur zinvol zijn, laten we in dit artikel buiten beschouwing. Het is echter een feit dat Kuifje niet helemaal vrij te pleiten is van xenofobie–in die zin kan hij dus beschouwd worden als een realistisch West-Europees personage van zijn tijd.

Hergé’s geflirt met het ultrakatholieke en extreemrechtse gedachtegoed ging ook gepaard met een fervente afkeer van het communisme in het algemeen en van het Russische bolsjewisme in het bijzonder. Zoals dit vaak het geval was, leidde Hergé’s angst voor het rode gevaar[4]–een angst die hij overigens deelde met het gros van zijn West-Europese tijdgenoten–tot een bijzondere interesse in het land dat in de jaren ’20 nog openlijk pretendeerde ‘de wereldbrand te hebben aangestoken’. Hij wijdde er dan ook Kuifje’s allereerste avonturenverhaal aan: Les avontures de Tintin, reporter du Petit “Vingtième”, au pays des soviets.

Het initiatief om de jonge lezers van Le Petit Vingtième–de  donderdagse jeugdbijlage van Le Vingtième Siècle–een tekeningenverhaal voor te schotelen over de Sovjetunie kwam niet van Hergé zelf. Het idee was verzonnen door pater Norbert Wallez (1882-1952), directeur van de uitgeverij van Le Vingtième siècle. Wallez –op wiens bureau een gesigneerde foto met opschrift van de Italiaanse Duce pronkte– vond het belangrijk dat de jeugd op een onderhoudende wijze gewaarschuwd werd voor de valstrikken van het communisme.

Hergé, die voor de opdracht stond te berichten over een staat waarin hij nooit één voet had gezet, kreeg van Wallez een boek mee naar huis om inspiratie op te doen: Moscou sans voiles[5] (1928) van Joseph Douillet, voormalig consul van België in Rostov. In dit destijds succesvol werk hangt Douillet, die zesentwintig jaar in tsaristisch Rusland en negen jaar in sovjet-Rusland leefde, een ongenuanceerd vernietigend beeld op van de zogenaamde ‘dictatuur van het proletariaat’. Hij maakt het portret, of eerder de karikatuur, van een land dat geteisterd wordt door economische achtergesteldheid, armoede, honger en vooral terreur en manipulatie vanwege de sovjetautoriteiten. Deze zelfgenoegzame autoriteiten hebben nihil respect voor mensenlevens en zijn enkel uit op hun eigen profijt. Kortom, niet één vooroordeel jegens de Sovjetunie van het ultrakatholieke conservatieve en xenofobische milieu waarin Hergé–niet louter om professionele redenen–vertoefde werd door Douillet onbevestigd gelaten.

Afbeelding 1

Op donderdag 10 januari 1929 is het dan zover. Op die dag publiceert Le Petit Vingtième de eerste aflevering van een groots avontuur dat de lezers langer dan een jaar in haar ban zou houden: Les avontures de Tintin, reporter du Petit “Vingtième”, au pays des soviets. Zoals blijkt uit de titel, heeft Hergé ervoor gekozen om van zijn fictieve held een journalist[6] te maken van de jeugdbijlage waarin het avontuur ook werd gepubliceerd. Met deze kunstgreep werden fictie en werkelijkheid met elkaar vermengd.

Met de publicatie van de eerste aflevering was de geboorte van Kuifje een feit–al was hij oorspronkelijk niet de verschijning waarmee de Kuifje-lezers heden vertrouwd zijn; de eerste prenten van het stripverhaal tonen Kuifje als een koddig ventje, veeleer klein van gestalte en met grote voeten (cf. afbeelding 1). Naarmate het verhaal vordert, neemt Kuifje meer en meer de elegantere vorm aan waarin hij de wereld zou veroveren. Hergé’s geesteskind was niet alleen; al vanaf zijn literaire geboorte werd hij trouw bijgestaan door Milou (in het Nederlands: Bobby), een hond met een (letterlijk) uitgesproken mening.

De luchtige en pseudo-ernstige toon van Kuifje in het land der sovjets wordt gezet vanaf het allereerste prentje :‘Le “Petit XXe”, toujours désireux de satisfaire ses lecteurs et de les tenir au courant de ce qui se passe à l’étranger, vient d’envoyer en Russie Soviétique, un de ses meilleurs reporters: Tintin ! Ce sont ses multiples avatars que vous verrez defiler sous vos yeux chaque semaine. N.B. La direction du “Petit XXe” certifie toutes ces photos rigoureusement authentiques, celles-çi [sic] ayant été prises par Tintin lui-même, aidé de son sympathique cabot : Milou !’

Uiteraard loopt Kuifje’s zoektocht naar de ware aard van stalinistisch Rusland–door Hergé in navolging van Douillet geschetst als een regelrechte hel op aarde–allerminst van een leien dakje. In Duitsland wordt de trein waarop Kuifje en Bobby vanuit Brussel richting Moskou reizen opgeblazen door een Russische bolsjewiek. Het duo schijnt niet veel te merken van de explosie, maar worden er door de Duitse politie van beschuldigd 10 wagons en 218 inzittenden te hebben verduisterd. Vermomd als politieagent en politiehond, slagen Kuifje en Bobby er in om uit de gevangenis te breken en hun reis richting Rusland verder te zetten. Aangekomen in de Sovjetunie, krijgt Kuifje meteen te maken met de Russische geheime politie–door Hergé nu eens ‘Tsjeka’ en dan weer ‘GPU’ genoemd[7]–die hem tracht te elimineren.

Afbeelding 2

De moordpogingen van de bolsjewistische geheime politie ten spijt, gaat de moedige reporter van Le Petit Vingtième met zijn eigenlijke onderzoek van start. Vooreerst dringt hij een ogenschijnlijk werkzame fabriek binnen. Deze fabriek blijkt een ‘Potemkin-dorp’ te zijn; hooi wordt verbrand en er wordt op staal gehamerd om bij Engelse communisten die het land bezoeken de illusie van productiviteit te wekken. Deze scène is sterk geïnspireerd op Moscou sans voiles, waarin Hergé had gelezen: ‘Dans les usines, les machines sont hors d’état de servir’ (Douillet 1928: 45). In het eerste hoofdstuk van dit werk, ‘L’envers et l’endroit de ce que l’on fait voir aux étrangers en Russie soviétique’, wordt ook beschreven hoe toeristen systematisch om de tuin worden geleid door agenten van de geheime dienst.

Afbeelding 3

De moedige reporter, ondertussen al een stuk atletischer gebouwd, weet tal van schermutselingen met de geheime politie telkens weer tot een goed einde te brengen. Deze achtervolgingen en vechtpartijen–waarin  slapstick niet ontbreekt–worden afgewisseld met de ontdekking van wantoestanden. Zo komt Kuifje terecht bij een verkiezingsbijeenkomst waar het volk onder schot wordt gehouden terwijl de communistische lijst geproclameerd wordt als ‘votée à l’unanimité’ (cf. afbeelding 2). Deze scène–die een karikatuur lijkt van de sovjetwerkelijkheid–is een bijzonder getrouwe weergave van Douillet’s verslag over de sovjetverkiezingen: “A main armée, on obligeait les gens à voter pour la liste communiste” (Douillet 1928 : 83). Zelfs de tekst van de voorzitter van het kiescomité werd door Hergé letterlijk overgenomen van Douillet (1928: 84): ‘Que ceux qui s’opposent à cette liste lèvent les mains! […] Qui donc se déclare contre cette liste?’

Afbeelding 4

Kuifje –die er niet voor terugschrikt om zijn vijand krachttermen toe te bedelen (cf. ook afbeelding 3)– noemt het Moskou van de Sovjets ‘un bourbier infect’. De reporter is er getuige van dat straatkinderen een stuk brood krijgen of een pak slaag, afhankelijk van hun bereidheid om zichzelf communist te verklaren. Ook wordt hij geconfronteerd met de wreedheid van de partij ten opzichte van de boeren, die onder het mom van de dekoelakisering[8] beroofd worden van hun graan.

De klopjacht van Solowztenxopztzki en andere bolsjewieken op Kuifje kent geen einde. Dankzij zijn gewiekstheid en een grote portie geluk, slaagt hij er echter steeds weer opnieuw in te ontkomen aan de bolsjewieken–die Hergé meer dan eens Russisch laat spreken (cf. afbeelding 4)–en aan talrijke andere gevaren. Kort daarop gaat Hergé faliekant uit de bocht; hij beschrijft hoe Kuifje gevangen gehouden in een ondergrondse opslagplaats van schatten die Lenin, Trotski en Stalin aan het volk ontstolen hebben. De Brusselse reporter ontsnapt met een vliegtuig, waarmee hij landt in Berlin. Daar wordt hij opnieuw ontvoerd door de GPU. Met de hulp van Bobby vermomd als tijger ontkomt Kuifje aan zijn executie. Terug op vrije voeten, slaagt hij erin om Boustringovitch, een GPU-agent die van plan was om alle hoofdsteden van Europa op te blazen, over te leveren aan de Duitse autoriteiten. Met de 20.000 mark beloning schaft Kuifje zich een sportwagen en nieuwe Russische kleren aan. Zijn plan om terug te keren naar Rusland om verder onderzoek te verrichten stoot bij Bobby op weerstand (cf. afbeelding 5). Door een auto-ongeluk komen Kuifje en Bobby echter terecht in een rijdende trein met bestemming Brussel, waar ze door een grote menigte verwelkomd worden.

Kuifje’s eerste avontuur, dat bijna 140 bladen of 640 zwart-wit prentjes had geduurd, eindigde niet onopgemerkt; nog voor de publicatie in mei 1930 van de laatste aflevering van Les avontures de Tintin au pays des soviets, werd de finale–de aankomst van de reporter in Brussel–in opdracht van Le Vingtième Siècle geënsceneerd en gespeeld door de vijftienjarige padvinder Lucien Peppermans.[9] Deze kunstgreep, die opnieuw de grens tussen fictie en realiteit deed vervagen,[10] miste zijn doel niet: Peppermans werd in Brussel-Noord verwelkomd door honderden juichende lezers. Kuifje was gelanceerd.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de originaliteit van Tintin au pays des soviets allerminst besloten ligt in het plot. Op dit punt is het stripverhaal gelijkaardig aan de triviale  avonturenromannetjes die destijds in afleveringen in dagbladen gepubliceerd werden; een held en zijn compagnon worden op hun zoektocht gesaboteerd door slechteriken. Deze simpele verhaallijn–getouwtrek tussen de goeden en de slechten–kan naar hartelust gerekt worden, afhankelijk van het commercieel succes. Bovendien biedt het de mogelijkheid om vervolgd te worden. Hergé trachtte er ook in de mate van het mogelijke voor te zorgen dat een stripaflevering op een ‘cliffhanger’ eindigde.

Afbeelding 5

Dat Tintin au pays des soviets naast kinderen ook volwassenen aansprak en ook vandaag nog aanspreekt, heeft in grote mate te maken met de prominent aanwezige humor–voornamelijk slapstick, woordspelingen en spot, waarin de sprekende hond Bobby een belangrijke rol speelt (cf. afbeelding 5)–en de aandoenlijke tekeningen. Het dient wel opgemerkt te worden, dat naarmate het verhaal vordert, Hergé’s primitieve, haast naïeve tekenstijl, waarin achtergrond en landschap amper zijn uitgewerkt, geleidelijk plaats maakt voor een verfijndere stijl, met dunnere lijnen en meer oog voor detail.

De publicatiegeschiedenis van Kuifje’s eerste avontuur verliep enigszins problematisch. Als regulier album verscheen het voor het eerst in september 1930. Het was een groot succes. Toen Casterman in 1936 Тintin au pays des soviets wilde heruitgeven, was Hergé echter niet enthousiast; hij had technische bezwaren. Na W.O.II kreeg Kuifje’s geestelijke vader in de Belgische pers aantijgingen te verduren van kolonialisme, racisme, anticommunisme en rexisme. Hiervan zwaar onder de indruk, nam hij zich voor dat Kuifje zich voortaan nooit meer zou inlaten met politiek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Hergé ook in de jaren vijftig hoegenaamd niets wilde weten van een ingekleurde heruitgave van Kuifje’s allereerste avontuur. Naar eigen zeggen, was hij niet langer tevreden over het scenario en de onhandige tekeningen. Bovendien had hij geen tijd om alles opnieuw ter hand te nemen.

Om de verkoop van piraatversies van Тintin au pays des soviets een halt toe te roepen, wilde Hergé in het begin van de jaren zestig dan toch toestemmen met een integrale uitgave van de oorspronkelijke zwart-wit versie. Omdat de procedure om de herdruk aansleepte –ondertussen was Casterman bang geworden van de linkse pers– besloot Hergé om de strip dan zelf maar uit te geven, in een genummerde oplage van slechts vijfhonderd exemplaren. Een officiële en grootschalige uitgave van het ondertussen mythisch geworden album bleef echter achterwege. Tot ergernis van Hergé, gingen illegale versies van Kuifje’s eersteling ondertussen tegen hoge prijzen als zoete broodjes over de plank. In 1973 werd de originele strip dan toch –voorzichtig– uitgegeven door Casterman, die het tot onderdeel van het bijzonder ernstige project “Archives Hergé” maakte. Het zou echter duren tot de jaren tachtig vooraleer Casterman ook de publicatie van een afzonderlijk facsimilealbum van de omstreden Avontures de Tintin, reporter du Petit “Vingtième”, au pays des soviets zou ondernemen.

[Gepubliceerd in Romaneske 2007]

Noten

[1] In 1937 ontwierp Hergé nog het logo van het rexistisch tijdschrift L’Oasis van Paul Jamin, voormalig medewerker van Le Petit Vingtième.

[2] Hergé is ook beticht geweest van antisemitisme omwille van een personage in L’Étoile mystérieuse (1942). Cf. Assouline 1996: 315-318.

[3] Oorspronkelijk was dit stripverhaal getiteld Les avontures de Tintin, reporter au Congo (1931).

[4] De koelbloedige moord op de tsaristische familie, en in het bijzonder op de tsarevitsj, betekende voor de jonge Hergé ‘un véritable choc psychologique’ (Peeters, Benoît. Hergé. Fils de Tintin. Paris : Flammarion, 63).

[5] Douillet Joseph. Moscou sans voiles. (Neuf ans de travail au pays des Soviets). Paris : Editions Spes, 1928.

[6] Op de keper beschouwd is Tintin au pays des soviets het enige stripverhaal waarin Kuifje ook effectief zijn beroep van journalist uitoefent. Hergé zou het titeldeel ‘Reporter du Petit “Vingtième”’ na Kuifje’s zwart-wit avonturen dan ook definitief achterwege laten.

[7] De Tsjeka werd in 1917 opgericht als ‘Buitengewone Commissie ter Bestrijding van contrarevolutie en sabotage’. In 1922 werd de Tsjeka omgevormd de GPU, en ondergebracht in de NKVD. De term ‘GPU’ werd in het Westen veelvuldig gebruikt in Britse en Hitleriaanse anticommunistische propaganda.

[8] In het kader van de collectivisatiecampagne bond de Sovjetunie in 1928 de strijd aan met de zogenaamde koelakken of ‘rijke boeren’. De wreedheid en willekeur waarmee dit gepaard ging leidde op het Russische platteland tot hevige protesten.

[9] Zie Assouline Pierre. Hergé. Biografie. Amsterdam-Antwerpen: Meulenhof-Kritak, 1996. Uit het Frans vertaald door Désirée Schyns.

[10] Eerder, op 1 april 1930 had Le Petit Vingtième ook al een fictieve brief gepubliceerd waarin de GPU de krant voor de keuze plaatste: “la fin de cette campagne [Tintin au pays des soviets] ou la mort” (Peeters 2003: 69).

Getagged , , , , , , , , ,